Regeling vervallen per 02-05-2013

Maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2012

Geldend van 02-05-2013 t/m 01-05-2013

Intitulé

Maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2012

De Raad van de gemeente Breda,

gezien het advies van de Commissie Economie,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Breda d.d. 14 februari 2012, met bestuursnummer 39307, gelet op artikel 147 Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en 18 van de Wet werk en bijstand (WWB);

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Maatregelen-enhandhavingsverordening WWB (plus toelichting) Breda 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    WWB: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB;

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB;

  • g.

    benadelingsbedrag: het (bruto) bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand;

  • h.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, waaronder mede het gezin wordt verstaan;

  • i.

    jongeren: personen van 18 jaar en ouder doch jonger dan 27 jaar;

  • j.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Breda.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB en de artikelen 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt op grond van het bepaalde in deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Bij het afstemmen van de maatregel wordt bij een jongere rekening gehouden met het feit dat voor jongeren een stringenter bijstandsbeleid geldt dan voor oudere belanghebbenden.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel en het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de vantoepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 5 Horen van een belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • b.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB werkzaamheden in het kader van de WWB heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel bijstand is verleend.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. Een maatregel wordt niet opgelegd met terugwerkende kracht, ingeval de bijstand beëindigd is.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden na het moment van oplegging heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Als een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen genoemd in één hoofdstuk van deze verordening die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2 Plicht tot arbeidsinschakeling

Artikel 9 Indeling in categorieën maatregel WWB

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    het niet verschijnen op een oproep en/of uitnodiging, een cursus of scholingsmogelijkheid of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen maatschappelijke nuttig werk, zorg, schuldhulpverlening, sociale activering en inburgering.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

      de gemeente zal daarentegen eigen initiatief waarderen en – binnen de mogelijkheden en wettelijke kaders – wensen van burgers ten aanzien van de prestatie naar vermogen honoreren;

    • b.

      het niet gebruik maken van een door het college aangeboden participatieplaats/leerwerktraject;

    • c.

      het door jongeren niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 44a WWB;

    • d.

      het door alleenstaande ouders met kinderen jonger dan vijf jaar niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9a van de WWB.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van of het door eigen toedoen niet behouden van door het college aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door jongeren niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit „s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • c.

      het door jongeren niet naar vermogen trachten werk te zoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • d.

      het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB, niet zijnde participatieplaatsen, sociale activering en inburgering.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel WWB

  • 1. Met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      honderd procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende twee maanden bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder a, b en c wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd, wordt de duur van de maatregel steeds met één maand verlengd, als de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een zodanige maatregel is opgelegd, opnieuw een verwijtbaar gedraging van dezelfde of een hogere categorie verricht.

  • 4. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder d en e in combinatie met artikel 9, vierde lid en vijfde lid, wordt tot drie maanden verlengd als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit opnieuw verwijtbaar gedraagt.

  • 5. Indien een belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel kan het college besluiten de gevraagde individuele en categoriale bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 35 van de WWB, af stemmen op de mate van getoonde verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid WWB.

Hoofdstuk 3 Niet-nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Als een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 WWB niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van de WWB en met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening, een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand,

  • 2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit tot het opleggen van een maatregel wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met financieel nadeel

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid van de verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: een maatregel van € 50,-;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 500,- tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 10.000,-: een maatregel van € 1.000,-

    Is de maatregel hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende één maand. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid tot het verlagen van de bijstand gedurende een bepaalde periode.

  • 3. Een maatregel op grond van het eerste lid wordt ook opgelegd voor de in dat lid bedoelde gedragingen die zich geheel of gedeeltelijk hebben voorgedaan in de periode vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, maar die pas aan het college bekend zijn geworden na de datum van inwerkingtreding daarvan.

  • 4. De hoogte van de in het tweede lid genoemde maatregel wordt met 50% verhoogd, als de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel op grond van dit artikel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand. In geval van recidive is de maximalisering van de maatregel tot de hoogte van de bijstandsnorm over één maand niet van toepassing.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder financieel nadeel

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17WWB niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond voorafgaande aan de aanvraag voor bijstand in verband met het door eigen toedoen niet behouden of het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt een maatregel opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, vijfde lid in combinatie met artikel 10, eerste lid onder e van de verordening.

  • 2. Bij overige omstandigheden waarbij sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt een maatregel opgelegd die afhankelijk is van het benadelingsbedrag, als bedoeld in het vierde lid van dit artikel.

  • 3. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan het college de gevraagde individuele of categoriale bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 35 WWB, af stemmen op de getoonde verantwoordelijkheid.

  • 4. Met inachtnemening van artikel 2, tweede lid van de verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: een maatregel van € 50,-

    • b.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer,-: een maatregel van € 1.000,-

    Is de maatregel hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende één maand.

    Daarnaast heeft het college de mogelijkheid tot het verlagen van de bijstand gedurende een bepaalde periode.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende zes maanden.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien als de verwijtbaarheid van de gedraging volledig ontbreekt.

  • 3. Als binnen een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van de maatregel vanwege een ernstige misdraging mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake zal zijn van een zeer ernstige misdraging, wordt een maatregel overwogen.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het bepaalde in deze verordening.

Hoofdstuk 5 HANDHAVINGSBELEID

Artikel 17 Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college stelt ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstandsuitkeringen jaarlijks een onderzoeksplan ter beoordeling van de rechtmatigheid op.

  • 2. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot terugvordering en verhaal van WWB.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 18 Intrekking verordening

De “Maatregelen- en handhavingsverordening WWB en WIJ gemeente Breda 2009” wordt ingetrokken.

Artikel 19 De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie op www.breda.nl en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

  • 2. Besluiten die genomen zijn in de periode tussen 1 januari 2012 en publicatie van de verordening blijven van kracht, tenzij deze besluiten worden ingetrokken.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de “Maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2012”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 15 maart 2012.
De griffier, De voorzitter,

Algemene toelichting

Ter bevordering van de leesbaarheid van deze verordening is de algemene toelichting opgesplitst in delen. In de algemene toelichting is apart een paragraaf aan handhaving gewijd.

De artikelgewijze toelichting geeft per artikel van deze verordening een toelichting. De toelichting bestaat uit 2 delen:

1. een toelichting op de Wet werk en bijstand (WWB)

2. een toelichting op handhaving van de WWB

1. Toelichting op de Wet werk en bijstand (WWB)

De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo‟n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip „afstemmen‟ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB werd steeds gesproken over de „afstemmingsverordening‟. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duidt het college van Breda de verordening aan als „maatregelenverordening‟.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm plus eventuele toeslagen) en de gevraagde bijzondere of categoriale bijstand.

De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. De burger kan dit in de verordening nalezen. Daarnaast behoudt de gemeente de mogelijkheid om een maatregel op grond van individuele omstandigheden te matigen of te verzwaren.

De relatie met de Re-integratieverordening

De gemeenteraad heeft ook een Re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe het college de cliënten gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe het college omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, leerwerkbanen, participatieplaatsen, sociale activering, kinderopvang, maatschappelijk nuttig werk en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

2. Toelichting op handhaving van de WWB

De verordening op grond van artikel 8a WWB

Dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en

oneigenlijk gebruik van de wet.

Hierin wordt aandacht besteed aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de WWB brengt met zich dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Artikel 8a WWB houdt in dat de gemeenteraad ineen verordening regels stelt over misbruik en oneigenlijk gebruik.

De gemeenteraad kan aansluiten bij de verordening maatregelen en hoeft in dat geval geen aparte fraude- of handhavingsverordening op te stellen.

Artikelgewijze toelichting

In onderstaande toelichting wordt ingegaan op een aantal artikelen dat toelichting behoeft.

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip „belanghebbende‟ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als „degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken‟. Onder belanghebbende wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, vierde lid WWB, mede de gezinsleden verstaan.

Jongeren zijn specifiek genoemd. Hiermee worden belanghebbenden van 18 tot 27 jaar bedoeld.

Er is een omschrijving van het begrip „benadelingsbedrag‟ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht . Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip „benadelingsbedrag‟ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen etc. , bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte uitkering reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de uitkering ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit 2 soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn opgenomen in de Re-integratieverordening en de daarop gebaseerde nadere regels.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals bijvoorbeeld:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek;

    • -

      het tonen van een geldig identiteitsbewijs.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: „het zich jegens het college zeer ernstig misdragen‟.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen, die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardbedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, vooral minderjarige kinderen in gezinnen mogen niet onevenredig lijden van het opleggen van een financiële maatregel aan de ouder(s); hierbij kan matiging van de op te leggen maatregel worden overwogen; in ieder geval moet het opleggen van de maatregel goed gemotiveerd worden;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Derde lid

Indien het jongeren tot 27 jaar betreft geldt een stringenter regime. Het doel hiervan is om jongeren zoveel als mogelijk te stimuleren om zelf werk te aanvaarden of door rijkskas gefinancierd onderwijs te gaan volgen, zodat een beroep op bijstand niet aan de orde is. Uitgangspunt is dat jongeren niet in de bijstand horen en dus moeten werken of leren of een combinatie van beide.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm . Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Dit lid heeft betrekking op de 18 tot 21-jarigen. Deze jongeren ontvangen een lage norm, die als noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. In deze gevallen kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Als de maatregel alleen op de lage norm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan vooral het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Horen van een belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van een belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van een belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht.

Voordat een belanghebbende een maatregel krijgt opgelegd wordt hij gehoord. Het horen gebeurt door het schriftelijk vragen om een (bij voorkeur) schriftelijke reactie binnen een gestelde termijn of door de belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek en mondeling om een reactie te vragen. Voor het stellen van schriftelijke vragen bestaat een standaardformulier. Een weergave van zowel de schriftelijke als een mondelinge reactie moet in de rapportage worden vermeld. Dit maakt zichtbaar welke activiteiten in het kader van de vastgestelde maatregel zijn ontplooid en hoe de afweging heeft plaatsgevonden.

Er bestaan twee soorten maatregelen:

  • -

    een herstelmaatregel (reparatoire maatregel)

  • -

    een bestraffende maatregel (punitieve maatregel)

Maatregelen in verband met schending inlichtingenplicht zijn vaak punitief; maatregelen in verband met niet nakomen arbeidsverplichtingen zijn vaak reparatoir. Voor maatregelen met een punitief karakter zijn de artikelen 15 IVBPR en artikel 6 EVRM van toepassing. Dit betekent concreet dat de belanghebbende moet worden gehoord voordat tot oplegging van de maatregel wordt overgegaan en dat bij het horen ook de “cautie” wordt verleend. Dit wil zeggen dat de belanghebbende erop gewezen wordt dat deze niet verplicht is om antwoorden te geven op vragen.

In de brief aan belanghebbende waarin wordt gevraagd om een schriftelijke zienswijze is opgenomen dat belanghebbende zwijgrecht heeft.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel „indien elke vorm van verwijtbaarheid‟ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB .

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit („lik op stuk‟) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand; of

  • 2.

    door middel van verlaging van de bijstand in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand na bekendmaking daarvan, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een bedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval kan de bijstand wel worden herzien en kan de maatregel met de nog niet uitbetaald bijstandsnorm worden verrekend. Notabene, een maatregel kan slechts worden opgelegd indien er ook sprake is van recht op bijstand.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Het college mag zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo‟n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

In de gevallen dat een maatregel voor een periode van drie maanden wordt opgelegd, wordt de uitkering na afloop van deze maatregelperiode zonder nadere rapportage, ongekort voortgezet. Dit is slechts anders als de belanghebbende zich na bekendmaking van de maatregel en vóór het verstrijken van de maatregelperiode opnieuw maatregelwaardig gedraagt. In dat geval kan (al dan niet direct aansluitend op de eerdere maatregel) opnieuw een (hogere) maatregel worden opgelegd. Dit op basis van een nieuw besluit.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft alleen betrekking op gedragingen van gelijke aard‟ van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Onder gedragingen van „gelijke aard‟ moet worden verstaan die gedragingen die in deze verordening in één hoofdstuk zijn vermeld. Voor het toepassen van de maatregel moet dan worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

De samenloopregeling geldt niet voor (min of meer) gelijktijdig geconstateerde gedragingen van verschillende aard (bijvoorbeeld niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen én inlichtingenfraude).

In dat geval kunnen twee maatregelen worden opgelegd.

Als twee of meer maatregelen te samen op maandbasis minder dan 100% van de bijstandsnorm vertegenwoordigen worden ze in dezelfde maand toegepast. Vertegenwoordigen beide maatregelen te samen meer dan 100% van de bijstandsnorm zijn, dan wordt de ene maatregel toegepast in de eerste maand volgende op die waarin het besluit bekend gemaakt is en wordt de tweede maatregel toegepast in de daaropvolgende maand.

Samenloop van maatregel en beslag op de uitkering

De hoogte van de beslagvrije voet wordt niet beïnvloed door de toepassing van een maatregel. Een maatregel leidt er dan ook toe dat de beslagvrijeruimte ofwel het bedrag dat vatbaar is voor beslag, wordt verlaagd. Gelijktijdig met het besluit tot het toepassen van een maatregel moet dan ook besloten worden tot tijdelijke verlaging van het beslag (als een lagere maatregel dan 10% wordt opgelegd) of tot opschorting van het beslag als een maatregel van 10% of meer wordt opgelegd). Na de periode van de maatregel zal de volledige beslagruimte weer beschikbaar zijn ter doorbetaling aan de beslaglegger.

Hoofdstuk 2

Plicht tot arbeidsinschakeling

Artikel 9 Indeling in categorieën maatregel WWB

In dit artikel worden de gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep en/of uitnodiging. Hierbij kan het ook gaan om afspraken in het kader van zorg, sociale activering, schuldhulpverlening, stages, inburgering en scholing (het daadwerkelijk volgen van lessen).

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die (zeer) bewust de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden hiervan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook maatschappelijke participatieplaatsen en leerwerkbanen. Gedrag van personen kan feitelijke kansen op arbeidsinschakeling belemmeren.

Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het bewust belemmeren van arbeidsinschakeling en het geen gebruik maken van een voorziening door de gemeente georganiseerd van een zwaardere categorie is. Van scholing kan gezegd worden dat het bewust niet volgen ervan leidt tot een maatregel van de derde categorie. Een enkele keer een les verzuimen valt echter onder de tweede categorie.

De gemeente zal daarentegen eigen initiatief waarderen en – binnen de mogelijkheden en wettelijke kaders- wensen van de burgers ten aanzien van de prestatie naar vermogen honoreren. Dit betekent dat mensen die wel aan alle verplichtingen voldoen en meewerken de volledige medewerking en ondersteuning van de gemeente verdienen. Hierbij wordt gesteld dat van een positieve benadering meer stimulans uitgaat dan van straffen en maatschappelijke activiteiten baat hebben bij een tegenprestatie die wordt geleverd door daartoe gemotiveerde mensen.

De specifieke ontheffing van de arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar (artikel 9a WWB) wordt aangescherpt. Zo geldt deze ontheffing straks nog voor de duur van maximaal vijf jaar. Bovendien moet er een plan van aanpak worden opgesteld, waarbij zowel de alleenstaande ouder als het college een rol heeft. In dit plan van aanpak is opgenomen wat van de alleenstaande ouder wordt verwacht wat betreft zijn re-integratie inspanningen. Voor het college houdt dit in dat het plan van aanpak telkens na zes maanden heronderzocht moet worden en zo nodig moet worden bijgesteld. Voor de alleenstaande ouder betekent dit dat die frequenter contact met het college zal hebben. Dit contact is niet vrijblijvend. Het plan van aanpak wordt afgestemd op de inspanningen die de alleenstaande ouder sinds de opstelling van het plan van aanpak of het vorige heronderzoek verricht heeft en de resultaten die bereikt zijn. Blijkt ondubbelzinnig uit de houding en gedragingen van de alleenstaande ouder dat hij zijn verplichtingen niet nakomt, dan wordt de ontheffing ingetrokken. Dat betekent dat de alleenstaande ouder daarna niet meer in aanmerking kan komen voor de ontheffing. Bovendien kan er een maatregel worden opgelegd op grond van de maatregelverordening, als de ontheffing om deze reden wordt ingetrokken.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of wel behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dat door het college is aangeboden; of het onvoldoende zoeken naar werk in de zoekperiode door een jongere.

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de bijstandsperiode.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De omschrijving ‟x%, uitgedrukt in vaste bedragen‟ houdt in dat de op te leggen maatregelen zowel in de financiële richtlijnen, het voorlichtingsmateriaal als de beschikking zal worden vermeld in (afgeronde) eurobedragen. De op te leggen maatregelen zullen per gedraging op drie niveau‟s worden bepaald en wel aan de hand van percentages van de uitkeringen voor zelfstandig wonende alleenstaanden, respectievelijk alleenstaande ouders en gezinnen. Het hanteren van vaste bedragen per gedraging bevordert de duidelijkheid voor de belanghebbende. Bekendmaking van de in enig kalenderjaar per uitkeringscategorie en per gedraging te hanteren maatregelen zal plaatsvinden per 1 januari. De aan de hand van de uitkeringen berekende maatregelen worden daarbij op hele euro‟s naar beneden afgerond. Een vóór 1 januari opgelegde maatregel die ingaat of doorloopt na 1 januari wordt gebaseerd op de maatregelbedragen die gelden op het moment van besluitvorming. Geen tussentijdse aanpassing van een eenmaal opgelegde maatregel derhalve.

Bij het vaststellen van de hiervoor benoemde uitgangspunten van het te hanteren maatregelenbeleid zijn twee vragen nadrukkelijk meegewogen:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel in de voor die gedraging van toepassing categorie. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie wordt opnieuw een verdubbeling van de maatregel opgelegd.

Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan de maatregel van 100%. Indien de hoogte van deze (verdubbelde) maatregel is bereikt en de belanghebbende maakt zich binnen twaalf maanden opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, kan de maatregel slechts verzwaard worden door de duur van de maatregel te verlengen.

Bij aanvang van de WWB-uitkering in de gemeente Breda wordt onderzocht of de belanghebbende in zijn vorige gemeente of van het UWV een maatregel opgelegd heeft gekregen. De verwijtbare gedraging kan recidive opleveren als de belanghebbende zich in Breda opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Dit past in het ketenbreed denken.

Derde lid

Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd wordt bij herhaling van verwijtbaar gedrag binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een zodanige maatregel van honderd procent is opgelegd, de duur van de maatregel steeds met één maand verlengd.

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in duur verzwaarde maatregel (twee maanden honderd procent in plaats van één maand) binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de duur van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel van honderd procent opnieuw met één maand verlengd (drie maanden honderd procent in plaats van twee maanden), enz.

Mocht als gevolg van meervoudige recidive een honderd procent maatregel worden opgelegd die qua duur meer bedraagt dan drie maanden, dan moet, op grond van artikel 18, derde lid WWB, binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling plaatsvinden. Zoals bij artikel 7, derde lid van deze verordening is aangegeven hoeft bij zo‟n herbeoordeling niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Uitgangspunt is dat de eenmaal opgelegde maatregel volledig wordt uitgevoerd. Dit is slechts anders als de hier bedoelde (tussentijdse) heroverweging duidelijk maakt dat in het individuele geval de 100% maatregel dringende redenen met zich meebrengt. Dit ter beoordeling van het college. In dat geval moet expliciet en uitvoerig op de onderliggende aspecten worden ingegaan en kan dus niet volstaan worden met een marginale toetsing.

Vierde lid

De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder d in combinatie met artikel 9, vierde lid onder c, wordt tot drie maanden verlengd als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit opnieuw schuldig maakt aan het gestelde onder artikel 9, vierde lid onder c. Dit betekent dat indien een belanghebbende een door de gemeente aangeboden baan herhaaldelijk weigert, deze recidive leidt tot een verzwaring van de maatregel van 100% tot drie maanden.

Vijfde lid

Het maatregelenbeleid wordt gekoppeld aan het armoedebeleid. Wanneer een persoon al één maatregel heeft gekregen en een tweede maatregel ontvangt (lees: recidive) worden de verstrekte of te verstrekken voorzieningen in het kader van het armoedebeleid afgestemd op de getoonde verantwoordelijkheid.

Hoofdstuk 3

Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte bijstand is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB.

    Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

    Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat bijstand wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering).

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Als een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het kan daarbij gaan om het niet tijdig aanleveren van specifiek gevraagde gegevens in het kader van een onderzoek. Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Huishoudens met meerderjarige inwonende bloedverwanten in de eerste graad die in 2012 één uitkering gaan ontvangen, hebben gezamenlijk ook de verplichtingen om inlichtingen te verstrekken conform artikel 17 WWB.

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met financieel nadeel

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand. Dit kan netto zijn in het lopende kalenderjaar of bruto in het volgende jaar.

Tweede lid

De maatregelen op grond dit artikel worden afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand die als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: een maatregel van € 50,-;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;

  • e.

    bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: een maatregel van € 1.000,-.

Bij benadelingsbedragen van € 4.000,- tot € 10.000,- wordt, vanwege de ernst daarvan, afgeweken van de 10% redenering. Het gaat daarbij in het algemeen om fraudes van langere duur, waarbij een hogere maatregel mogelijk preventiever werkt dan een maatregel van 10% van het benadelingsbedrag zoals bedoeld onder de punten a tot en met d. Is de maatregel hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm , dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende één maand.

Opgemerkt wordt dat de op te leggen maatregel bij inlichtingenfraude niet op zich staat. Naast het opleggen van een maatregel wordt tevens het ten onrechte uitgekeerde bedrag van de belanghebbende teruggevorderd. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende en wel in de maand volgende op die waarin de maatregel is opgelegd. Het realiseren van de maatregel heeft daarbij voorrang boven het (al dan niet in termijnen) terugvorderen van de ten onrechte ontvangen bijstand.

Uitgangspositie in de uitvoeringspraktijk blijft dat wanneer er sprake is van een bruto benadelingsbedrag van € 10.000,- of meer de fraude wordt afgehandeld door middel van een door de afdeling Fraudebestrijding aan het OM in te sturen proces-verbaal. Inlichtingenfraude tot € 10.000,- kunnen door middel van een maatregel worden afgedaan door het college. Is er echter sprake van „witte‟ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

Derde lid

In dit lid is bepaald hoe omgegaan dient te worden met inlichtingenfraude voor zover deze geheel of gedeeltelijk heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van deze verordening:

  • a.

    Als de gedraging en het bekend worden daarvan heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, dan wordt de Maatregelen- en Handhavingsverordening WWB 2009 toegepast.

  • b.

    Heeft de gedraging volledig plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening en wordt deze pas na deze datum ontdekt dan wordt een maatregel op grond van deze verordening opgelegd.

  • c.

    Is de gedraging vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening gestart en loopt deze gedraging ook na de datum van inwerkingtreding door én wordt deze (doorlopende) gedraging pas na de datum van inwerkingtreding van de verordening ontdekt, dan wordt voor de gehele periode een maatregel op grond van deze verordening opgelegd.

Vierde lid

In dit lid is geregeld dat de hoogte van de in het tweede lid genoemde maatregel met 50% wordt verhoogd, als de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel op grond van dit artikel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

In geval van recidive is de maximalisering van de maatregel tot de hoogte van de bijstandsnorm over één maand van toepassing. Dit leidt ertoe dat de belanghebbende gedurende één maand géén uitkering ontvangt en in de volgende maand(en) het restant van maatregel (tot een bedrag van € 1.500, - in totaal). Dit totdat de hele maatregel is verwerkt.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder financieel nadeel

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten „nulfraude‟ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan.

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld.

Hoofdstuk 4

Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • -

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Het maatregelenbeleid wordt gekoppeld aan het armoedebeleid. Wanneer een persoon al één maatregel heeft gekregen en een tweede maatregel ontvangt (lees: recidive) worden de verstrekte of te verstrekken voorzieningen in het kader van het armoedebeleid afgestemd op de getoonde verantwoordelijkheid.

Derde lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Vanwege uitvoeringsaspecten vindt de berekening van de op te leggen maatregel niet plaats op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt:

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: een maatregel van € 50,-;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;

  • e.

    bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: een maatregel van € 1.000,-.

Is de maatregel van € 1.000,- genoemd onder e echter hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende één maand. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid tot het verlagen van de bijstand in individuele gevallen gedurende een bepaalde periode afhankelijk van de ernst van het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term „zeer ernstige misdragingen‟ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Het college kan alleen een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die verband houden met het niet nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Dergelijke maatregelen kunnen daarom alleen opgelegd worden aan cliënten of personen die dit worden of geweest zijn en voor zover het laakbare gedrag tevens tot gevolg heeft dat degene die zich misdraagt hierdoor een uit de WWB voortvloeiende verplichting niet of onvoldoende is nagekomen (CRvB 29-07-2008, 0/1329 WWB, LJN: BD7970).

In artikel 18, tweede lid WWB wordt gesproken over „het zich jegens het college zeer ernstig misdragen‟. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel Er kan dus in principe geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijv. een re-integratiebedrijf of het UWV WERKbedrijf). Het is in dat geval wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Naast het doen van aangifte en/of het voeren van een ordegesprek wordt als uitgangspunt aan de agressieve persoon een maatregel opgelegd. Deze bedraagt minimaal 20% van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, voor zes maanden. Een voorstel tot een dergelijke maatregel kan pas worden gedaan nadat de medewerker tegen wie de agressie gericht was of door wiens cliënt vernielingen zijn aangericht hierover overleg gevoerd heeft met zijn of haar leidinggevende. Vanwege het feit dat wat onder „zeer ernstig misdragen‟ moet worden verstaan slechts in algemene omschrijvingen kan worden aangegeven en beoordeling van dit gedrag ook sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en de persoon van degene die over dit gedrag moet rapporteren is het nodig om individuele verschillen tussen medewerkers met betrekking tot de invulling wat onder zeer ernstig misdragen moet worden verstaan zo klein mogelijk te laten zijn. Het hoofd is hiervoor de aangewezen persoon. Hierbij is het Agressieprotocol Werkplein Breda van toepassing.

Als in gezamenlijk overleg wordt geconcludeerd dat naast de aangifte of het ordegesprek tevens een maatregel aan de orde dient te zijn, wordt hiervoor in rapportagevorm een voorstel gedaan. In deze rapportage moet niet alleen worden ingegaan op het agressieve gedrag zelf, maar ook op de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden. Ook moet worden vermeld dat er een gesprek met de leidinggevende heeft plaatsgevonden en wat de uitkomsten van dit gesprek waren.

De laagste maatregel is 20% van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende zes maanden. Hoe ernstiger de misdraging, hoe hoger de maatregel. Hier is maatwerk van toepassing. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijk op de hoogte gesteld van de opgelegde maatregel.

Tweede lid

Als tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg tussen de medewerker en zijn of haar leidinggevende wordt geconcludeerd, dat in het specifieke geval naast de aangifte en/of het ordegesprek het opleggen van een maatregel, vanwege het volledig ontbreken van de verwijtbaarheid, niet gewenst is, wordt ook hierover gerapporteerd en wordt van het opleggen van een maatregel afgezien.

De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijk op de hoogte gesteld van het afzien van het opleggen van de maatregel en de reden daarvoor. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van het feit, dat een maatregel aan de orde zal zijn, als binnen een periode van één jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van de maatregel mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake zal zijn van een zeer ernstige misdraging.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het bepaalde in deze verordening. Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien de maatregel tot een onaanvaardbare hardheid leidt. Wat onaanvaardbare hardheid is, is afhankelijk van de concrete situaties en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Bijvoorbeeld als de gevolgen van een maatregel van bijvoorbeeld (meer dan) 100% voor de belanghebbende en zijn/haar gezin onaanvaardbaar zijn. Bij het afzien van een maatregel vanwege onaanvaardbare hardheid beoordeelt de klantmanager welk effect de maatregel heeft op het gezin. Denk aan bijvoorbeeld:

  • -

     maatregel leidt tot onoverkomelijke schuldensituatie

  • -

    maatregel leidt tot het verstoken blijven van een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van een (minderjarig) kind in het betreffende gezin.

Hoofdstuk 5

HANDHAVINGSBELEID

Artikel 17 Het handhavingsbeleid

Dit artikel is een uitwerking van artikel 8a WWB , op grond waarvan de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels dient vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand als mede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wetten.

Eerste lid

In dit lid is bepaald, dat het college ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstandsuitkeringen jaarlijks een onderzoeksplan opstelt, waarin wordt aangegeven op welke wijze de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen wordt beoordeeld.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat het college de uitgangspunten van het terugvorderings- en verhaalsbeleid vastlegt in beleidsregels.