Regeling vervallen per 01-01-2013

Beleidsregels met betrekking tot het verlenen van kwijtschelding van gemeentelijke heffingen 2010

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2012

Intitulé

Beleidsregels met betrekking tot het verlenen van kwijtschelding van gemeentelijke heffingen 2010

De raad van de gemeente Breda;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders en met overname van de daarin vermelde overwegingen;

gelet op de artikelen 255 van de Gemeentewet, alsmede op artikel 26 van de Invorderingswet 1990, de desbetreffende bepalingen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 en de Regeling nadere regels kwijtschelding provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelastingen;

besluit:

vast te stellen de volgende:

Beleidsregels met betrekking tot het verlenen van kwijtschelding van gemeentelijke heffingen Breda 2010.

Artikel 1

Bij de invordering wordt geen kwijtschelding verleend van gemeentelijke heffingen, met uitzondering van de heffingen genoemd onder artikel 2.

Artikel 2

Bij de invordering kan kwijtschelding van gemeentelijke heffingen worden verleend voor de volgende heffingen van natuurlijke personen in de privé-sfeer:

  • 1.

    Afvalstoffenheffing, als genoemd in de gemeentelijke belastingverordening afvalstoffenheffing Breda, met uitzondering van de voor de extra container(s) verschuldigde afvalstoffenheffing;

  • 2.

    Rioolheffing, als genoemd in de gemeentelijke belastingverordening rioolheffing Breda, bij een afgevoerde hoeveelheid tot 500 m3 afvalwater op jaarbasis;

  • 3.

    Hondenbelasting, als genoemd in de gemeentelijke belastingverordening hondenbelasting Breda, voor zover het betreft de belasting verschuldigd voor het houden van de eerste hond;

  • 4.

    Onroerende-zaakbelastingen, als genoemd in de gemeentelijke belastingverordening onroerende-zaakbelastingen Breda.

Artikel 3

Inzake de uitvoering wordt in afwijking van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het percentage voor de berekening van de kosten van bestaan vastgesteld op 100.

Artikel 4

  • 1. Op een aanvraag om kwijtschelding wordt zoveel mogelijk binnen vier maanden na ontvangst daarvan bij een voor administratief beroep vatbare beschikking beslist;

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders zal zoveel mogelijk binnen drie maanden op een administratief beroep beslissen.

Artikel 5

  • 1.

    Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking, doch niet eerder dan 1 januari 2010.

  • 2.

    De “kwijtscheldingsregeling gemeentelijke heffingen Breda 2009", vastgesteld bij besluit van 18 december 2008, wordt ingetrokken op het moment dat deze regeling in werking treedt, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de verzoeken die vóór die datum zijn ingediend.

  • 3.

    Deze regeling wordt aangehaald als de "Kwijtscheldingsregeling gemeentelijke heffingen Breda 2010".

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 17 december 2009.
, voorzitter
, griffier

Toelichting op de kwijtscheldingsregeling gemeentelijke heffingen

1 Wet- en regelgeving gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid

1.1 Vindplaatsen wet- en regelgeving

Op de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen hebben de volgende wettelijke bepalingen en regelingen betrekking:

  • -

    artikel 255 van de Gemeentewet;

  • -

    artikel 26 van de Invorderingswet 1990;

  • -

    hoofdstuk II van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Een nadere toelichting op de uitvoering van de kwijtschelding heeft de staatssecretaris van Financiën opgenomen in de Leidraad Invordering 1990 (Rijksleidraad). Daar gemeenten formeel niet aan de Rijksleidraad zijn gebonden en zij hun eigen beleidsregels moeten vaststellen, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) een model-Leidraad invordering gemeentelijke belastingen opgesteld. De gemeente Breda heeft deze model-Leidraad, met de daarin op het gemeentelijk beleid toegespitste keuzes, van overeenkomstige toepassing verklaard bij de invordering van de gemeentelijke belastingen.

1.2 Mogelijkheden gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid

De mogelijkheid voor gemeenten om kwijtschelding van belastingen te verlenen, is geregeld in artikel 255 van de Gemeentewet. Hoofdregel daarbij is dat gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid volgen zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling. Indien de gemeente met betrekking tot een belasting niets regelt, geldt deze ministeriële regeling automatisch ook voor deze gemeentelijke belasting. Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de Uitvoeringsregeling af te wijken. Het gemeentelijk beleid kan per belasting verschillen. Bij het afwijkende beleid kunnen de volgende mogelijkheden worden onderscheiden:

  • 1.

    de gemeente verleent voor een belasting geen kwijtschelding;

  • 2.

    de gemeente verleent voor een belasting gedeeltelijk kwijtschelding;

  • 3.

    de gemeente verleent voor een belasting ruimere kwijtschelding door ten opzichte van de rijksregeling een hoger percentage te hanteren bij de berekening van de kosten van bestaan.

Het raadsbesluit waarin het afwijkende kwijtscheldingsbeleid wordt geregeld, is vormvrij. Naast een afzonderlijk besluit kan het afwijkende kwijtscheldingsbeleid ook in de betreffende belastingverordening worden geregeld, maar dan geldt het beleid alleen voor de in die verordening geregelde gemeentelijke belasting. De mogelijkheden voor een strakker kwijtscheldingsbeleid zijn sinds 1998 beperkt. Bij de berekeningsgrondslag is de rijksregeling uniform voorgeschreven. Afwijkingen waarbij vermogensbestanddelen, inkomsten of uitgaven niet of maar beperkt worden meegenomen in de vermogens- of inkomenstoets, zijn niet meer toegestaan.1

Bij de beperking van een strakker kwijtscheldingsbeleid hebben gemeenten wel de vrijheid behouden om te besluiten al dan niet kwijtschelding te verlenen.

Ook is het voor gemeenten mogelijk om bijvoorbeeld alleen kwijtschelding te verlenen voor de eerste hond in de hondenbelasting of voor een gedeelte van de afvalstoffenheffing. Daarnaast blijkt uit de toelichting op het wijzigingsvoorstel dat gemeenten ook de mogelijkheid van een lager percentage voor de kosten van bestaan hebben behouden.2

2 Kwijtscheldingsgerechtigden

2.1 Groepen belastingschuldigen

Op grond van artikel 28 van de Uitvoeringsregeling kunnen vier groepen belastingschuldigen worden onderscheiden die elk een specifieke kwijtscheldingsregeling kennen. Deze groepen zijn:

  • 1.

    rechtspersonen;

  • 2.

    natuurlijke personen die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefenen (ondernemers);

  • 3.

    natuurlijke personen die de bedrijfsvoering of de zelfstandige beroepsuitoefening hebben gestaakt (ex-ondernemers);

  • 4.

    natuurlijke personen die geen bedrijf of die niet zelfstandig een beroep uitoefenen (particulieren).

Rechtspersonen en ondernemers

Rechtspersonen en ondernemers komen zowel voor zakelijke als voor persoonlijke belastingschulden uitsluitend voor kwijtschelding in aanmerking indien de kwijtschelding wordt verleend in het kader van een akkoord met alle schuldeisers en er geen redelijke mogelijkheid aanwezig is om een derde aansprakelijk te stellen. Deze omstandigheid zal zich over het algemeen alleen voordoen bij een schuldsanering in het kader van uitstel van betaling bij een (naderend) faillissement. Daarom kan als hoofdregel gelden dat rechtspersonen en ondernemers niet in aanmerking komen voor kwijtschelding. Als reden hiervoor wordt wel aangedragen dat kwijtschelding voor ondernemers als een verkapte overheidssubsidie kan worden gezien die de concurrentiepositie verstoort.3

Ex-ondernemers

Natuurlijke personen die de bedrijfsvoering of de zelfstandige beroepsuitoefening hebben gestaakt, komen alleen voor kwijtschelding van zakelijke en persoonlijke belastingschulden in aanmerking als zij in de toekomst geen ondernemingsactiviteiten zullen uitoefenen. Tot beëindiging van ondernemingsactiviteiten behoort ook de vereffening van het bedrijfsvermogen, het opmaken van een liquidatiebalans en een vermogensopstelling. Van belang is dus dat er geen ondernemingswerkzaamheden meer worden verricht.

Voor de vraag of het aannemelijk is dat de belastingschuldige in de toekomst geen bedrijf of zelfstandig beroep meer zal uitoefenen, zijn geen criteria voorzien in enige wet of regeling. Tegenover de stelling van betrokkene dat hij geen ondernemer zal worden, dient een gefundeerde ontkenning van de gemeente te staan. Daarbij rust de bewijslast bij de gemeente.4

Particulieren

Natuurlijke personen die geen bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen, kunnen in aanmerking komen voor kwijtschelding indien zij door het ontbreken van (voldoende) vermogen of betalingscapaciteit alleen met bijzonder bezwaar de belastingschuld kunnen betalen. Het gaat hierbij om belastingschuldigen die bijvoorbeeld een uitkering of pensioen ontvangen of in loondienst zijn bij een werkgever. Zie voor een uitgebreide opsomming van inkomsten onderdeel 5.1.

Ook belastingschuldigen die hun onderneming in een rechtspersoon (B.V. of N.V.) hebben ondergebracht, zijn in loondienst van hun onderneming. Zij oefenen dus geen bedrijf of zelfstandig beroep uit. Mits de vermogens- en inkomenstoets dat toelaten, kunnen ook deze belastingschuldigen in aanmerking komen voor kwijtschelding.

Natuurlijke personen die een uitkering genieten ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (de zogenaamde 'Wikkers'), worden vanaf 1 januari 2003 voor de kwijtschelding aangemerkt als particulieren.5

2.2 Van kwijtschelding uitgesloten situaties

Los van de vraag of belastingschuldige al dan niet over voldoende vermogen of betalingscapaciteit beschikt, kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor geen kwijtschelding wordt verleend. Een inhoudelijke beoordeling van het kwijtscheldingsverzoek kan dan achterwege blijven. De uitzonderingssituaties zijn geregeld in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling en zullen bij elke aanvraag om kwijtschelding in de beoordeling moeten worden betrokken. Deze bijzondere omstandigheden waardoor geen kwijtschelding wordt verkregen, zijn de volgende.

  • 1.

    Belastingschuldige verstrekt de benodigde gegevens niet, onjuist, onvolledig of niet door middel van het daartoe bestemde formulier.

  • 2.

    De reden van de betalingsonmacht is aan de belastingschuldige zelf te wijten (bijvoorbeeld grote aankoop in plaats van belastingbetaling).

  • 3.

    Belastingschuldige heeft niet voldaan aan zijn aangifteplicht.

  • 4.

    Belastingschuldige verkeert in surseance van betaling of in staat van faillissement dan wel de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is op belastingschuldige van toepassing verklaard tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in de artikelen 138, 252 en 329 van de Faillissementswet. De belastingschulden die materieel verschuldigd worden nadat de uitspraak waarbij de schuldsanering van toepassing is verklaard kunnen wel worden kwijtgescholden.

  • 5.

    De belastingschuld vloeit voort uit een voorlopige aanslag waarop nog geen definitieve aanslag is gevolgd.

  • 6.

    Belastingschuldige voldoet niet aan de voorwaarden die door de Ontvanger zijn gesteld (bijvoorbeeld een betalingsregeling). 6

Daarnaast geldt voor ondernemers dat zij geen kwijtschelding krijgen als er na de totstandkoming van een akkoord geen reële vooruitzichten bestaan op de voortzetting van het bedrijf of beroep.

2.3 Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen

Sinds 1 december 1998 is de Faillissementswet gewijzigd in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen. Met deze wijziging kan worden bereikt dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, niet tot in lengte van jaren door zijn schuldeisers kan worden achtervolgd. Doel van deze wetswijziging is dat deze persoon na een forse inspanning en bijdrage met een schone lei verder kan. Voorts wordt met deze wetswijziging bevorderd dat schuldeisers bereid zijn tot het (buitenrechtelijk) treffen van een minnelijk akkoord met de schuldenaar. Indien belastingschuldige en schuldeisers niet tot een akkoord kunnen komen, heeft de rechter de mogelijkheid een schuldsaneringsregeling op te leggen.

Om een minnelijk akkoord met de schuldenaar te bevorderen, heeft de Ontvanger onder voorwaarden de mogelijkheid om in twee situaties kwijtschelding te verlenen. Deze mogelijkheden gelden zowel voor particulieren als voor (ex-)ondernemers/ natuurlijke personen.87

De eerste mogelijkheid tot kwijtschelding doet zich voor indien belastingschuldige (waarop de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard) een akkoord aanbiedt aan de schuldeisers. De Ontvanger mag hieraan meewerken indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • 1.

    Het te ontvangen deel van de belastingschuld of belastingschulden bedraagt ten minste hetzelfde percentage van hetgeen aan concurrente schuldeisers op hun vorderingen zal worden uitgekeerd en is van ten minste dezelfde omvang als kan worden verkregen indien een saneringsplan wordt vastgesteld.

  • 2.

    Er zijn reële vooruitzichten aanwezig dat de belastingschuldige in staat is de fiscale verplichtingen die opkomen na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is verklaard, tijdig en volledig na te komen.

  • 3.

    De Ontvanger wordt noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling achtergesteld bij gelijk bevoorrechte schuldeisers.

De kwijtschelding zal alleen worden verleend als het vonnis van homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde zal gaan.

De tweede mogelijkheid tot kwijtschelding doet zich voor indien een (buitengerechtelijk) akkoord wordt aangeboden terwijl er geen of nog geen sprake is van een door de rechter (al dan niet voorlopig) uitgesproken saneringsregeling. De Ontvanger kan dan kwijtschelding verlenen indien is voldaan aan de voorgaande voorwaarden (met uitzondering van het bepaalde inzake homologatie). Daarbij is wel vereist dat de betreffende belastingschuldige (afgezien van de te vervullen formaliteiten) in aanmerking zou kunnen komen voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Sinds 1 januari 2003 kan verder kwijtschelding worden verleend voor de belastingschuld, die niet verifieerbaar is en niet kan worden aangemerkt als een boedelschuld . Hierdoor kunnen belastingschuldigen na afloop van die schuldsaneringsregeling met een 'schone lei' beginnen.9

3 Het kwijtscheldingsonderzoek

3.1 Kwijt te schelden belastingschulden

Tenzij de gemeenteraad anders heeft besloten, komen alle geformaliseerde belastingschulden in aanmerking voor kwijtschelding. Op grond van artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet worden ook retributies zoals rioolrechten, staangelden en leges aangemerkt als gemeentelijke belastingen zodat de kwijtschelding ook hierop ziet. De kwijtschelding ziet daarnaast ook op belastingen die in een afzonderlijke wet zijn geregeld, zoals de afvalstoffenheffing. In artikel 2 van de Kwijtscheldingsregeling staat vermeld welke gemeentelijke heffingen voor kwijtschelding in aanmerking komen. Tot de belastingschuld behoren ook eventuele bestuurlijke boetes die verband houden met de belastingschuld. De vraag of invorderingsrente en dwanginvorderingskosten ook kunnen worden kwijtgescholden, wordt door de gemeentelijke Leidraad positief beantwoord. Hieraan ligt de redenering ten grondslag dat de rente en dwanginvorderingskosten zijn ontstaan door de hoofdschuld zodat zij deze hoofdschuld volgen. Het is echter ook verdedigbaar dat de rente en dwanginvorderingskosten zelfstandige schulden zijn. Zij worden immers vaak afzonderlijk aan de belastingschuldige bekendgemaakt. In dat geval is op grond van artikel 6 van de Invorderingswet de kwijtschelding van toepassing. De zelfstandigheid biedt echter wel de mogelijkheid om voor de rente of dwanginvorderingskosten een eigen (strakker) kwijtscheldingsbeleid te voeren. Zo is volgens de gemeentelijke Leidraad kwijtschelding van uitsluitend invorderingsrente en dwanginvorderingskosten niet mogelijk.13121110

3.2 Systematiek kwijtscheldingsberekening

Voor de vraag of een belastingschuldige voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding in aanmerking komt, vindt een vermogens- en een inkomenstoets plaats. Met de vermogenstoets wordt gekeken of er op het moment van de aanvraag voldoende middelen (bezittingen) aanwezig zijn om de openstaande belastingschuld te betalen. Zijn deze middelen aanwezig, dan wordt geen kwijtschelding verleend. Ontbreken deze middelen of zijn deze onvoldoende, dan wordt met de inkomenstoets gekeken of er in de nabije toekomst alsnog betalingscapaciteit zal ontstaan waaruit de belastingschuld kan worden voldaan.14

De verschillende onderdelen van de vermogenstoets worden in onderdeel 4 besproken. De onderdelen van de inkomenstoets worden besproken in onderdeel 5.

3.3 Individuele toetsing

Doordat aan elke kwijtschelding een verzoek en een voor bezwaar vatbare beschikking ten grondslag moet liggen, is het een vereiste dat elk kwijtscheldingsverzoek individueel wordt getoetst. Dit geldt ook indien de gemeente ervoor heeft gekozen om het percentage van de kosten van bestaan vast te stellen op 100%.

Collectieve kwijtschelding zonder individuele toetsing van bijvoorbeeld bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden is niet toegestaan. Zo kan het zijn dat een belastingschuldige bij een gering vermogen wel een bijstandsuitkering ontvangt, maar door het geringe vermogen niet in aanmerking komt voor kwijtschelding. Daarnaast kan er bij elke aanvraag sprake zijn van een bijzondere omstandigheid waardoor geen kwijtschelding wordt verleend. Op de mogelijkheid van een vereenvoudigde toetsing van belastingschuldigen die langdurig in een niet veranderende omstandigheid verkeren, wordt ingegaan in onderdeel 6.4.15

3.4 Termijnen kwijtschelding

Voor de kwijtschelding gelden de volgende termijnen:

  • -

    indienen verzoek: binnen drie maanden na de (laatste) betaling;16

  • -

    afdoen verzoek: binnen redelijke termijn;

  • -

    indienen beroep: binnen tien dagen na dagtekening beschikking op kwijtscheldingsverzoek;17

  • -

    uitspraak op beroep: binnen redelijke termijn.

Gemeentewet, Invorderingswet en Uitvoeringsregeling stellen geen termijnen aan het indienen van het verzoek om kwijtschelding. Wel biedt de gemeentelijke Leidraad overeenkomstig de Rijksleidraad aan belastingschuldigen die reeds hebben betaald nog tot drie maanden na de betaling de gelegenheid om kwijtschelding aan te vragen. De betalingsonmacht moet zich dan wel op het moment van de betaling hebben voorgedaan.18

In de wet- en regelgeving is geen afzonderlijke termijn gesteld voor de afdoening van een kwijtscheldingsverzoek. Hoewel de Awb niet van toepassing is op de Invorderingswet, bepaalt de gemeentelijke Leidraad dat er echter zo veel mogelijk in overeenstemming met de Awb moet worden gehandeld. Voor de afdoeningstermijn betekent dit dat een kwijtscheldingsverzoek op grond van artikel 4:13 van de Awb binnen een redelijke termijn van acht weken moet worden afgedaan. Onder kennisgeving aan de belastingschuldige kan deze termijn worden verlengd. Overigens leidt een overschrijding van de redelijke termijn niet tot een automatische toekenning van de verzochte kwijtschelding.19

3.5 Toetsingsmoment

Een kwijtscheldingsverzoek wordt beoordeeld naar de situatie op de dag van het verzoek. Dit houdt echter niet in dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met positieverbeteringen na deze datum. Zo wordt er geen kwijtschelding verleend als aannemelijk is dat het bedrag kan worden voldaan omdat:20

  • -

    binnen twee jaar na het verzoek als gevolg van sterk wisselende inkomsten een hoger inkomen is te verwachten;

  • -

    binnen een jaar na het verzoek een verbetering is te verwachten van de financiële omstandigheden;

  • -

    binnen een jaar na het verzoek een uit te betalen bedrag kan worden verwacht.

Hierbij kan worden gedacht aan een teruggaaf waardoor verrekening met de thans openstaande belastingschuld kan plaatsvinden. Indien de teruggaaf niet verrekend kan worden (bijvoorbeeld omdat deze van de rijksbelastingdienst komt) dan dient niet zonder meer het kwijtscheldingsverzoek te worden afgewezen. Het verzoek wordt beoordeeld rekening houdend met de teruggaaf. Heeft de belastingschuldige recht op kwijtschelding, rekening houdend met de teruggaaf, dan moet kwijtschelding worden verleend.

3.6 Conservatoire maatregelen

Gedurende de behandeling van het kwijtscheldingsverzoek worden voor de belastingaanslag waarop het verzoek ziet, geen dwanginvorderingsmaatregelen genomen of voortgezet. De Ontvanger kan wel conservatoire en executoriale maatregelen nemen als hij aannemelijk kan maken dat er gegronde vrees bestaat op verduistering van de verhaalsgoederen.2221

3.7 Beschikking

De Ontvanger verleent de kwijtschelding bij voor beroep vatbare beschikking. De beschikking wordt bekendgemaakt door middel van een gedagtekende schriftelijke kennisgeving. De schriftelijke kennisgeving bevat de conclusie inzake het kwijtscheldingsverzoek alsmede de eventuele voorwaarden waaronder de kwijtschelding wordt verleend.23

In bijzondere omstandigheden kan de beschikking eventueel mondeling worden gedaan die dan zo spoedig mogelijk daarna moet worden gevolgd door een schriftelijke bevestiging.24

3.8 Beroep25

Doordat de Awb niet van toepassing is, voorziet de Uitvoeringsregeling in een eigen regeling op grond waarvan een belastingschuldige binnen tien dagen na dagtekening van de kennisgeving gemotiveerd beroep kan aantekenen bij het college van burgemeester en wethouders. Het beroepschrift moet worden ingediend bij de Ontvanger. 26

Het college van burgemeester en wethouders doet binnen acht weken uitspraak op het beroep. Deze termijn kan echter worden verlengd. Tegen de uitspraak op beroep staat geen verdere beroepsgang open.

Voordat het college van burgemeester en wethouders uitspraak op beroep doet, wordt de Ontvanger in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen. Om tot een advies te komen kan de Ontvanger eventueel een nieuw verzoekformulier toezenden aan belastingschuldige. Het toetsingsmoment blijft gelijk aan het moment van de oorspronkelijke aanvraag. Herberekening van de betalingscapaciteit vindt alleen plaats als bij de behandeling van het beroepschrift blijkt dat het inkomen van de belastingschuldige zodanig is gedaald dat de bij het eerste verzoek berekende betalingscapaciteit over de periode van twaalf maanden (vanaf de datum van het eerste verzoek) in belangrijke mate tot een te hoog bedrag is vastgesteld.27

4 Vermogenstoets

Zoals hiervoor al aangegeven, vindt bij de beoordeling van een kwijtscheldingsverzoek een vermogens- en een inkomenstoets plaats. Met de vermogenstoets wordt gekeken of er op het moment van de aanvraag voldoende middelen (bezittingen) aanwezig zijn om de openstaande belastingschuld te betalen. Zijn deze middelen aanwezig, dan wordt geen kwijtschelding verleend. Ontbreken deze middelen of zijn deze onvoldoende, dan wordt met de inkomenstoets gekeken of er in de nabije toekomst alsnog betalingscapaciteit zal ontstaan waaruit de belastingschuld kan worden voldaan. In dit hoofdstuk worden de verschillende onderdelen van de vermogenstoets besproken.

4.1 Vermogen

De Uitvoeringsregeling verstaat onder vermogen het saldo van de bezittingen verminderd met de schulden die hoger bevoorrecht zijn dan de openstaande belastingschulden. Daarbij gaat het om bezittingen en schulden van belastingschuldige en zijn echtgenoot. Van echtgenoten is sprake indien belastingschuldige gehuwd of geregistreerd partner is, of indien belastingschuldige met een ander ongehuwd een gezamenlijke huishouding voert tenzij die ander een bloedverwant is in de eerste graad van belastingschuldige. Bij een bloedverwant in de eerste graad gaat het om een ouder of een kind van belastingschuldige. Een broer en zus of grootouder en kleinkind zijn bloedverwant in de tweede graad zodat zij, als zij een gezamenlijk huishouden voeren, zijn aan te merken als echtgenoten. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Indien drie personen samenleven, moet worden gekeken of twee van de drie personen gezamenlijk een huishouding voeren. Is dat het geval dan dienen deze twee personen als echtgenoten te worden aangemerkt. De derde persoon wordt als alleenstaande aangemerkt. Bij het ontbreken van een gezamenlijke huishouding tussen twee personen, wordt ieder van de drie personen als alleenstaande aangemerkt. Indien bij de belastingschuldige kinderen thuis wonen die over een eigen vermogen beschikken, wordt dat vermogen bij de beoordeling van het door de ouder ingediende kwijtscheldingsverzoek niet in aanmerking genomen.

Alleen indien de ouder (een deel van) zijn vermogen heeft toebedeeld aan zijn kind(eren) teneinde daaruit een fiscaal voordeel te behalen, wordt het vermogen van de kinderen wel bij de beoordeling van het verzoek meegenomen.28

Bezittingen.

De bezittingen worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer. Onder bezittingen worden onder meer verstaan:

  • -

    bank- en girotegoeden, spaarbankboekje, contant geld;

  • -

    aandelen, obligaties en andere waardepapieren;

  • -

    meubilair en huisraad (zie ook onderdeel vrijgestelde bezittingen);

  • -

    auto (zie ook onderdeel vrijgestelde bezittingen);

  • -

    eigen huis, recreatiewoning, sta- of toercaravan.

Vrijgestelde bezittingen

Bij de berekening van het vermogen worden niet alle bezittingen meegenomen. De Uitvoeringsregeling geeft een limitatieve opsomming van bezittingen die bij de vermogenstoets buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat hierbij om de volgende vermogensbestanddelen:

  • a.

    De inboedel voor zover de waarde hiervan niet meer bedraagt dan € 2.269,-. Uitgangspunt daarbij is de executiewaarde van de inboedel. Is de executiewaarde hoger, dan behoort de gehele inboedel tot het vermogen. De ervaring leert dat de executiewaarde van de gemiddelde inboedel over het algemeen € 2.269,-- niet te boven gaat. Alleen bij kostbare bezittingen zoals bijvoorbeeld een bijzonder schilderij of antiek meubilair zal de executiewaarde hoger zijn.

  • b.

    Een auto met een inruilwaarde (inruil zonder aankoop) tot € 2.269,-. Ook een auto van € 2.269,- of meer is vrijgesteld als deze absoluut onmisbaar is voor de uitoefening van het beroep of wegens invaliditeit (volgens gemeentelijke Leidraad: absoluut onmisbaar wegens ziekte of invaliditeit van belastingschuldige of zijn gezinsleden). Is een auto € 2.269,- of meer waard en is deze auto niet onmisbaar dan behoort de auto geheel tot het vermogen. Voor het bepalen van de inruilwaarde kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de ANWB-koerslijst.

  • c.

    Het totale bedrag aan financiële middelen dat overeenkomt met belastingschuldiges kosten van bestaan alsmede de nettowoonlasten en de zelf te betalen ziektekostenpremies. Het gaat hier met andere woorden om het bedrag dat voor belastingplichtige noodzakelijk is om een maand in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. 3029

  • d.

    Het bedrag op een bank- of girorekening dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming studiekosten is verkregen in de vorm van een renteloze of rentedragende lening.

  • e.

    Bij personen die op 31 december 1999 reeds 65 jaar of ouder waren blijft een extra bedrag aan financiële middelen van € 2.269,- per 65-plusser buiten beschouwing. De gedachte achter deze vrijstelling was dat oudere mensen een bedrag opzij moeten kunnen zetten voor een begrafenis zonder dat dit bedrag moet worden aangewend om belastingschulden te voldoen.

    Inmiddels is deze vrijstelling vervangen door de vrijstelling voor de uitvaartpolis (zie onder f). Voor diegenen die nog onder de oude regeling vielen blijft echter ook deze vrijstelling van kracht.

  • f.

    Rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingschuldige of zijn echtgenoot, mits deze kapitaalsuitkering is bestemd voor de verzorging van de uitvaart van de belastingschuldige of zijn echtgenoot, dan wel uit prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart van de belastingschuldige of zijn echtgenoot.

  • g.

    Het persoonsgebonden budget op grond van artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de AWBZ of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet.31

  • h.

    Bij personen die een uitkering genieten ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars ('Wikkers'), blijft buiten aanmerking het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar.32

Eigen huis33

Het eigen huis is voor de vermogenstoets niet vrijgesteld. Doordat de hypotheek echter als schuld wordt aangemerkt (zie ook onderdeel 4.2 hierna) behoort per saldo alleen de 'overwaarde' van het huis (uitgaande van de waarde in het economische verkeer) tot het vermogen van belastingschuldige. Overigens biedt de gemeentelijke Leidraad ten aanzien van personen die hun laatste levensjaren in hun eigen huis willen slijten een bijzondere regeling.

In uitzonderlijke gevallen kan de Ontvanger aan deze specifieke groep belastingschuldigen op grond van onverdedigbare hardheid afzien van de prompte invordering en overgaan tot uitstel van betaling gedekt door een hypothecaire lening op de woning.

4.2 Schulden

Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt geen rekening gehouden met schulden tenzij die schulden hoger bevoorrecht zijn dan rijksbelastingbelastingschulden. Het gaat hier met name om preferente schulden zoals hypotheek- of pandleningen.

5 Inkomenstoets

Indien het vermogen ontoereikend is, wordt gekeken of belastingschuldige in de 12 maanden na het kwijtscheldingsverzoek voldoende inkomsten zal ontvangen om alsnog de belastingschuld te voldoen. Uitgangspunt daarbij is dat de belastingschuld alsnog kan worden voldaan uit het positieve verschil tussen het netto-inkomen en de te verwachten (limitatief genoemde) uitgaven.

In dit hoofdstuk worden de verschillende onderdelen van de inkomenstoets besproken.

5.1 Inkomsten

Evenals bij de vermogenstoets worden ook bij de inkomenstoets de inkomsten van de echtgenoot van belastingschuldige meegenomen in de berekening. 34

Inkomsten van andere inwonenden zoals ouders, kinderen, kostgangers of kamerhuurders, worden niet in de berekening van het netto-besteedbaar inkomen van belastingschuldige betrokken. Ook op andere wijze wordt geen rekening gehouden met een eventuele vergroting van de draagkracht bij de belastingschuldige. Een uitzondering op deze regel vormen de inkomsten voor door of ten behoeve van kinderen ontvangen alimentatie die wel tot de inkomsten van belastingschuldige worden gerekend. Overigens hebben inkomsten van inwonenden wel invloed op de hoogte van bijstandsuitkeringen en werken zodoende door in de hoogte van de kosten van bestaan.35

5.1.1 Nettoloon

Onder loon worden de inkomsten gerekend die zijn onderworpen aan de inhouding van loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen. Daaronder vallen niet alleen inkomsten uit dienstbetrekking, maar ook de pensioenen en uitkeringen. Ook vakantiegeld en loon in natura zijn aan de inhouding van loonbelasting onderworpen en worden daarom tot het loon gerekend. Het brutoloon wordt verminderd met de wettelijke inhoudingen (loonbelasting en premies volksverzekeringen), de ingehouden pensioenpremies en de ingehouden premies ziektekostenverzekering. Het verschil wordt aangeduid met nettoloon. De heffingskortingen die in de vorm van een maandelijkse voorlopige teruggaaf aan de belastingschuldige door de rijksbelastingdienst worden betaald behoren eveneens tot het nettoloon. Een uitzondering hierop vormen de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de toetrederskorting en de Wajong heffingskorting. Deze kortingen behoren niet tot de inkomsten.36

5.1.2 Ontvangen alimentatie

Inkomsten die worden verkregen op basis van een alimentatieregeling behoren tot de inkomsten. Gelet op de tekst van artikel 14 van de Uitvoeringsregeling gaat het daarbij om brutobedragen. Ook de alimentatie die wordt ontvangen door kinderen of ten behoeve van kinderen die tot het huishouden van belastingschuldige behoren, moet bij het inkomen van de belastingschuldige worden meegenomen.37

5.1.3 Overige inkomsten

Het begrip 'overige inkomsten' is nergens nader gedefinieerd. Uit diverse regelingen en toelichtingen kan worden opgemaakt dat tot de overige inkomsten onder andere behoren:

1. inkomsten uit kamerverhuur;

2. inkomsten uit kostgangers;

3. neveninkomsten;

4. rente, dividend;

5. schenkingen;

6. studiefinanciering;

7. inkomsten uit zorgplicht ouders;

8. bijzondere bijstand jongeren;

9. pleegoudervergoeding.

Inkomsten uit kamerverhuur.

Tot 1997 werd voor inkomsten uit kamerverhuur een vast bedrag in aanmerking genomen. Deze vaste normbedragen zijn echter komen te vervallen zodat het daadwerkelijk ontvangen bedrag als inkomsten moet worden aangemerkt. De kosten die belastingschuldige maakt inzake de verhuur worden niet in mindering gebracht op de brutoinkomsten.38

Inkomsten uit kostgangers.

Evenals bij kamerverhuur gelden voor de inkomsten uit kostgangers sinds 1 januari 1997 geen normbedragen meer. Ook hier moeten dus de daadwerkelijke inkomsten worden meegenomen. Kostgangers zijn personen die tegen betaling kost en inwoning genieten. De kosten die belastingschuldige maakt om de kostganger te onderhouden worden naar een forfaitair bepaald bedrag in mindering gebracht op de brutoinkomsten. Op grond van de Algemene bijstandswet kan met bijdragen van kinderen aan hun ouders rekening worden gehouden in de hoogte van de uitkering. Is dit niet gebeurd, dan kunnen de bijdragen van de kinderen worden aangemerkt als inkomsten uit kostgangers.39

Neveninkomsten

Naast inkomsten die zijn onderworpen aan loonbelasting, zijn er ook inkomsten waarover belastingschuldigen zelf aangifte inkomstenbelasting moeten doen. Voorbeelden van deze neveninkomsten zijn bijvoorbeeld presentiegelden voor raads- of commissieleden of inkomsten uit betaald (huishoudelijk) werk voor derden. Verdiensten uit liefhebberij of vriendendienst zoals verkoop van producten uit de (moes)tuin, inkomsten van een amateurfotograaf of het prijzengeld voor een amateursporter, zijn niet aan te merken als inkomsten. Incidentele prijzen uit loterijen, prijsvragen of andere kansspelen zijn evenmin inkomsten. Overigens kunnen gewonnen prijzen wel als bezittingen voor de vermogenstoets worden aangemerkt.

Rente, dividend

Inkomsten uit vermogen worden ook meegenomen bij de berekening van de kwijtschelding.

Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan rente op (spaar)rekeningen of dividend op aandelen. Als deze inkomsten voorkomen, moet wel worden bedacht dat de belastingschuldige ook over bezittingen beschikt. Reeds op grond van de vermogenstoets komt de belastingschuldige dan waarschijnlijk niet in aanmerking voor kwijtschelding.

Schenkingen.

Bedragen die uit vrijgevigheid van derden worden ontvangen, worden in de inkomenstoets als inkomsten aangemerkt.

Studiefinanciering.40

Afhankelijk van hun eigen inkomenspositie alsmede die van hun ouders, ontvangen studenten van 18 jaar en ouder een tegemoetkoming of studiefinanciering. De tegemoetkoming voor studenten in het voortgezet onderwijs bestaat uit een basisbeurs en eventueel een tegemoetkoming in de directe studiekosten. Studenten in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs ontvangen naast een basisbeurs eventueel nog een aanvullende (prestatie)beurs en (rentedragende) lening. Met uitzondering van de (rentedragende) lening worden deze vergoedingen als inkomsten aangemerkt.

Inkomsten uit zorgplicht ouders41

Op ouders van kinderen tot 21 jaar rust een zorgplicht. Deze zorgplicht komt ook tot uitdrukking in een lagere bijstandsuitkering van jongeren tot 21 jaar. Financiële bijdragen van ouders aan een belastingschuldige onder de 21 jaar worden aangemerkt als inkomen van de belastingschuldige. Het kan daarbij gaan om directe financiële steun (week- of maandgeld) en om indirecte financiële steun (betalen van huur of andere vaste lasten). Bijdragen in natura (een volle boodschappentas) blijven buiten beschouwing.

Bijzondere bijstand jongeren.42

Bijzondere bijstand wordt in het algemeen niet tot de inkomsten gerekend omdat de bijzondere bijstand bestemd is voor bestrijding van specifieke kosten waarin de reguliere bijstandsuitkering niet voorziet. Een uitzondering op deze regel vormt de bijzondere bijstand voor jongeren tot 21 jaar waarbij de ouders om welke reden dan ook niet voldoen aan hun zorgplicht. De bijzondere bijstand voor deze jongeren dient ter aanvulling op de zeer lage bijstandsnorm en moet wel als inkomen worden aangemerkt.

5.1.4 Geen inkomsten

Uit diverse regelingen, toelichtingen en kamervragen kan worden opgemaakt dat de volgende bijdragen aan belastingschuldige niet zijn aan te merken als inkomsten:

  • -

    kinderbijslag;43

  • -

    kinderopvangtoeslag;44

  • -

    leningen studiefinanciering;45

  • -

    persoonsgebonden budgetten.46

Een persoonsgebonden budget wordt aan personen toegekend voor het inkopen van zorg op maat bij langdurige verpleging en verzorging, verstandelijk gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg.

Naast een bedrag dat via de Sociale Verzekeringsbank wordt uitgekeerd, ontvangt de gerechtigde zelf ook een bedrag:

  • -

    een eenmalige premie (maximum vanaf 1 januari 2009: € 2.196,-) die volgens het college bijdraagt aan iemands arbeidsinschakeling;47

  • -

    een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste € 95,- per maand met een maximum van € 764,- per jaar, dan wel een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet van ten hoogste € 150,- per maand met een maximum van € 1500,- per jaar;48

  • -

    25% van de arbeidsinkomsten in zes aaneengesloten maanden (maximum per 1 januari 2009: € 184,- per maand), voorzover iemand algemene bijstand ontvangt en dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.49

  • -

    de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand.50

5.2 Uitgaven

De kosten die op het inkomen in mindering mogen worden gebracht, zijn limitatief opgenomen in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling. Deze kosten zijn:

  • a.

    betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

  • b.

    het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende netto-woonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet. Onder netto-woonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van genoemde wet, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voorzover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van genoemde wet of met de ontvangen woonkostentoeslag;

  • c.

    de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;

  • d.

    betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • e.

    aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;

  • f.

    de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 9,10 per dag. Bij de bepaling van het aantal dagen wordt een volle maand op 30 dagen gesteld.

Andere dan de bovengenoemde uitgaven blijven bij de bepaling van de kwijtschelding buiten beschouwing.

Nettowoonlasten

De wetgever is er in diverse regelingen van uitgegaan dat een minimumbedrag aan woonlasten voor eigen rekening van de individuele burger komt. Bij de vaststelling van de bijstandsnormen is met deze eigen minimumwoonlasten rekening gehouden. Door de koppeling van de kosten van bestaan aan de bijstand zouden zonder nadere regeling de eigen minimumwoonlasten in feite dubbel worden opgevoerd bij de kwijtscheldingsberekening. Om dit ongewenste effect te voorkomen, vindt bij de berekening van de aftrekbare uitgaven voor wonen een correctie plaats door de brutowoonlasten te verminderen met de eigen minimumwoonlasten.

De brutowoonlasten bestaan uit de huur voor de huurwoning of het gedeelte daarvan waar de verzoeker zelf woont. Ook de feitelijke servicekosten waarover huurtoeslag kan worden gekregen behoren tot brutowoonlasten. Indien de belastingschuldige een eigen huis bewoont, kunnen de verschuldigde hypotheekrente en het eventuele erfpachtcanon als brutowoonlasten worden aangemerkt. Naast de hiervoor beschreven eigen minimumwoonlasten worden op de brutowoonlasten ook de daadwerkelijk ontvangen huurtoeslag in mindering gebracht. Bij bezitters van een eigen huis wordt de woonkostentoeslag in mindering gebracht op de brutowoonlasten. Na aftrek resteren de nettowoonlasten van belastingschuldige die tot een maximumbedrag in mindering op de inkomsten kunnen worden gebracht.

Betalingen op belastingschulden

Tot de uitgaven worden ook betalingen gerekend op andere belastingschulden van zowel de gemeente zelf alsook van Rijk of waterschappen.

Het gaat hierbij om geformaliseerde belastingschulden. Daaronder kunnen naar onze mening ook eerder betaalde belastingschulden worden verstaan die op hetzelfde jaar betrekking hebben.

Hoewel het Ministerie van Financiën van mening is dat uitsluitend openstaande belastingschulden in de berekening kunnen worden meegenomen, is hiervoor geen aanknopingspunt te vinden in de wet- en regelgeving, noch in de Rijksleidraad.

De belastingschulden waarop het verzoek om kwijtschelding betrekking heeft, worden bij de inkomenstoets buiten beschouwing gelaten en kunnen dus niet als uitgaven in mindering worden gebracht op het inkomen. Op grond van de gemeentelijke Leidraad geldt dit ook voor belastingschulden waarvoor geen kwijtschelding kan worden verkregen.51

Indien op beleidsmatige gronden slechts gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend, brengt het voorgaande met zich dat alleen het gedeelte dat niet voor kwijtschelding in aanmerking komt, als belastingschuld in de berekening kan worden meegenomen.

Overeenkomstig de Rijksleidraad schrijft de gemeentelijke Leidraad voor dat naast rijksbelastingen ook geformaliseerde gemeente- en waterschapsbelastingen moeten worden meegenomen bij de betalingen op belastingschulden. Nu gemeenten niet mogen afwijken van de door het Rijk bepaalde berekeningswijze, kunnen gemeenten geformaliseerde belastingschulden bij Rijk of waterschappen niet meer buiten beschouwing laten.52

Aflossing schulden inzake belastingen

Het komt in de praktijk voor dat belastingschuldigen leningen sluiten om aan hun betalingsverplichting bij belastingen te voldoen. De aflossingen van deze leningen kunnen eveneens als uitgave worden aangemerkt. Voorwaarde is wel dat de maandelijkse aflossing niet meer dan € 136,- bedraagt. Wordt er per maand meer dan € 136,- afgelost op andere leningen dan ter voldoening van belastingschulden, dan wordt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kwijtschelding verleend.

Ziektekostenpremies

Premies voor ziektekostenverzekeringen die door belastingschuldige worden voldaan (dus niet de premies die werkgevers inhouden), worden als uitgave aangemerkt. Ook de premie voor een zorgverzekering ingevolge de Zorgverzekeringswet of aan een zorgverzekeraar te betalen premie bedoeld in artikel 17 AWBZ worden als uitgave aangemerkt. De ontvangen zorgtoeslag moet in mindering worden gebracht.

Betaalde alimentatie

Uitkeringen voor levensonderhoud die belastingschuldige op grond van de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek betaalt, zijn aftrekbare uitgaven. Het gaat hierbij om alimentatie die belastingschuldige verschuldigd is aan een ex-echtgenoot of aan of ten behoeve van kinderen die niet tot zijn huishouden behoren.

Kosten voor het houden van kostgangers

De met het houden van kostgangers verbonden kosten zijn forfaitair bepaald op € 9,10 per dag, ongeacht de werkelijke kosten. Indien kostgangers niet de volle week de kost genieten, wordt het bedrag tijdsevenredig berekend. Hierbij wordt een maand op 30 dagen gesteld. Het bedrag aan kosten wordt ten hoogste gesteld op de inkomsten uit kostgangers. De in aanmerking te nemen kosten kunnen nooit meer bedragen dan de met het houden van kostgangers genoten inkomsten.53

5.3 Kosten van bestaan

Op het netto-besteedbaar inkomen (inkomsten van belastingschuldige minus de in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling genoemde uitgaven) worden de kosten van bestaan in mindering gebracht. Deze kosten worden binnen een bepaalde bandbreedte uitgedrukt in een percentage van de feitelijke inkomsten van belastingschuldige als bedoeld in onderdeel 5.3.2.

De bandbreedte is afhankelijk van het huishoudentype van de belastingschuldige en de hoogte van het wettelijk minimumloon. Voor belastingschuldigen die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting zijn opgenomen, geldt een afwijkende regeling.54

5.3.1 Huishoudentypen

De regeling onderscheidt drie huishoudentypen, te weten: echtgenoten, alleenstaande ouders en alleenstaanden. Voor de omschrijving van de huishoudentypen verwijst de kwijtscheldingsregeling naar de Wet werk en bijstand.

Echtgenoten.

Van echtgenoten is sprake indien belastingschuldige gehuwd of geregistreerd partner is, of indien belastingschuldige met een ander ongehuwd een gezamenlijke huishouding voert tenzij die ander een bloedverwant is in de eerste graad van belastingschuldige. Bij een bloedverwant in de eerste graad gaat het om een ouder of een kind van belastingschuldige. Een broer en zus of een grootouder en kleinkind zijn bloedverwanten in de tweede graad zodat zij, als zij een gezamenlijk huishouden voeren, zijn aan te merken als echtgenoten.

Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Indien drie personen samenleven, moet worden gekeken of twee van de drie personen gezamenlijk een huishouding voeren. Is dat het geval dan dienen deze twee personen als echtgenoten te worden aangemerkt. De derde persoon wordt als alleenstaande aangemerkt. Bij het ontbreken van een gezamenlijke huishouding tussen twee personen, wordt ieder van de drie personen als alleenstaande aangemerkt.

Alleenstaande ouder.

Van een alleenstaande ouder is sprake bij een belastingschuldige zonder echtgenoot, die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander. Van een alleenstaande ouder is eveneens sprake indien (naast het verzorgde kind) een gezamenlijk huishouden wordt gevoerd met een bloedverwant in de eerste graad. Onder ten laste komende kinderen worden de eigen kinderen, stiefkinderen alsmede geadopteerde kinderen verstaan die jonger zijn dan 18 jaar en waarvoor de belastingschuldige aanspraak op kinderbijslag kan maken. Uit de jurisprudentie inzake de Algemene bijstandswet vloeit voort dat pleegkinderen niet als kind worden aangemerkt.55

Alleenstaande.

Van een alleenstaande is sprake bij een ongehuwde belastingschuldige die geen tot zijn last komende kinderen heeft en die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander.

Wordt een gezamenlijke huishouding gevoerd met een bloedverwant in de eerste graad dan is belastingschuldige eveneens aan te merken als alleenstaande.

5.3.2 Bandbreedte

De bandbreedte voor de kosten van bestaan bestaat uit een minimum- en een maximumbedrag voor de inkomsten waarover de kosten van bestaan worden berekend. Met deze systematiek wordt bereikt dat eventuele verhogingen of verlagingen van de bijstandsuitkering ook doorwerken in de kwijtscheldingsregeling. De minimum- en maximumbedragen van de bandbreedte zijn percentages van het wettelijk minimumloon die per huishoudentype verschillen. Als de inkomsten van belastingplichtige onder het minimumbedrag uitkomen, dan geldt dit minimumbedrag voor de berekening van de kosten van bestaan. Als de inkomsten van belastingschuldige uitkomen boven het maximumbedrag, dan geldt het maximumbedrag. In alle overige gevallen waar de inkomsten tussen het minimum- en maximumbedrag in liggen, worden de kosten van bestaan berekend over de daadwerkelijke inkomsten.

Bandbreedte bij jongeren

In tegenstelling tot de Wet werk en bijstand wordt bij de kwijtschelding geen rekening gehouden met de leeftijd van de belastingschuldige. Derhalve zijn op jongeren ook bovengenoemde grenzen van toepassing. Bij de inkomensbepaling van deze jongeren moet wel rekening worden gehouden met de bijzondere bijstand of de financiële steun van ouders (zie ook onderdeel 5.1.3).

Bandbreedte bij ouderen

Indien de belastingschuldige of zijn echtgenoot 65 jaar of ouder is, gelden voor de kosten van bestaan vaste bedragen. Hier wordt dan geen rekening gehouden met een minimum- of maximumbedrag. Reden voor dit vaste bedrag is de systematiek van de AOW-uitkering die in tegenstelling tot de bijstand geen verlagingen van of toeslagen op een basisuitkering kent.

5.3.3 Feitelijke inkomsten basis bandbreedte

De feitelijke inkomsten van belastingschuldige vormen de basis voor de kosten van bestaan. Uitgaande van deze basis werkt het gemeentelijk bijstandsbeleid bij een belastingschuldige die een bijstandsuitkering ontvangt, derhalve door in de kwijtschelding. In tegenstelling tot het verleden hoeft in deze systematiek geen rekening meer te worden gehouden met woningdeling omdat de Algemene bijstandswet aan gemeenten de mogelijkheid biedt hiermee rekening te houden bij het vaststellen van de individuele uitkering.

Voor werkenden hoeft niet te worden gekeken wat zij op grond van de gemeentelijke regels aan bijstand zouden ontvangen. Aangenomen wordt dat deze belastingschuldigen met dit feitelijk genoten inkomen kunnen voorzien in hun levensonderhoud omdat zij anders aanvullende bijstand zouden ontvangen. Binnen de grenzen van de bandbreedte worden de kosten van bestaan voor deze belastingschuldigen berekend over de feitelijke inkomsten.

5.3.4 Percentage kosten van bestaan

De Uitvoeringsregeling stelt de kosten van bestaan op 90% van de inkomsten. Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet hebben gemeenten echter de mogelijkheid om dit percentage lager of hoger vast te stellen. De gemeenteraad van Breda heeft de kosten van bestaan in de Kwijtscheldingsregeling vastgesteld op 100%.

6 Andere vergelijkbare maatregelen

Indien een belastingschuldige niet in aanmerking komt voor (gehele) kwijtschelding, staan de gemeente nog enkele andere mogelijkheden ter beschikking waardoor alsnog tegemoet kan worden gekomen aan de moeilijkheden bij de belastingbetaling. Deze mogelijkheden zijn:

1. uitstel van betaling;

2. oninbaar verklaren;

3. niet verder bemoeilijken;

4. buiten de heffing laten.

Deze mogelijkheden worden in dit hoofdstuk globaal toegelicht. Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de gemeentelijke Leidraad.

6.1 Uitstel van betaling

De Ontvanger kan uitstel van betaling verlenen indien de belastingschuldige wel voldoende vermogen of inkomsten heeft om de belastingschulden te voldoen maar deze om welke reden dan ook niet direct kan vrijmaken voor belastingbetaling. Aan dit uitstel kunnen voorwaarden worden gesteld over de tijdsduur en eventuele tussentijdse betalingen. Uitstel van betaling heeft echter alleen zin indien verwacht mag worden dat in de nabije toekomst alsnog verbetering in de financiële positie van belastingschuldige komt. Nadeel van deze mogelijkheid is wel dat belastingschuldige na de enige of laatste vervaldag invorderingsrente verschuldigd is over het dan nog openstaande bedrag.56

6.2 Oninbaar verklaren

Oninbaar verklaren is het om pragmatische redenen achterwege laten van invorderingsmaatregelen. De redenen voor oninbaar verklaren kunnen verschillend zijn. Het besluit tot oninbaar verklaren wordt genomen door het college van burgemeester en wethouders en ontheft de Ontvanger van de verplichting om verdere pogingen tot invordering te doen. De beslissing tot oninbaar verklaren wordt niet aan de belastingschuldige medegedeeld. Juridisch heeft het oninbaar verklaren geen gevolgen. De schuld gaat niet teniet en de belastingschuldige kan ook geen beroep doen op het door het college genomen besluit tot oninbaar verklaren, zo hij daarvan al op de hoogte is.57

Zolang de oninbaar verklaarde schuld niet is verjaard, kan de Ontvanger hiervoor invorderingsmaatregelen blijven treffen indien hem gebleken is dat zich (nieuwe) verhaalsmogelijkheden voordoen.

6.3 Niet verder bemoeilijken

Indien een belastingschuldige niet in aanmerking komt voor kwijtschelding omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden in de Uitvoeringsregeling, kan het college van burgemeester en wethouders (op voorstel van de Ontvanger) besluiten de belastingschuldige niet verder te bemoeilijken voor de nog openstaande schuld.58

Materieel komt deze beslissing erop neer dat de belastingschuldige (al dan niet onder bepaalde voorwaarden) de openstaande schuld niet meer hoeft te voldoen, hetgeen overeenkomt met het effect van de kwijtschelding. Juridisch is er echter een verschil. Gaat bij kwijtschelding de belastingschuld teniet, bij niet verder bemoeilijken blijft de belastingschuld in stand, met dien verstande dat zij onder bepaalde voorwaarden tot oninbaarheid zal leiden. 'Niet verder bemoeilijken' is derhalve een bijzondere vorm van 'oninbaar verklaren' die aan de belastingschuldige wordt bekendgemaakt. Derhalve komt de beslissingsbevoegdheid in deze toe aan het college van burgemeester en wethouders.

Het college van burgemeester en wethouders kan aan het 'niet verder bemoeilijken' voorwaarden stellen. Daarbij kan worden gedacht aan de voorwaarde dat er in een bepaald tijdvak geen nieuwe betalingsachterstand ontstaat. Nieuwe aanslagen moeten derhalve binnen de gestelde termijnen worden voldaan. Een ander vereiste kan zijn dat bij een verbetering van de financiële situatie alsnog een deel van de schuld moet worden betaald.

6.4 Buiten de heffing laten

Uit een oogpunt van doelmatigheid en klantgerichtheid kan het zinvol zijn om aan een belastingschuldige geen aanslag op te leggen als aan deze belastingschuldige reeds meerdere jaren kwijtschelding is verleend en er geen verbetering van de financiële positie is te verwachten.

Bij het buiten de heffing laten stelt de gemeente wel de aanslag (het kohier) vast, maar blijft de daadwerkelijke verzending van het aanslagbiljet achterwege. Ten behoeve van de administratie wordt aan belastingplichtige tevens automatisch kwijtschelding verleend.

De mogelijkheid om belastingplichtigen buiten de aanslag oplegging te laten, is door het Rijk diverse keren geaccordeerd. Daarbij moet wel worden voldaan aan de volgende voorwaarden:59

  • a.

    De gemeente kent de omstandigheden van de betrokken belastingplichtige en weet op grond daarvan dat hij voor kwijtschelding in aanmerking komt.

  • b.

    De gemeente moet regelmatig de inkomens- en vermogenspositie van belastingschuldige toetsen.

De omstandigheden van belastingschuldige kunnen de gemeente bekend zijn doordat aan belastingschuldige in twee of meer achtereenvolgende jaren kwijtschelding is verleend. Ook kan uit gegevens van de Sociale Dienst blijken dat belastingplichtige naast zijn uitkering geen andere inkomsten of vermogen heeft. Voor personen die uitsluitend AOW genieten kan eventueel een beroep worden gedaan op gegevens van de rijksbelastingdienst.

De regelmatige toetsing van de vermogens- en inkomenspositie vindt in de praktijk plaats door eens in de twee tot vijf jaar een aanslag op te leggen.

De gemeente kan er ook voor kiezen om de belastingschuldige opnieuw een kwijtscheldingsformulier in te laten vullen om zodoende te beoordelen of er alsnog een aanslag moet worden opgelegd.

1 Zie voor de uitwerking van de vermogens- en inkomenstoets onderdeel 3.2 alsmede hoofdstuk 4 en 5.

2 Tweede kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 771, nr. 9.

3 Zie ook artikel 26, § 3, van de gemeentelijke Leidraad.

4 Zie ook artikel 26, § 1, onderdeel 10 en § 4, van de gemeentelijke Leidraad.

5 Zie ook artikel 26, § 2, van de gemeentelijke Leidraad.

6 Vanwege de leesbaarheid wordt in deze toelichting het begrip ‘ontvanger’ in plaats van de wettelijke term ‘gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen’ gebruikt.

7 Artikel 19a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

8 Artikel 22a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

9 De belastingvordering voor zover die materieel verschuldigd is geworden op een tijdstip of over een tijdvak dat is gelegen na de saneringsuitspraak kan niet als vordering ter verificatie worden aangemeld bij de bewindvoerder omdat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van die vordering niet werkt. De belastingvordering kan ook niet altijd als boedelschuld worden gekwalificeerd omdat de vordering niet altijd is ontstaan ten gevolge van een toedoen van de bewindvoerder en de boedel evenmin altijd is gebaat.

10 Artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. De in dit artikel genoemde heffings- en revisierente komen in de gemeentelijke belastingpraktijk niet voor.

11 De invorderingsrente is verschuldigd over de belastingschuld die na de laatste betalingstermijn nog openstaat.

12 Meer juridisch: de rente en dwanginvorderingskosten zijn accessoir aan de hoofdschuld.

13 Zie voor de invorderingsrente artikel 28, § 6 en voor de dwanginvorderingskosten Hoofdstuk 75, § 10 van de gemeentelijke Leidraad.

14 Indien men met aanwezig vermogen iets heeft aangeschaft terwijl men wist dat de belastingaanslag moest worden voldaan, wordt op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling geen kwijtschelding verleend.

15 Zie onderdeel 2.2.

16 Zie artikel 26, § 1, onderdeel 1, van de gemeentelijke Leidraad.

17 Zie ook onderdeel 3.8.

18 Zie artikel 26, § 1, onderdeel 1, van de gemeentelijke Leidraad.

19 Zie Inleiding, § 1, onderdeel 5, van de gemeentelijke Leidraad.

20 Het toetsingsmoment vloeit voort uit artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.

21 Zie artikel 26, § 1, onderdeel 2, van de gemeentelijke Leidraad.

22 Zie artikel 26, § 1, onderdeel 11, van de gemeentelijke Leidraad

23 Zie artikel 26, § 1, onderdeel 5, van de gemeentelijke Leidraad.

24 Zie artikel 26, § 1, onderdeel 8, van de gemeentelijke Leidraad.

25 Zie artikel 26, § 4 van de gemeentelijke Leidraad.

26 Artikel 24 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

27 Zie artikel 26, § 4, onderdeel 4, van de gemeentelijke Leidraad.

28 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 6, van de gemeentelijke Leidraad.

29 Zie ook onderdeel nettowoonlasten.

30 Zie ook onderdeel ziektekostenpremies.

31 Artikel 12, tweede lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

32 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 19, van de gemeentelijke leidraad.

33 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 5, van de gemeentelijke Leidraad. Dit beleid is naar aanleiding van kamervragen eveneens verwoord in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 juli 1998, nr. AFZ 98/2437, Belastingblad 1998, blz. 710.

34 Zie voor uitleg van het begrip echtgenoot ook onderdeel 5.4.1.

35 Zie ook onderdeel 5.1.3 hierna.

36 Zie hierover ook lbr 01/35 - Kwijtschelding en heffingskortingen(08-03-2001).

37 In tegenstelling tot artikel 14, eerste lid, onderdeel a, wordt in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling niet aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met wettelijke inhoudingen.

38 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 15A, van de gemeentelijke Leidraad.

39 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 15A, van de gemeentelijke Leidraad. Zie ook onderdeel 5.2 van deze handleiding.

40 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 12, van de gemeentelijke Leidraad.

41 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 13, van de gemeentelijke Leidraad.

42 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 13, van de gemeentelijke Leidraad.

43 Artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling.

44 Artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling.

45 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 16, van de gemeentelijke Leidraad.

46 Artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling. Zie ook artikel 26, § 2, onderdeel 13,van de gemeentelijke leidraad.

47 Zie artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 4, van de Uitvoeringsregeling en artikel 31, tweede lid, onder j, van de Wet werk en bijstand (WWB).

48 Zie artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 4, van de Uitvoeringsregeling en artikel 31, tweede lid, onder k, van de Wet werk en bijstand (WWB) en artikel 7 en 7a van de Regeling WWB. De bedragen worden geïndexeerd met het percentage waarmee de vrijgestelde vrijwilligersvergoeding van artikel 2, zesde lid, Wet op de loonbelasting 1964 wijzigen.

49 Zie artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 4, van de Uitvoeringsregeling en artikel 31, tweede lid, onder o, van de Wet werk en bijstand (WWB).

50 Zie artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 5, van de Uitvoeringsregeling.

51 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 14, van de gemeentelijke Leidraad.

52 Zie artikel 26, § 2, onderdeel 14, van de gemeentelijke Leidraad.

53 Zie artikel 15, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling.

54 Zie www.vng.nl voor de minimum- en maximumbedragen van de bandbreedte en voor andere voor de kwijtschelding relevante bedragen.

55 Zie artikel 4, onderdeel c, ten derde en onderdeel d, van de Algemene bijstandswet.

56 Artikel 25, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet en artikel 25 van de gemeentelijke Leidraad.

57 Artikel 255, vijfde lid, van de Gemeentewet.

58 Zie artikel 26, § 5, onderdeel 2, van de gemeentelijke Leidraad.

59 Zie circulaire van de Staatssecretaris van Financiën van 16 mei 1986 aan de gemeentebesturen, nr. 586- 13030 alsmede de beantwoording van kamervragen door de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 600 C en Z, nr. 25 (Belastingblad 1998, blz. 514 e.v.).