Regeling vervallen per 01-04-2015

Re-integratieverordening 2009

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-03-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-04-2009

Intitulé

Re-integratieverordening 2009

Re-integratieverordening 2009

ALGEMEEN

Artikel 1 – Begrippen

  • 1. WWB:de Wet werk en bijstand

  • 2. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

  • 3. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

  • 4. Wsw: de Wet sociale werkvoorziening

  • 5. Anw: de Algemene nabestaandenwet

  • 6. College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel

  • 7. Raad: de gemeenteraad van de gemeente Boxtel

  • 8. Uitkeringsgerechtigde: persoon jonger dan 65 jaar die een uitkering ontvangt ingevolge de WWB, de Ioaw of de Ioaz ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan

  • 9. Niet-uitkeringsgerechtigde: persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de WWB en beschikbaar beschikbaar voor de arbeidsmarkt voor tenminste 16 uur per week

  • 10. (Vervallen per 1-1-2012)

  • 11. Belanghebbende: persoon behorend tot de doelgroep van het gemeentelijk re-integratiebeleid

  • 12. Alleenstaande ouder: de uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouder met de zorg voor een kind in de leeftijd tot 12 jaar

  • 13. Voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de WWB

  • 14. Algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk op grond van de Wsw en werk dat gewetensbezwaren oproept

  • 15. Duurzame arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van zes maanden wordt verricht en geen gesubsidieerde arbeid is

  • 16. Re-integratietraject: het geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid aangeboden door de gemeente, dan wel, ingeval van arbeidsactivering op het verbeteren van de kwaliteiten van de belanghebbende als voortraject van een re-integratietraject

  • 17. Werkstage: het verrichten van onbetaalde werkzaamheden gedurende een vooraf afgesproken periode als onderdeel van een traject naar uitstroom naar betaald werk met als doel het opdoen van kennis en vaardigheden door belanghebbende

  • 18. Participatieplaats: onbeloonde additionele werkzaamheden conform art 10 a WWB, artikel 38 IOAW en artikel 38 IOAZ.

Artikel 2 – (Vervallen per 1-1-2012)

BELEID EN FINANCIËN

Artikel 3 - Taak gemeente

  • 1. Het college biedt aan personen uit de doelgroep ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college stelt vast welke voorziening gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op arbeidsinschakeling uitgaande van de kortste weg naar duurzame arbeid.

  • 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen en bevordert de beschikbaarheid van flankerende voorzieningen die belemmeringen voor toetreding tot de arbeidsmarkt kunnen opheffen.

  • 4. De voorzieningen die het college in het kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor een persoon uit de doelgroep inzet, worden vastgelegd in een beschikking.

Artikel 4 - Beleidsvaststelling en verantwoording

  • 1. De raad stelt ieder jaar de kaders voor het re-integratiebeleid vast. Dat geschiedt in de Programmabegroting. In de Programmabegroting geeft het college op basis van het beschikbare budget aan op welke wijze het komende jaar wordt voorzien in de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en welke voorzieningen in welke mate worden ingezet voor de doelgroep.

  • 2. Het college zendt eenmaal per jaar aan de raad een verslag, de Programmarekening, conform artikel 77 WWB over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid.

RECHTEN EN PLICHTEN

Artikel 5 - Aanspraak op ondersteuning

  • 1. De belanghebbende kan aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening, de op grond van deze verordening vastgestelde beleidsregels en de in artikel 4 genoemde Programmabegroting.

  • 3. Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.

Artikel 6 - Verplichtingen van belanghebbenden

  • 1. De uitkeringsgerechtigde is verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.

  • 2. De uitkeringsgerechtigde aan wie een voorziening in het kader van deze verordening wordt aangeboden, is verplicht gebruik te maken van deze voorziening, uitgezonderd de voorziening schuldhulpverlening conform artikel 18 van deze verordening.

  • 3. De belanghebbende die deelneemt of moet deelnemen aan een voorziening, is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen en deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 4. Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt of moet deelnemen aan een voorziening niet voldoet aan het gestelde in het derde lid, kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover in de Afstemmingsverordening is bepaald.

  • 5. Indien een niet-uitkeringsgerechtigde of Anw-gerechtigde niet voldoet aan het gestelde in het derde lid, kan het college besluiten om gedurende 12 maanden geen nieuwe voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden. De 12 maanden gaan in na datum van het besluit om het eerste traject te beëindigen.

Artikel 7 - Criteria ontheffing tot arbeidsplicht

  • 1. Het college kan, met inachtneming van artikel 9 tweede en vierde lid en artikel 9a van de WWB en artikel 37a en 38 van de Ioaw en Ioaz, bepalen dat aan de uitkeringsgerechtigde, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de in artikel 6 eerste lid en tweede lid van deze verordening genoemde verplichtingen.

  • 2. Bij de bepaling van “dringende redenen” als rechtsgrond voor een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 tweede lid WWB, dient het college aan te geven in hoeverre sociale, medische of psychische aspecten een belemmering vormen voor de nakoming door de uitkeringsgerechtigde van de plicht tot arbeidsinschakeling. Bij de beoordeling hiervan kan het college een deskundigenadvies inwinnen.

  • 3. Een uitkeringsgerechtigde van 57½ jaar of ouder wordt ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling indien het college uit een individuele beoordeling concludeert dat de afstand tot de arbeidsmarkt niet meer te overbruggen is.

  • 4. Voor alle uitkeringsgerechtigden geldt dat de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling voor een door het college vast te stellen periode van ten hoogste 12 maanden wordt verleend.

  • 5. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing na afloop van de vastgestelde periode te verlengen. De verlening wordt voor een door het college vast te stellen periode van ten hoogste 12 maanden verleend.

  • 6. Het college kan in beleidsregels nadere criteria voor ontheffing vaststellen.

VOORZIENINGEN

Artikel 8 - Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling

  • 1.

    De voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling zijn onder te verdelen in ondersteuning bij arbeidsinschakeling, werkervaring en arbeidsactivering. Scholing, schuldhulpverlening en kinderopvang kunnen deel uit maken van deze voorzieningen.

  • 2.

    Het college kan aan ondernemingen waarbij een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 12, voorzieningen bieden gericht op nazorg.

  • 3.

    Het college kan voordat besloten wordt tot een re-integratietraject en/of de inzet van voorzieningen een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de belanghebbende en naar de geschiktheid voor de belanghebbende van de voorzieningen of andere vormen van begeleiding.

  • 4.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden die verband houden met aard en doel van de voorziening.

  • 5.

    Het college kan een voorziening beëindigen indien:

    • a.

      de belanghebbende die aan een voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, dan wel in artikel 9 en 9a van de WWB niet nakomt;

    • b.

      de belanghebbende die aan voorziening deelneemt niet meer tot de doelgroep als genoemd in

artikel 2 behoort;

    • c.

      de belanghebbende die deelneemt aan een voorziening neveninkomsten heeft, die naar het oordeel van het college betekenen dat ook zonder voorziening een plaats is te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      het college een andere voorziening geschikter acht voor belanghebbende, gelet op het gestelde in artikel 9 eerste en tweede lid van deze verordening.

  • 6.

    het college kan voor de uitvoering van voorzieningen afspraken maken met derden, waaronder werkgevers en re-integratiebedrijven.

Artikel 9 - Afweging meest geschikte voorziening

  • 1. Bij de afweging welke voorziening het meest geschikt is wordt rekening gehouden met de Individuele mogelijkheden van de belanghebbende in verband met gezondheid en belastbaarheid.

  • 2. Het college houdt bij de afweging welke voorziening het meest geschikt is rekening met de zorgtaak van alleenstaande ouders voor hun kinderen.

  • 3. De alleenstaande ouder kan pas deelnemen aan een voorziening zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening indien een door het college noodzakelijk geachte kinderopvangvoorziening beschikbaar is.

  • 4. De alleenstaande ouder heeft een inspanningsverplichting ten aanzien van het verkrijgen van adequate kinderopvang.

Artikel 10 - Budgetten

  • 1. De budgettaire ruimte voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling bestaat uit het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen na aftrek van de kosten voor gesubsidieerde arbeid in verband met de uitvoering van artikel 19 van deze verordening alsook van de overige verplichtingen voor het betreffende jaar.

  • 2. Het college kan een maximum verbinden aan de kosten die de gemeente voor een nietuitkerings- Gerechtigde of ANW-gerechtigde voor haar rekening neemt in het kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

WERKERVARING

Artikel 11 - Werkstage

  • 1.

    Het college kan aan de doelgroep genoemd in artikel 2, een werkstage aanbieden.

  • 2.

    Het doel van de werkstage is het opdoen van kennis en vaardigheden ten behoeve van het functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    De werkstage kent een maximale duur van drie maanden. In het geval het een jongere betreft is eenmalige verlenging met ten hoogste drie maanden toegestaan.

  • 4.

    De belanghebbende verricht de stagewerkzaamheden onbetaald.

  • 5.

    Het college plaatst de persoon alleen indien dit naar het oordeel van het college de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloedt en indien geen verdringing van regulier of gesubsidieerd werk plaatsvindt.

  • 6.

    In een schriftelijke overeenkomst tussen werkgever, stagiair en college worden tenminste vastgelegd:

o het (leer) doel van de stage;

o de stagewerkzaamheden die de belanghebbende gaat verrichten;

o de begin- en einddatum van de stage alsmede het aantal uren per week

o indien aan de orde: afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke;

o de wijze waarop en door wie de begeleiding, terugkoppeling en rapportage plaatsvinden.

Artikel 12 - Detacheringsbanen

  • 1. Het college kan aan belanghebbende een tijdelijk dienstverband aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een uitvoerder. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Plaatsing geschiedt alleen indien, naar het oordeel van het college, door die plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing plaatsvindt.

  • 4. Het college verzoekt indien mogelijk de werkgever een verklaring van het betrokken medezeggenschapsorgaan te overleggen waaruit blijkt dat dit orgaan akkoord gaat met de detacheringsplaats.

  • 5. Het college kan een organisatie aanwijzen die in opdracht van, of namens de gemeente, het werkgeverschap voor de banen bedoeld in het eerste lid uitvoert. Deze organisatie kan een te reintegreren persoon een individuele privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst aanbieden.

  • 6. Het college stelt nadere regels vast ten aanzien van de detacheringsbanen. Daarbij gaat het onder meer om de duur en omvang van de banen, de hoogte van de werkgeversbijdragen, de arbeidsvoorwaarden, rechten en plichten.

Artikel 13 - Loonkostensubsidie

  • 1. Het college kan aan ondernemingen waarbij een uitkeringsgerechtigde, die door het Werkbedrijf UWV als niet-bemiddelbaar wordt beschouwd en algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 12, een loonkostensubsidie verstrekken om duurzame uitstroom te bevorderen.

  • 2. Het college kan aan ondernemingen waarbij een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard aansluitend op een voorziening als bedoeld als in artikel 12, een loonkostensubsidie verstrekken om duurzame uitstroom uit gesubsidieerd werk te bevorderen.

  • 3. De loonkostensubsidie wordt verstrekt ter compensatie van extra begeleidingskosten ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde / belanghebbende en geringere productiviteit.

  • 4. De loonkostensubsidie bedraagt 50 % van de totale loonkosten op basis van het wettelijk minimum loon, wat op datum van indiensttreding van toepassing is, wordt verstrekt voor de maximale duur van 1 jaar na aanvang van het dienstverband van uitkeringsgerechtigde / belanghebbende indien een dienstverband van minimaal 6 maanden wordt aangegaan.

  • 5. Het college stelt ten aanzien van de verstrekking van de loonkostensubsidie nadere regels vast voor wat betreft de hoogte en duur van de loonkostensubsidie, de voorwaarden waaronder de loonkostensubsidie wordt verstrekt en andere mogelijke uitvoeringsaspecten.

  • 6. Bij alle bepalingen betreffende loonkostensubsidie dient rekening gehouden te worden met de bepalingen van de Europese verordening 2204 / 2002.

ARBEIDSACTIVERING

Artikel 14 - Arbeidsactivering

  • 1. Het college kan uitkeringsgerechtigden die tijdelijk geheel of gedeeltelijk ontheven zijn van de verplichtingen op grond van artikel 7 eerste lid van deze verordening, een traject aanbieden gericht op het verbeteren van kwaliteiten van de uitkeringsgerechtigde als voortraject van een re-integratietraject.

  • 2. De afspraken die het college maakt met de uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een traject gericht op arbeidsactivering, zoals het doel, de inhoud, de wijze van begeleiding en de duur van het traject, worden vastgelegd in een traject.

  • 3. Het college kan een traject gericht op arbeidsactivering beëindigen als:

    • a.

      een uitkeringsgerechtigde die deelneemt niet meer tot de doelgroep als genoemd in artikel 2 behoort;

    • b.

      het traject naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan het behalen van de in het traject omschreven doelstelling; in dat geval spant het college zich in om een ander passend traject op arbeidsactivering aan te bieden dan wel een andere vorm van ondersteuning te bieden;

    • c.

      de uitkeringsgerechtigde zich naar het oordeel van het college onvoldoende inspant om het traject conform de in het trajectplan gemaakte afspraken uit te voeren.

  • 4. Bij beëindiging van een traject gericht op arbeidsactivering op grond van het derde lid sub c van dit artikel kan het college de uitkeringsgerechtigde voor een bepaalde periode uitsluiten van deelname aan (onderdelen van) het traject gericht op arbeidsactivering. De periode van uitsluiting bedraagt ten hoogste twaalf maanden.

  • 5. Wanneer het college gebruik maakt van de bevoegdheid als bedoeld in het vierde lid, houdt het college rekening met de afwegingscriteria zoals gesteld in artikel 2 tweede lid en artikel 6 van de Afstemmingsverordening. Het gebruik van deze bevoegdheid laat onverlet dat het college op grond van de Afstemmingsverordening nog een afzonderlijk maatregelenbesluit kan nemen.

Artikel 15 - Participatieplaats

  • 1. Het college kan uitkeringsgerechtigden additionele arbeid laten verrichten voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt.

  • 2. Bij een participatieplaats zijn de bepalingen van artikel 10 a WWB, artikel 38 IOAW en artikel 38 IOAZ van toepassing.

VRIJLATING, VERGOEDINGEN EN SCHULDHULPVERLENING

Artikel 16- (Vervallen per 1-1-2012)

Artikel 17 - Vergoeding onkosten

Het college stelt nadere regels ten aanzien van de verstrekking van onkostenvergoedingen voor

verwervingskosten in verband met deelname aan een re-integratietraject, dan wel behoud van arbeid

gedurende de eerste 6 maanden van een dienstverband na een re-integratietraject.

Artikel 18 – Schuldhulpverlening

  • 1. Indien de belanghebbende problematische schulden heeft die een traject gericht op arbeidsinschakeling dan wel gericht op arbeidsperspectief in de weg staan, kan het college gelijktijdig met voornoemde trajecten, ook besluiten een schuldhulpverleningstraject te starten.

  • 2. Schuldhulpverlening is daarmee aan te merken als een voorziening van artikel 8, wat echter vanwege het sterk hulpverlenende karakter niet afdwingbaar opgenomen kan worden in een traject, en het niet accepteren van deze voorziening als onderdeel van een traject valt daarom niet onder de werking van de Afstemmingsverordening.

  • 3. Schuldhulpverlening als trajectonderdeel kan alleen afgedwongen worden indien een gerechtelijk vonnis deze voorziening dwingend voorschrijft.

REGELINGEN IN VERBAND MET DE WIJZIGINGEN IN DE WWB EN INTREKKING VAN DE WIJ 2012

Artikel 18 a - Wijziging betekenis begrippen. (toegevoegd per 1-1-2012)

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ wordengebruikt, hebben deze vanaf de datum van de inwerkingtreding van de wetswijziging dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken van ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de wetswijziging dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 18 b - Afwijkende bepalingen voor jongeren. (toegevoegd per 1-1-2012)

In afwijking van hetgeen in deze verordening is bepaald, kunnen de volgende voorzieningen bedoeld

in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet niet worden ingezet voor de arbeidsinschakeling van

belanghebbenden jonger dan 27 jaar:

  • a.

    onbeloonde additionele arbeid als bedoeld in artikel 10a van de wet;

  • b.

    de voorzieningen bedoeld in artikel 31, vijfde lid van de wet.

OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 19 - Overgangsbepalingen gesubsidieerde arbeid

  • 1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van de vóór 1 januari 2004 aangegane dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet inschakeling werkzoekenden, en stimuleert de uitstroom.

  • 2. Het college draagt zorg voor de subsidiëring van de vóór 1 januari 2004 aangegane dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 6 van het Besluit In- en Doorstroombanen, en stimuleert de uitstroom. De hoogte van de subsidie wordt door het college vastgesteld.

  • 3. De dienstbetrekkingen genoemd in het eerste en tweede lid zijn, vanaf het moment van inwerkingtreding van de WWB, voorzieningen in de zin van de WWB. Het college kan nadere voorwaarden stellen aan de subsidieverstrekking.

Artikel 20 - Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing daarvan tot

onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21 - Intrekking eerdere verordening

De eerder op 15 december 2005 vastgestelde Reïntegratieverordening onder besluitnummer 0510742

en de wijziging van artikel 16 onder besluitnummer 0710029 vastgesteld op 29 maart 2007, worden

ingetrokken.

Artikel 22 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Re-integratieverordening 2009”.

Artikel 23 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na publicatie en werkt terug tot 1 april 2009.

Toelichting bij de verordening

ALGEMENE TOELICHTING (toegevoegd per 1-1-2012)

Achtergrond

Vermoedelijk treedt op 1-1-2012 de wetswijziging ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en

samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname

aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’

(kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

• Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

• Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand

(WWB);

• Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

• Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid.

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert.

Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder

het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod,

maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische

zelfstandigheid.

Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor

inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen.

Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het

minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.

Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen.

Consequenties voor gemeentelijk beleid

Mede vanwege intrekking van de WIJ per de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging hebben

de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze

consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

• De WIJ-verordeningen vervallen per de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging.

Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens

per de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging1. Jongeren vallen door de

wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de

vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader

1 Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van

rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen (zie Aanwijzingen

voor de Regelgeving, A. 243). Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden

ingetrokken (zie ook A. 227).

voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van

regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

• Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in

aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van

rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk

recht op bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk

inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en

het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen

noodzakelijk en/of gewenst zijn;

• De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het

maatregelenbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke

aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

• De normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan

gevolgen hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag De

normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid.

Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?

De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen

te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor

de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging dit indringende heroverwegingsproces adequaat

te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per de datum

van inwerkingtreding van de wetswijziging niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in

2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het

gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis

tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van

het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet

werken naar vermogen.

Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak

keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de

overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten

plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel

mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd

beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in

2012.Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid

plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze

uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een

bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is

aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden

geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd.

Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit?

Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met

haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal

verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het

begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat

algemeen verbindende

voorschriften.

Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, d.w.z. gericht op het faciliteren van de met de genoemde

wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is

erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is

dat dit in 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. In dit

Raadsbesluit wordt geen gebruik gemaakt van een zgn. ‘horizonbepaling’, die de duur van de

verordening vaststelt op een concrete periode (bijv. tot 1 januari 2013). De ontwikkelingen binnen de

sociale zekerheid zijn nog te ongewis om met zekerheid te kunnen vaststellen dat een integrale

heroverweging van het lokale sociale zekerheidsbeleid voor een bepaalde datum is afgerond.

Bij de vormgeving van dit Raadsbesluit is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk recht te doen aan de

Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG.

Gelijkstellingsbepaling

In dit Raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de

begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per de datum van inwerkingtreding van de

wetswijziging in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een

oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en

‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken

dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt

moet worden.

Geen voorstel voor aanpassing Verordening Cliëntenparticipatie en Handhavingsverordening

Hoewel het denkbaar is dat door intrekking van de WIJ ook de Verordening Cliëntenparticipatie en de

Handhavingsverordening worden geraakt, worden binnen het kader van dit Raadsbesluit voor die

verordeningen geen wijzigingsbesluiten genomen. Voor de Verordening Cliëntenparticipatie geldt dat

het intrekken van de WIJ er op zichzelf niet toe leidt dat er een wijziging plaatsvindt in de wijze waarop

jongeren betrokken zijn bij de uitvoering van de wet en deelnemen aan cliëntenparticipatie. Wel

moeten er formeel gesproken enkele tekstuele aanpassingen plaatsvinden, nu de WIJ per de datum

van inwerkingtreding van de wetswijziging ingetrokken wordt. Omdat het belang daarvan gering is en

de verordening weinig algemeen verbindend voorschriften bevat maar meer het karakter van een

interne reglementering heeft, is het verantwoord om met aanpassing te wachten tot invoering van de

Wet werken naar vermogen, die ingrijpende consequenties kan hebben op het gemeentelijk

cliëntenbestand.

Met betrekking tot de handhaving van de WIJ geldt dat er geen afwijkende regeling gold ten opzichte

van de handhaving van de WWB. Omdat er slechts enkele algemeen verbindende voorschriften

voorkomen en deze inhoudelijk geen wijziging ondergaan als gevolg van intrekking van de WIJ, is het

evenzeer verantwoord om eerst in 2012 tot een herziening van de verordening over te gaan.

De wetgever heeft in het wetsvoorstel overgangsrecht opgenomen in artikel 78. Cliënten die op de

dag voor inwerkingtreding van de wetswijziging al uitkering ontvangen kunnen de uitkering op basis

van de huidige norm behouden tot uiterlijk 1-7-2012. Per 1-7-2012 moeten alle uitkeringen omgezet

zijn naar de nieuwe wet en daarbij behoren-de normen, rechten en plichten.

Dat betekent ook, dat de bestaande gemeentelijke verordeningen van toepassing blijven zoals ze

golden op de dag voor de inwerkingtreding van de wetswijziging voor cliënten die onder het

overgangsrecht van artikel 78 onderdeel s en t van de wet vallen voor de duur dat het overgangsrecht

van toepassing is. Een overgangsbepaling in de verordening is daarom niet nodig

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 - Begrippen

In de verordening zijn de verschillende doelgroepen afzonderlijk gedefinieerd. Daarnaast wordt

gesproken over “belanghebbende”. Met belanghebbende wordt iedereen die behoort tot een van de

doelgroepen van het gemeentelijk re-integratiebeleid bedoeld.

Voor de definiëring van algemeen geaccepteerde arbeid is aangesloten bij hetgeen in de wet staat.

Het is vanzelfsprekend dat het dient te gaan om legale arbeid waarvoor de werknemer minimaal het

wettelijk minimum loon krijgt. Over het algemeen zal gelden dat aan gewetensbezwaren (strikt

persoonlijke omstandigheden) slechts betekenis zal worden gehecht voor zover deze zwaarwegend

zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk (RvS 1984/12 en RvS

1998/105). Een beroep op dergelijke gronden werd erkend in een zaak waarin een islamitische vrouw

niet als enige vrouw werkzaam hoefde te zijn met een of meer mannen en in een casus waarin

godsdienstig bezwaar bestond tegen het werk op zondag.

Ten aanzien van duurzame arbeid is uitgegaan van de algemeen gebruikelijke termijn van zes

maanden. Het risico op terugval is in de eerste zes maanden het grootst. Bovendien is dit een

redelijke termijn voor het maken van prestatieafspraken met re-integratiebedrijven.

Voor het overige spreekt dit artikel voor zich.

Artikel 2 – (Vervallen per 1-1-2012)

Artikel 3 - Taak gemeente

In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven conform artikel 7 WWB. Het college stelt

allereerst vast of iemand op eigen kracht aan het werk kan komen, of dat ze verdergaande

ondersteuning in de vorm van een voorziening biedt.

Het tweede lid bepaalt dat het college vaststelt voor welke voorziening belanghebbende in

aanmerking komt. Uitgangspunt is dat die voorziening wordt aangeboden die, naar het oordeel van

het college, voor belanghebbende de kortste weg naar duurzame arbeid inhoudt. Hieruit blijkt ook dat

het college bij het bepalen of, en zo ja welke voorziening wordt ingezet, altijd individueel maatwerk

dient te geven. Overigens kan de kortste weg naar werk ook zijn de weg die gevolgd moet worden

om zich als starter conform het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 te kwalificeren

Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te

realiseren, dat bij de samenstelling van een re-integratietraject rekening kan worden gehouden met

verschillen tussen personen. Een breed aanbod maakt het tevens mogelijk in te spelen op de

budgettaire (on)mogelijkheden van de gemeente.

In het vierde lid is bepaald dat het besluit over de toekenning van een of meer voorzieningen (het

traject) dient te worden vastgelegd in een beschikking aan de belanghebbende. Ten aanzien van

uitkeringsgerechtigden is genoemd besluit gekoppeld aan de verstrekking van de uitkering (besluit tot

toekenning of herziening van de uitkering).

Ten aanzien van niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigde dient de melding bij de gemeente

voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling te worden beschouwd als aanvraag die de gemeente door

middel van een beschikking afhandelt.

Indien de gemeente een voorziening niet noodzakelijk acht wordt ook dit besluit middels een

beschikking aan de belanghebbende kenbaar gemaakt.

Het traject is hiermede onderdeel van het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van de

bijstand, en bij het niet nakomen van die verplichtingen kan het college een maatregel opleggen

conform de Afstemmingsverordening. Omdat het traject een eenzijdige rechtshandeling is (CRvB, 23

september 2003) is een door zowel het college als de belanghebbende te ondertekenen trajectplan

niet langer noodzakelijk, in tegenstelling tot de verplichting zoals die was genoemd in de Algemene

bijstandswet. Dit betekent eveneens een forse administratieve lastenverlichting, immers het

trajectplan hoeft niet langer heen en weer gestuurd te worden en men hoeft niet langer te wachten op

ondertekening om een traject in te zetten. De beschikking volstaat immers.

Artikel 4 - Beleidsvaststelling en verantwoording

De gemeenteraad stelt de beleidskaders voor het bijstandsbeleid vast. Het gaat daarbij om de missie

en hoofdlijnen van het beleid. De concrete invulling van deze kaders en de budgettaire mogelijkheden

en implicaties worden jaarlijks vastgelegd in de Programmabegroting.

De verantwoording van het college aan de raad vindt conform artikel 77 van de WWB plaats. Dit

gebeurt in de Programmarekening en gaat dan met name over de doeltreffendheid en de effecten

van het beleid.

Artikel 5 - Aanspraak op ondersteuning

De in het eerste lid genoemde aanspraak op ondersteuning en op de naar het oordeel van het

college noodzakelijk geachte voorzieningen, is reeds in de WWB (artikel 10) zelf geregeld. Vanuit het

oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling hierover op te

nemen.

Bij de aanspraak op ondersteuning gaat het niet om een recht op een specifieke voorziening maar

om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij re-integratie. De aanspraak op

ondersteuning geldt ook voor personen aan wie de gemeente tijdelijk een ontheffing heeft verleend,

niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een ANW-uitkering. Het is aan de gemeente om te

bepalen of ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens bepaalt de

gemeente uit welke elementen deze ondersteuning bestaat.

In het tweede lid wordt de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belanghebbende

en de criteria die de gemeente hanteert bij het aanbieden van voorzieningen. De criteria zijn

vastgelegd in deze verordening, de op basis van de verordening vastgestelde beleidsregels.

Het derde lid bepaalt dat de gemeente geen ondersteuning biedt indien sprake is van een

voorliggende voorziening. Hierbij dient men bijvoorbeeld te denken aan re-integratieactiviteiten die

het Werkbedrijf UWV voor belanghebbende inkoopt, dan wel ondersteuning die belanghebbende

krijgt van uitzendbureaus, een (voormalig) werkgever enz.

Daarnaast kan sprake zijn van een voorliggende voorziening in termen van bekostiging van een

bepaalde activiteit; zo dient de gemeente, indien aan de orde, zoveel mogelijk gebruik te maken van

de mogelijkheden van de Wet studiefinanciering en de Algemene wet bijzondere ziektekosten.

Mochten deze voorzieningen onvoldoende bijdragen aan de re-integratie van belanghebbende dan

kan de gemeente besluiten middelen uit het re-integratiebudget in te zetten.

Artikel 6 - Verplichtingen van de belanghebbende

Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn de verplichtingen zoals die in de WWB

staan nogmaals vermeld. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op

bijstand is vastgesteld. Helder is dat de belanghebbende geen nadere eisen kan stellen aan regulier

werk ten aanzien van de aard, omvang en beloning. Dat neemt niet weg dat het werkloosheidsrisico

van de belanghebbende steeds een centraal criterium vormt bij de beoordeling van de algemeen te

accepteren arbeid. Naar mate de vooruitzichten op ander en beter aansluitend werk voor de

belanghebbende groter zijn, zal eerder rekening worden gehouden met aspecten als

opleidingsniveau en vorig beroep als ook afstand tot het werk. Uiteraard spelen in deze

belangenafweging ook de omstandigheden op de regionale arbeidsmarkt, de persoonlijke

omstandigheden, de gezinssituatie en fysieke belemmeringen.

De concrete invulling van de verplichtingen wordt daarom zoveel mogelijk afgestemd op het individu

en door het college in een beschikking gespecificeerd.

Vanuit re-integratie is schuldhulpverlening aan te merken als een voorziening, die het totale traject en

de arbeidsacceptatie ten goede kan komen. Schuldhulpverlening kent echter een sterk element van

hulpverlening. Vanuit hulpverlening heeft dwang vaak een averechtse werking en zou deze

voorziening van meet af aan gedoemd zijn te mislukken. Daarom wordt bij deze voorziening afgezien

van een verplichtend gebruik en valt dan ook buiten de werking van de Afstemmingsverordening.

Het vierde lid legt de verbinding met de Afstemmingsverordening. De Afstemmingsverordening regelt

het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet.

Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.

Omdat voor personen zonder uitkering en Anw-gerechtigden het verlagen van de uitkering als

maatregel niet mogelijk is, is in het vijfde lid bepaald dat in die gevallen er geen nieuw gemeentelijk

aanbod in de vorm van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling gedaan zal worden gedurende

1 jaar na datum besluit om het eerdere traject te beëindigen.

Artikel 7 - Criteria ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling

Het eerste lid bepaalt dat het college de uitkeringsgerechtigde tijdelijk kan ontheffen van de

verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede van de verplichting gebruik

te maken van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Ontheffing wordt alleen verleend als

de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dit rechtvaardigen.

Het tweede lid geeft aan welke aspecten meegewogen dienen te worden om te bepalen of sprake is

van een dringende reden op grond waarvan het college ontheffing kan verlenen. Ontheffing dient

uitsluitend bij wijze van uitzondering te worden verleend. Medische of psychische belemmeringen zijn

als zodanig geen reden voor een ontheffing. Op basis van deskundig (medisch/arbeidskundig)

onderzoek dient te worden vastgesteld in hoeverre de belanghebbende in staat is tot werken. Het als

gevolg van een deskundigenonderzoek ondergaan van een medische behandeling om de

belemmeringen op te heffen, wordt niet als verplichting opgelegd.

Het is mogelijk uitsluitend ontheffing van de verplichting tot aanvaarding van algemeen

geaccepteerde arbeid te verlenen, maar de uitkeringsgerechtigde wel te verplichten om gebruik te

maken van de door het college aangeboden voorzieningen. Andersom is niet mogelijk.

In lid 3 wordt gesproken over een 57 ½ jarige. Bij een 57 ½ jarige dient eenmalig vastgesteld te

worden of de afstand tot de arbeidsmarkt nog te overbruggen gezien de belemmeringen van de cliënt

enerzijds en de voorzieningen anderzijds. Zijn de belemmeringen niet meer op te heffen met

voorzieningen, dan is er geen mogelijkheid meer om tot arbeidsinschakeling te komen.

Indien er sprake is van een ontheffing is deze altijd tijdelijk voor de maximale duur van 12 maanden.

Dit geldt ook voor de 57 ½ jarigen. Bij de heroverweging moet gekeken worden of omstandigheden

dermate zijn gewijzigd dat middels inzet van voorzieningen arbeidsinschakeling weer mogelijk is.

Na 12 maanden moet er een heroverweging zijn. Dan is weer ontheffing mogelijk voor de maximale

termijn van 12 maanden.

In lid 6 staat dat er via nadere beleidsregels ontheffingen verleend kunnen worden. Daarbij moet

gedacht worden aan specifieke groepen zoals bijvoorbeeld mantelzorgers en personen die extern

verpleegd worden

In deze verordening zijn geen bepalingen meer opgenomen over ontheffing van de arbeidsplicht voor

alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 5 jaar, omdat dit vanaf 1-1-2009 wettelijk is geregeld

in artikel 9 a van de WWB.

Artikel 8 - Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling

In het eerste lid is een globale onderverdeling gemaakt naar type voorziening en de mogelijkheid tot

scholing als onderdeel van een traject.

Kinderopvang wordt niet als afzonderlijke voorziening genoemd omdat voorzieningen in de regel uit

het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen worden bekostigd (zie artikel 10 van deze

verordening). Kinderopvang kan uiteraard wel onderdeel van een traject zijn. Voor het overige wordt

verwezen naar de mogelijkheden die de Wet kinderopvang (Wk) biedt. De Wk regelt de (bekostiging)

van kinderopvang voor een aantal wettelijke doelgroepen, waaronder personen in een gemeentelijk

re-integratietraject.

Voorts is in het tweede lid de mogelijkheid tot nazorg geregeld, waarbij het uitsluitend gaat om

begeleiding in de eerste maanden nadat belanghebbende betaald werk heeft gekregen

(jobcoaching). Dit wordt alleen toegepast indien en voor zover dit voor het slagen van het traject om

duurzaam aan het werk te zijn noodzakelijk is. Deze noodzaak is ter beoordeling van het college en

maakt onderdeel uit van het traject.

Het derde lid geeft aan dat het college de mogelijkheid heeft eerst te onderzoeken of een bepaalde

voorziening gericht op arbeidsinschakeling past bij de (on)mogelijkheden van de cliënt. Het gaat om

een nadere diagnosestelling teneinde te komen tot een voor cliënt passend traject.

Aan het toekennen van een voorziening kan het college nadere verplichtingen verbinden, aldus het

vierde lid. Deze dienen altijd een relatie te hebben met aard en doel van de voorziening.

In het vijfde lid is geregeld in welke gevallen een voorziening wordt beëindigd. De reden hiervoor kan

gelegen zijn in (de inspanningen van) de belanghebbende zelf alsook in het (te geringe) rendement

dat de voorziening voor deze belanghebbende oplevert.

Het zesde lid regelt de bevoegdheid van het college de uitvoering van voorzieningen in te kopen bij

derden en met deze derden te komen tot uitvoeringsafspraken. Dit ligt in het verlengde van de wet

Structuur uitvoering Werk en Inkomen die stelt dat re-integratieactiviteiten door private bedrijven

dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 9 - Afweging meest geschikte voorziening

Het vaststellen van de meest geschikte voorziening is maatwerk. Diverse aspecten maken deel uit

van die individuele afweging, zoals een re-integratieadvies van het Werkbedrijf UWV, de motivatie en

capaciteiten van belanghebbende, de arbeidsmarktrelevantie van een voorziening, de

beschikbaarheid van voorzieningen en financiële middelen. Een voorziening gericht op arbeid wordt

alleen toegekend als duurzame arbeidsinschakeling zonder voorziening niet mogelijk is.

Bij het beoordelen van de persoonlijke mogelijkheden wegen niet zozeer aspecten als opleiding en

werkervaring mee (zie ook de toelichting op artikel 7 van deze verordening), als wel de gezondheid

en belastbaarheid van de belanghebbende.

Ten aanzien van de alleenstaande ouder geldt dat de gemeente rekening dient te houden met diens

zorgtaken. Het beschikbaar zijn van adequate kinderopvang is in dit verband een noodzakelijke

voorwaarde. De gemeente heeft een inspanningsverplichting ten aanzien van het creëren van

voldoende kinderopvangmogelijkheden binnen de gemeente. Dit neemt niet weg dat de

alleenstaande ouder een eigen verantwoordelijkheid heeft voor wat betreft het verkrijgen van

kinderopvang. Dit strookt met de uitgangspunten van de Wet kinderopvang (Wk) waarbij ouders een

belangrijke rol krijgen toebedeeld waar het gaat om het regelen en bekostigen van kinderopvang.

Ook is het mogelijk dat kinderopvang onderdeel is van een voorziening gericht op

arbeidsinschakeling (zie artikel 8).

Artikel 10 - Budgetten

De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alléén geen reden kan zijn voor de afwijzing

van een aanvraag voor een voorziening; indien een bepaalde voorziening noodzakelijk is voor de

arbeidsinschakeling van belanghebbende, dient het college hierin te voorzien.

Concreet is voor voorzieningen als bedoeld in deze verordening het werkdeel van het Fonds Werk en

Inkomen beschikbaar, na aftrek van de middelen die nodig zijn om de “oude” In- en

Doorstroombanen en dienstverbanden op grond van de Wet Inschakeling Werkzoekenden te

bekostigen. Om te voorkomen dat dit budget wordt overschreden, zal jaarlijks via de

Programmabegroting (artikel 4 van deze verordening) aangegeven worden hoe het reintegratiebudget

wordt ingezet. Door het schuiven tussen voorzieningen kan indien noodzakelijk

budgettaire ruimte worden gecreëerd voor voorzieningen die het meest noodzakelijk zijn en kan het

college inspelen op een verwachte toe- of afname van het aantal personen dat een beroep zal doen

op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

In het tweede lid is bepaald dat het college een maximum kan verbinden aan de gemeentelijke

bijdrage aan de arbeidsinschakeling van niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een

ANWuitkering.

Indien de kosten van een voorziening hoger zijn dan dit maximum, dient een eigen bijdrage

te worden betaald.

Artikel 11 - Werkstage

De werkstage is voor alle doelgroepen bedoeld. Bij uitkeringsgerechtigden valt de werkstage onder

de noemer werken met behoud van uitkering. Dit instrument is bij uitstek geschikt als proefplaatsing

voordat een daaropvolgend dienstverband plaatsvindt.

Een werkstage heeft tot doel dat belanghebbende werkervaring in een bepaalde richting en/of

werknemersvaardigheden opdoet om zo zijn positie op de arbeidsmarkt te versterken. De werkstage

is dus overwegend gericht op het uitbreiden van de kennis en vaardigheden van de belanghebbende.

Afspraken tussen gemeente, werkgever en belanghebbende over begeleiding, doel, inhoud, duur en

voorwaarden van de werkstage dienen te worden vastgelegd in een overeenkomst. Er is géén sprake

van een reguliere arbeidsovereenkomst.

Ten aanzien van de doelgroep jongeren staat de mogelijkheid open de werkstage eenmalig met

maximaal drie maanden te verlengen; dit in verband om de sluitende aanpak van jeugdwerkloosheid

in overeenstemming met het landelijk beleid te brengen.

Artikel 12 - Detacheringsbanen

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot het realiseren van gesubsidieerde banen. Personen worden

via een detacheringconstructie bij een uitvoerder (de organisatie of het bedrijf waar de werknemer

gedetacheerd is) te werk gesteld. Het college werkt de details via beleidsregels uit (zesde lid).

Omdat het om gesubsidieerd werk gaat dient de gemeente zich ervan te vergewissen dat de

plaatsing niet leidt tot verdringing van reguliere banen of concurrentievervalsing. Het vierde lid regelt

dat het college de werkgever verzoekt om een verklaring waarin het medezeggenschapsorgaan

bevestigt dat geen verdringing plaats vindt. Tevens kan het college bij het Werkbedrijf UWV nagaan

of recentelijk ontslagen hebben plaatsgevonden. Of sprake is van concurrentievervalsing is moeilijker

vast te stellen. Een indicatie hiervoor kan het aandeel gesubsidieerde arbeidskrachten in het totale

personeelsbestand van een organisatie zijn. Indien daar aanleiding toe is zal het college nader

onderzoek (laten) verrichten en zo nodig regels vaststellen.

Artikel 13 - Loonkostensubsidie

De loonkostensubsidie moet werkgevers prikkelen om uitkeringsgerechtigden aan te nemen, die een

traject hebben doorlopen en/of door het Werkbedrijf UWV oorspronkelijk als niet-bemiddelbaar waren

aangemerkt. Om voor deze personen ook duurzame uitstroom te bereiken is vaak een langere

begeleiding nodig dan de gebruikelijke nazorg. Ook zal de productiviteit van deze personen niet op

hetzelfde peil liggen en ook daarin voorziet de subsidie financieel.

In het tweede lid wordt gesproken over belanghebbende, omdat het hier personen betreft, die

gesubsidieerd werk verrichten en dus geen uitkering (meer) hebben. Omdat gesubsidieerd werk uit

het werkdeel betaald wordt, heeft de gemeente belang bij doorstroming naar regulier werk vanuit

gesubsidieerd werk. Ook voor deze overgang kan het nodig zijn om nog kosten voor begeleiding en

lagere productiviteit te compenseren middels een subsidie.

Zowel bij uitstroom uit de uitkering naar regulier werk als uitstroom uit gesubsidieerd werk naar

regulier werk kan deze subsidie een voorziening zijn om het doel, regulier werk, te realiseren door de

werkgever een subsidie te verstrekken. Deze regeling is dan ook analoog aan het verstrekken van

een premie aan de (voormalig) uitkeringsgerechtigde met betrekking tot de momenten waarop een

uitstroompremie wordt verstrekt.

De hoogte en duur van een subsidie mag de gemeente vanuit de WWB zelf vaststellen. Anderzijds

wordt de beleidsvrijheid wel beperkt door Europese regelgeving, verordening 2204 /2002, die spreekt

over de maximale duur van 1 jaar en maximaal 50 % van de totale loonkosten. Deze beperking is

ingegeven vanuit het oogpunt van voorkoming van ongeoorloofde staatssteun.

De subsidie is 50 % van de totale loonkosten op basis van het wettelijk minimum loon en daarmee

blijven we binnen de EU-regelgeving. Ook wordt dan voor iedereen hetzelfde bedrag aangehouden,

hetgeen uitvoering en informatieverstrekking eenvoudig houdt. Bovendien is de beloning vaak op of

net boven wettelijk minimum loon.

Omdat uitgangspunt in het beleid langdurige uitstroom is, wordt de subsidie mogelijk als een

werkgever ook een contract aanbiedt voor minimaal 6 maanden of langer.

In nader vast te stellen beleidsregels wordt verder uitgewerkt hoe de subsidie tot uitbetaling kan

komen, duur en hoogte verder vastgesteld worden uitgaande van het in deze verordening

vastgestelde uitgangspunt (bijvoorbeeld parttime werk).

Artikel 14 - Arbeidsactivering

Uitkeringsgerechtigden die ontheven zijn van de verplichting tot aanvaarding van algemeen

geaccepteerde arbeid komen in aanmerking voor een zogeheten traject gericht op arbeidsactivering.

Dat houdt in dat afspraken worden gemaakt over hoe de periode waarin voor betrokkene

arbeidsinschakeling nog niet aan de orde is wordt ingevuld. Doel is het verbeteren van kwaliteiten

van de uitkeringsgerechtigde. Arbeidsactivering is dan een voortraject van een re-integratietraject,

wat pas aan de orde is als de arbeidsplicht wel is opgelegd.

Indien arbeidsactivering wordt toegepast, wordt dit als traject vastgelegd in een beschikking; op die

manier is voor beide partijen helder wat men van elkaar kan verwachten. Hoewel de

uitkeringsgerechtigde een belangrijke inbreng heeft als het gaat om de invulling van het traject, is

deelname niet vrijblijvend. Indien wordt geconstateerd dat de afspraken als vastgelegd in de

beschikking, niet worden nagekomen en hiervoor geen gegronde redenen zijn aan te voeren, kan het

college besluiten (onderdelen van) het traject te beëindigen en/of de uitkering te verlagen conform

hetgeen hierover in de Afstemmingsverordening is bepaald. Betrokkene kan voor een periode van

maximaal 12 maanden worden uitgesloten van deelname.

Artikel 15 – Participatieplaats

Bij de Wet stimulering arbeidsparticipatie van 29-12-2008 zijn in artikel 10 a WWB, artikel 38 IOAW

en artikel 38 IOAZ aanvullende regels in de wetten opgenomen met betrekking tot

participatieplaatsen. Het gaat bij participatieplaatsen om additionele werkzaamheden. In de

gemeentelijke verordening kan volstaan worden met het opnemen van participatieplaatsen als een

instrument, omdat in de eerder genoemde wetten de participatieplaatsen al zijn geregeld. Het gaat

hierbij om een kan-bepaling. De gemeente is dus niet verplicht om participatieplaatsen te regelen.

Een participatieplaats is net als werkstage onbetaalde arbeid. Werkstage wordt in de regel toegepast

net voor het aanvaarden van reguliere arbeid, een soort proefplaatsing, terwijl een participatieplaats

op een lagere trede op de participatieladder staat, namelijk voor uitkeringsgerechtigden waarvoor de

kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is

op de arbeidsmarkt.

Artikel 16 – (Vervallen per 1-1-2012)

Artikel 17- Vergoeding onkosten

Activiteiten gericht op arbeidsinschakeling kunnen voor de belanghebbende bepaalde onkosten voor

verwervingskosten met zich meebrengen zoals reiskosten. Omdat duurzame uitstroom, minimaal 6

maanden, uitgangspunt van beleid is, kan de onkostenvergoeding ook toegepast worden gedurende

de eerste zes maanden van een dienstbetrekking. Dit om te voorkomen, dat meteen gebruik gemaakt

moet worden van bijzondere bijstand, want dit werk demotiverend. De kosten kunnen nog als

trajectkosten aangemerkt worden, omdat ook nazorg als trajectonderdeel zich ook uitstrekt over een

periode na werkaanvaarding. Het college zal nadere regels en voorwaarden voor het vergoeden van

eventuele onkosten vaststellen.

Artikel 18 - Schuldhulpverlening

Het kan voorkomen dat trajecten gericht op arbeid en of arbeidsactivering gefrustreerd worden omdat

de belanghebbende problematische schulden heeft. De belanghebbende ziet in die situaties vaak het

nut niet van arbeidsinschakeling omdat iedere financiële prikkel vaak gedurende zeer lange termijn

zal ontbreken. Op zich is dat nog geen reden om geen gebruik te maken van deze voorzieningen.

Vanuit het oogpunt van re-integratie ligt het daarom voor de hand om gelijktijdig met het traject

richting arbeid of arbeidsactivering een traject te starten met als doel een schuldensanering.

Vanuit het oogpunt van schuldhulpverlening heeft het echter geen zin om deze voorziening dwingend

op te leggen. Vanwege een overwegend hulpverlenend aspect is, sterker dan bij andere

voorzieningen, de vrijwillige medewerking essentieel voor het slagen van schuldhulpverlening.

Vandaar dat schuldhulpverlening wel als voorziening wordt aangemerkt, maar niet afdwingbaar is en

niet-acceptatie van deze voorziening niet onder de werking van de Afstemmingsverordening valt.

In het laatste lid wordt hier weer een uitzondering op gemaakt. Een gerechtelijke uitspraak in het

kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) kan namelijk bepalen, dat

belanghebbende een re-integratietraject moet volgen en dan is er wel sprake van een gedwongen

combinatie van re-integratie en schuldhulpverlening.

Artikel 18 a - Wijziging betekenis begrippen. (toegevoegd per 1-1-2012)

Reeds toegelicht in het algemene gedeelte

Artikel 18 b - Afwijkende bepalingen voor jongeren. (toegevoegd per 1-1-2012)

In 2009 heeft de gemeenteraad de Verordening werkleeraanbod WIJ vastgesteld. Daarmee is voldaan

aan de wettelijke opdracht om, middels een verordening, regels te stellen over de inhoud van het

werkleeraanbod. Door het intrekken van de WIJ zal daarmee van rechtswege tevens de Verordening

werkleeraanbod WIJ komen te vervallen. De Verordening werkleeraanbod WIJ heeft een andere

inhoud dan de Re-integratieverordening WWB. Enerzijds is dit veroorzaakt door het afdwingbare recht

op ondersteuning middels een werkleeraanbod, anderzijds door de beperking van het aantal

‘incentives’ dat gemeenten konden verstrekken aan jongeren die gingen werken. Daarnaast is in veel

Verordeningen werkleeraanbod WIJ het beleid m.b.t. de arbeidsinschakeling van jongeren opgenomen,

of verwezen naar een beleidsnota van de raad of het college waarin dit was opgenomen.

Bij een beleidsarme overgang moet minimaal worden geregeld dat voor jongeren niet tot het reintegratie-

instrumentarium behoren bij de volgende ‘incentives’: inkomstenvrijlating, premies, vrijlating

van onkostenvergoedingen voor vrijwilligerswerk en plaatsing in participatieplaatsen2. Dat is met

artikel I van dit Raadsbesluit beoogd. Verwezen is naar artikel 31, vijfde lid WWB. In dat artikel wordt

aangegeven welke middelen niet vrijgelaten worden bij de verlening van algemene bijstand aan

jongeren.

Artikel 19 - Overgangsbepalingen gesubsidieerde arbeid

Op 1 januari 2004 zijn de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) en het Besluit In- en

Doorstroombanen (ID-regeling) vervallen. Besluiten op grond van de WIW of ID-regeling gelden

vanaf de ingangsdatum van de WWB als besluiten op grond van de WWB.

Dit artikel benadrukt de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft voor personen met een

dienstverband dat vóór 1 januari 2004 op grond van een van deze wetten is aangegaan. Tegelijkertijd

is het streven de uitstroom uit deze dienstverbanden naar niet-gesubsidieerd werk waar mogelijk te

stimuleren.

In de Invoeringswet WWB is bepaald dat de werknemers met een WIW-dienstbetrekking deze

dienstbetrekking ook na 1 januari 2004 behouden. In arbeidsvoorwaardelijke zin zijn met ingang van

1 januari 2004 de bepalingen uit de CAO WIW automatisch onderdeel van de op basis van de WIW

afgesloten arbeidsovereenkomsten.

De invoering van de WWB heeft geen gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen de ID-werknemer

en de werkgever. De rechtspositie van de ID-ers blijft zoals die was, namelijk overeenkomstig de in

de betreffende sector geldende arbeidsvoorwaarden. Bij beëindiging van een ID-dienstverband na 1

januari 2004 kan geen nieuwe ID-baan op grond van het Besluit ID-banen worden aangeboden.

Het derde lid maakt het mogelijk nieuw beleid te ontwikkelen ten aanzien van de “oude”

dienstverbanden.

Artikel 20 - Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21 - Intrekking eerdere verordening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 22 - Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 23 - Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

2

Conform artikel 31, vijfde lid WWB. Zie ook Memorie van Toelichting, TK 32 815, nr. 3, p. …