Regeling vervallen per 01-01-2014

Beleidsregels Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Boxmeer

Geldend van 08-05-2012 t/m 31-12-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Beleidsregels Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Boxmeer

Artikel 1

BELEIDSREGELS MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE BOXMEER

 

VOORWOORD

INLEIDING

Deze nieuwe beleidsregels vormen met de nieuwe verordening een trendbreuk met de oude regels (ooit verstrekkingenboek geheten), zoals die gehanteerd werden onder de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en sinds 2007 onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Was onder de Wvg sprake van een zorgplicht en tamelijk nauwkeurig omschreven voorzieningen, de compensatieplicht van de Wmo vraagt om een andere aanpak. Die andere werkwijze heeft de VNG samen met CG-Raad (Chronisch Zieken en Gehandicaptenraad Nederland en CSO (koepel van ouderenorganisaties) ontwikkeld. Kernbegrippen zijn nu het leveren van maatwerk, uitgaan van te bereiken resultaten en eigen verantwoordelijkheid. Bij de beoordeling van een aanvraag, of al tijdens het gesprek voorafgaand aan de aanvraag, komt eerst het resultaat dat bereikt moet worden aan de orde, daarna passeren de verschillende oplossingen de revue, en niet alleen de individuele op indicatie. Omdat maatwerk nodig is vindt een uitgebreid gesprek plaats ter verkenning van de mogelijkheden, ook de eigen.

 

In de allereerste richtingbepalende uitspraak van 10 december 2008 heeft de Centrale Raad van Beroep helder uiteengezet hoe zij aankijkt tegen de compensatieplicht en wat van de gemeente bij de uitvoering mag worden verwacht. Kenmerkend is daarbij de grote invloed van de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager op het gemeentelijk onderzoek. De latere jurisprudentie laat voortdurend zien dat dit onderzoek door gemeenten erg belangrijk is.

 

Art 4. van de Wmo geeft allereerst aan op welke terreinen resultaten bereikt dienen te worden. Daarnaast geeft dit artikel aan dat het in de Wmo gaat om maatwerk. Daar was onder de Wvg veel minder sprake van. Het meest duidelijke voorbeeld is gelegen in het collectieve vraagafhankelijke vervoer (cvv). Onder de Wvg hadden verreweg de meeste gemeenten het primaat van het cvv in hun verordening opgenomen. Daar kon onder de Wvg redelijk consequent mee worden omgegaan, zo leerde de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Als er geen medische noodzaak bestond voor een andere vervoersvoorziening kon de gemeente dat cvv toekennen en werd het adequaat geacht, zelfs goedkoopst-adequaat. De Wmo-jurisprudentie van de Centrale Raad heeft inmiddels duidelijk gemaakt, dat het primaat van het collectief vervoer weliswaar gehanteerd mag worden, maar dat dit niet zo consequent meer kan als vroeger. Er moet altijd beoordeeld worden of er aanleiding is af te wijken. Allereerst kan dat het geval zijn als iemand een persoonsgebonden budget vraagt. Dat mag niet categorisch worden afgewezen: daar moet individueel onderzoek naar worden gedaan. En die afwijking van de hoofdregel moet in ieder geval als er sprake is van twee voorzieningen: een voor het vervoer over de korte afstand en een over de langere afstand. Maar ook als er sprake is van maar één voorziening moet die individuele beoordeling plaats vinden. Gebeurt dat niet, zo leert de jurisprudentie, dan is de kans heel groot dat de rechter het besluit hierop zal vernietigen . De aanleiding kan ook zijn dat het cvv in het individuele geval niet als goedkoopst-compenserend betiteld kan worden. Bijvoorbeeld omdat het concreet in deze situatie onpraktisch is.

 

Dit voorbeeld van het cvv maakt duidelijk dat de Wmo andere eisen stelt aan een besluit dan de Wvg deed. De nadruk zal nu veel meer moeten liggen op zorgvuldig onderzoek van het individuele geval. En ook al is het eindresultaat gelijk aan dat wat het onder de Wvg geweest zou zijn: de onderbouwing en motivering moeten er geheel anders uit zien. En aan die onderbouwing toetst de rechter het besluit.

 

EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID

De Wmo is uitsluitend bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem op te lossen. Ook die eigen verantwoordelijkheid komt tijdens het gesprek aan de orde.

 

Een oplossing van problemen kan bijvoorbeeld al aanwezig zijn in die zin dat deze feitelijk al jaren behoort tot iemands normale levenspatroon. Bij problemen met het schoonhouden van het huis zijn er talloze mensen die gewend zijn daar iemand voor in te huren, zoals tweeverdieners of mensen met voldoende inkomen. In deze situatie hoeft niets te veranderen, als men op basis van leeftijd of een ongeval beperkingen krijgt. Door voort te zetten wat men had ontstaat er geen probleem dat om een oplossing vraagt. Dat zou anders kunnen zijn als door het ontstaan van de beperking het inkomen daalt. Het kan dan zijn dat iemand de eerder ingehuurde schoonmaakhulp niet meer kan betalen. Dat zou aanleiding kunnen zijn wel te compenseren. Daarvoor zal een zorgvuldig onderzoek verricht moeten worden, met name naar de eerdere situatie, zowel wat betreft hulp als wat betreft inkomen, en de veranderde situatie.

 

Het kan ook zijn dat er (veel) meer hulp in de huishouding nodig is. Dan zou het kunnen zijn dat er wel sprake is van meerkosten en dat er daardoor gecompenseerd moet worden. Eigen verantwoordelijkheid betekent daarnaast bijvoorbeeld ook de aanschaf en het gebruik van zoveel mogelijk strijkvrije kleding om onnodig beroep op een hulp te voorkomen. Ook nieuwe technische mogelijkheden, zoals een robotstofzuiger, kunnen bekeken worden. Mogelijk is dat een hulpmiddel waardoor iemand meer zelf kan gaan doen in huis.

 

Een ander voorbeeld is het vervoer. Heel veel mensen zijn op dit moment gewend al bijna hun hele leven gebruik te maken van een auto. Als zij een beperking krijgen, door leeftijd of door een ongeval, hoeft er in feite niets te veranderen, als zij met diezelfde auto in staat blijven hun verplaatsingen te maken. Er hoeft dan niet gecompenseerd te worden. Dat zou anders kunnen zijn als zij door hun beperking veel meer verplaatsingen moeten gaan maken, of als de auto voor hun handicap aangepast zou moeten worden. In het eerste geval kan onderzoek verricht worden naar de aard van de extra ritten en de kosten daarvan, in relatie tot het eerdere verplaatsingspatroon en zou compensatie mogelijk zijn als er blijkt dat er sprake is van meerkosten. In het tweede geval, waarin sprake is van noodzakelijke autoaanpassingen, is er sprake van meerkosten: zonder beperking waren de autoaanpassingen niet nodig geweest.

 

Ook bij woonvoorzieningen speelt de eigen verantwoordelijkheid een grote rol. Als iemand 65 is en zijn badkamer gaat renoveren mag een gemeente veronderstellen dat hij - ook al zijn er nog geen beperkingen - rekening houdt met het gegeven dat hij een dagje ouder wordt. Dat betekent dat de persoon in kwestie aan een douche moet denken in plaats van uitsluitend een bad. Daar spelen allerlei individuele factoren natuurlijk in mee, zoals: is er plaats voor, wat is de rol van het bad voor therapie e.d. Er speelt ook nog iets anders mee: weten mensen wel dat van hen verwacht wordt dat ze via het denken aan dit soort dingen anticiperen op mogelijk komende problemen? De gemeente zal ook daarover voorlichting moeten geven, duidelijk moeten maken waar verwachtingen mogen beginnen maar ook kunnen ophouden wat betreft de inzet van gemeenten in het geschikt maken van woningen.

 

In art 4 lid 2 van de Wmo is bepaald dat gemeenten rekening houden met de mogelijkheden die iemand heeft om zelf in financiële zin kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening te nemen. Dat is wat anders dan de eigen bijdrage regeling. Die speelt een rol nadat een voorziening is verstrekt. Feitelijk zegt de gemeente bij toepassing van dit artikel: als gemeente hoeven we niets te doen want u kunt het zelf betalen, compensatieplicht is niet aan de orde. De discussie loopt of gemeenten op basis van dit artikel ook rekening mogen houden met het vermogen van iemand. Dus niet alleen met het inkomen uit vermogen. Mag je van iemand met een redelijk vermogen, met geld op de bank of aandelen of een eigen huis met overwaarde verlangen dat hij dat gebruikt om een noodzakelijke woningaanpassing te financieren? Mag je van iemand in dergelijke omstandigheden verlangen dat hij zelf zijn eigen vervoer bekostigt, en zijn eigen hulp in huis betaalt? En welke grenzen zouden dan gehanteerd kunnen worden? In de toekomst zal dit aspect naar verwachting nog nadere aandacht krijgen in landelijke regelgeving en richtlijnen aan gemeenten.

 

MANTELZORGERS EN VRIJWILLIGERS

Een bijzondere groep onder de Wmo vormen de mantelzorgers en vrijwilligers. Zij vallen onder de werking van prestatieveld 6. De vraag is of dat leidt tot ‘eigen’ aanspraken van mantelzorgers in het kader van dit prestatieveld, of dat het gaat om afgeleide aanspraken, omdat er een persoon is waarvoor de mantelzorger zorgt en ook de mantelzorger op naam van deze persoon aanspraak kan maken op individuele voorzieningen. Nadrukkelijk moet een gemeente immers rekening houden met de belangen van de mantelzorger en diens dreigende overbelasting. Bij de verschillende onderdelen komt dit aan de orde. Het gaat hierbij overigens om een principieel verschil van inzicht, waarover de jurisprudentie tot op heden nog geen uitsluitsel heeft gegeven . Tot dat gebeurt wordt er voor gekozen, vooral uit uitvoeringstechnisch oogpunt, uit te gaan van een afgeleid recht op voorzieningen. Beschikkingen zullen dan ook op naam staan en gericht zijn tot degene die de mantelzorg ontvangt.

 

NIEUWE WETGEVING

In deze beleidsregels laten we de nieuwe plannen rond de functie begeleiding uit de AWBZ, zoals aangekondigd in het regeerakkoord van VVD en CDA, buiten beschouwing.

 

TEN GELEIDE

De beleidsregels volgen de verordening qua volgorde van de te behandelen onderdelen. Dat betekent dat de te bereiken resultaten uitgangspunt zijn. De omschrijving van deze resultaten komt overeen met de nieuwe verordening, die wat dit betreft weer geënt is op de zogenaamde ‘bouwstenen’ van de VNG.

 

Het gesprek is een onderdeel van het onderzoek, maar het heeft de voorkeur dit gesprek naar voren en uit de aanvraagprocedure te halen. De verwachting is immers dat het gesprek, zeker als de gemeente kiest voor het opzetten van meer algemene voorzieningen in een (groot) aantal gevallen niet meer hoeft te leiden tot een aanvraag. In een open gesprek komen alle mogelijkheden om een gewenst resultaat te bereiken, ook die van de persoon zelf en zijn omgeving, aan de orde. Waarom burgers dan tot een aanvraag leiden als die uiteindelijk niet nodig blijkt ?

 

‘De Kanteling’ is geen statisch gebeuren. Onder invloed van de praktijk ontstaat er nieuwe jurisprudentie en die zal weer zijn plaats moeten krijgen in - met name - de beleidsregels. Daardoor winnen deze regels aan invloed. Beleidsregels vinden hun basis in de Algemene wet bestuursrecht en zijn voor gemeenten evenzeer bindend als de verordening. Bij de beoordeling van geschillen is het ook de rechter die toetst of de gemeente de eigen regels, zoals neergelegd in verordening en beleidsregels wel correct heeft gehanteerd. De beleidsregels die er nu liggen moeten bevorderen dat de doelstellingen van de compensatieplicht, zoals die door de wetgever in de Wmo geformuleerd zijn, te weten zelfredzaamheid en participatie door burgers met beperkingen, ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Een goed gesprek, heldere resultaten en oplossingen op maat zijn daartoe nodig.

 

HOOFDSTUK 1. BEOORDELING VAN DE TE BEREIKEN RESULTATEN

RESULTAAT 1: EEN SCHOON EN LEEFBAAR HUIS

 

INLEIDING

Dit resultaatgebied heeft betrekking op het zwaar -en licht huishoudelijk werk. Het gaat daarbij concreet om het schoonhouden van de elementaire woonruimten d.w.z. stoffen, stofzuigen en dweilen van vloeren, schoonhouden van sanitair en keuken en het overigens schoonhouden van de ruimten die onder de compensatieplicht vallen. Deze ruimten zijn die ruimten die - op het niveau sociale woningbouw - voor dagelijks gebruik noodzakelijk zijn. Niveau sociale woningbouw betekent dat dit niveau als uitgangspunt wordt genomen. Daarbij kunnen persoonskenmerken en behoeften het noodzakelijk maken hiervan af te wijken.

 

AFWEGINGSKADER

• Het gaat om alle activiteiten teneinde het huis, exclusief de tuin, schoon en leefbaar te houden.

 

• Het college beoordeelt alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Hierbij valt te denken aan (voorliggende) rechten op grond van de zorg-verzekering, maar bijvoorbeeld het gebruik van de (algemeen gebruikelijke) glazenwasser voor het reinigen van de ramen aan de buitenkant.

 

• Vervolgens beoordeelt het college of er andere eigen mogelijkheden zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin men al jaren op eigen kosten iemand voor deze werkzaamheden inhuurt. Als tegelijk met het optreden van de beperking geen inkomenswijziging heeft plaatsgevonden en er geen aantoonbare meerkosten zijn in relatie tot de handicap, is het oordeel in zijn algemeenheid dat er geen compensatie nodig is, omdat het probleem al opgelost is. Dit is uiteraard anders als aangetoond kan worden dat er zodanige wijzigingen zijn dat het niet meer mogelijk is deze hulp zelf te betalen. Is sprake van een latrelatie, dan zal de gemeente nagaan of en in hoeverre de partner bij kan dragen aan het huishouden.

 

• Ook de mogelijkheid van de inzet van vrijwilligers en/of mantelzorgers zal worden bekeken. Met name de inzet van (klein)kinderen voor hun (groot)ouders is alleszins normaal fenomeen en dus voorliggend op een Wmo-voorziening. Daarom ligt het ook niet voor de hand om een PGB te verstrekken aan de ondersteunings-behoevende die daarmee zijn eigen (klein)kinderen huishoudelijke taken laat verrichten.

 

• Daarna beoordeelt het college of er sprake is van gebruikelijke zorg. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. Of er sprake van inwonendheid wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen, voordeur e.d. door elkaar lopen. Bij gebruikelijke zorg wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen, het helpen bij de afwas, enz. Aangezien niet ieder kind hetzelfde is, zal per geval worden bekeken welke bijdrage het kind of de kinderen in het huishouden kunnen doen.

 

• Bij gebruikelijke zorg wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen runnen. Alleen bij daadwerkelijke afwezigheid van de huisgenoot gedurende een aantal dagen en nachten zullen de niet-uitstelbare taken overgenomen kunnen worden. Bij het zwaar en licht huishoudelijk werk gaat het veelal om uitstelbare taken. Alleen als schoonmaken niet kan blijven liggen (regelmatig geknoeide vloeistoffen en eten) zal dat direct moeten gebeuren. Hier zal dan ondanks de gedeeltelijk gebruikelijke zorg wel voor geïndiceerd worden.

 

• Als al het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem, zal het college compenseren. Bij dit compenseren wordt als norm aangehouden de systematiek zoals die tot 2007 ook onder de AWBZ werd gehanteerd. Deze systematiek bestaat uit normen uitgedrukt in uren en is indertijd tot stand gekomen in overleg met de toen-malige koepel van zorgaanbieders en is door de Centrale Raad van Beroep als niet-onredelijk aangemerkt. Dat wil zeggen dat het indicatieprotocol hulp bij het huishouden van het CIZ van december 2006 als uitgangspunt geldt voor het stellen van een indicatie, waarbij het college, om maatwerk te kunnen garanderen, hier te allen tijde van af kan wijken. Een indicatie voor hulp bij het huishouden ziet niet op achterstallig onderhoud. De belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor een redelijk uitgangspunt, zodat de zorgaanbieder op een normale manier het schoonmaakwerk kan uitvoeren. Concreet betekent dit dat wanneer er al langere tijd niet is schoonmaakt en/of opgeruimd, dat het niet de verantwoordelijkheid van het college is om eerst de achterstallige zaken te compenseren.

 

• De hulp kan door het college worden toegekend in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Bij zorg in natura krijgt één van de gecontracteerde zorgaanbieders bij de gemeente een opdracht om de geïndiceerde hulp in te zetten, waarbij de belanghebbende zelf kan kiezen welke van de door het college gecontracteerde aanbieders de opdracht krijgt.

 

• Indien de belanghebbende kiest voor een persoonsgebonden budget wordt het bedrag van dit PGB afgegeven als tegenwaarde van de hulp in natura. Daarbij worden verschillende tarieven gehanteerd voor verschillende situaties (zie verderop). Indien wordt gekozen voor een PGB moet vaststaan dat het te bereiken resultaat hiermee gerealiseerd zal worden, zodat er sprake is van compensatie.

 

• Ook bij mantelzorgers kan sprake zijn van problemen met een schoon huis. Dit is een afgeleid recht van de verzorgde, zodat geen zelfstandig recht ontstaat. De mantelzorger komt aantoonbaar niet toe aan een bijdrage tot een schoon en leefbaar huis van de verzorgde. Dat zou kunnen als gevolg van (dreigende) overbelasting. Dan kan op naam van de verzorgde hulp ingezet worden.

 

• De indicaties voor hulp bij het huishouden kunnen bestaan uit maximaal 3 niveaus. Het overgrote deel van de indicaties wordt gesteld voor HH1 (eenvoudige huishoudelijke hulp). Een veel kleiner deel valt onder HH2 waarbij met name ondersteuning/begeleiding een onderdeel van de indicatie vormt. Complexere zaken kunnen om maatwerk vragen met HH3. Deze laatste hulp is niet nader omschreven en wordt geheel op basis van de individuele situatie als maatwerk vormgegeven.

 

• De uit te voeren werkzaamheden in de categorie HH1 bestaan onder andere uit de volgende onderdelen:

o Licht poetswerk in huis, kamers opruimen;

o Huishoudelijke werkzaamheden stofzuigen, wc/badkamer schoonmaken;

o Boodschappen voor het dagelijkse leven doen;

o Maaltijdverzorging, bereiding broodmaaltijd / warme maaltijd;

o Verzorging kleding / linnengoed/ de was doen;

 

• De uit te voeren werkzaamheden in de categorie HH2 bestaan naast de in HH1 genoemde werkzaamheden, uit de volgende onderdelen:

o Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging);

o Anderen helpen bij het bereiden van de maaltijden;

o Dagelijkse organisatie van het huishouden.

 

RESULTAAT 2: WONEN IN EEN GESCHIKT HUIS

INLEIDING

In de Wmo is in artikel 4 lid 1 geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen resultaten die bereikt moeten worden op het huishoudelijke vlak en resultaten voor wat betreft een voor de persoon en zijn kenmerken geschikte woning. De term ‘voeren van een huishouden’ geeft daar geen duidelijkheid over. Daarbij is er één belangrijke voorwaarde voordat er gecompenseerd kan worden: er moet een woning zijn. Als er geen woning is, is het niet de taak van de gemeente om voor een woning te zorgen. Iedere Nederlandse burger dient zelf voor een woning te zorgen. Bij de keus van een woning wordt uiteraard rekening gehouden met de eigen situatie. Dat betekent ook dat er met bestaande of bekende komende beperkingen rekening wordt gehouden. Als de woning dan nog niet geschikt is kan het college compenseren.

 

AFWEGINGSKADER

• Uitgangspunt is dat iedereen eerst zelf zorg dient te dragen voor een woning. Daarbij mag er van uit worden gegaan dat de belanghebbende bij zijn keuze voor een woning rekening houdt met bekende of in de toekomst te verwachten beperkingen. Een woning kan zowel een gekochte woning zijn als een huurwoning. Ook bij afwijkende situaties, zoals een (woon)boot of een woonwagen met vaste standplaats wordt in principe gesproken van woning.

 

• Het college beoordeelt alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Een voorliggende voorziening zou bijvoorbeeld kunnen zijn de verzekering van de tegenpartij indien de beperkingen het gevolg zijn van een ongeval. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn bijvoorbeeld mengkranen, (verhoogde) toiletten, toiletverhogers en glijdstangen voor de douchekop. Maar ook zaken die in de reguliere handel tegen een bescheiden bedrag kunnen worden aangeschaft zoals drempelhulpen, handgrepen, beugels en eenvoudige douchezitjes vallen hieronder en worden dus niet verstrekt als Wmo-voorziening. Dit is echter geen limitatieve opsomming. Door de jurisprudentie is afgebakend wat algemeen gebruikelijk is.

 

• Het college beoordeelt allereerst of het resultaat: wonen in een geschikt huis, ook te bereiken is via een verhuizing. Hierbij zullen alle aspecten worden meegewogen: financiële consequenties van de verhuizing, de termijn waarop een woning beschikbaar komt (in verband met de medische verantwoorde termijn), de argumenten pro en contra verhuizing ten aanzien van de betrokkene en argumenten op basis van eventueel aanwezige mantelzorg. Een zeer zorgvuldige afweging van alle argumenten zal aan het besluit ten grondslag worden gelegd, mede gezien de jurisprudentie omtrent.

 

• Indien het gewenste resultaat te bereiken is via een verhuizing kan het college een forfaitaire verhuiskostenvergoeding verstrekken. Daarbij houdt het college rekening met de mate waarin de verhuizing te verwachten of te voorspellen was. Bij een te verwachten of voorspelbare verhuizing wordt in principe geen verhuiskostenvergoeding toegekend.

 

• Als sprake is van een aanvraag van een mantelzorgwoning gaat het college ook daarbij uit van de eigen verantwoordelijkheid voor het hebben van een woning. Dit kan door zelf een woning te bouwen of te huren die op het terrein nabij de woning van de mantelzorgers kan worden geplaatst. Daarbij is uitgangspunt dat de uitgaven die de verzorgde(n) had(den) voor de situatie van de mantelzorg in de mantelzorgwoning, aan het wonen in deze woning besteed kunnen worden. Daarbij kan gedacht worden aan huur, kosten nutsvoorzieningen, verzekeringen enz. Met die middelen zou een mantelzorgwoning gehuurd kunnen worden. Ook zouden deze middelen besteed kunnen worden aan een lening of hypotheek om een mantelzorgwoning (deels) van te betalen. De gemeente kan adviseren en ondersteunen als het gaat om de nodige vergunningen op het gebied van de ruimtelijke ordening.

 

• Als voor het bereiken van het resultaat noodzakelijk is dat er een aanbouw geplaatst wordt besluit het college vanwege financieel-economische argumenten alleen tot een aanbouw als tevoren vast staat dat de aanbouw hergebruikt kan worden, zoals bij huurwoningen van woningcorporaties. Bij eigen woningen zal de kans op hergebruik miniem zijn. Daarom kiest het college bij eigen woningen als het enigszins kan en dit een goedkopere oplossing is, voor het plaatsen van een herbruikbare losse woonunit en heeft aandacht voor de omgevingsvergunning.

 

• Als het gaat om een aanbouw bij een eigen woning zal het college allereerst beoordelen wat iemands mogelijkheden zijn om uit een oogpunt van kosten zelf in de compenserende voorziening te voorzien. Als het mogelijk is deze aanbouw zelf te financieren, bijvoorbeeld door een hypotheek op de woning te vestigen waarvan niet wordt afgelost, zodat de kosten beperkt blijven tot de rentekosten, waarop bij belastingaangifte renteaftrek mogelijk is, zal eerst naar deze mogelijkheid gekeken worden.

 

• Als een inpandige aanpassing mogelijk is, bijvoorbeeld in de situatie van een ruime benedenverdieping, zal het college allereerst die situatie beoordelen, voordat uitbreiding van de woning aan de orde komt.

 

• Bij aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten zal het college ook beoordelen of het verantwoord is voorzieningen als trapliften op een voor eenieder bereikbare plaats te zetten. Ook kijkt het college naar zaken als slijtage door weer en wind.

 

• Bij grotere bouwkundige aanpassingen aan de woning werkt het college altijd eerst met een programma van eisen en een kostenbegroting welke door een door het college ingeschakelde bouwkundig adviseur zijn opgesteld. Met het programma van eisen kan de belanghebbende zo nodig meerdere offertes opvragen. De vergoeding die het college verstrekt bedraagt nooit meer dan de door de bouwkundig adviseur vastgestelde noodzakelijke kosten.

 

• Indien de aanpassing aan de woning leidt tot een relevante meerwaarde van de woning, overwegend het geval bij een aan- of uitbouw, dan pas het college het antispeculatiebeding toe. Dat houdt in dat wanneer de woning binnen 10 jaar na voltooiing van de woningaanpassing wordt verkocht, een deel van de meerwaarde aan het college dient te worden terugbetaald.

 

• Bij kleinere bouwkundige aanpassingen aan de woning kan het college afzien van een bouwkundig advies en zelf een (eenvoudig) programma van eisen en kostenbegroting opstellen en op basis daarvan een besluit nemen.

 

• Bij het aanpassen van doelgroepengebouwen zal eerst worden afgewogen in hoeverre de verhuurder/eigenaar van het gebouw verantwoordelijk is voor het aanbrengen van voorzieningen en voorts in hoeverre de belanghebbende bij zijn keuze voor de (nieuwe) woning rekening had kunnen of moeten houden met het al of niet aanwezig zijn van de benodigde voorzieningen. Een goed voorbeeld is het aanbrengen van automatische deuropeners. Indien de projectontwikkelaar van het gebouw op voorhand weet dat de woningen enkel of met name zullen worden verkocht/verhuurd aan ouderen of mensen met een beperking, dan heeft deze hier ook een eigen verantwoordelijk in een bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar gebouw. Voorts moet de belanghebbende overwegen of de woning wel geschikt voor hem is indien hij afhankelijk is van automatische deuropeners en deze niet aanwezig zijn in het gebouw.

 

• Een bouwkundige aanpassing aan een woning wordt ingevolge artikel 7 lid 2 Wmo door het college uitbetaald aan de eigenaar van de woning, als financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. De beschikking wordt verstuurd aan de belanghebbende. Betreft het een huurwoning dan wordt de verhuurder in het proces op de hoogte gesteld van het besluit. Bij grotere aanpassingen wordt toestemming gevraagd aan de verhuurder om deze uit te mogen voeren.

 

• Een niet-bouwkundige aanpassing aan de woning kan door het college in natura en als persoonsgebonden budget worden verstrekt aan de belanghebbende. Dit betreft over het algemeen voorzieningen als een traplift die vrij eenvoudig weer kunnen worden gedemonteerd en voor hergebruik kunnen worden ingezet. Dit soort voorzieningen wordt daarom in beginsel in bruikleen verstrekt.

 

• Bij het bepalen van al dan niet bouwkundige woonvoorzieningen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden.

 

• In sommige gevallen kan het college een vergoeding verstrekken van het bezoekbaar maken van een woning. Dit is meestal aan de orde wanneer iemand in een (AWBZ-) instelling buiten de gemeente Boxmeer verblijft en in het weekend bij zijn/haar in de gemeente Boxmeer wonende ouders op bezoek wil gaan. Uitgangspunt is dan dat zo eenvoudige mogelijke middelen worden ingezet opdat de bezoeker de woonkamer en het toilet kan bereiken. In dit soort gevallen wordt maatwerk toegepast en wordt dus ook nadrukkelijk gekeken naar de mogelijkheden van de te bezoeken partij. Uit de jurisprudentie blijkt dat het niet (persé) aan het college is om de woning ook logeerbaar (cq geschikt voor overnachtingen) te maken.

 

• In een uitzonderlijk geval kan het college een vergoeding verstrekken voor sanering van een woning in verband met COPD-gerelateerde aandoeningen. Gedacht moet worden aan het aanbrengen van stofvrije/stofarme vloerbedekking. Dit is alleen mogelijk wanneer er sprake is van een spontaan optredende (medische) noodzaak en dus niet wanneer de belanghebbende al langere tijd COPD heeft. Ook hier is het uitgangspunt dat zo eenvoudige mogelijke middelen worden ingezet en maatwerk wordt toegepast, waarbij ook gekeken wordt naar de (financiële) mogelijkheden van de belanghebbende. Bovendien wordt de normale afschrijvingstermijn van vloerbedekking in acht genomen. In de regel is dit 8 jaar. Het vervangen van vloerbedekking die 8 jaar of ouder is, is dus altijd algemeen gebruikelijk.

 

RESULTAAT 3: GOEDEREN VOOR PRIMAIRE LEVENSBEHOEFTEN

 

INLEIDING

In elk huishouden zijn boodschappen voor de dagelijkse activiteiten nodig. De compensatieplicht is beperkt tot de levensmiddelen en schoonmaakmiddelen, zaken die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden. Niet hieronder vallen de grotere inkopen zoals kleding en duurzame goederen, zoals apparaten. Het is heel normaal dat mensen deze boodschappen geclusterd doen door één maal per week de grote voorraad in huis te halen. Daar kan de Wmo bij aansluiten door uit te gaan van één maal per week boodschappen. Indien mogelijk wordt daarbij gebruik gemaakt van boodschappen- of vrijwilligersdiensten. Soms hebben supermarkten een dergelijke service. Het is ook mogelijk dat mensen gebruik maken van een boodschappendienst in de gemeente. Een boodschappendienst wordt volgens de jurisprudentie aanvaardbaar geacht als er niet al te hoge kosten aan verbonden zijn. Ook het bereiden van maaltijden valt onder dit resultaat. In sommige situaties kan van een maaltijdservice gebruik worden gemaakt om het resultaat te bereiken. Ook zijn er kant- en klaar maaltijden te koop, o.a. in de supermarkt die soms (tijdelijk) een oplossing kunnen bieden.

 

AFWEGINGSKADER

• Onder dit resultaat worden gerekend de boodschappen inzake levens- en schoonmaakmiddelen die dagelijks nodig zijn en zo nodig de bereiding van maaltijden.

 

• Allereerst beoordeelt het college of alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn. Hierbij valt te denken aan het gebruik van een boodschappenservice, zowel die beschikbaar gesteld zijn door supermarkten, als die zijn opgezet door de gemeente of door vrijwilligersorganisaties. Als het gaat om het bereiden van maaltijden kan bekeken worden of vormen van maaltijd-voorziening of het gebruik maken van kant en klare maaltijden mogelijk en bruikbaar zijn.

 

• Vervolgens zal het college beoordelen of er andere eigen mogelijkheden zijn.Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat in de omgeving wonende bekenden en/of kinderen gewend of bereid zijn deze boodschappen te doen. Met name het doen van boodschappen door (klein)kinderen is een alleszins gebruikelijk fenomeen, zodat die oplossing altijd eerst zal worden bekeken.

 

• Daarna beoordeelt het college of er sprake is van gebruikelijke zorg. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. Of sprake van inwonendheid zal naar de concrete feiten beoordeeld moeten worden. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen, voordeur e.d. door elkaar lopen. Daarbij wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar kan van huisgenoten worden verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door het doen van (kleine) boodschappen. Aangezien niet ieder kind hetzelfde is, zal per geval worden bekeken welke bijdrage het kind of de kinderen in het huishouden kunnen doen.

 

• Bij gebruikelijke zorg wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te runnen. Alleen bij daadwerkelijke afwezigheid van de huisgenoot gedurende een aantal dagen en nachten zullen de niet-uitstelbare taken overgenomen kunnen worden. Het doen van boodschappen is uitstelbare hulp, het bereiden van maaltijden is niet-uitstelbare hulp. Hier kan wel voor geïndiceerd kunnen worden.

 

• Als al het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem zal het college compenseren met een individuele voorziening.

 

• Bij boodschappen is het uitgangspunt: één maal in de week boodschappen doen. Een uitzondering wordt door het college alleen gemaakt als volstrekt helder is dat dit niet in éénmaal per week mogelijk is.

 

• De normtijden hiervoor zijn weer de normen zoals voorheen onder de AWBZ gehanteerd, tenzij de feitelijke situatie tot een andere norm leidt.

 

• Deze normen worden uitgedrukt in uren.

 

• Het resultaat: beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften, als individuele voorziening, kan door het college in natura als ook via een persoonsgebonden budget bereikt worden.

 

• Het college houdt rekening met de belangen van mantelzorgers. Zo kan in geval van dreigende overbelasting een individuele voorziening aan de verzorgde worden toegekend. Deze voorziening kan dan niet – als het een PGB betreft - door de mantelzorger worden ingevuld: het gaat immers om diens (dreigende) overbelasting Ook hier gaat het om een afgeleid recht. Het college kan ook op voorhand rekening houden met periodes van afwezigheid van de mantelzorger voor vakantie of anderszins.

 

RESULTAAT 4: BESCHIKKEN OVER SCHONE, DRAAGBARE EN DOELMATIGE KLEDING

 

INLEIDING

De dagelijkse kleding moet met enige regelmaat schoongemaakt worden. Dit betekent het wassen, drogen en in bepaalde situaties strijken van kleding. En soms gaat het om een los naadje of knoopje. We spreken hier uitsluitend over normale kleding voor alledag. Daarbij is het uitgangspunt dat zo min mogelijk kleding gestreken hoeft te worden. Met het kopen van kleding kan hier rekening mee worden gehouden. Bij het wassen en drogen van kleding is het normaal gebruik te maken van de beschikbare - algemeen gebruikelijke - moderne hulpmiddelen, zoals een wasmachine en een droger.

 

AFWEGINGSKADER

• Allereerst beoordeelt het college of alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn. Hierbij valt te denken aan het gebruik van een wasserij als dat in de lijn ligt. En indien beschikbaar een strijkservice mits dit vanwege het inkomen als algemeen gebruikelijk mag worden gezien. Algemeen gebruikelijke hulpmiddelen zijn een wasmachine en een droger. Indien er vrijwilligers kunnen worden ingezet dan is dat eveneens voorliggend op een individuele voorziening.

 

• Vervolgens zal het college beoordelen of er andere eigen mogelijkheden zijn die benut kunnen worden. Indien de belanghebbende niet goed kan bukken en tillen kan het beoogde resultaat wellicht behaald worden door de wasmachine op een sokkel te plaatsen en/of een stoel met een laag droogrek bij de wasmachine te plaatsen. De wasmachine pas aanzetten wanneer deze echt vol is kan helpen evenals het aanschaffen van kleding die niet hoeft te worden gestreken. Ook kan gedacht worden aan de situatie dat in de omgeving wonende bekenden en/of kinderen gewend of bereid zijn deze boodschappen te doen. Het doen van de was door (klein)kinderen is een alleszins gebruikelijk fenomeen, bijvoorbeeld wanneer zij in de week toch even een bezoekje brengen.

 

• Daarna beoordeelt het college of er sprake is van gebruikelijke zorg. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. Of sprake van inwonendheid zal naar de concrete feiten beoordeeld moeten worden. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen, voordeur e.d. door elkaar lopen. Daarbij wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar kan van huisgenoten worden verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door het verzorgen van de was. Aangezien niet ieder kind hetzelfde is, zal per geval worden bekeken welke bijdrage het kind of de kinderen in het huishouden kunnen doen. Bij gebruikelijke zorg wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te runnen. Alleen bij daadwerkelijke afwezigheid van de huisgenoot gedurende een aantal dagen en nachten zullen de niet-uitstelbare taken overgenomen kunnen worden. Bij beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding zal het over het algemeen gaan om uitstelbare taken. Alleen als de was niet kan blijven liggen zal dat direct moeten gebeuren. Hier zal dan ondanks de gedeeltelijke gebruikelijke zorg wel voor geïndiceerd kunnen worden.

 

• Als al het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem zal het college compenseren met een individuele voorziening.

 

• De normtijden hiervoor zijn weer de normen zoals voorheen onder de AWBZ gehanteerd, tenzij de feitelijke situatie tot een andere norm leidt.

 

• De inhoud van het resultaat schone en doelmatige kleding bestaat uit het wassen, drogen en indien noodzakelijk strijken daarvan, waarbij het uitgangspunt is dat lakens, theedoeken, zakdoeken, ondergoed etc. niet worden gestreken.

 

• Er zal met de mantelzorger rekening worden gehouden met het oog op dreigende overbelasting. Als er een indicatie wordt gesteld, gebeurt dat als afgeleide van de verzorgde op zijn of haar naam.

 

RESULTAAT 5: HET THUIS ZORGEN VOOR KINDEREN DIE TOT HET GEZIN BEHOREN

 

INLEIDING

De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is in eerste instantie een taak van de ouders. Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beide werken opvang voor de kinderen is. Dat kan op de manier waarop zij dat willen (oppasoma, kinderopvang), maar het is een eigen verantwoordelijkheid. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. De Wmo heeft vooral een taak om tijdelijk in te springen zodat de ruimte ontstaat om een al dan niet tijdelijke oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden opgelost zodat er gezocht kan worden naar een permanente oplossing.

 

AFWEGINGSKADER

• Allereerst beoordeelt het college of in het gesprek, als dat heeft plaatsgevonden, alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld voorschoolse, tussenschoolse en na-schoolse opvang, kinderopvang, opvang door grootouders of andere intimi enz.

 

• Ook beoordeelt het college de mogelijkheden van ouderschapsverlof en zorgverlof.

 

• In de praktijk is een van de bovenstaande oplossingen meestal toereikend om het probleem weg te nemen. Als dat niet het geval is zal het college compenseren met een individuele voorziening.

 

• De normtijden hiervoor zijn weer de normen zoals voorheen onder de AWBZ gehanteerd, tenzij de feitelijke situatie tot een andere norm leidt.

 

• Bij tijdelijke opvang gaat het om die tijden dat de partner vanwege werkzaamheden niet thuis is. Dat kan dus gaan om maximaal 40 uur, bij een 40-urige werkweek, plus de noodzakelijke reistijden.

 

• Bij de toekenning stelt het college bij beschikking vast om welke tijdelijke periode het gaat en op welke wijze door de belanghebbende(n) gezocht dient te worden naar een definitieve oplossing.

 

• Ten aanzien van mantelzorgers zal door het college rekening worden gehouden met hun belangen als het gaat om het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

 

RESULTAAT 6: VERPLAATSEN IN EN OM DE WONING

 

INLEIDING

Het gaat hierbij om het zich verplaatsen in en om de woning. Zoals (elektrische) rolstoelen voor binnen- en/of buitengebruik. Maar ook over de zogenaamde roerende woonvoorzieningen zoals tilliften, badliften, doucherolstoelen en douchebrancards.

 

AFWEGINGSKADER

• Het gaat om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het om verplaatsingen gaat die in of direct vanuit de woning worden gedaan. Daarom gaat het hier om belanghebbenden die voor het dagelijks zittend verplaatsen zijn aangewezen op een rolstoel of voor de verplaatsing en de persoonlijke verzorging binnenshuis zijn aangewezen op een voorziening.

 

• Allereerst beoordeelt het college of alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn. Eenvoudige voorzieningen die in de reguliere handel, bijvoorbeeld een zorgwinkel, tegen een bescheiden bedrag kunnen worden aangeschaft zijn algemeen gebruikelijk. Een voorbeeld hiervan is een eenvoudige toiletstoel of po-stoel. Indien het probleem kan worden opgelost met een voorziening die (tijdelijk) kan worden geleend bij een thuiszorgwinkel dan is dat voorliggend op een Wmo-voorziening.

 

• Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel meestal bedoeld is om op afstand van de woning te gebruiken cq in de auto te worden meegenomen (voor gebruik bij het winkelen of uitstapjes), vallen niet onder dit te bereiken resultaat, maar onder resultaat 7 (zie verderop).

 

• De sportrolstoel wordt niet gerekend tot een rolstoel voor het verplaatsen in en rond de woning. Deze voorziening valt onder resultaat 8 (zie verderop).

 

• Als er noodzaak bestaat voor een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, zal via een medisch en/of een ergotherapeutisch advies door het college een programma van eisen worden opgesteld.

 

• De rolstoel en de roerende woonvoorziening kunnen door het college verstrekt worden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

• Bij verstrekking in natura vallen alle kosten van onderhoud en verzekering onder de verstrekking.

 

• Bij een verstrekking als persoonsgebonden budget wordt de rolstoel die betrokkene zou hebben gekregen als voorziening in natura als uitgangspunt genomen. Zou betrokkene een geschikte, gebruikte rolstoel ontvangen hebben, dan zal het te verstrekken bedrag gebaseerd zijn op deze rolstoel, qua prijs maar ook qua beperkte levensduur vanwege het al afgeschreven deel.

 

• Ten aanzien van mantelzorgers zal door het college rekening worden gehouden met hun belangen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat als de mantelzorger niet in staat is de rolstoel in alle omstandigheden te duwen, er een ondersteunende motorvoorziening verschaft kan worden.

 

RESULTAAT 7: LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

 

INLEIDING

Het lokaal verplaatsen per vervoermiddel is de mogelijkheid om in de eigen woon- en leefomgeving te gaan en staan waar men wil. Er wordt gesproken over lokaal verplaatsen bij verplaatsingen in een straal van 15 tot 20 kilometer rond de woning. Buiten dit gebied kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van het bovenregionale vervoer, dat Valys in opdracht van het ministerie van VWS verricht. Een collectief vervoersysteem heeft de prioriteit, zodat de keuze voor een persoonsgebonden budget beperkt kan worden, mits men rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager. Er wordt geen onbeperkte kostenloze vervoermogelijkheid aangeboden. Net als voor personen zonder beperkingen geldt dat men voor het vervoer een bijdrage betaalt, al dan niet in de vorm van een tarief. Als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een andere situatie op vervoersgebied dan daarvoor (men heeft al 40 jaar een auto en is gewend daar alles mee te doen) zal er geen noodzaak zijn te compenseren omdat er geen probleem is of omdat men het zelf kan oplossen. Dat kan anders zijn indien door het optreden van de beperkingen ook het inkomen daalt.

 

AFWEGINGSKADER

• Het college beoordeelt alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Het beste voorbeeld van een algemeen gebruikelijke vervoersvoorziening is het openbaar vervoer. Een individuele vervoersvoorziening is dan ook niet aan de orde indien iemand in staat is om het openbaar vervoer te bereiken en te gebruiken. Het hebben van een eigen auto is algemeen gebruikelijk als belanghebbende gewend is om zich met zijn/haar auto te verplaatsen. Dit wordt anders als de belanghebbende vanwege zijn/haar beperkingen een andere vervoersbehoefte heeft gekregen en niet meer in staat is om zijn auto te gebruiken. Een voorbeeld van een voorliggende voorziening kan zijn de verzekering van de tegenpartij indien de beperkingen met betrekking tot het zich verplaatsen het gevolg zijn van een ongeval.

 

• Het college acht de belanghebbende voor een deel zelfredzaam in de kosten verband houdend met het zich lokaal verplaatsen. Bij het bepalen van de eigen bijdrage en het eigen aandeel is het verzamelinkomen het uitgangspunt zoals dit staat vermeld in artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

• Om voor een individuele voorziening in aanmerking te komen zal het college alle mogelijke alternatieven beoordelen. In bepaalde gevallen is het probleem al opgelost doordat de partner van de belanghebbende hem vervoert met de eigen auto. Ook mogelijkheid van het inzetten van vrijwilligers en mantelzorgers wordt bekeken. Zo kan de belanghebbende die een scootmobiel vraagt enkel om op zondag naar de kerk te kunnen gaan ook geholpen zijn door mee te rijden met een andere kerkganger.

 

• Als het college dient te compenseren zal allereerst gekeken worden waar de vervoersbehoefte van de aanvrager/betrokkene uit bestaat.

 

• Aan de hand van deze vervoersbehoefte zal het college beoordelen of deze behoefte bij een persoon ingevuld kan worden met een systeem van collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV). Hierbij houdt het college rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende. Indien het vervoersprobleem kan worden opgelost middels deelname aan het CVV, dan gaat dan te allen tijde voor op andere vervoersvoorzieningen. In het uitzonderlijke geval dat het vervoersprobleem met betrekking tot lokaal verplaatsen niet kan worden opgelost met deelname aan het CVV, kan het college overwegen of voorziening in de vorm van een aanpassing van de eigen auto wel een oplossing biedt. Indien de belanghebbende tijdens het gebruik van het CVV medische begeleiding nodig heeft, dan zal het college dit compenseren. Wanneer het echter sociale begeleiding betreft die nodig is, en dat is meestal het geval, dan is een OV-begeleiderspas (aan te vragen bij de NS) een voorliggende voorziening. Deze pas is namelijk ook geldig bij gebruik van het CVV.

 

• Met een systeem voor collectief vervoer of met een andere individuele voorziening dient een afstand van 1500 - 2000 km per jaar te kunnen worden afgelegd.

 

• Bij personen met een zeer beperkte loopafstand zal het college beoordelen of naast een voorziening als collectief vervoer ook nog een voorziening verstrekt moet worden voor de zeer korte afstand. Vooral wanneer er frequent behoefte is aan verplaatsingen over de korte afstand. Het is niet opportuun om het CVV in te schakelen voor het overbruggen van zeer korte afstanden. Een aangepaste fiets of een scootmobiel is daarvoor een geschikter middel.

 

• Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel meestal bedoeld is om op afstand van de woning te gebruiken cq in de auto te worden meegenomen (voor gebruik bij het winkelen of uitstapjes), vallen onder dit resultaatgebied.

 

• Een algemene voorziening voor rolstoelen is een zogenaamde rolstoelpool. Een dergelijke voorziening heeft het college gecreëerd in verzorgingshuis de Elsendonck (inmiddels Weijerstaete) waar 10 rolstoelen voor incidenteel gebruik beschikbaar zijn. Indien in de behoefte van de belanghebbende wordt voorzien via een rolstoel uit de pool, dan gaat deze oplossing vóór op een individuele voorziening. Het college onderzoekt of ook op andere locaties dergelijke algemene voorzieningen kunnen worden gerealiseerd, waarbij het niet beperkt is tot rolstoelen. Ook voor scootmobielen is het mogelijk een pool op te zetten.

 

• Bij het verstrekken van voorzieningen die af te leiden zijn van de auto, beoordeelt het college of er sprake is van meerkosten ten opzichte van de periode voordat de beperkingen ontstonden. Alleen dan komt men in aanmerking voor een individuele voorziening.

 

• Voorzieningen, kunnen door het college verstrekt worden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Deelname aan het collectief vervoer wordt alleen in natura verstrekt in de vorm van een CVV-pas. De reden hiervoor is dat het bestaan van het collectief in het gedrang komt wanneer belanghebbende ervoor kiezen om een dergelijke voorziening in de vorm van een persoons-gebonden budget te ontvangen.

 

• Bij een persoonsgebonden budget is de voorziening die de aanvrager/betrokkene als voorziening in natura zou ontvangen voor het college uitgangspunt voor de hoogte van het bedrag. Dit is nader uitgewerkt in hoofdstuk 2. Zou er in natura een adequate voorziening vanuit het depot verstrekt worden, omdat er een geschikte voorziening aanwezig is, dan zal het bedrag van het persoonsgebonden budget op deze depotvoorziening gebaseerd worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de nog resterende afschrijvingsperiode bij het bepalen van de hoogte van het bedrag.

 

• Met de positie van mantelzorgers kan rekening worden gehouden bij het bepalen van de vervoersvoorziening. Zo kan het noodzakelijk zijn dat de mantelzorger mee wordt vervoerd (vanwege de noodzaak tijdens het vervoer in te grijpen) zodat het vervoer van de mantelzorger als noodzakelijke begeleider gratis plaats vindt.

 

RESULTAAT 8: HEBBEN VAN CONTACTEN EN DEELNAME RECREATIEVE, MAATSCHAPPELIJKE EN RELIGIEUZE ACTIVITEITEN

 

INLEIDING

Het laatste op grond van artikel 4 lid 1 Wmo genoemde resultaat is een heel algemene. Het gaat daarbij om de mogelijkheid deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke en religieuze activiteiten, dat wil zeggen deel te kunnen nemen aan het leven van alledag. Dit resultaatgebied voorziet voornamelijk in het kunnen bereiken van de gewenste activiteiten. Een belangrijke voorwaarde hiervoor zit in een ander te bereiken resultaat: het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Het college is voor alle duidelijkheid niet verantwoordelijk voor het creëren of in stand houden van de genoemde activiteiten of sociale contacten. De belanghebbende bepaalt zelf met wie hij sociale contacten aangaat en aan welke activiteiten hij deel wil nemen. Beperkingen ten aanzien van het kunnen bereiken van die contacten en/of activiteiten kan het college dus wel moet compenseren, indien dat niet op een andere manier kan. Ook sportvoorzieningen vallen onder dit resultaat.

 

AFWEGINGSKADER

• Het college beoordeelt altijd eerst of andere, algemeen gebruikelijke, voorliggende en andere gemakkelijk zelf te realiseren voorzieningen mogelijk zijn.

 

• Als het gaat om een vervoerprobleem zal het college eerst beoordelen of dit via het zevende resultaat opgelost kan worden.

 

• Indien de belanghebbende met zijn/haar beperking een sport wil beoefenen, dan kan het college een sportvoorziening verstrekken. Te denken valt aan een tennisrolstoel, ligfiets of (sport)handbike. Ook voor sportvoorzieningen kan er sprake zijn van een voorliggende voorziening. In sommige gevallen kan er voor dergelijke voorzieningen een beroep worden gedaan op een bepaalde fondsen. De zorgverzekering kan soms een voorliggende voorziening zijn, bijvoorbeeld voor sportprothesen. De vergoeding is gemaximeerd en geldt als tegemoetkoming in de kosten voor een periode van 3 jaar. Een eigen bijdrage is niet van toepassing waar het een sportrolstoel betreft maar wel waar het een andere sportvoorziening betreft. Voor rolstoelen is immers (wettelijk) een eigen bijdrage uitgesloten.

 

HOOFDSTUK 2. VERSTREKKING IN NATURA, ALS PERSOONSGEBONDEN BUDGET EN ALS FINANCIËLE TEGEMOETKOMING. EIGEN BIJDRAGE EN EIGEN AANDEEL.

INLEIDING

Artikel 6 van de Wmo bepaalt in lid 1 het volgende:

“Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Door deze bepaling zijn er in de Wmo drie vormen van verstrekking mogelijk om het resultaat dat bereikt moet worden - het compenseren van problemen die een aanvrager ondervindt - te bereiken. De eerste mogelijkheid is de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt, die hij of zij kant-en-klaar krijgt. Met de voorziening die betrokkene in natura krijgt moet het probleem voldoende gecompenseerd zijn. Dergelijke voorzieningen worden in bruikleen verstrekt en blijven dus eigendom van het college. Indien de belanghebbende er geen gebruik meer van maakt, kan de voorziening opnieuw worden ingezet bij iemand anders.

De tweede mogelijkheid is de in artikel 6 Wmo verplicht gestelde mogelijkheid een alternatief te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Na een wetswijziging die sinds 1 januari 2010 van kracht is, zijn er voor het persoonsgebonden budget als het gaat om hulp bij het huishouden twee mogelijkheden om dit in te vullen.

De derde mogelijkheid van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:‘Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing’.

Als het gaat om bouwkundige woonvoorzieningen / woningaanpassing is de gemeente verplicht om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget zijn. Dat gaat immers rechtstreeks naar de aanvrager terwijl in geval van een huurwoning de vergoeding voor de woningaanpassing formeel de eigenaar/verhuurder toekomt. Ook is sprake van een financiële tegemoetkoming bij een taxi- of rolstoeltaxikosten-vergoeding (op declaratiebasis) en een verhuiskostenvergoeding.

Het onderscheid tussen de begrippen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget is niet altijd even duidelijk. Dat wordt nog ingewikkelder gemaakt, doordat soms een financiële tegemoetkoming als forfaitaire financiële tegemoetkoming verstrekt wordt. De verschillen tussen een financiële tegemoetkoming, een forfaitaire financiële tegemoetkoming en een persoonsgebonden budget zijn het beste als volgt aan te geven:

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om hiermee een individuele voorziening te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan, als dit in deze beleidsregels is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en meestal los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal meestal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

 

AFWEGINGSKADER

1. Een persoonsgebonden budget.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Het college bepaalt of een persoonsgebonden budget wordt toegekend. Op dit persoonsgebonden budget kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden, eveneens met uitzondering van de rolstoel. Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget, indien de belanghebbende niet de eigenaar van de woning is.

 

• In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn op deze keuzevrijheid, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Het college heeft in artikel 4.2 van het Financieel besluit een aantal uitsluitingen vastgesteld.

• De Centrale Raad van Beroep heeft inmiddels bepaald dat collectief vervoer een individuele voorziening is (als de gebruiker een indicatie nodig heeft), waarvoor in principe het alternatief van een persoonsgebonden budget bestaat. Daar mag in individuele gevallen vanaf worden geweken als duidelijk is dat het collectief vervoer ook in de situatie van betrokkene leidt tot een adequate compensatie. Het college gaat ervan uit dat het collectief vervoer in beginsel tot adequate compensatie leidt. Ook aantoonbare doelmatigheidsoverwegingen mogen een rol spelen. Bijvoorbeeld wanneer duidelijk is dat met het verstrekken van persoonsgebonden budgetten - in plaats van collectief vervoer - het in stand houden van het systeem van collectief vervoer in het geding komt. Als dat aan de orde is, dan is dat een reden voor het college om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

 

• Het college verstrekt een persoonsgebonden budget alleen ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen, bijvoorbeeld de rolstoelpool, geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit in diverse uitspraken. Voor deze voorzieningen geldt ook de eigen bijdragen systematiek niet. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening zijn problemen niet voldoende compenseert en daarom een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan hij een aanvraag indienen, die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht wordt afgehandeld.

 

• Het college bepaalt de omvang van het persoonsgebonden budget. Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden: enerzijds het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen, zoals hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

 

Hulp bij het huishouden

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan

ook plaats vinden op basis van een uurtarief. Het uurtarief wordt door het college

vastgesteld. Het bedrag wordt vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning. Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en bovendien toereikend. Dat betekent dat het tarief tenminste het minimumloon zal moeten bedragen.

Er zijn twee mogelijkheden:

1. De hulpverlener valt onder de (fiscale) “Regeling dienstverlening aan huis”.

Dit betreft vrijwel altijd iemand uit de eigen omgeving bijv. familie, kennis, buurtgenoot of de voormalige alfahulp. Er kunnen twee situaties voorkomen: de hulp werkt op minder dan 3 dagen per week (in de praktijk met afstand de meest voorkomende situatie) of de hulp werkt op meer dan 3 dagen per week bij dezelfde persoon. Bij minder dan 3 dagen mag bruto uitbetaald worden en zorgt de hulpverlener zelf voor eventuele betaling van belastingen en verzekeringen. Werkt iemand meer dan 3 dagen in de week dan wordt de hulpontvanger werkgever en is hij verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen. In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden.

 

2. Er is sprake van een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer. Is sprake van een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer dan kan het gaan om een zelfstandige zonder personeel (ZZP-er), thuiszorgorganisatie of schoon-maakbedrijf. Dan is de hulpontvanger niet gebonden aan het minimum (jeugd)loon en hoeft geen afdracht plaats te vinden door de opdrachtgever.

Vanwege het bovenstaande heeft het college gekozen voor verschillende basistarieven voor het PGB hulp bij het huishouden, al naar gelang het beoogde gebruik:

 

• Het tarief voor de uitvoering van alle vormen van hulp bij het huishouden door een zorgverlener die valt onder de “Regeling dienstverlening aan huis”. Het hiervoor vastgestelde tarief van € 15,85 is gelijk aan het tarief dat tot 1 januari 2012 gold om de hoogte van het PGB per klasse vast te stellen. Het college is van mening dat dit tarief meer dan voldoende is als tegenprestatie voor een uur hulp bij het huishouden. Het gaat immers overwegend om eenvoudige huishoudelijke werkzaamheden – uitgevoerd door een niet-professional - waarvoor iemand die in dienst is van een thuiszorgorganisatie of schoonmaakbedrijf een aanzienlijk lager uurtarief ontvangt. Bovendien is dit tarief ruimschoots hoger dan het minimum uurloon inclusief vakantiegeld en vakantiedagen.

 

• Het uurtarief voor uitvoering van hulp bij het huishouden HH1 door een professionele en gecertificeerde thuiszorgorganisatie, schoonmaakbedrijf of ZZP-er is gelijk aan het laagste tarief voor zorg in natura dat volgt uit de aanbesteding hulp bij het huishouden. Hiermee wordt voldaan aan het wettelijke vereist dat iemand met het PGB in staat moet zijn een voorziening in te kopen die vergelijkbaar is met de voorziening in natura. Uit de jurisprudentie volgt dat hiermee wordt bedoeld dat de hoogte van het uurtarief waarvoor door de gemeente hulp bij het huishouden krachtens aanbesteding is gecontracteerd als uitgangspunt heeft te gelden.

 

• Het uurtarief voor uitvoering van hulp bij het huishouden HH2 door een professionele en gecertificeerde thuiszorgorganisatie, schoonmaakbedrijf of ZZP-er is gelijk aan het laagste tarief voor zorg in natura dat volgt uit de aanbesteding hulp bij het huishouden. Hiermee wordt voldaan aan het wettelijke vereist dat iemand met het PGB in staat moet zijn een voorziening in te kopen die vergelijkbaar is met de voorziening in natura. Uit de jurisprudentie volgt dat hiermee wordt bedoeld dat de hoogte van het uurtarief waarvoor door de gemeente hulp bij het huishouden krachtens aanbesteding is gecontracteerd als uitgangspunt heeft te gelden.

 

• Tenslotte het uurtarief voor uitvoering van hulp bij het huishouden HH3 . Een dergelijke indicatie wordt zelden afgegeven. Bij de bepaling van het tarief wordt maatwerk toegepast en dient de belanghebbende een offerte te overleggen (ook bij zorg in natura vraagt het college een offerte voor dergelijke indicaties). Hierbij geldt dat het uurtarief niet hoger kan zijn dan het laagste tarief waartegen de in het kader van de aanbesteding hulp bij het huishouden gegunde partijen deze vorm van hulp bij het huishouden leveren. Deze vorm van hulp bij het huishouden wordt niet aanbesteed. De meeste aanbieders kunnen deze vorm van hulp wel leveren, zodat via hen een offerte kan worden gevraagd waarbij de goedkoopste in aanmerking wordt genomen om het PGB-tarief vast te stellen.

 

N.B.: tot 1 januari 2012 gold voor een PGB voor hulp bij het huishouden een vast bedrag per klasse. Iedere klasse had een bepaalde bandbreedte wat betreft de geïndiceerde zorguren. Dit is inmiddels achterhaalde AWBZ-systematiek en uit de jurisprudentie blijkt dat daar geen grondslag meer voor is, zodat het college de zorg per uur dient te compenseren. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij het totale PGB per 1 januari 2012 lager wordt door toedoen van de gewijzigde systematiek. Dit doet zich met name voor in het geval de belanghebbende een indicatie heeft die vooraan in de bandbreedte van de klasse ligt. Het college beziet welke gevallen dit betreft en zal bij wijze van overgangs- gewenningsregeling in die gevallen het verschil tot 1 juli 2012 compenseren. Met andere woorden: belanghebbende houdt dan het oude PGB tot 1 juli 2012.

 

Voorts valt nog te vermelden dat iedere budgethouder administratieve ondersteuning kan krijgen van het Servicecentrum PGB van de sociale verzekeringsbank (SVB). Het college heeft hiervoor een contract gesloten met de SVB. Budgethouders worden hierop gewezen bij de eerste toekenning van het PGB voor hulp bij het huishouden. Aanvraagformulieren hiervoor zijn aanwezig bij het Zorgloket. Alle budgethouders zijn via de SVB verzekerd tegen schade die door de hulpverlener is toegebracht. De SVB zorgt ook voor loondoorbetaling bij ziekte van de hulpverlener en bemiddelt bij conflicten.

 

Overige voorzieningen

Wat betreft de overige voorzieningen niet zijnde hulp bij het huishouden, maakt het college per toekenning een berekening. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen en dus de bestaande problemen voldoende te compenseren.

De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een pro forma offerte die het college vraagt bij een of meerdere gecontracteerde aanbieders van hulpmiddelen. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn bekend bij het college of worden bij de leverancier opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de goedkoopst compenserende voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Bovendien heeft het college bij de aanbieders bedongen dat zij voor klanten uit de Gemeente Boxmeer die een PGB inzetten, dezelfde tarieven hanteren als bij aankoop door het college.

 

Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft ook wanneer de voorziening niet bij een van de gecontracteerde aanbieders wordt aangeschaft. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden of niet het volledige bedrag zonder korting vergoed zal moeten worden omdat anders het te bereiken resultaat onbereikbaar wordt. Verder zal worden uitgegaan van de situatie die er zou zijn als de voorziening in natura zou worden verstrekt. Dat kan een nieuwe voorziening zijn maar ook een voorziening uit depot. In de eerste situatie wordt het bedrag bepaald op een nieuwe voorziening, met korting. In het tweede geval wordt het bedrag bepaald op het bedrag dat het zou kosten om de voorziening uit depot aan te schaffen.

 

De kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering van de voorziening maken onderdeel uit van het PGB. Uit algemene informatie van de gecontracteerde aanbieders en/of de proforma offerte kan worden afgeleid wat de gemiddelde jaarlijkse onderhoudskosten zijn en wat de normale levensduur is van de voorziening. Uit de praktijk is echter gebleken dat het niet handig is om op voorhand al een PGB beschikbaar te stellen inclusief de kosten van onderhoud etc. Dit soort kosten neemt met de leeftijd van de voorziening toe. Bij de jaarlijkse verantwoording zou de belanghebbende de eerst jaren PGB teveel ontvangen en in latere jaren PGB teveel. Daarom heeft het college voor de volgende pragmatische oplossing gekozen: het bedrag voor jaarlijks onderhoud (meestal een percentage van de cataloguswaarde) vermenigvuldigd met de normale levensduur in jaren is het totale budget voor onderhoud etc. gedurende de normale levensduur van de voorziening. Tot dat bedrag kan de belanghebbende dan deze kosten declareren. Voorbeeld: de cataloguswaarde van de voorziening is € 4.000. Gemiddelde kosten voor onderhoud etc. bedragen 10% oftewel € 400,- per jaar. Gemiddelde levensduur is 7 jaar. Totaal te declareren gedurende 7 jaar: 7 x 400 = € 2.800.

 

Wordt er van een met een PGB aangeschafte voorziening niet meer gebruikt (bijvoorbeeld bij overlijden van de belanghebbende) en wanneer de belanghebbende buiten verhuist buiten de gemeente Boxmeer, dan legt het college een claim op de betreffende voorziening, zodat de voorziening voor hergebruik kan worden ingezet. Dit is ook van toepassing wanneer de belanghebbende niet (meer) voldoet aan de voorwaarden tot toekenning van de voorziening. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer hij weigert verantwoording voor het PGB af te leggen aan het college.

 

• Bij beschikking maakt het college zijn besluit aan de aanvrager bekend. In deze beschikking vermeldt het college wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke termijn het persoonsgebonden budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschrijving van de voorziening of programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat wil zeggen een voorziening waarmee het beoogde resultaat niet bereikt kan worden. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, waardoor het te bereiken resultaat, het compenseren van problemen, niet bereikt wordt, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Wordt toch een voorziening aangeschaft die niet aan de omschrijving of het programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

 

• Het college neemt in de beschikking op dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd wordt door het CAK, kan uitsluitend een aankondiging opgenomen worden.

 

• Zodra de beschikking door het college is verzonden, wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld. Dat kan in één keer, bij aan te schaffen tastbare voorzieningen zal normaliter ook in één keer betaald moeten worden, of in maandelijkse termijnen zoals dat geldt bij hulp bij het huishouden. Het PGB bij hulp bij het huishouden wordt altijd bij vooruitbetaling beschikbaar gesteld. Het PGB heeft de vorm van een voorschot. Pas nadat de belanghebbende verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het PGB stelt het college het deel dat terecht aan de belanghebbende is verstrekt definitief vast. Een resterend deel, voor zover van toepassing, wordt van de belanghebbende teruggevorderd.

 

• De controle van het persoonsgebonden budget vindt als volgt plaats. Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren: de nota/factuur van de aangeschafte voorziening; een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen. Alle budgethouders dienen een verantwoordingsformulier in te dienen bij het college. Als het gaat om eenmalige (tastbare) voorzieningen dient daarbij tevens de factu(u)r(en) met betrekking tot de aanschaf van de voorziening te worden ingediend. Bij een PGB voor hulp bij het huishouden wordt via een steekproef door het college bepaald bij welke budgethouders nadere bewijsstukken inzake de besteding van het PGB worden gevraagd. Bij juiste besteding ontvangt de belanghebbende hiervan een kennisgeving. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

 

2. DE FINANCIËLE TEGEMOETKOMING EN HET EIGEN AANDEEL.

Naast het persoonsgebonden budget kan ook een financiële tegemoetkoming worden toegekend. Het aantal mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming is beperkt: het zal gaan om een bouwkundige woonvoorziening, uit te betalen aan de eigenaar van de woning, een verhuiskostenvergoeding, of een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een taxi of een rolstoeltaxi. De financiële tegemoetkoming moet zo groot zijn dat de aan te schaffen voorziening hiermee aangeschaft kan worden. Alleen bij de verhuis-kostenvergoeding gaat het college uit van een forfaitair bedrag. Bij de tegemoetkoming in de kosten van vervoer gelden bepaalde maximumbedragen, al zal het college bij overschrijding hiervan moeten onderzoeken wat de reden hiervan is en of de vergoeding hoger moet worden vastgesteld. Ook bij een financiële tegemoetkoming zal de beschikking waarin dit bedrag wordt toegekend voorwaarden kunnen bevatten over de besteding van de financiële tegemoetkoming. En ook bij een financiële tegemoetkoming moet verantwoording afgelegd worden over de besteding van de tegemoetkoming, tenzij het om een forfaitair bedrag gaat: een forfaitair bedrag voor een verhuizing kan vrij worden besteed, mits er daadwerkelijk verhuisd wordt.

 

3. DE VOORZIENING IN NATURA.

Bij een voorziening in natura verstrekt het college deze. Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. In het geval de belanghebbende kiest voor een voorziening in natura, dan geldt dat hij voor de inzet van hulp of hulpmiddelen de keuze heeft om een van de door het college gecontracteerde aanbieders in te zetten. Uit efficiencyoverwegingen kan het college in hierin sturen, bijvoorbeeld wanneer blijkt dat een van de aanbieders van hulpmiddelen een bepaald hulpmiddel tegen een lagere prijs kan aanbieden dan de andere leverancier(s).

EIGEN BIJDRAGE / EIGEN AANDEEL

De verordening regelt wanneer een eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd is. In het Financieel besluit wordt dit nader uitgewerkt.

Het college heeft besloten om voor alle Wmo-voorzieningen, voor zover de wettelijke bepalingen dat toelaten, een eigen bijdrage of eigen aandeel op te leggen. Bij rolstoelvoorziening en voorzieningen ten behoeve van minderjarigen (< 18 jaar) is het vanwege wettelijke bepalingen niet mogelijk een eigen bijdrage of eigen aandeel op te leggen. Daarnaast heeft het college uit pragmatische overwegingen besloten om geen eigen bijdrage te vragen wanneer het de volgende zaken betreft: financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten, financiële tegemoetkomingen in de vervoerskosten en reparatie-, onderhouds-, verzekerings- en keuringskosten voor zover deze niet bij de eerste verstrekking in de kosten van de voorziening of in de toepasselijke huurprijs van de voorziening zijn begrepen.

 

De eigen bijdrage en het eigen aandeel worden berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2010 doet men aangifte over 2009, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2008 in 2010 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Wordt een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel verstrekt of wordt een voorziening in eigendom van de aanvrager verstrekt, dan mag de eigen bijdrage niet meer dan 39 perioden van 4 weken worden gevraagd. Gaat het om een doorlopende voorziening die niet in eigendom wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage worden gevraagd zo lang als de voorziening wordt gebruikt door de belanghebbende.

HOOFDSTUK 3. PROCEDURELE BEPALINGEN ROND ONDERZOEK, ADVIES, BESLUITVORMING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

INLEIDING

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip ‘medische noodzaak’ doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad aanwezig moet zijn om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft – als dit uitgangspunt ook onder de Wmo geldt - tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is. Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang. Daarom is hierover een apart onderdeel opgenomen.

 

CRITERIA:

Lid 1 van artikel 25 van de verordening biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag

worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

 

In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies kan vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies. Er wordt steeds als te verwachten is dat een aanvraag om medische reden zal worden afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd. Zonder een medisch advies is in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechter kan een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd. Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

 

Belanghebbende moet die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag aan het college verschaffen. Hierbij kan gedacht worden aan medische, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

 

Er is bepaald dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst. Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met ‘functies’ en ‘activiteiten en participatie’ van belang. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in ‘activiteiten en participatie’ zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

 

Het college beoordeelt het medisch advies en besluit tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

 

ALTERNATIEVEN VOOR BEZWAAR

Iedere aanvrager heeft het recht als hij het met een beschikking niet eens is, in bezwaar te gaan.

 

De gemeente streeft ernaar, voordat een negatief of afwijkend besluit valt, betrokkene in de gelegenheid te stellen hierop te reageren, zodat de kans groot is dat door de gemeente gemaakte eventuele fouten hersteld kunnen worden.