Regeling vervallen per 01-04-2015

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

Geldend van 01-01-2000 t/m 31-03-2015

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

Artikel 1 - Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte

    werkloze werknemers (afgekort IOAW) en / of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (afgekort IOAZ);

  • 2.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel;

  • 3.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Boxtel;

  • 4.

    uitkering: de uitkering bedoeld in hoofdstuk II IOAW of hoofdstuk II IOAZ;

  • 5.

    maatregel:het verlagen van de grondslag op grond van artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ, alsmede het weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ;

  • 6.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de

    inlichtingenplicht ten onrechte is verleend als uitkering.

  • 7.

    grondslag: de voor de werkloze werknemer dan wel gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5 derde, vierde en vijfde lid IOAW, onderscheidenlijk artikel 5, vierde lid IOAZ.

Artikel 2 - Het weigeren of verlagen van de uitkering.

  • 1. Het college weigert de uitkering de uitkering indien er sprake is van situaties zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid IOAW dan wel artikel 20, tweede lid IOAZ.

  • 2. Het college verlaagt de uitkering in de gevallen genoemd in artikel 20 IOAW tweede lid, dan wel artikel 20, eerste lid van de IOAZ overeenkomstig de regels gesteld in deze verordening.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 - Het horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren

te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c.de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan

wie het college met toepassing van artikel 34 van de wet werkzaamheden in het kader van de

wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in

artikel 13 van de wet;

d.er sprake is van zeer ernstige gedragingen als bedoeld in artikel 14 van deze verordening.

Artikel 4 - Het afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verstrekt. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 - Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage alsmede het bedrag, waarmee de grondslag wordt verlaagd, en voor zover van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 6 - De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregel

  • 1. De maatregel wordt in beginsel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende grondslag, zoals die gold binnen de eerste maand waarin de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, onder toepassing van een herzienings- of terugvorderingsbesluit, vanaf de kalendermaand volgend op de datum van de verwijtbare gedraging

  • 3. Een maatregel wordt in beginsel voor bepaalde tijd opgelegd voor een periode van maximaal drie maanden.

  • 4. In afwijking van lid 1 wordt de maatregel bij nieuwe uitkeringen opgelegd met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

  • 5. Indien de belanghebbende jegens wie een maatregel moet worden toegepast niet langer een uitkering ontvangt van de gemeente die de verlaging moet toepassen, dan heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe uitkeringsaanvraag binnen 6 maanden na de beëindigingdatum van het vorige recht op uitkering alsnog rekening te houden met de eerdere maatregelwaardige gedraging.

Artikel 7 - De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel

  • 1. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de maatregel het percentage van de maatregel verdubbelen, tenzij reeds het maximum percentage is vastgesteld, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 8 - Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging.

  • 1. De duur van een maatregel als bedoeld in artikel 2, tweede lid van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag, zoals bedoeld in Hoofdstuk 2, 3 en 4 van deze verordening. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 tweede lid van deze verordening.

  • 2. Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie dan wel met eenzelfde of een hoger benadelingsbedrag, zoals bedoeld in Hoofdstuk 2, 3 en 4 van deze verordening, én die plaatsvinden binnen een periode van 12 maanden na het laatste maatregel-recidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 3. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gelijksoortige dan wel ongelijksoortige, verwijtbare gedragingen zoals genoemd in artikel 2 van deze verordening en die tegelijkertijd of binnen een korte periode van maximaal twee maanden plaatsvinden, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 4. Bij de beoordeling van de hoogte en de duur van een geïndividualiseerde maatregel houdt het college nadrukkelijk rekening met het benadelingsbedrag dat redelijkerwijs als gevolg toegerekend kan worden aan het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende.

HOOFDSTUK 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN VOORZIENINGEN GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING OF ARBEIDSACTIVERING

Artikel 9 - Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig

laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te

verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

b.het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot

arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding

of arbeidsactivering;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het

college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37 eerste

lid sub e van de wet, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit niet heeft geleid tot het

geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

  • b.

    andere gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • 4.

      Vierde categorie:

  • a.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het

college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37 eerste

lid sub e, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang

vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel bij een eerste verwijtbare gedraging

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld :

    • a.

      op een bedrag gelijk aan van vijf procent van de netto grondslag gedurende één maand bij

      gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      op een bedrag gelijk aan tien procent van de netto grondslag gedurende één maand bij

      gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      op een bedrag gelijk aan twintig procent van de netto grondslag gedurende één maand bij

      gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      op een bedrag gelijk aan honderd procent van de netto grondslag gedurende één maand bij

      gedragingen van de vierde categorie.

      HOOFDSTUK 3: HET NIET-TIJDIG, ONVOLDOENDE DAN WEL NIET-NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

      Artikel 11 - Te laat verstrekken van gegevens

      • 1.

        Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ of artikel 30 c tweede of derde lid Wet Suwi niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt ten eerste een termijn gegeven van 5 werkdagen om de inlichtingen alsnog te verstrekken. Is de informatie na het verstrijken van de 5 werkdagen niet gegeven dan wordt, met toepassing van artikel 17 IOAW of artikel 17 IOAZ, het recht op uitkering opgeschort en een maatregel opgelegd en vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10 % van de netto grondslag gedurende één maand, onverminderd artikel 2 derde lid van deze verordening.

      • 2.

        In afwijking van het eerste lid kan het college, indien het te laat verstrekken van gegevens niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen uitkering, afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het te laat verstrekken van gegevens heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

      Artikel 12 - Het niet verstrekken of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering.

      • 1.

        Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 IOAW

        en artikel 13 IOAZ, of artikel 30c, tweede of derde lid Wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het

        benadelingsbedrag.

      • 2.

        Onverminderd artikel 2 derde lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze

        vastgesteld:

      • a.

        bij een benadelingsbedrag tot € 1000,- : een bedrag gelijk aan 10% van de netto grondslag

        gedurende één maand;

      • b.

        bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: een bedrag gelijk aan 20% van de

        netto grondslag gedurende één maand;

      • c.

        bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: een bedrag gelijk aan 40% van de

        netto grondslag gedurende één maand;

      • d.

        bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot het bedrag van de aangiftegrens van de Richtlijn

        voor strafvordering sociale zekerheidsfraude: een bedrag gelijk aan 100% van de netto

        grondslag gedurende één maand.

      • 3.

        De hoogte van het maatregelbedrag van lid 2 sub a is maximaal het benadelingsbedrag.

      • 4.

        Van een maatregel wordt afgezien:

      • a.

        zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

      • b.

        zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

      Artikel 13 - Het niet verstrekken of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering.

      • 1.

        Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 13 IOAW

        of IOAZ, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering,

        bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2 derde lid van deze verordening, een bedrag gelijk aan tien procent van de netto grondslag gedurende een maand.

      • 2.

        In afwijking van het eerste lid kan het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de

        inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen

        van uitkering, afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een

        schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft

        plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan

        de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

      HOOFDSTUK 4: ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

      Artikel 14 - Vormen van agressie

      • 1.

        Indien belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als

        bedoeld in artikel 20 tweede lid IOAW of artikel 20 eerste lid IOAZ, wordt een maatregel opgelegd.

      • 2.

        Bij zeer ernstige misdragingen kan onderscheid gemaakt worden in:

      • a.

        Het toebrengen van letsel aan personen en / of schade aan goederen of een poging daartoe

        middels fysiek geweld in de vorm van duwen, trekken, schoppen, slaan, gooien met voorwerpen, spugen.

      • b.

        Het bedreigen van een medewerker met fysiek geweld, waaronder begrepen het hiertoe aanstalten maken.

      • c.

        Het uitschelden van een medewerker.

      Artikel 15 - Hoogte en duur van de maatregel bij zeer ernstige misdragingen

      • 1.

        De hoogte van de maatregel bij art. 14, tweede lid, onderdeel a bedraagt een bedrag gelijk aan 100 % van de netto grondslag gedurende één maand.

      • 2.

        De hoogte van de maatregel bij art. 14, tweede lid, onderdeel b bedraagt een bedrag gelijk aan

        50 % van de netto grondslag gedurende één maand.

      • 3.

        De hoogte van de maatregel bij art. 14, tweede lid, onderdeel c bedraagt een bedrag gelijk aan

        20 % van de netto grondslag gedurende één maand.

Artikel 16 - Agressieprotocol

Bij zeer ernstige misdragingen door cliënten van de afdeling Sociale Zaken worden eveneens de richtlijnen voor agressie gevolgd zoals verwoord in het “Handboek veiligheid”, onderdeel “Het omgaan met agressie”.

HOOFDSTUK 5: SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 - De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na publicatie en werkt terug tot 1 juli 2010.

Artikel 18 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ .

Toelichting bij de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

Algemene toelichting

Met de inwerkingtreding van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten, afgekort de Wet BUIG zijn wijzigingen aangebracht in zowel de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Eén van de wijzigingen is dat het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ per 1-1-2010 is vervallen. In dat besluit werd geregeld wanneer en in welke mate een maatregel (verlaging van de uitkering) opgelegd kon worden.

Daarvoor in de plaats moeten gemeenten zelf een verordening vaststellen. Dat is geregeld in artikel 35 van zowel IOAW als IOAZ, waarin aan de gemeenteraad wordt opgedragen een verordening vast te stellen. Het betreft dan de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ. Een Afstemmingsverordening kennen we ook al voor de Wet Werk en bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ). De verordening mag echter niet eerder ingaan dan 1-7-2010.

In de periode 1-1-2010 tot 1-7-2010 is er geen regeling om een maatregel op te leggen omdat enerzijds het Maatregelbesluit Abw, IOAW en IOAZ al is ingetrokken per 1-1-2010 en de nieuwe Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ niet eerder mag ingaan dan 1-7-2010. Stimulansz van SZW adviseerde om een tijdelijke beleidsregel toe te passen gedurende deze 6 maanden, bijvoorbeeld door analoog te handelen aan het bepaalde in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ.

Een beleidsregel is een bevoegdheid van het college terwijl het afstemmingsbeleid een bevoegdheid is van de raad. Vandaar ook nu de opdracht om dit per verordening te regelen. Het advies van Stimulansz is daarom vreemd en het is dan ook de vraag of een opgelegde maatregel in die periode op basis van een beleidslijn bij een beroepsrechter stand kan houden.

Het aantal uitkeringsgerechtigden IOAW en IOAZ is zeer gering en het komt zeer zelden voor dat er een maatregel overwogen moet worden of opgelegd moet worden. Nu kan gesteld worden dat er in die periode in de IOAW en IOAZ geen situaties zijn geweest waarbij een maatregel opgelegd moest worden.

Er wordt gekozen voor het vaststellen van een aparte Afstemmingsverordening IOAZ en IOAW en niet voor een gezamenlijke verordening met de WWB of WIJ. Dat heeft diverse redenen:

-een verordening is in de regel gebaseerd op één wet en niet verschillende wetten. Ook IOAW en

IOAZ zijn 2 wetten, maar deze lijken op elkaar waardoor het wel mogelijk is om voor deze twee

wetten één verordening vast te stellen.

-IOAW en IOAZ worden uitgedrukt in bruto bedragen, terwijl bij WWB en WIJ wordt gesproken over

netto bedragen.

  • -

    Bij IOAW en IOAZ is een grondslag het uitgangspunt zoals dat bij de WWB de bijstandsnormen zijn.

  • -

    Door de verschillende terminologie zoals hiervoor is beschreven, wordt een verordening onleesbaar

als voor alle regelingen één verordening zou worden vastgesteld.

-Het aantal uitkeringsgerechtigden IOAW en IOAZ is erg gering en de vraag is hoe lang deze regeling

dan nog blijft bestaan. Mocht de regelingen afgeschaft worden vervalt een aparte verordening van

rechtswege.

Wel heeft de bestaande Afstemmingsverordening voor de WWB model gestaan voor de Afstemmings-verordening IOAW en IOAZ. Het beleid ten aanzien van het gebruik van het opleggen van een maatregel hoeft niet te verschillen omdat het om verschillende regelingen gaat. Soms zijn er wel verschillen met de Afstemmingsverordening WWB, maar dit heeft dan te maken met verschillen in de wetgeving. Als voorbeeld kan “ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid” genoemd worden. In de WWB kan daarvoor een maatregel worden opgelegd. De IOAW en IOAZ kent geen “ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid”.

Een ander verschil met de WWB is dat de IOAW en de IOAZ geen finale wetten zijn maar een voorliggende voorziening ten opzichte van de WWB. Ze zijn destijds in het leven geroepen om te voorkomen dat met name oudere werklozen na hun WW-uitkering een beroep moesten doen op bijstand en er vaak sprake was van vermogen in de vorm van onroerend goed. Vermogen telt namelijk niet mee in de IOAW en slechts in beperkte mate in de IOAZ. De IOAW is dan ook te zien als een verlengstuk van de WW op basis van het bestaansminimum. Vandaar dat de hoogte van een uitkring in het kader van IOAW en IOAZ ook uitgedrukt worden in bruto grondslagen en niet zoals in de WWB in netto normen. Ook WW wordt bruto toegekend.

Omdat IOAW en IOAZ voorliggende voorzieningen zijn ten opzichte van de WWB is het mogelijk om bij bepaalde gevallen de uitkering volledig blijvend te weigeren. Ook de WW kent de weigering om dezelfde redenen. In artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ geeft de wetgever de mogelijkheid om in het afstemmingsbeleid gebruik te maken van blijvende of tijdelijke weigering van het recht op IOAW en IOAZ (een kan-bepaling). Analoog aan het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ is in deze verordening gekozen voor een volledige en blijvende weigering.

Deze weigering kan worden toegepast als een persoon door eigen toedoen (dus verwijtbaar) werkloos is geworden, of als hij geen algemeen geaccepteerde arbeid aanvaard of door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

In de verordening is in Hoofdstuk 2 ook geregeld dat bij ander gedrag dan hiervoor genoemd een maatregel opgelegd kan worden. In artikel 9 worden categorieën van gedragingen genoemd. Gedrag in de eerste categorie is minder ernstig dan gedrag van de vierde categorie. De gedragingen van artikel 9 hebben hoofdzakelijk te maken met het meewerken aan re-integratie.

In Hoofdstuk 3 worden gedragingen genoemd die te maken hebben met het niet, niet juist of niet tijdig nakomen van de informatieverplichting en waarvoor een maatregel opgelegd kan worden. Daarbij wordt wel onderscheid gemaakt of dat gedrag wel of niet heeft geleid tot te veel verstrekken van uitkering.

In Hoofdstuk 4 wordt geregeld welke vormen van agressief gedrag tot een maatregel leiden. In artikel 20 tweede lid IOAW of artikel 20 eerste lid IOAZ geeft de wetgever de mogelijkheid om een maatregel toe te passen bij “zeer ernstige misdragingen” ten aanzien van het college of medewerkers die met de uitvoering van de wet belast zijn.

In de Afstemmingsverordening WWB wordt verwezen naar beleidsregels waarin vormen van gedrag worden beschreven en de daarbij horende maatregel. In de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ worden deze regels in de verordening opgenomen, net zoals dat ook is gebeurt in de Afstemmings-verordening WIJ. Bij de eerstvolgende wijziging van de Afstemmingsverordening WWB zullen de vormen van agressie en daarbij horende maatregelen opgenomen worden in de verordening en worden de aparte beleidsregels overbodig.

Omdat de IOAW en IOAZ in bruto grondslagen wordt uitgedrukt en in de WWB gesproken wordt over netto normen moest in de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ ook gezocht worden naar formuleringen waardoor de maatregel netto hetzelfde zou zijn als in de WWB. Dit om te voorkomen dat er sprake zou zijn van rechtsongelijkheid.

De verordening had al per 1 juli 2010 in moeten gaan. Vandaar dat in artikel 17 wordt voorgesteld om de verordening in te laten gaan op de dag na publicatie en terug te laten werken tot 1 juli 2010.

Artikelgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 - Begripsomschrijving

Hierin zijn enkele begrippen opgenomen die in de verordening worden gebruikt. Wettelijk omschreven begrippen worden niet in dit artikel opgenomen.

Artikel 2 - Het weigeren of verlagen van de uitkering

Eerste lid

De wetgever geeft de raad de bevoegdheid om in wettelijk omschreven situaties de uitkering te weigeren. Het gaat daarbij om een kan-bepaling. De raad heeft de mogelijkheid om van deze wettelijke bevoegdheid geen gebruik te maken. In deze verordening wordt wel van de wettelijke bevoegdheid gebruik gemaakt in het eerste lid. Hiermee wordt aangesloten op de regeling die voorheen tot 1-1-2010 gold, het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ.

Tweede lid

De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • -

    De inlichtingenverplichting van artikel 13 IOAW / IOAZ. De informatieplicht. Op een belang- hebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • -

    De medewerkingsverplichting wordt ook in artikel 13 beschreven. Dit is de plicht van belanghebbende om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van belanghebbende.

  • -

    In artikel 30 Wet Suwi wordt de inlichtingenverplichting die de belanghebbende jegens de gemeente heeft herhaald, maar nu jegens het UWV WERKbedrijf. Dat heeft te maken met het feit dat de aanvraag voor een uitkering ingediend moet worden bij het UWV en daarvoor is het nodig informatie te verstrekken.

  • -

    De plicht tot arbeidsinschakeling. In Hoofdstuk 3 van de wet wordt dat beschreven. De plicht bestaat uit:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

In artikel 2 tweede lid wordt geregeld dat het niet nakomen van deze verplichtingen kan leiden tot het opleggen van een maatregel. In het tweede lid is geen sprake van weigering maar van verlaging van de uitkering middels toepassing van een maatregel in situatie die in artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ worden genoemd (het niet nakomen van hiervoor genoemde verplichtingen).

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In artikel 14 en 15 van deze verordeningen worden vormen van agressie beschreven en de daarbij passende maatregelen. In artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ wordt de mogelijkheid gegeven om vormen van agressie te benoemen en de daarbij horende maatregel.

Derde lid

In het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen:

  • -

    op de ernst van het feit,

  • -

    de mate van verwijtbaarheid en

  • -

    de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

-vaststellen van de ernst van de gedraging

Bij de beoordeling van de ernst van de gedraging heeft de raad de beleidskeuze om deze vast te stellen op basis van een standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd of op basis van het benadelingsbedrag dat redelijkerwijs ten onrechte als uitkering is of zal worden verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting of de plicht tot arbeidsinschakeling.

In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde benadering. Bij wijze van hoofdregel is gekozen voor maatregeloplegging op basis van een standaardpercentage wanneer het benadelingsbedrag op voorhand duidelijk bepaalbaar is, mede op basis van bestaande inzichten binnen de jurisprudentie van de bestuursrechter.

In gevallen waarin dit benadelingsbedrag niet op voorhand bepaalbaar is als gevolg van de verwijtbare niet-nakoming van verplichtingen door belanghebbende, is gekozen voor afstemming van de hoogte en/of de duur van de maatregel op basis van een beoordeling achteraf van het benadelingsbedrag. Op deze laatstgenoemde situaties wordt in de verordening gereageerd middels oplegging van een geïndividualiseerde maatregel.

-vaststellen van de mate van verwijtbaarheid

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4 van deze verordening. Ook hier geldt dat het college, gegeven de wettelijke verplichting tot afstemmen, een gestandaardiseerde maatregel kan verhogen of verlagen naar gelang er sprake is van een verhoogde dan wel van een verminderde mate van verwijtbaarheid van een gedraging.

-vaststellen van de omstandigheden van belanghebbende

Daarnaast is het college ook bevoegd over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de op te leggen maatregel wegens persoonlijke omstandigheden. Bij dit laatste aspect kan bijvoorbeeld aan de volgende gevallen gedacht worden:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is (het hebben van schulden is op zich geen reden om af te zien van een maatregel);

  • -

    sociale omstandigheden zoals gezinnen met meerdere kinderen waarvoor de ouders voor de

  • -

    opvoeding en verzorging van een of meer kinderen.

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de netto grondslag.

Net als bij de WWB heeft de wetgever er nadrukkelijk voor gekozen om tot individualisering bij maatregeloplegging voor het gehele beleidsterrein centraal te stellen; maatwerk dient voorop te staan.

Deze keuze van de wetgever brengt evenwel met zich mee dat wanneer in een maatregelbeschikking afgeweken wordt van een standaardpercentage, het college nadrukkelijk zal dienen te motiveren waarom wordt afgeweken van de aangegeven standaardpercentages. Dit volgt uit de eisen van het rechtszekerheids- en het motiveringsbeginsel.

Bij het opleggen van een maatregel vanwege gedragingen die vallen onder artikel 9, het niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of arbeidsactivering, zal ook gemotiveerd moeten worden dat de verwijtbare gedraging het traject dan wel het doel van het traject negatief beïnvloed. De maatregeloplegging blijft gericht op gedragsbeïnvloeding in verband met de kortste weg naar duurzame arbeid conform de bedoeling van de wetgever, de eerder door de raad geformuleerde beleidskaders en de Re-integratieverordening. Aldus wordt voorkomen dat maatregeloplegging gericht wordt op vergelding van het verwijtbare gedrag als ware het een strafrechtelijk instrument.

Artikel 3 - Het horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak indien:

  • -

    tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld,

  • -

    en de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.(artikel 4:12 Awb).

Omdat ook tegen maatregelbesluiten bezwaar en beroep mogelijk zijn waarbij de eerdere rechtsgevolgen ongedaan kunnen worden gemaakt, is het strikt wettelijk gezien niet verplicht om een belanghebbende vooraf te horen. Het college heeft bij de voorbereiding van een maatregelbesluit aldus de beleidskeuze om belanghebbende vooraf wel of niet te horen. In dit artikel kiest de raad er nadrukkelijk voor dat het college een belanghebbende vooraf hoort voordat een maatregel wordt opgelegd.

De reden hiervoor is dat een actieve benadering van een belanghebbende door het college past binnen de benadering van het klantmanagement.

Daarnaast draagt het vooraf horen van een belanghebbende bij aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures doordat op voorhand getracht wordt zoveel mogelijk eenduidigheid te verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden.

Tweede lid Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4 - Het afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een maatregel is deels wettelijk geregeld in artikel 20 derde lid van de IOAW en de IOAZ, deels overgelaten aan de beleidsvrijheid van de Raad (zie de toelichting bij het tweede lid).

Eerste lid In sub a van het eerste lid van dit artikel is bepaald dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’; dit is tevens geregeld in artikel 20 derde lid van de IOAW en de IOAZ.

In sub b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het opleggen van een maatregel, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid Onder het regiem van de vroegere Abw had het college de bevoegdheid om wegens dringende redenen af te zien van maatregeloplegging. In de WWB is dit niet meer wettelijk geregeld maar overgelaten aan de beleidsvrijheid van de raad in het kader van de afstemmingsverordening. Wat op dit punt geldt voor de WWB, geldt nu ook voor de IOAW en IOAZ. De raad maakt gebruik van haar beleidsvrijheid om in dit lid te bepalen dat indien dringende redenen aanwezig zijn, het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.

Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De raad is daarom van mening dat als leidraad voor de invulling van het begrip ”dringende redenen” het beste aangesloten kan worden bij de jurisprudentie van de bestuursrechter ter zake van dit begrip in het bijstandsrecht.

Voorbeelden hiervan in het kader van de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van rechtbanken en de CRvB die ook van betekenis kunnen zijn voor maatregeloplegging zijn:

  • -

    dat dringende redenen nadrukkelijk betrekking hebben op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden.

  • -

    omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting vallen niet onder dringende redenen;

  • -

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen betrekking hebben op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende; de enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • -

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen; tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hierover nader een zelfstandig onderzoek in te stellen.

(Zie CRvB d.d. 23 mei 2000, in: Sociaal Bestek 2000-nr. 7/8; Voorzieningenrechter CRvB d.d. 12 maart 2002, in: JABW 2002-nr. 81; CRvB d.d. 26 september 2002, in: JABW 2003-nr. 33 en Rechtbank Arnhem d.d. 19 februari 2003, in: JABW 2003-nr. 75)

Derde lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden. Dit maakt onderdeel uit van het hoogwaardig handhaven, waarbij handhaving in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal ook de naleving van de verplichtingen groter worden. Het is daarom dat de klant schriftelijk geïnformeerd ook als er wordt afgezien van de maatregel. Dit verder ook van belang bij het bepalen van een maatregel waarbij sprake is van recidive.

Artikel 5 - Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van ene besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden opgenomen (artikel 17, derde lid IOAW en IOAZ).

Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Een maatregel tot verlaging wordt voor een bepaalde tijd opgelegd en de belanghebbende weet dan waar hij aan toe is.

Artikel 6 - De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregel

Eerste lidAls hoofdregel geldt dat het verlagen van een uitkering in de zeer nabije toekomst dient plaats te vinden. Deze methode sluit aan bij de hoofdregel van artikel 3:40 Awb.

Namelijk dat een beschikking eerst rechtswerking heeft vanaf de datum dat deze is bekend gemaakt. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de norm zoals die gold in de maand waarin de verwijtbare gedraging plaatsvond.

Tweede lid Indien het opleggen van een maatregel niet meer kan, bijvoorbeeld omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, kan een maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht, echter alleen met een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit. De maatregel gaat dan in op de eerste van de maand volgend op die waarin de gedraging plaatsvond, die aanleiding geeft tot het toepassen van een maatregel.

Derde lid Bij de bepaling van de duur van een maatregel heeft de raad de keuzevrijheid om te bepalen of aangesloten wordt bij een stelsel van maatregeloplegging waarvan de duur bepaald wordt tot in beginsel de periode waarop een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt tot het tijdstip waarop hij zich wederom aan zijn verplichtingen houdt òf bij een stelsel waarin de duur van een maatregel vooraf in duur is bepaald.

In dit lid wordt vastgesteld bij wijze van hoofdregel te hanteren dat de duur van maatregeloplegging in beginsel wordt opgelegd voor bepaalde tijd. Een duidelijk voorbeeld van de uitwerking hiervan staat beschreven in artikel 10 van deze verordening.

Namelijk, dat bij niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling in beginsel een maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand voor een bepaald percentage van de geldende bijstandsnorm van een belanghebbende.

Deze beleidskeuze is gebaseerd op de volgende overwegingen:

  • -

    een maatregel dient vanuit zijn aard gericht te zijn op gedragsbeïnvloeding en niet op vergelding van verwijtbaar gedrag;

  • -

    de mogelijkheid om te komen tot gedragsbeïnvloeding bij verwijtbaar gedrag, mede met het oog op het realiseren van het doel van een traject, is groter naar mate het college vaker en indringender contact heeft met een belanghebbende dan wanneer deze contacten worden verminderd als gevolg van langdurige maatregeloplegging; deze opvatting sluit aan bij de opvatting van de bestuursrechter;

  • -

    een korte en duidelijk in hoogte en duur bepaalde maatregel sluit beter aan bij de gemeentelijke benadering van klantmanagement dan een langdurige benadering van maatregeloplegging; namelijk een actieve begeleiding van klanten bij de nakoming van hun plicht tot arbeidsinschakeling naast een hoogwaardig handhavingsbeleid;

  • -

    kortdurende maatregeloplegging heeft een lager afbreukgehalte in bezwaar- , beroeps- en

    voorlopige voorzieningsprocedures dan langdurige maatregeloplegging; dit is van belang mede van uit het oogpunt om te komen tot beperking van bestuurslast bij de uitvoering van een wet alsmede met het oog op de Wet proceskosten bestuurlijke voorprocedure.

De afwijking van deze hoofdregel is nader bepaald in artikel 7 en 8 van deze verordening.

Vierde lid

Door dit lid is het mogelijk om in afwijking van het eerste lid de maatregel bij een nieuw uitkeringsrecht direct toe te passen bij aanvang van de uitkering.

Vijfde lid

Gezien het feit dat de maatregel en het niet nakomen van de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen tegenover elkaar dienen te staan, is deze bevoegdheid van het college beperkt. Te denken valt in elk geval aan de situatie waarin: - jegens belanghebbende reeds een verlaging werd toegepast en voor het einde van de duur van de

maatregel de bijstand is beëindigd en een nieuwe aanvraag is ingediend; - belanghebbende zich na beëindiging ernstig misdraagt jegens het college en vervolgens een nieuwe

aanvraag indient.

Artikel 7 - De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel

Eerste lid

Bij de bepaling van het tijdvak van een maatregel introduceerde de WWB in artikel 18 derde lid voor het eerst nadrukkelijk de mogelijkheid om een maatregel voor een langere duur, te weten totdat een belanghebbende zijn verwijtbare gedraging heeft hersteld. Indien het college van deze bevoegdheid gebruik maakt, is het rechtens verplicht om uiterlijk binnen een periode van drie maanden de opgelegde maatregel te heroverwegen. Nu ook in de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ in eerste instantie wordt gekozen voor een maximale duur van een maatregel van 3 maanden, is een soortgelijke bepaling nodig als bij de Afstemmingsverordening WWB om een maatregel na 3 maanden te continueren.

Tweede lid

In dit lid wordt in afwijking van het gestelde in artikel 6 derde lid van deze verordening bepaald dat bij wijze van uitzondering het college ook maatregelen voor een langere duur dan een maand kan opleggen. Wanneer het college kiest voor deze wijze van maatregel oplegging, dan staan in dit artikel de voorwaarden waaraan het college dan gebonden is.

Van belang is nog om op te merken dat wanneer het college voornemens is om binnen een termijn van drie maanden over te gaan tot voortzetting van een opgelegde maatregel, dat dan de duur en de hoogte van de opgelegde maatregel niet meer ter discussie staat. In die situatie gaat het dan enkel en alleen nog om de vraag of een belanghebbende in voldoende mate zijn eerdere verwijtbare gedraging heeft hersteld.

Derde lid

Tevens staat in het derde lid bepaald dat het college de bevoegdheid heeft om bij voortdurend verwijtbaar gedrag, het college zo nodig niet alleen de duur van de maatregel kan aanpassen maar ook het percentage van de maatregel.

Artikel 8 - Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging

Eerste lid Bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie of met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag heeft de raad de beleidsvrijheid om te bepalen of de duur en/of de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld.

In dit lid wordt vastgesteld om bij een eerste herhaling van een verwijtbare gedraging slechts de duur van de maatregel te verdubbelen. In de verdubbeling van de duur van de maatregel wordt aldus de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht.

Omdat dit een ingrijpende bepaling is voor een belanghebbende, dient helder en duidelijk te zijn wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

Met een eerste verwijtbare gedraging wordt bedoeld de eerste gedraging die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt middels een beschikking.

Tweede lid Wanneer een belanghebbende ondanks een eerder recidivebesluit, blijft volharden in verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag, dan heeft de raad de beleidskeuze om:

wederom de duur van de maatregel te verdubbelen (zoals beschreven in het eerste lid van dit artikel); of

de in het eerste lid beschreven hoogte en duur te verdubbelen; of

de hoogte en/of duur van een maatregel op individuele wijze te bepalen, gelet op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden.

Deze bepaling is overgenomen uit de Afstemmingsverordening WWB en gebaseerd op de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB. Daaruit blijkt nadrukkelijk de wens om bij de bepaling van de financiële gevolgen bij de niet-nakoming van verplichtingen door een belanghebbende, uit te gaan van maatwerk en is er in dit lid gekozen voor het laatste alternatief, te weten de individuele afstemming in plaats van een vooraf bepaalde forfaitaire benadering ten aanzien van de duur of hoogte van een maatregel.

Uit deze beleidskeuze volgt aldus tevens dat een recidivemaatregel op basis van verdubbeling van de duur van een maatregel, zoals beschreven in het eerste lid, slechts één keer kan worden toegepast binnen de periode van een jaar, gerekend vanaf een eerste verwijtbare gedraging.

Derde lid Bij een opeenvolging van verwijtbare gedragingen die tegelijkertijd of binnen een korte periode plaats vinden (ook wel samenloop genoemd), kan gekozen worden om op elke verwijtbare gedraging afzonderlijk te reageren middels een maatregelbesluit dan wel om in één besluit een op het individu afgestemde maatregel te bepalen.

In dit lid is gekozen voor het laatste alternatief om aldus een integrale beoordeling van alle feiten en verwijtbare gedragingen mogelijk te maken. Terzijde wordt hier opgemerkt dat de bestuursrechter onder het regime van de Abw, een dergelijke wijze van maatregeloplegging reeds verdedigbaar heeft geacht.

Afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregeloplegging kan in meerdere vormen tot uitdrukking gebracht worden door het college. In het onderstaande wordt ingegaan op twee methodieken:

  • A.

    Gekozen kan worden voor een optelsom van de percentages van de verwijtbare gedragingen waarbij het mogelijk is om deze maatregel in één maand op te leggen dan wel om deze te spreiden over meerdere maanden.

    Zo kan een belanghebbende zijn inschrijving als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf laten verlopen alsmede weigerachtig blijven om mee te werken aan een onderzoek. In die situatie verzet er zich rechtens niets tegen om belanghebbende een maatregel op te leggen van 15% gedurende een maand, te weten de optelsom van 5% en 10%.

  • B.

    Individualisering kan ook plaats vinden op basis van een benadering vanuit het benadelingsbedrag. Een dergelijke benadering ligt voor de hand in die situaties waarin een optelsom van forfaitaire percentages van maatregeloplegging, zoals genoemd onder A., onvoldoende recht doet aan alle omstandigheden van het geval.

    Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken: zo kan een belanghebbende een aanbod voor algemeen geaccepteerde arbeid weigeren en kort daarna weigerachtig blijven om zelfstandig andere sollicitaties te doen alsmede om tijdig zijn inschrijving als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf te laten verlengen.

    Wanneer uitgegaan wordt van een optelsom van percentages dan zou aan belanghebbende een maatregel opgelegd dienen te worden van 125%, te spreiden over twee maanden. Het nadeel van deze rekenkundige benadering bestaat hierin dat onvoldoende rekening gehouden wordt met de totale uitkeringsschade die het college leidt door deze handelwijze en die geheel en in ieder geval gedeeltelijk voorkomen had kunnen worden.

    Immers, wanneer een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid weigert dan is de uitkerings-schade dat belanghebbende langer op uitkering aangewezen blijft dan noodzakelijk is.

    Wanneer belanghebbende ondanks deze aantoonbare benadelingshandeling vervolgens weigerachtig blijft om actief schadebeperkend te handelen, door bij voorbeeld niet actief te solliciteren en zich niet in te schrijven bij meerdere uitzendbureaus en door in ieder geval de inschrijving bij het UWV WERKbedrijf tijdig te laten verlengen, dan loopt de duur van de uitkeringsafhankelijkheid nog verder door.

    Deze situatie moet dan ook anders beoordeeld worden dan het geval waarin een belanghebbende in een korte periode enkel en alleen onvoldoende gesolliciteerd heeft en zijn inschrijving heeft laten verlopen bij het UWV WERKbedrijf zonder de context waarin een belanghebbende eerder algemeen geaccepteerde arbeid geweigerd heeft.

    Deze weigering om schadebeperkend op te treden leidt aldus tot een voorzienbare en een door eigen toedoen van een belanghebbende ontstane vergroting van het benadelingsbedrag.

Deze uitkeringsschade dient op een of andere wijze verdisconteerd te worden in de hoogte en/of duur van de op te leggen maatregel. De raad heeft in dit soort situaties de beleidskeuze om maatregeloplegging te baseren op:

  • -

    een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een vastomlijnde tijdsduur; òf

  • -

    een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een tijdsduur die bepaald

wordt door het moment waarop een belanghebbende het eerdere verwijtbare gedrag wederom

herstelt; òf

-afstemming in de vorm van een geïndividualiseerde maatregel, zowel qua hoogte als duur.

Onder verwijzing naar de toelichting van het tweede lid, wordt ook in deze situaties gekozen voor maatregeloplegging middels individuele afstemming.

Vierde lid Onder de toelichting bij het tweede en derde lid is reeds veelvuldig gewezen op het belang van het benadelingsbedrag bij afstemming middels een geïndividualiseerde maatregel naar aanleiding van herhaaldelijk verwijtbaar gedragingen. In dit lid wordt dit nadrukkelijk vastgelegd. Leidraad bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid dient in situaties, zoals beschreven in het tweede en derde lid, te zijn het benadelingsbedrag dat het gevolg is van het verwijtbaar handelen of nalaten van de belanghebbende waardoor belanghebbende door eigen toedoen langer aangewezen is op uitkeringsverlening.

Tegelijkertijd wordt nogmaals verwezen naar de toelichting bij artikel 2 derde lid van deze verordening. Namelijk dat bij de beoordeling van de verwijtbare handeling tevens rekening gehouden dient te worden met het effect op de mate en de tijdsduur waarbinnen het traject inzake de kortste weg naar duurzame arbeid, negatief wordt beïnvloed. Dit dient terug te komen in de motivering van een maatregelbeschikking.

Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de op te leggen maatregel:

  • -

    geen vergeldend karakter verkrijgt maar gericht blijft op gedragsbeïnvloeding en voor zover het gaat om de plicht tot arbeidsinschakeling, op het doel van het traject;

  • -

    in overstemming blijft met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid Algemene wet bestuursrecht, namelijk dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de zwaarte van de verwijtbare gedraging en de zwaarte van de maatregel.

HOOFDSTUK 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN VOORZIENINGEN

GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING OF ARBEIDSACTIVERING

Artikel 9 - Indeling in categorieën

Algemene toelichting Bij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling kan gekozen worden om maatregeloplegging te baseren op:

  • -

    individuele afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregelen; òf

  • -

    een stelsel van forfaitaire percentages gekoppeld aan een onderverdeling in categorieën van

    verwijtbare gedragingen.

In deze verordening is gekozen voor laatstgenoemde benadering omdat deze benadering aansluit bij de thans bestaande en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regime van de WWB.

Nadere toelichting bij de categorie-indeling De gedragingen die verband houden met de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37 van de wet worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid dan wel voor het niet bereiken van de doelstelling van een traject waarvoor een re-integratievoorziening is verleend.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de niet-nakoming van de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie betreft de niet-nakoming van de medewerkingsverplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en een daarop gericht onderzoek. Namelijk, het tijdig voldoen aan een oproep of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling of naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of arbeidsactivering; voorts het meewerken aan aanvullende verplichtingen die verbonden worden aan uitkeringsverlening.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen van enerzijds kansrijke belanghebbenden die zelfstandig in staat moeten worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en anderzijds van belanghebbenden die voor hun arbeidsinschakeling aangewezen zijn op voorzie-ningen.

Op grond van de principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden is het verdedigbaar dat het onvoldoende solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid door een kansrijke belanghebbende zowel in de periode voor als na het doen van een aanvraag om bijstand, zwaar verwijtbaar is nu deze belanghebbende door zijn eigen toedoen uitkeringsafhankelijkheid laat ontstaan dan wel laat voortduren. Niet-nakoming van deze activeringsverplichting acht de raad daarom ook ernstig verwijtbaar.

Op grond van de gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden is het tevens verdedigbaar dat het verwijtbaar niet of onvoldoende meewerken aan aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of arbeidsactivering, als een ernstig feit wordt aangemerkt van de derde categorie, op voorwaarde dat de benadelingshandeling niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

De medewerkingsplicht aan deze voorzieningen treedt namelijk in de plaats van de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend alternatief bedoeld voor

arbeidstoeleiding dan wel de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening.

Anders gezegd, ook voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging van het traject door eigen toedoen van een belanghebbende zwaar verwijtbaar wordt geacht. Vertraging op zichzelf is dus verwijtbaar, bij voorbeeld als gevolg van het verwijtbaar te laat terugkomen van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering; niet noodzakelijk is dat de vertraging geleid heeft tot het geen doorgang vinden van of het beëindigen van het traject (indien dit laatste gevolg optreedt dient de verwijtbare handeling te worden aangemerkt als een categorie 4-verwijtbare gedraging).

Van het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37 eerste lid sub e van de wet, waaronder begrepen sociale activering, is in ieder geval sprake wanneer een belanghebbende:

  • -

    niet of regelmatig niet-tijdig op afspraken bij een re-integratiebedrijf verschijnt; of

  • -

    opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert; of

  • -

    zich anderszins door aantoonbare negatieve gedragingen of een negatieve houding of opstelling, de kans op succes van het behalen van de doelstelling van een traject negatief beïnvloedt.

Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen is genoemd gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren. Het gaat hier om het stellen van niet-verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

De noodzaak om deze subcategorie op te nemen bestaat hierin dat een belanghebbende weliswaar feitelijk kan meewerken aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid doch door een aantoonbare negatieve houding en opstelling, de kans op succes van een sollicitatie aantoonbaar negatief beïnvloedt.

Voorbeelden van deze categorie vormen het voorwenden dan wel het overdrijven van medische beperkingen bij sollicitatiegesprekken door een belanghebbende dan wel bij inschrijvingsgesprekken bij uitzendbureaus of het UWV WERKbedrijf. Denkbaar is ook dat soortgelijke oneigenlijke beperkingen gesteld worden ten aanzien van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in verband met zorgtaken. Uitgangspunt dient te zijn dat indien een belanghebbende beperkingen stelt, dat deze objectief dienen te worden vastgesteld.

De vierde categorie betreft het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

In het kader van de sluitende aanpak acht de raad deze laatstgenoemde gedraging een zeer ernstig feit omdat het in die situatie al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dat het, onder die omstandigheden, dan niet aangaat dat een belanghebbende een laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen in zeer ernstige mate belemmert. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardmaatregel passend is van 100% gedurende een maand.

Omdat het hier om een zeer ingrijpende maatregel gaat, hecht de raad er aan te benadrukken dat op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening, het college ten allen tijde gehouden is tot maatwerk bij de maatregeloplegging.

Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel

Wanneer gekozen wordt voor een stelsel van maatregeloplegging op basis van een onderverdeling in categorieën van verwijtbare gedragingen, zoals beschreven in artikel 9 van deze verordening, dan zijn de in dit artikel genoemde forfaitaire maatregelpercentages passend bij de verschillende categorieën verwijtbare gedragingen.

Daarbij wordt aangesloten bij de vroegere en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regime van WWB.

Benadrukt wordt dat, hoewel in dit artikel gestandaardiseerde maatregelpercentages zijn benoemd, als uitgangspunt bij maatregeloplegging het beginsel van maatwerk dient te worden gevolgd zoals gesteld artikel 2 derde lid van deze verordening.

Op basis van dit uitgangspunt dient het college aldus bij elk afzonderlijk maatregelbesluit aan te geven of er termen aanwezig zijn om af te wijken van de in artikel 10 beschreven standaardmaatregelen.

HOOFDSTUK 3: HET NIET-TIJDIG, ONVOLDOENDE DAN WEL NIET-NAKOMEN VAN DE

INLICHTINGENPLICHT

Algemene toelichting

In dit hoofdstuk worden drie vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden: - Artikel 11 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. Als de

te verstrekken informatie niet tijdig is gegeven dan wordt nog eenmaal een termijn van 5 werkdagen gegund om dit alsnog te doen. Is de informatie dan nog niet verstrekt dan is artikel 17 IOAW en IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Deze informatieplicht slaat op alle informatie die van belang is voor het verlenen van de uitkering of de voortzetting daarvan.

  • -

    Artikel 12 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 13 IOAW en IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 13 IOAW en IOAZ.

  • -

    Artikel 13 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, zonder dat er achteraf gezien ten onrechte uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt.

In deze drie situaties heeft de raad in het kader van de afstemmingsverordening aldus de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen; de raad heeft geen beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag òf een maatregel dient te worden opgelegd wanneer de inlichtingenverplichting niet wordt nagekomen. Een belangrijke voorwaarde voor maatregeloplegging bij de niet-nakoming van de inlichtingenplicht in deze drie situaties is dat het recht op uitkering van een belanghebbende nog immer objectief vast te stellen moet zijn. Anders gezegd, het kan ook gebeuren dat door de niet-nakoming van de inlichtingenplicht het college de rechtmatigheid van de uitkering niet meer kan vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Hierdoor komt het college niet meer toe aan het opleggen van een maatregel.

Artikel 11 - Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Bij het te laat verstrekken van gegevens door een belanghebbende in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van een recht op uitkering als bedoeld in artikel 14 IOAW en IOAZ, heeft de raad de beleidskeuze de hoogte en de duur van een maatregel te bepalen wanneer een belanghebbende binnen een hersteltermijn alsnog de gevraagde gegevens overlegt als bedoelt in artikel 17 IOAW en IOAZ.

Indien een cliënt de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt in het kader van een onderzoek in verband met de beoordeling van de rechtmatigheid dan wel de doelmatigheid van zijn uitkering dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kan het college het recht op uitkering opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is (artikel 17 IOAW en IOAZ).

Het college stelt middels een herstelbrief de belanghebbende in kennis van het voornemen tot het nemen van een opschortingsbesluit met ingang van de eerste dag waarop belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en biedt tegelijkertijd de belanghebbende alsnog de gelegenheid om zijn verzuim te herstellen.

Ten einde een onnodig zware uitvoeringslasten te voorkomen wordt er voor gekozen dat het college

voordat een formele opschorting- en herstelbeschikking wordt gestuurd (waarin ook wordt medegedeeld dat een maatregel zal worden overwogen), het college nog één keer een termijn gunt van 5 werkdagen om de informatie te verstrekken.

Wanneer uiteindelijk, dus na de extra termijn van 5 werkdagen, een officiële hersteltermijn tezamen met een officieel opschortingsbesluit wordt genomen én de gevraagde gegevens alsnog binnen de hersteltermijn worden verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende alsnog op de tweede uitnodiging voor een gesprek, dan dient de bijstand te worden voortgezet onder gelijktijdige oplegging van een maatregel van 10% voor de duur van een maand.

Tweede lid Op het eerste lid is een belangrijke uitzondering te noemen, namelijk dat het college in dit soort situaties ook eenmalig bevoegd is tot het geven van een waarschuwing bij te laat verstrekken van gegevens tenzij het te laat verstrekken van gegevens heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Met deze keuze, zoals beschreven in het eerste en tweede lid van artikel 11 van deze verordening, wordt het bestaande handhavingsbeleid gevolgd zoals dat geldt onder het regime van de WWB. Ook hier is gebleken dat voortzetting van het bestaande handhavingsbeleid op dit punt voldoende houvast biedt voor het college om maatwerk te leveren in vorengenoemde soort situaties.

Artikel 12 - Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering. Eerste lidIn artikel 13 eerste lid IOAW en IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Onder "onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van" wordt verstaan dat een belanghebbende op het eerst volgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF-je) waarin de relevante gebeurtenis heeft plaats gevonden, melding dient te maken van de, vanuit oogpunt van de IOAW en IOAZ, relevante gebeurtenis. Komt een belanghebbende deze verplichting niet na en wordt er daardoor ten onrechte uitkering verleend, dan dient het recht op uitkering met terugwerkende kracht te worden herzien en teruggevorderd. Daarnaast dient de raad een maatregel op te leggen wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

Er wordt aangesloten op het regime van de WWB om het benadelingsbedrag als uitgangspunt te nemen voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel.

Tweede lid In de hoogte van het maatregelpercentage komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking, zoals die feitelijk wordt bepaald door de hoogte van het benadelingsbedrag. In het tweede lid is aldus gekozen voor een aantal forfaitaire kortingspercentages welke corresponderen met een benadelingsbedrag waarbij een onder- en een benedengrens bepaald is. Het college dient op grond van artikel 2 derde lid van deze verordening maatwerk te leveren, hetgeen kan leiden tot verzwaring dan wel tot matiging van de op te leggen maatregel.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie: Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude).

Derde lid Dit lid wordt toegevoegd omdat bij een zeer laag benadelingsbedrag de maatregel hoger kan zijn dan het benadelingsbedrag en dat is niet wenselijk.

Vierde lid

Het opleggen van een maatregel in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een

verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de

Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de

schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsberag

(bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

In het vierde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Artikel 13 - Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Eerste lid In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Ondanks het niet optreden van een benadelingsbedrag wordt hier, in het verlengde van de systematiek die is gevolgd bij het niet-tijdig verstrekken van gegevens, gekozen voor een maatregel van 10% voor de duur van een maand.

Tweede lid Op het eerste lid is een belangrijke uitzondering te noemen, namelijk dat het college in dit soort situaties ook eenmalig bevoegd is tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet- behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht tenzij het niet of niet-behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Met deze keuze, zoals beschreven in het eerste en tweede lid van artikel 15, wordt het bestaande handhavingsbeleid gevolgd zoals dat geldt onder het regime van de WWB. Ook hier is gebleken dat voortzetting van het bestaande handhavingsbeleid op dit punt voldoende houvast biedt voor het college om maatwerk te leveren in vorengenoemde soort situaties.

HOOFDSTUK 4: ZEER ERNSTIGE GEDRAGINGEN

Artikel 14 - Zeer ernstige misdragingen Eerste lid

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW en IOAZ. In artikel 20 tweede lid IOAW en IOAZ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9 derde lid van deze verordening). Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (artikel 2 derde lid) Bij de ernst van de gedraging zal de vorm van agressief gedrag mede bepalend zijn voor de hoogte van de maatregel.

Tweede lid

In het tweede lid worden 3 vormen van agressie beschreven, zoals dat ook is gebeurd bij de WWB in de “beleidsregels zeer ernstige gedragingen”. In onderdeel a wordt de meest ernstige vorm beschreven, in onderdeel c de minst ernstige vorm.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de

omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld.

Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 15 - Hoogte en duur van de maatregel bij zeer ernstige gedragingen

Eerste tot en met derde lid

Afhankelijk van de vorm van de ernstige gedraging wordt de hoogte en de duur van de maatregel in lid 1 tot en met 3 vastgesteld.

Artikel 16 - Agressieprotocol

Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo'n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels. Dit is verwoord in de “Handboek veiligheid” onderdeel “Het omgaan met agressie” van de gemeente Boxtel.

HOOFDSTUK 5: SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 - De inwerkingtreding Behoeft geen toelichting.

Artikel 18 - Citeertitel Behoeft geen toelichting.