Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Breda 2021

Geldend van 01-04-2022 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Breda 2021

Het college van burgemeester en wethouders van Breda

gelet op:

  • -

    titel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    de verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2021;

overwegende dat het college het voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daarmee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;

besluit vast te stellen de navolgende:

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Breda 2021

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

1.1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze beleidsregels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Budgethouder: degene aan wie het pgb is toegekend (de cliënt);

    • b.

      Budgetplan: een door de cliënt of diens vertegenwoordiger opgesteld plan waaruit in ieder geval blijkt welke ondersteuning ingekocht zal gaan worden en het bedrag dat per ondersteuner zal worden besteed;

    • c.

      College: college van burgemeester en wethouders van Breda;

    • d.

      Derde: degene aan wie het pgb wordt besteed;

    • e.

      Verordening: verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2021;

    • f.

      Vraagverhelderingsgesprek: een gesprek naar aanleiding van een hulpvraag waarin de onderwerpen van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet aan bod komen;

    • g.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • h.

      Zinvolle Daginvulling: een structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij de cliënt actief wordt betrokken, en die hem dagstructuur en zingeving verleent. Doelen zijn dat het de zelfredzaamheid van de cliënt en de mate waarin hij kan participeren in de maatschappij bevordert.

  • 2. Begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de verordening en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

Hoofdstuk 2 Procedure

2.1 Inleiding

De wet schrijft voor dat de burger met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zijn hulpvraag eerst moet melden bij het college. Het college heeft dan de plicht om een onderzoek: het vraagverhelderingsgesprek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt, de vertegenwoordiger, de mantelzorger, partner, gezinsleden of andere personen uit diens sociale netwerk eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. De wet voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek (na de melding van de hulpvraag) moeten worden meegenomen.

2.2 Spoedeisende situatie

Het kan voorkomen dat een cliënt de termijn van zes weken waarbinnen het vraagverhelderingsgesprek moet worden gedaan niet kan afwachten. Dat wil zeggen: er moet onverwijld een passende tijdelijke maatwerkvoorziening worden ingezet in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek (art. 2.3.3 van de wet). De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn.

2.3 Cliëntondersteuning

Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het vraagverhelderingsgesprek bijvoorbeeld helpen zijn hulpvraag (beter) te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. In Breda zijn daarvoor diverse professionals in het voorliggend veld en MEE gecontracteerd. De cliënt is niet verplicht om gebruik te maken van het aanbod. Vaak is het zo dat iemand uit het sociale netwerk van cliënt of vanuit een belangenorganisatie als cliëntondersteuner fungeert. Er wordt daarom gesproken van formele en informele cliëntondersteuning. Bij de melding van de hulpvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

2.4 Stappenplan onderzoek

De Centrale Raad van Beroep heeft in 2018 een belangrijke uitspraak gedaan die vaak wordt aangehaald als de stappenplanuitspraak. In deze uitspraak heeft de CRvB uiteengezet op welke manier het onderzoek naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. Het college moet bij het onderzoek de volgende stappen aanhouden:

  • 1.

    Het college moet vaststellen wat de hulpvraag is.

  • 2.

    Het college moet vaststellen welke problemen ondervonden worden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.

  • 3.

    Het college kan vervolgens vaststellen welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.

  • 4.

    Het college dient te onderzoeken of en in hoeverre eigen mogelijkheden, algemeen gebruikelijke voorzieningen, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere mensen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.

  • 5.

    Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verstrekken.

Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.

2.5 Vraagverheldering

In Breda vinden we het belangrijk dat alle Bredanaars in staat zijn voor zichzelf en voor elkaar te zorgen. Mochten zij hier niet uitkomen dan kunnen zij hun hulpvraag melden bij het college; dan wordt een vraagverhelderingsgesprek gevoerd waarin samen met de cliënt en eventueel de vertegenwoordiger, de mantelzorger, partner, gezinsleden of andere personen uit diens sociale netwerk de situatie in kaart wordt gebracht. Pas daarna kan gesproken worden over oplossingen. Het college mag de vraagverheldering uitbesteden aan een gecontracteerde partij. De beslissing op de aanvraag moet wel altijd door het college worden genomen.

Resultaten

Die oplossingen gaan over het bereiken van resultaten. Dat sluit aan bij de systematiek van de wet. Beoordeeld wordt eerst of, en zo ja welke voorliggende oplossingen geschikt zijn om het resultaat te bereiken. In het zogeheten voorliggend veld wordt samengewerkt met Zorg voor Elkaar Breda. Ook kunnen voorliggende oplossingen worden gecombineerd met maatwerkvoorzieningen. Bij het verstrekken van maatwerkvoorzieningen ligt de nadruk niet op het compenseren van een gebrek, maar op het versterken van zelfredzaamheid en participatie.

Perspectief van de cliënt

Het is niet realistisch om voor alle cliënten te streven naar volledige zelfredzaamheid en participatie. Afhankelijk van de individuele situatie van de cliënt zal de ondersteuning daarom gericht zijn op:

  • a.

    bevorderen, of

  • b.

    behouden, of

  • c.

    dempen van achteruitgang waarbij soms ook activiteiten overgenomen kunnen worden.

Mantelzorger

De mantelzorger kan rekenen op ondersteuning die nodig is om de mantelzorgtaken vol te kunnen houden. Het gaat hierbij overigens niet om een maatwerkvoorziening (RBNHO:2017:1022). Bij het verstrekken van hulpmiddelen aan cliënten houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Maatwerkvoorzieningen beogen in eerste instantie de cliënt zelf passend te ondersteunen; ze zijn immers in overwegende mate individueel gericht. Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan worden verstrekt om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen of in de situatie dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is de cliënt deze ondersteuning te bieden.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Maar zoals hiervoor al is gezegd, is dat in bepaalde gevallen niet realistisch. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat erom dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.

2.6 Wet langdurige zorg en Wmo 2015

De wet kent slechts één weigeringsgrond. Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen, behoudens de uitzonderingsbepaling (art. 8.6a van de wet). Het gaat alleen nog om de uitzondering van cliënten die thuis wonen en zijn aangewezen op een woningaanpassing of hulpmiddel. In alle andere gevallen onderzoekt het college bij de melding van hulpvraag altijd of de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie, tenzij er geen enkele aanleiding is om dat aan te nemen. Het kan daarbij ook om de partner of een meerderjarige huisgenoot van de cliënt gaan. Dat is van belang omdat huishoudelijke ondersteuning onderdeel is van de Wlz-indicatie.

Samenloop met Wlz

Volgens de Centrale Raad van Beroep kunnen de Wmo 2015 en de Wlz naast elkaar bestaan als de behoefte aan ondersteuning niet door de Wlz wordt gedekt (CRVB:2018:3933). Denk bijvoorbeeld aan de Deeltaxi voor verzekerden die in een Wlz-instelling verblijven.

Onderzoek

De procedure van artikel 2.3.2 van de wet moet in zo’n situatie worden doorlopen (vraagverhelderingsgesprek). Daaruit zal moeten blijken wat het doel, inhoud en omvang van de hulpvraag is en de behoefte aan ondersteuning op grond van de Wmo 2015.

Toepassing kan-bepaling

Het college kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening weigeren, maar is niet verplicht dat te doen. Wordt een maatwerkvoorziening verstrekt dan geldt daarbij niet dat deze een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De grondslag voor de beslissing op de aanvraag gebaseerd wordt namelijk gebaseerd op artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet (de kan-bepaling van dat lid). Dat wil zeggen: het college moet motiveren waarom wel of geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de aanvraag te weigeren (kan het college in redelijkheid tot het besluit komen).

Tijdelijke indicatie

Onder een spoedeisende situatie kan ook een tijdelijke indicatie vallen gedurende de periode van de beslissing op de aanvraag om een indicatie voor de Wet langdurige zorg (EK 2013/14, 33 841, G, p. 24). In die gevallen stelt het college een tijdelijke indicatie. De duur van deze tijdelijke verstrekking is afhankelijk van de beslistermijn waaraan het CIZ gehouden is. Het ligt in die situatie voor de hand dat ook een tijdelijke indicatie wordt afgegeven voor persoonlijke verzorging en/of verpleging op grond van de Zorgverzekeringswet. Die indicatie wordt door de wijkverpleegkundige gesteld.

Hoofdstuk 3 Gebruikelijke hulp

3.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning. De zogeheten leefeenheid bestaat uit de bewoners die gemeenschappelijk een woning bewonen. Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. Dat wil zeggen dat meerderjarige huisgenoten alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie geen deel uitmaken van de leefeenheid. Het gaat om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel staan dat ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. In dat geval stemt het college de ondersteuning daarop af. Dat wil overigens niet zeggen dat als er geen contractuele bepalingen zijn opgenomen over het schoonmaken, dat het college meer huishoudelijke ondersteuning moet verstrekken dan waarop de cliënt is aangewezen. Voor zover er sprake is van meer vervuiling vanwege intensiever gebruik door de huurder of kostganger, dan valt dat buiten de omvang van de indicatie.

3.2 Beoordelingskader en onderzoek

Bij de beoordeling of er sprake is (of kan zijn) van gebruikelijke hulp wordt gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:

  • 1.

    De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft. Bij huishoudelijk ondersteuning wordt van meerderjarige huisgenoten altijd verwacht de huishoudelijke taken over te nemen.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft. Zie ook onder punt 1.

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de personen van wie gebruikelijke hulp mag worden verwacht.

Uitgaande van de hulpvraag van de cliënt geldt de volgende werkwijze bij de beoordeling van gebruikelijke hulp. Tijdens het vraagverhelderingsgesprek worden de problemen geïnventariseerd die de cliënt heeft in zijn zelfredzaamheid of participatie. Op basis van die inventarisatie wordt beoordeeld welke ondersteuning nodig is. Pas dan kan op juiste wijze worden vastgesteld of gebruikelijke hulp mag worden verwacht van huisgenoten (bijv. CRVB:2018:3243 en CRVB:2018:3108).

Geen gebruikelijke hulp

Permanent toezicht houden of het bieden van 24 uurs ondersteuning in de nabijheid aan de cliënt in de vorm van begeleiding valt niet onder gebruikelijke hulp.

Ad. 1 Aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft

Aard en omvang ondersteuningsbehoefte

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op ondersteuning bij: zelfzorg, de thuisadministratie (of het overnemen daarvan) of het plannen of ondernemen van (dagelijkse) activiteiten in het kader van participatie.

Of naar algemeen aanvaardbare opvattingen in redelijkheid gebruikelijke hulp mag worden verwacht van een huisgenoot is mede afhankelijk van de aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, behalve bij huishoudelijke ondersteuning. Dat wil zeggen dat meerderjarige huisgenoten worden geacht de huishoudelijke taken van elkaar over te nemen. In deze beleidsregels is ook de Richtlijn gebruikelijke hulp inwonende kinderen opgenomen.

Het gaat bij de aard en/of omvang ook om de vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot. Dat geldt ook voor huishoudelijke ondersteuning.

De aard en/of omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit gaan, etc.

Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid en/of participatie. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Het kan gaan om ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen tot de (persoonlijke) levenssfeer behoren en om die reden geacht wordt die onderling aan elkaar te worden geboden. In dat geval is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Denk bijvoorbeeld aan het overnemen van de thuisadministratie of het aansporen tot eten en drinken.

Ad. 2 Aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft

Of naar algemeen aanvaardbare opvattingen in redelijkheid gebruikelijke hulp mag worden verwacht van een huisgenoot is mede afhankelijk van de relatie, behalve bij huishoudelijke ondersteuning. Dat wil zeggen dat huisgenoten worden geacht de huishoudelijke taken van elkaar over te nemen. Voor andere vormen van ondersteuning kan dat anders liggen. Zo wordt van inwonende meerderjarige kinderen in het algemeen niet verwacht dat zij hun ouder(s) begeleiding bieden bij zelfzorg. Ook het bieden van begeleiding bij de participatie van hun ouder(s) wordt niet in alle gevallen van hen verwacht. Bij echtgenoten/partners ligt dat anders. Van hen wordt het bij bepaalde activiteiten algemeen aanvaardbaar geacht dat zij ondersteuning bieden aan elkaar in het kader van gebruikelijke hulp. Zie verder hierna in deze beleidsregels.

Ad. 3 Leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Het spreekt voor zich dat de gebruikelijke hulp van inwonende kinderen ook afhankelijk is van hun leeftijd en ontwikkelingsfase. Daarom zijn in deze beleidsregels richtlijnen opgenomen voor de huishoudelijke ondersteuning en voor de gebruikelijke zorg die ouders geacht worden te bieden aan hun kinderen.

Ad. 4 Leerbaarheid van personen van wie gebruikelijke hulp mag worden verwacht

Het kan voor komen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden verwacht. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet hoe hij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren.

Voorbeeld huishoudelijke ondersteuning

Denk bijvoorbeeld aan een huisgenoot die nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. In die gevallen kan een tijdelijke maatwerkvoorziening worden verstrekt die gericht is op het leren uitvoeren van huishoudelijke taken. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken.

Voorbeeld begeleiding

Denk bijvoorbeeld aan een echtgenoot/partner die geconfronteerd wordt met een ondersteuningsbehoefte van zijn echtgenoot/partner zoals bij niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie het geval kan zijn. In die gevallen kan een tijdelijke maatwerkvoorziening worden verstrekt die gericht is op het leren omgaan met de beperkingen van de echtgenoot/partner en/of het leren hoe gebruikelijke hulp kan worden geboden.

3.3 Maatwerk

In deze beleidsregels zijn uitgangspunten benoemd over het bieden van gebruikelijke hulp. Het gaat om situaties waar invulling is gegeven aan algemeen aanvaarde opvattingen. Dat wil zeggen dat verwacht mag worden dat gebruikelijke hulp wordt geboden, tenzij uit onderzoek omstandigheden naar voren komen waaruit blijkt dat het niet mogelijk is. Naast de uitgangspunten in deze beleidsregels kunnen zich ook andere situaties voordoen waarin gebruikelijke hulp aan de orde kan zijn. Voor zover de beleidsregels hier niet in voorzien zal het college in gesprek gaan met de cliënt en zijn huisgenoot (of huisgenoten) om tot een oplossing te komen. Dat wil zeggen: wat is in het individuele geval redelijk.

3.4 Uitzonderingen bieden gebruikelijke hulp

In de volgende situaties wordt er in principe van uitgegaan dat de huisgenoot (tijdelijk) geen (volledige) gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

  • de huisgenoot is overbelast of dreigt te worden overbelast,

  • de huisgenoot heeft beperkingen en/of mist de kennis/vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze kennis/vaardigheden niet aanleren,

  • de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting en om die reden van huisgenoten niet kan worden verwacht om alle huishoudelijke taken nog over te nemen,

  • de huisgenoot is voor aaneengesloten periode(n) niet aanwezig vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter, of

  • er sprake is van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan al dan niet gecombineerd met reguliere werkzaamheden. Denk bijvoorbeeld aan het bieden van:

    • -

      verpleging en verzorging als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw), en/of

    • -

      het bieden van jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet (JW), waaronder ook activiteiten die binnen de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) vallen, en/of

    • -

      het uitvoeren van activiteiten die (ook al) onder gebruikelijke hulp vallen, en/of

    • -

      het bieden van mantelzorg. Het kan om activiteiten gaan die onder de Wmo 2015, de JW of de Zvw vallen, waarbij zorg of ondersteuning wordt geboden zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet(ten).

3.5 Ondersteuningsbehoefte en gebruikelijke hulp

Huishoudelijk ondersteuning

Voor huishoudelijke ondersteuning geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat huisgenoten de huishoudelijke taken overnemen als een andere huisgenoot deze niet kan uitvoeren. Dit uitgangspunt is volledig in lijn met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721 en CRVB:2017:4476). Voor inwonende kinderen geldt dat de mate waarin gebruikelijke hulp kan worden geboden afhankelijk is van hun leeftijd. In de bijlage van deze beleidsregels is de Richtlijn gebruikelijke hulp inwonende kinderen opgenomen. Verder is het zo dat de inzet van kinderen niet ten koste mag gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties (TK 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 116).

Thuisadministratie

Voor begeleiding bij of het overnemen van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat partners de thuisadministratie van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval de postverzorging, de betaling van rekeningen en dergelijke. Het kan ook zijn dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen. In die situatie biedt de huisgenoot ondersteuning bij de thuisadministratie. Ook van ouder(s) wordt verwacht dat zij de thuisadministratie van een inwonend meerderjarig kind overnemen. Bij inwonende kinderen tot 23 jaar kan een uitzondering gelden voor het overnemen van de thuisadministratie van hun (alleenstaande) ouder. Het bieden van gebruikelijke hulp bij de thuisadministratie moet overigens niet verward worden met personen die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.

Begeleiding gericht op zelfzorg

Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van echtgenoten/partners mag bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte in ieder geval worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel moeten activeren van de cliënt. Bij een langdurige ondersteuningsbehoefte van de cliënt wordt gebruikelijke hulp van de echtgenoot/partner verwacht voor zover het activiteiten betreft die hen gezamenlijk aangaan, zoals het eten en drinken. Bij andere adl-activiteiten overlegt het college met de cliënt en zijn partner/echtgenoot wat redelijk is. Van inwonende meerderjarige kinderen wordt in principe niet verwacht dat zij hun ouder(s) aansporen tot zelfzorg.

Begeleiding bij het doen van aankopen

Van de echtgenoot/partner ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij het doen van aankopen. Onder gebruikelijke hulp valt dan ook het overnemen van deze activiteiten voor zover een van hen daartoe niet meer in staat is. Denk bijvoorbeeld aan: kleding kopen, vakantie boeken, boodschappen doen of andere normale aankopen. Daarmee is overigens nadrukkelijk niet uitgesloten dat van meerderjarige inwonende kinderen niet ook mag worden verwacht dat zij hun ouder(s) incidenteel begeleiding bieden bij bijvoorbeeld het boodschappen doen.

Begeleiding bij structureren van de dag/week

Van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken en bespreken van een dag-of weekplanning. Daarin staat de volgorde waarin activiteiten plaats vinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:

  • Bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist,

  • Regelen van dagelijkse zaken zoals: de hond uitlaten, postverwerking, e.d.,

  • Bezoek aan familie,

  • Deelname aan geïndiceerde zinvolle daginvulling (brengen en/of opgehaald worden),

  • Etc.

Dergelijke activiteiten kunnen onder meer betrekking hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie.

Begeleiding bij participatie

Onder participatie wordt onder meer verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk of moskee, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. In het algemeen geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind wel mag worden verwacht dat het incidentele vervoer of begeleiding bij het vervoer aan de cliënt wordt geboden. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie. Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.

Begeleiding bij vervoer

Bij het verstrekken van een gebruikerspas voor de Deeltaxi kan nog steeds sprake zijn van gebruikelijke hulp als de cliënt daarbij begeleiding nodig heeft. Dat wil zeggen dat in zo’n situatie geen individueel (rolstoel)taxivervoer verstrekt hoeft te worden. Een verplichte begeleider mag gratis met de Deeltaxi mee. Ook als de cliënt in het bezit is van een geldige OV-begeleiderskaart, dan kan diens begeleider gratis mee. Een sociale begeleider betaalt net als de cliënt het gereduceerde tarief. Ook bij het bezit van een eigen auto kan sprake zijn van gebruikelijke hulp. Dat wil zeggen dat in zo’n situatie geen tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van de auto verstrekt hoeft te worden.

Individuele vervoersbehoefte, geen gebruikelijke hulp

De cliënt kan ook een individuele lokale vervoersbehoefte hebben en om die reden niet voor alle ondersteuning afhankelijk kan zijn van zijn huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening of tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van eigen auto aan de cliënt zijn aangewezen.

3.6 Uitstelbare/ niet-uitstelbare ondersteuning

Het spreekt voor zich dat voor het oordeel of gebruikelijke hulp kan worden geboden ook afhankelijk is van de vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot.

Beschikbaarheid huisgenoot

Het kan voor komen dat de huisgenoot niet op de aangewezen momenten aanwezig is vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter. Denk bijvoorbeeld aan de reguliere werkzaamheden.

Schoonmaakwerkzaamheden en de was

In geval van schoonmaakwerkzaamheden zal het meestal gaan om uitstelbare taken. Dit betekent dat de huishoudelijke activiteiten in de avond of het weekend uitgevoerd kunnen worden. Zijn deze taken echter niet-uitstelbaar en is de huisgenoot niet beschikbaar, dan kan daarvoor een maatwerkvoorziening worden verstrekt.

Broodmaaltijd

Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep qua aard en frequentie (bijv. CRVB:2016:2960).

Begeleiding gericht op zelfzorg

Bij de begeleiding gericht op zelfzorg zal het in de meeste gevallen gaan om niet-uitstelbare taken.

3.7 Boven-gebruikelijke hulp

Het kan zijn dat de gebruikelijk hulp (substantieel) wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook (een deel van) de zorg van ouders voor kinderen kan boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg worden overschreden. Zie ook de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen bij deze beleidsregels. Daaruit blijkt ook dat niet precies kan worden vastgesteld hoeveel hulp/zorg nu precies gebruikelijk is, het gaat om een richtlijn. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval.

3.8 Overbelasting of dreigende overbelasting

Steeds moet duidelijk zijn hoe de (dreigende) overbelasting zich uit en wat deze feitelijk inhoudt. Dat wil zeggen dat een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot aannemelijk moet worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. Is dat het geval, dan zal het college een (nader) onderzoek instellen. Bijvoorbeeld door om medisch advies te vragen. De betreffende huisgenoot is verplicht daaraan zijn medewerking te verlenen. Weigert de huisgenoot dit, dan kan de noodzaak voor een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld. Gebruikmaking van het zogeheten blokkeringsrecht wordt ook aangemerkt als geen medewerking verlenen aan het onderzoek.

Omvang planbare en onplanbare ondersteuning

Soms is het duidelijk dat de huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare ondersteuning, maar ook de mate van de noodzaak tot het telkens aanwezig zijn om onplanbare ondersteuning te bieden is van invloed op de belastbaarheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij telkens aanwezigheid en alertheid wordt gevraagd van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Denk bijvoorbeeld aan de beschikbare huisgenoot die geacht wordt om niet-uitstelbare taken in het kader van gebruikelijke hulp te bieden.

Aard van de beperkingen

Het kan voorkomen dat de huisgenoot weliswaar psychische beperkingen heeft maar geen aantoonbare fysieke beperkingen om de huishoudelijke taken uit te voeren (bijv. CRVB:2018:3101). In geval van psychische beperkingen kan het nodig zijn om vast te stellen dat de cliënt de betreffende huisgenoot kan aansturen bij de uitvoering van de huishoudelijke activiteiten.

Geen overbelasting

Uit het medisch advies kan ook blijken dat de huisgenoot medisch gezien in staat is om huishoudelijke taken verdeeld over de week en in eigen tempo uit te voeren (bijv. CRVB:2018:2721).

Hoofdstuk 4 Diensten

4.1 Inleiding

Er zijn verschillende maatwerkvoorzieningen die als dienst worden aangemerkt en op grond van de Wmo 2015 verstrekt kunnen worden. Voorbeelden zijn:

  • Huishoudelijke ondersteuning;

  • Begeleiding;

  • Zinvolle daginvulling;

  • Beschermd wonen.

Het college stelt tijdens het onderzoek vast of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Dat wil zeggen: voorliggende oplossingen zijn niet beschikbaar of geschikt of voorliggende oplossingen kunnen gecombineerd worden met een maatwerkvoorziening. Het gaat daarbij om de conclusie waarbij een te bereiken resultaat (of meerdere resultaten) wordt vastgesteld waarmee een situatie wordt gerealiseerd waarin de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Voor beschermd wonen gaat het om het vaststellen van een (noodzakelijke) behoefte aan beschermd wonen.

4.2 Resultaten nader omschreven

De resultaten die met voorliggende oplossingen al dan niet aangevuld met het verstrekken van een maatwerkvoorziening hebben betrekking op:

  • 1.

    Het zelfstandig functioneren van de cliënt.

  • 2.

    Het sociaal en maatschappelijk functioneren van de cliënt.

Hiermee wordt invulling gegeven aan zelfredzaamheid en participatie en de behoefte aan beschermd wonen.

4.3 Zelfstandig functioneren

Onder het zelfstandig functioneren vallen een aantal nader omschreven resultaten.

  • Persoonlijk functioneren op orde

  • Gezondheid en zelfzorg op orde

  • Verplaatsen en vervoer op orde

  • Wonen op orde

  • (Regie op het) huishouden op orde

  • Financiën/ administratie op orde

  • Verslaving op orde

  • Justitie op orde

Ad 4.3a. Dagelijks leven op orde

Doel: Cliënten zijn naar vermogen in staat om regie op hun dagelijks leven te voeren.

Resultaat gericht op bevorderen:

  • a.

    Cliënt is in staat structuur aan te brengen in zijn dagelijks leven en voert regie over de dagelijkse bezigheden.

  • b.

    Cliënt is hierbij in staat praktische vaardigheden toe te passen.

Mogelijke subdoelen aan het te behalen resultaat (voor zover van toepassing):

  • Cliënt kan zijn dag goed indelen.

  • Cliënt heeft inzicht gekregen in wat hem belemmert bij het normaal kunnen functioneren in het dagelijks leven en is bereid om daaraan te werken.

  • Cliënt is trouw aan behandeling en/of therapie die nodig is om het resultaat te bereiken.

  • Cliënt heeft geleerd zijn beperkingen te accepteren en hiermee om te gaan.

  • Cliënt heeft geleerd gebruik te maken van het eigen probleemoplossend vermogen en dit toe te passen in het dagelijks leven.

  • Cliënt heeft en behoudt huisvesting (zonder overlast te veroorzaken).

  • Cliënt kan destructieve (coping)gedachtes en (coping)gedrag ombuigen naar constructieve (coping)gedachtes en (coping)gedrag om constructieve (herstel)doelen te verwezenlijken.

  • Gezinsleden hebben geleerd om met de beperkingen van de klant om te gaan en weten hoe zij het beste kunnen handelen ter ondersteuning van de cliënt.

Ad 4.3b. Financiën op orde

Doel: Cliënten zijn in staat om hun financiën op orde te houden.

Resultaat gericht op bevorderen:

  • a.

    Cliënt is in staat om zijn inkomsten en uitgaven op orde te houden en is daarmee financieel zelfredzaam.

  • b.

    Cliënt is in staat zijn administratie op orde te houden.

Mogelijke subdoelen aan het te behalen resultaat (voor zover van toepassing):

  • De inkomsten en uitgaven van klant zijn in balans. Bij uitgaven worden in ieder geval meegenomen de vaste lasten, huishoudelijke uitgaven, zorgverzekering en reserveringsuitgaven.

  • De administratie van klant is op orde

  • Tijdige betaling van rekeningen

  • (indien aanwezig) is de schuldenproblematiek samen met klant beheersbaar gemaakt (indien mogelijk in relatie tot de inkomsten; vermindering van de schuldenlast).

  • (indien aanwezig) is klant voorbereid op het aangaan schuldhulptraject (/bewindvoering) en is zich bewust van de voorwaarden hiervan.

Ad 4.3c. Huishouden op orde

Doel: cliënten zijn in staat regie op het huishouden te voeren.

Resultaat gericht op bevorderen:

  • a.

    Cliënt is in staat om zelfstandig een gestructureerd huishouden te voeren.

Mogelijke subdoelen aan het te behalen resultaat (voor zover van toepassing):

  • Cliënt is in staat om het huishouden schoon en op orde te houden;

  • Cliënt is in staat om te beschikken over schoon beddengoed, schone kleding en ander noodzakelijk schoon linnengoed.

Ad 4.3d. Zelfzorg op orde

Resultaat gericht op herstel:

  • a.

    Doel: Cliënt is in staat zichzelf te verzorgen.

Mogelijke subdoelen aan het te behalen resultaat (voor zover van toepassing):

  • Cliënt draagt schone kleding;

  • Cliënt ziet er verzorgd uit;

  • Cliënt komt afspraken met zorgprofessionals na (zoals huisarts, tandarts, medisch specialist);

  • Cliënt voorziet in eigen maaltijden.

4.4 Sociaal en maatschappelijk functioneren

Onder het sociaal en maatschappelijk functioneren vallen een aantal nader omschreven resultaten.

  • Sociaal functioneren op orde

  • Daginvulling op orde

  • Vrije tijd op orde

Ad 4.4a. Sociaal netwerk op orde

Elke cliënt die dat wil is in staat is om een sociaal netwerk op te bouwen, hierin te functioneren en het sociaal netwerk te behouden.

Resultaat gericht op bevorderen:

  • a.

    Cliënt is in staat om een sociaal netwerk op te bouwen, hierin te functioneren en het sociaal netwerk te behouden.

  • b.

    Cliënt is hierbij in staat sociale vaardigheden toe te passen.

Mogelijke subdoelen aan het te behalen resultaat (voor zover van toepassing):

  • Cliënt wil participeren in de maatschappij;

  • Cliënt wil werken aan zijn sociale vaardigheden;

  • Cliënt wil zijn sociale netwerk opbouwen of uitbreiden.

Ad 4.4b. Zinvolle daginvulling

Doel: Cliënten zijn naar vermogen in staat om regie op hun dagelijks leven en daginvulling te voeren.

Resultaat gericht op herstel:

  • a.

    Cliënt is in staat om zijn dag zinvol in te vullen met ritme en regelmaat.

  • b.

    Cliënt is in staat werknemersvaardigheden te verrichten en heeft betaald of onbetaald werk met of zonder ondersteuning.

Mogelijke subdoelen aan het te behalen resultaat (voor zover van toepassing):

  • het netwerk van de cliënt wordt met de zinvolle daginvulling vergroot, teneinde gevoelens van eenzaamheid te doorbreken;

  • er is sprake van structuur en veiligheid (teneinde verlies aan regie en zelfredzaamheid te voorkomen);

  • cliënt is geactiveerd tot zingevende activiteiten;

  • mantelzorger is ontlast.

Hoofdstuk 5 Wonen en in en om de woning verplaatsen

5.1 Inleiding

Uitgangspunt is dat iedereen in Nederland zelf voor een woning moet zorgen. Een woning kan zowel een eigen woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen en een woonschip met vaste stand- of ligplaats wordt gezien als een woning, zie daarvoor ook de begripsbepaling van een woning in de verordening. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Ook instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg zijn geen woning. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties (eten, koken, gelegenheid tot zelfzorg en slapen). Daarvoor kan het ook het nodig zijn om zich te kunnen verplaatsen in en om de woning. Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Verder is het zo dat bij de beoordeling van de aanvraag beperkende voorwaarden of weigeringsgronden aan de orde kunnen zijn. De begripsbepaling in de verordening van een woonvoorziening is van belang omdat een traplift niet als woningaanpassing kan worden gekwalificeerd. De verordening bepaalt bijvoorbeeld dat het college bevoegd is om het primaat van verhuizen toe te passen in het geval de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of een traplift. Ondersteuning bij het wonen bestaat uit het in staat stellen van de cliënt tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

5.2 Hoofdverblijf

Een woningaanpassing of een woonvoorziening in de vorm van een traplift wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het hoofdverblijf is de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de cliënt een briefadres heeft.

5.2.1 Uitzondering hoofdverblijf

Er is een uitzondering. In het geval van co-ouderschap waar het kind geen normaal gebruik kan maken van de woningen. Bij co-ouderschap delen de ouders de zorg voor het kind. In die situaties kan voor twee woningen een woningaanpassing en/of een traplift worden verstrekt. In het geval van losse hulpmiddelen wordt beoordeeld of één hulpmiddel voldoende is. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van een bezoekregeling.

5.3 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt gericht op de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur als dat gericht is op het kunnen uitvoeren van een elementaire woonfunctie en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. In dat kader wordt geen rekening gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Voor het gebruik van hobbyruimtes en/of studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen verstrekt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in de verordening.

Gemeenschappelijke ruimte

Omdat de cliënt zijn woning moet kunnen bereiken of de aan hem verstrekte vervoersvoorziening moet kunnen stallen, kan het college een maatwerkvoorziening verstrekken in de gemeenschappelijke ruimte, zie hoofdstuk 5 van de verordening).

5.4 Specifieke criteria

De verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verstrekken van ondersteuning gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak bestaat of kan bestaan op een woningaanpassing of woonvoorziening. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het gaat om situaties waarin:

  • Er geen dringende reden is om te verhuizen.

  • De cliënt zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning.

  • De cliënt een woning bewoont die niet geschikt of bestemd is om het gehele jaar te bewonen.

  • De aanvraag betrekking heeft op de aard van de materialen in de woning.

  • Een woningaanpassing zonder noemenswaardige meerkosten in de renovatie of verbouwing meegenomen kan worden.

  • De cliënt die woonachtig is in bijvoorbeeld een wooncomplex speciaal voor ouderen.

5.5 Hulpmiddelen

Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het kan gaan om een roerende woonvoorziening zoals een douchestoel, een tillift of een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt mede af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning. Het college kan in een programma van eisen (laten) vaststellen waaraan een hulpmiddel moet voldoen.

5.5.1 Wettelijke afbakening hulpmiddelen

Sinds 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening. In het algemeen geldt dat als de cliënt gebruik kan maken van de kosteloze uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.

5.5.2 Eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het college heeft daarvoor dan ook geen ondersteuningsplicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 PW (Participatiewet) zijn de eenvoudige mobiliteitsmiddelen uit de AWBZ geschrapt, omdat deze voorzieningen, gezien de lage kosten en de duurzaamheid, voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo die voorzieningen te verstrekken.

5.6 Woningaanpassing

Een woningaanpassing is een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Denk bijvoorbeeld aan: de aanpassing of vervanging van de badkamer, keuken of sanitair. Woningaanpassingen zijn mogelijk, tenzij deze kosten zonder meerkosten kunnen worden meegenomen in de bouw of er sprake is van renovatie. Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamheden van de woningaanpassing. Het spreekt verder voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Dat programma van eisen is gebaseerd op de goedkoopst passende bijdrage. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college dat aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing.

5.7 Primaat verhuizen

In de verordening is het uitgangspunt van het primaat van verhuizen neergelegd; dit is een nadere uitwerking van het algemene uitgangspunt dat niet meer verstrekt hoeft te worden dan de goedkoopst passende bijdrage. Dat wil zeggen dat als verhuizen ook een geschikte oplossing is en goedkoper is dan het verstrekken van één of meer maatwerkvoorzieningen, het college dan de toepassing van het primaat kan beoordelen. Dat is het geval bij een aanvraag om een woningaanpassing en/of een traplift waarbij de kosten hoger zijn dan het bedrag dat in de nadere regels maatschappelijke ondersteuning Breda 2021 is opgenomen. Het kan ook voorkomen dat verhuizen goedkoper is omdat een andere beschikbare woning tegen lagere kosten kan worden aangepast.

Beoordelingskader

De vraag of het college het primaat van verhuizen toepast, is afhankelijk van de belangenafweging. Aan de hand daarvan kunnen er zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden waarin het college de belangen weegt zijn:

  • Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als verwacht wordt dat een cliënt binnen een redelijke termijn niet zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving. Dat moet blijken uit een medisch advies.

  • De bereikbaarheid van voorzieningen voor de cliënt ten opzichte van de huidige woning. Denk aan: apotheek, huisarts, bibliotheek, supermarkt etc.

  • Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen de cliënt over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. De cliënt kan mogelijk in aanmerking komen voor een urgentieverklaring bij sociale huurwoningen. Heeft de cliënt een te hoog inkomen, dan zal hij zich moeten oriënteren in de vrije huursector.

  • De aanwezigheid van mantelzorg in de directe omgeving van de huidige woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als mantelzorg wordt verleend met een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Dat is ook het geval als de mantelzorger zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in de bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

  • De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.

  • Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd (zie verder hierna).

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een (aanzienlijke) stijging van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en een eventuele toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs aanvaardbaar is. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te (kunnen) betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een sociale huurwoning wordt rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Is de cliënt gelet op het (gezamenlijke) inkomen aangewezen op een huurwoning in de vrije sector, dan beoordeelt het college ook de eventuele woonlastenconsequenties.

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor geldt een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeft dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Of daarvan sprake is wordt op basis van de individuele situatie beoordeeld.

Netto woonlasten

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

  • Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten),

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom,

  • Opstalverzekering.

Verhuis- en inrichtingskosten

De cliënt op wie het verhuisprimaat van toepassing is, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen. De regels hierover liggen vast in de verordening en de hoogte van de tegemoetkoming staat in de nadere regels.

5.8 Zich verplaatsen in en om de woning

Met het oog op het zich verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Bij het verstrekken van een rolstoel gaat het om cliënten met geen of onvoldoende loopcapaciteit. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken (of kunnen gebruiken) voor lokale verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.

Incidenteel rolstoelgebruik

Een rolstoel voor incidenteel gebruik is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Doorgaans wordt deze gebruikt als de cliënt zich elders moet verplaatsen (wat zonder rolstoel niet kan), zoals tijdens een uitstapje of ziekenhuisbezoek. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots op grond van de Zvw of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen, in het winkelcentrum, bij ziekenhuizen en dergelijke. Er wordt alleen een rolstoel voor incidenteel gebruik verstrekt als de voorzieningen vanuit uitleen of die op bestemming beschikbaar zijn niet voldoen.

Hoofdstuk 6 Deelname maatschappelijk verkeer

6.1 Inleiding

Bij deelname aan het maatschappelijk verkeer (participatie) gaat het om het verstrekken van vervoersvoorzieningen, dit is onderdeel van het totale doelgroepenvervoer voor mensen die ondersteuning nodig hebben in hun mobiliteit. Dat wil zeggen: zij kunnen niet met het reguliere openbaar vervoer reizen of geen algemeen gebruikelijk vervoersmiddel gebruiken. Voor de doelgroep van de Wmo 2015 is de ondersteuning gericht op het deel kunnen nemen aan het sociale en maatschappelijke leven. Dat wil zeggen dat de cliënt zich met een noodzakelijke vervoersvoorziening lokaal kan verplaatsen. In de verordening staat wat onder lokaal verplaatsen wordt verstaan. Ook hanteert de verordening een algemeen uitgangspunt qua omvang (aantal kilometers per jaar). Dat is in beginsel voldoende om in aanvaardbare mate te kunnen participeren. De cliënt zal tijdens het onderzoek aannemelijk moeten maken dat hij - gelet op een noodzakelijke lokale vervoersbehoefte - is aangewezen op meer kilometers.

6.2 Algemene uitgangspunten

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijk vervoersmiddel zoals een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt.

6.2.1 Bereiken en gebruiken van het reguliere Openbaar Vervoer

Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening onderzocht of het reguliere Openbaar Vervoer te voet, per fiets of per bus kan worden bereikt en ook kan worden gebruikt.

6.2.2 Ziekenvervoer Zvw

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt. Het gaat om een verzekerde die: nierdialyses of oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen. Daarnaast kan een verzekerde met succes een beroep doen op de hardheidsclausule voor zover hij niet onder de genoemde doelgroepen valt. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Medisch vervoer

Onderdeel van de vervoersbehoefte kan een ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met de deeltaxi - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen niet onder lokale verplaatsingen in de zin van de Wmo 2015. Voor zover geen aanspraak bestaat op ziekenvervoer op grond van de Zvw, valt het normale 'medisch' vervoer binnen de Wmo 2015. Denk aan het bezoek aan de huisarts, fysiotherapeut of specialist.

6.3 Beoordelingskader

Het onderzoek

Uitgaande van de hulpvraag van de cliënt geldt de volgende werkwijze. Tijdens het onderzoek worden de problemen geïnventariseerd die de cliënt heeft in zijn deelname aan het maatschappelijk verkeer (participatie). Op basis van die inventarisatie wordt beoordeeld of ondersteuning nodig is, en zo ja welke. Ook worden vanzelfsprekend de al aanwezige vervoersvoorzieningen meegenomen bij de boordeling. Dat wil zeggen als de cliënt zich (opnieuw) meldt met een hulpvraag voor een nieuwe vervoersvoorziening dan beoordeelt het college of met de al aanwezige vervoersvoorziening(en) kan worden voorzien in de vervoersbehoefte. Is dat het geval dan bestaat er geen noodzaak om nog een vervoersvoorziening te verstrekken (CRVB:2020:2664).

Beperkingen

Het spreekt voor zich dat om voor een maatwerkvoorziening in aanmerking te komen het (ook) een vereiste is dat de cliënt geobjectiveerde beperkingen moet ondervinden in het zich lokaal verplaatsen.

Vervoersbehoefte

Een te verstrekken vervoersvoorziening is afhankelijk van de lokale vervoersbehoefte. Die wordt tijdens het onderzoek geïnventariseerd. De lokale vervoersbehoefte van de cliënt kan betrekking hebben op het zich lokaal kunnen verplaatsen (korte en middellange afstand, gerichte en ongerichte bestemmingen) om:

  • mensen te kunnen ontmoeten,

  • contacten te kunnen onderhouden,

  • boodschappen kunnen doen, en

  • aan maatschappelijke activiteiten kunnen deelnemen.

Op basis van de aard en omvang van de vervoersbehoefte wordt bepaald welke maatwerkvoorziening als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Het spreekt voor zich dat alleen een maatwerkvoorziening wordt verstrekt als voorliggende oplossingen niet passend zijn.

6.4 Primaat Deeltaxi

Gebruiken en geschiktheid

De verordening bepaalt dat het primaat ligt bij de Deeltaxi. Of gebruikmaking daarvan in het individuele geval kan worden aangemerkt als passende bijdrage, is allereerst afhankelijk van de vraag of de cliënt gebruik kan maken van maken van de Deeltaxi. Het kan ook voorkomen dat het college moet beoordelen of de cliënt medisch gezien gebruik kan maken van de Deeltaxi. Vervolgens is het afhankelijk van de lokale vervoersbehoefte (aard) en frequentie van de verplaatsingen. Voor de Deeltaxi vallen daaronder in ieder geval gerichte bestemmingen, meestal voor de wat langere afstand. Dat zijn bestemmingen waarover afspraken gemaakt kunnen worden, ze zijn planbaar. Een afspraak kan betrekking hebben op de bestemming zelf, bijvoorbeeld een ziekenhuisbezoek, maar ook met de vervoerder. De Deeltaxi kan daarom ook voor de korte afstand een passende bijdrage zijn. Het hebben van enige wachttijd bij gebruik van de Deeltaxi is niet zodanig bezwarend dat daardoor niet meer kan worden gesproken van een passende bijdrage. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.

Omvang vervoersbehoefte Deeltaxi

Het college is bevoegd om de omvang van de vervoersbehoefte af te stemmen op het aantal kilometers van een gebruikerspas voor de Deeltaxi. Daar kan bijvoorbeeld ook aanleiding voor zijn als een andere vervoersvoorziening al deels voorziet in de vervoersbehoefte.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij gebruikmaking van de Deeltaxi (primaat) kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat de Deeltaxi niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruikmaking hiervan betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken.g

Twee vervoersvoorzieningen

Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand voor een gerichte en ongerichte lokale vervoersbehoefte, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen. Denk aan een scootmobiel en een gebruikerspas voor de Deeltaxi.

6.5 Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta-loopfunctie. De scootmobiel is geschikt voor zowel ongerichte als ook gerichte lokale verplaatsingen.

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • er geen voorliggende oplossingen zijn,

  • de Deeltaxi alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien,

  • de cliënt een beperkte loopafstand heeft,

  • de cliënt een zekere sta- en loopfunctie heeft, dit ook gelet op het kunnen maken van transfers,

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest);

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Stalling

Het stallen van vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel moet op adequate wijze gebeuren. Onderzocht wordt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hiervoor te zorgen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte. Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid. Heeft de woning (waaronder ook de schuur) van de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Aan de stalling worden eisen gesteld zoals: een (gesloten) ruimte met een (af)dak inclusief een oplaadpunt.

6.6 Fietsvoorzieningen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Denk bijvoorbeeld aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijke maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot vier jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt.

6.7 Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht lokale verplaatsingen mogelijk te maken voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto. In de praktijk zal de cliënt echter niet snel zijn aangewezen op een autoaanpassing. Volgens de verordening ligt namelijk het primaat bij de Deeltaxi. Blijkt echter uit onderzoek dat de cliënt geen gebruik kan maken van deze maatwerkvoorzieningen, dan kan een autoaanpassing aangewezen zijn. Daarbij worden een aantal uitgangspunten gehanteerd.

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich lokaal verplaatsen én is de Deeltaxi geen passende bijdrage?

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Hoe oud is de auto en wat is de technische staat?

  • Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is.

  • Is een auto zeven jaar of ouder en is er al 75.000 kilometer of meer mee gereden? Dan is een aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen.

6.8 Financiële tegemoetkomingen

De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat onder een maatwerkvoorziening ook een financiële maatwerkvoorziening kan worden verstaan. Het gaat in de praktijk om situaties waarin het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. In het kader van lokaal vervoer gaat het om financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van:

  • een (eigen) auto,

  • individueel (roltoel)taxivervoer.

Maatwerk

De hoogte van de financiële tegemoetkomingen wordt afgestemd op de lokale vervoersbehoefte. Ook bij de financiële tegemoetkomingen voor lokaal vervoer gaat het om maatwerk. Daarom houdt het college ook rekening met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn eventuele partner. Verder wordt uiteraard rekening gehouden met verstrekte vervoersvoorzieningen zoals een scootmobiel en/of andere beschikbare vervoersmiddelen. Ook kan de cliënt afhankelijk zijn van een derde die hem met een auto lokaal vervoerd.

Hoogte financiële tegemoetkomingen

De hoogte van de verschillende tegemoetkomingen liggen vast in de nadere regels.

6.9 Rolstoel

Een rolstoel is in principe geen vervoersvoorziening. Dit betekent niet dat een rolstoel niet kan voorzien in de lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Denk met name aan een elektrische rolstoel binnen de directe omgeving van de woning. De mogelijkheid wordt meegewogen bij de beoordeling.

Hoofdstuk 7 Persoonsgebonden budget

7.1 Inleiding

Een persoonsgebonden budget (pgb) is een bedrag waarmee de budgethouder de geïndiceerde maatwerkvoorziening kan inkopen als wordt voldaan aan de voorwaarden. Hoe de hoogte van het pgb voor de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen wordt vastgesteld is neergelegd in de verordening. Verder geldt bij diensten dat de cliënt verplicht is om een budgetplan in te dienen. Het college moet de cliënt tijdens het onderzoek ná de melding van de hulpvraag informeren over welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn. Een financiële tegemoetkoming voor bijvoorbeeld verhuis- en inrichtingskosten, is geen pgb.

7.2 Spoedeisende gevallen: geen pgb

Een pgb is niet mogelijk als het college, na de melding van de hulpvraag, een (tijdelijke) maatwerkvoorziening verstrekt vanwege een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet. Immers, het onderzoek naar de vraag of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening moet nog worden uitgevoerd.

7.3 Beoordelen voorwaarden recht op pgb

Is vastgesteld dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening (natura), dan kan de cliënt verzoeken om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. Zo’n verzoek wordt aangemerkt als aanvraag. Dat wil zeggen dat het college een besluit moet nemen over het verzoek van de cliënt. In deze beleidsregels worden verschillende criteria genoemd die het college hanteert bij de beoordeling. Daarmee is geen limitatief overzicht bedoeld, er kunnen ook andere criteria aan de orde zijn. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen om het recht op pgb vast te stellen (art. 2.3.6, tweede en derde lid, van de wet). Deze voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen. Het gaat om:

  • 1.

    Pgb-bekwaamheid.

  • 2.

    Motivatie-eis wens pgb.

  • 3.

    Kwaliteit.

  • 4.

    Besteding geschikt voor het doel.

7.4 Pgb-bekwaamheid

De budgethouder moet pgb-bekwaam zijn. Dat wil zeggen dat de budgethouder, al dan niet met hulp van zijn vertegenwoordiger, in staat moet zijn om de aan het pgb verbonden taken (verplichtingen) uit te voeren.

7.4.1 Vertegenwoordiger

Is de budgethouder niet pgb-bekwaam, dan kan een vertegenwoordiger dat overnemen. Het kan gaan om een persoon die door de budgethouder gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder, curator of mentor). De vertegenwoordiger mag alleen handelen in het belang van de cliënt en dus niet ook zijn eigen belang dienen. Een vertegenwoordiger zorgt er feitelijk voor dat (namens) de budgethouder de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden ook daadwerkelijk worden nagekomen. Hij biedt de budgethouder gewaarborgde hulp. Dat is van belang omdat de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen in principe voor rekening en risico van de budgethouder komen. Denk aan de weigering van een pgb, het intrekken van het recht op pgb of de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb.

7.4.2 Algemene beoordeling pgb-bekwaamheid

Het college moet dus beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger pgb-bekwaam is. Dat moet in ieder geval blijken uit:

  • 1.

    Een goed overzicht van de eigen situatie kunnen houden. De cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger weet welke ondersteuning hij nodig heeft. De cliënt moet dat zelf kunnen vertellen.

  • 2.

    Weten welke regels er horen bij een pgb. De cliënt kent de regels of weet waar die regels te vinden zijn en kan deze ook begrijpen. Het helpt als de cliënt digitaal vaardig is.

  • 3.

    Een overzichtelijke pgb-administratie kunnen bijhouden. De cliënt weet bijvoorbeeld ook welk deel van het pgb al uitgegeven is. Een overzichtelijke pgb-administratie is niet alleen handig voor de cliënt zelf, maar de administratie kan ook nodig zijn als het college daarom vraagt.

  • 4.

    Communiceren met de gemeente, de Svb en ondersteuners. De cliënt moet uit zichzelf en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Bijvoorbeeld op tijd brieven van de gemeente of de Svb beantwoorden. Of telefoongesprekken voeren met ondersteuners. En als er iets verandert, moet de cliënt dat zelf aangeven.

  • 5.

    Zelfstandig handelen en zelf voor ondersteuners kiezen. De cliënt moet zelf ondersteuners uitzoeken en afspraken maken over de ondersteuning die ze gaan geven. En over hun uurtarief en hun uren.

  • 6.

    Zelf afspraken maken, deze afspraken bijhouden en zich hier aan houden. De cliënt moet tussendoor controleren of alles volgens afspraak verloopt. Bijvoorbeeld of de ondersteuner genoeg uren maakt (conform de overeenkomst). Omgekeerd moet de cliënt kunnen laten zien dat ondersteuning wordt ingekocht waarvoor het pgb bestemd is.

  • 7.

    Beoordelen of de ondersteuning uit het pgb past. En of de kwaliteit van de ondersteuning in orde is. Als de cliënt de ondersteuning niet goed vindt, kan hij uitleggen waarom dat zo is. Als de ondersteuning niet volgens afspraak verloopt, moet de cliënt zelf kunnen ingrijpen. Bijvoorbeeld door de ondersteuner op te bellen. En uit te leggen wat er niet goed gaat.

  • 8.

    Zelf de ondersteuning regelen met 1 of meer ondersteuners. En dat zo regelen dat er altijd ondersteuning is, ook als de (vaste) ondersteuner ziek is of op vakantie gaat. De cliënt moet zelf ondersteuners kunnen kiezen die goed bij de situatie van de cliënt passen. De cliënt moet er zelf op toezien of zij hun werk goed doen. Als de ondersteuner ziek is, moet de cliënt zelf vervanging kunnen regelen.

  • 9.

    Zorgen dat de ondersteuners die voor de budgethouder werken weten wat ze moeten doen. De cliënt durft een gesprek te beginnen als de ondersteuners hun werk niet goed doen. De cliënt betaalt de ondersteuner en is zijn werkgever of opdrachtgever. De cliënt moet dan goed kunnen vertellen wat ze moeten doen.

  • 10.

    Weten wat de budgethouder moet doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner. Het is niet erg als de cliënt sommige regels over hoe een werkgever of opdrachtgever moet zijn niet kent. Bijvoorbeeld bij ontslag van een ondersteuner. Maar de client moet de informatie daarover wel zelf kunnen vinden. Bijvoorbeeld bij instanties die hierover advies geven.

Het college kan dit verder beoordelen met de checklist budgetvaardigheid.

Twijfel pgb-bekwaamheid

Het kan voorkomen dat het college twijfels heeft over de pgb-bekwaamheid, mede gelet op de hiervoor genoemde algemene beoordelingskaders. Dat wil zeggen dat de budgethouder of zijn vertegenwoordiger problemen zal (kunnen) krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een pgb en om die reden geen pgb krijgt toegekend. Mogelijk dat het college de weigering niet alleen op de algemene beoordelingskaders kan baseren. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen die kunnen leiden tot de weigering van het pgb. Denk bijvoorbeeld aan:

  • schuldenproblematiek,

  • een gok- of drugsverslaving,

  • in een hoge mate beïnvloedbaar zijn.

Pgb-bekwaamheid bij beschermd wonen (specifiek)

De budgethouder of zijn vertegenwoordiger moet in staat zijn om een accommodatie of een professional te selecteren die past bij de behoefte aan een beschermende woonomgeving voor wat betreft het toezicht. De daartoe gekwalificeerde derde moet dat toezicht (tijdig) kunnen bieden. Bij budgethouders met een indicatie voor beschermd wonen ligt het mogelijk voor de hand -gelet op de problematiek- dat de budgethouder een (wettelijk) vertegenwoordiger heeft.

Pgb-bekwaamheid bij de woningaanpassing

In tegenstelling tot diensten lopen pgb’s voor woningaanpassingen niet via de Svb. Deze worden door het college aan de derde uitbetaald. Bij (sociale) huurwoningen zal dat in de praktijk de verhuurder zelf zijn. Bij woningaanpassingen gelden in ieder geval de volgende voorwaarden:

  • het kunnen selecteren van een aannemer,

  • een opdracht kunnen verlenen aan een aannemer conform het programma van eisen en de overige vereisten,

  • in staat zijn om afspraken te maken over onderhoud en reparatie van de woningaanpassing,

  • het kunnen aansturen van de uitvoering rekening houdend met het programma van eisen,

  • de oplevering kunnen controleren conform het programma van eisen.

Pgb-bekwaamheid bij een hulpmiddel

Net als bij woningaanpassingen lopen pgb’s voor hulpmiddelen ook niet via de Svb. Deze worden door het college aan de derde uitbetaald. Bij hulpmiddelen gelden in ieder geval de volgende voorwaarden:

  • het kunnen selecteren van een leverancier,

  • het in staat om afspraken te maken over onderhoud en reparatie van het hulpmiddel, zoals een traplift,

  • een hulpmiddel kunnen kiezen om het beoogde resultaat mee te bereiken volgens het programma van eisen.

7.4.3 Conflicterende belangen

Het kan voorkomen dat de budgethouder zelf niet pgb-bekwaam is en ook geen hulp heeft van een vertegenwoordiger maar van andere personen. Het college beoordeelt in die situatie of:

  • 1.

    De aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd; of

  • 2.

    De beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld.

Gaat het om een derde of een daaraan gelieerde persoon aan wie het pgb wordt besteed dan kan daar geen sprake van zijn (CRvB:2019:3761, CRVB:2019:2803). Onder een aan die derde gelieerde persoon wordt bijvoorbeeld een medewerker verstaan die bij deze derde in dienst is.

Persoon sociaal netwerk is de derde

Het college beoordeelt of de persoon uit het sociaal netwerk primair het belang van de cliënt dient. Dat moet in ieder geval blijken uit de motivatie van de budgethouder waarom hij kiest om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin die persoon het meest geschikt blijkt om de ondersteuning te bieden. Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed. Dit betekent dat alleen bij zeer hoge uitzondering een pgb wordt toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed.

7.5 Motivatie-eis wens pgb

De cliënt moet om een pgb verzoeken en daarbij aangeven waarom dat passende ondersteuning is. Er gelden geen specifieke voorwaarden aan de motivatie. De cliënt zal wel moeten aangeven waarom in zijn situatie het pgb een geschikte oplossing is. Dat zal overigens ook blijken uit het budgetplan.

7.6 Kwaliteit

De met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Deze eisen gelden voor voorzieningen in natura (art. 3.1, eerste lid, van de wet). De verordening bepaalt dat de eisen voor het gecontracteerde aanbod ook gelden als de ondersteuning voor diensten wordt ingekocht met een pgb. Echter niet alle eisen zijn ook van toepassing op de derde. Eisen die specifiek gelden voor het gecontracteerde aanbod, zijn daarvan uitgezonderd. Daarnaast gelden geen opleidingseisen voor personen uit het sociaal netwerk.

Kennismakingsdocument

Het college doet in voorkomende gevallen ook onderzoek naar de (professionele) aanbieders door het gebruik van het kennismakingsdocument en de beoordeling.

7.6.1 Veiligheid

Een met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet vanzelfsprekend veilig zijn. De veiligheid is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit. Voor diensten kan dat gekoppeld zijn aan het opleidingsniveau van de professionele ondersteuner. Bij hulpmiddelen kan veiligheid betrekking hebben op de bestedingsvrijheid. Als een traplift in natura door het college niet als veilige maatwerkvoorziening wordt aangemerkt, dan mag de budgethouder met een pgb geen traplift aanschaffen.

7.6.2 Doeltreffend

Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel/resultaat wordt bereikt’. Met het pgb moet ondersteuning worden ingekocht die efficiënt en effectief moet zijn om dat doel/resultaat te bereiken. Het college zal daar ook onderzoek naar doen gedurende de budgetperiode of bij een verzoek om verlenging van de indicatie. In dat kader kan zich de vraag voordoen of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is om de cliënt iets aan te leren waarna hij niet meer is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Dit gelet op de directe sociale relatie tussen hen. Het aanleren van activiteiten zou meer kans van slagen kunnen hebben als de ondersteuning wordt geboden door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Dit gelet op de professionele distantie. In dat geval kan tijdelijk (6 maanden) een maatwerkvoorziening in natura worden ingezet en wordt tijdens de evaluatie beoordeeld of de cliënt toch nog is aangewezen op een maatwerkvoorziening én of die wel in de vorm van een pgb kan worden verleend. Het college kan de budgethouder ook in de gelegenheid stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de vereisten.

7.6.3 Doelmatig

Onder doelmatig wordt verstaan het zo goed mogelijk bereiken wat met het pgb is beoogd. Zie ook onder doeltreffend.

7.6.4 Cliëntgericht

Het spreekt voor zich dat de ondersteuning gericht moet zijn op de cliënt, met zijn belangen en wensen als uitgangspunt. Dit uitgangspunt kan daarom ook te maken hebben met de samenwerking tussen cliënt en ondersteuner. Gaat het om derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn, dan zijn kwaliteit en cliëntgerichtheid onderdeel van de professionele standaarden die gelden binnen de beroepsgroep.

7.6.5 Melding calamiteiten of geweld (algemeen)

De derde is in voorkomende gevallen verplicht om onverwijld melding te doen bij de toezichthoudende ambtenaar van:

  • iedere calamiteit die bij het bieden van de ondersteuning heeft plaatsgevonden;

  • geweld bij het bieden van de ondersteuning.

Onder een calamiteit wordt een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis verstaan die betrekking heeft op de kwaliteit van de ondersteuning en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen voor derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie, die als ZZP-er werkzaam zijn én voor personen uit het sociaal netwerk.

Omzetten in natura

Een melding van ernstig schadelijke gevolgen voor de cliënt zal voor het college aanleiding kunnen zijn om het recht op pgb in te trekken en daarvoor in de plaats een maatwerkvoorziening in natura te verstrekken. Ook kan het college de cliënt natuurlijk in de gelegenheid stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de geldende vereisten.

7.6.6 Meldcode bij diensten (algemeen)

De derde moet stapsgewijs kunnen laten zien hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan. Daaruit moet blijken dat na zo’n melding zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. De melding van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt gedaan bij Veilig Thuis West-Brabant. De meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen voor derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie, die als ZZP-er werkzaam zijn als ook voor personen uit het sociaal netwerk. Daarbij wordt opgemerkt dat persoon uit het sociaal netwerk als derde ook slachtoffer van huiselijk geweld kan zijn. Denk bijvoorbeeld aan een budgethouder met specifieke problematiek die het pgb aan bijvoorbeeld zijn ouder(s) besteed.

7.7 Kwaliteit van de ondersteuning

Uit de noodzaak van de maatwerkvoorziening in natura zal doorgaans blijken aan welke (kwaliteits)eisen de ondersteuner moet voldoen. Dat is in ieder geval afhankelijk van aard van de noodzakelijke ondersteuning. De cliënt kan -gelet op de problematiek- aangewezen zijn op professionele ondersteuning. Dat wil zeggen dat aan de ondersteuning specialistische eisen zijn verbonden die (alleen) een beroepskracht kan bieden. Denk ook aan de noodzaak van voldoende professionele distantie. Wanneer dat is vastgesteld, kan de ondersteuning niet worden geboden door een persoon uit het sociaal netwerk. Het college hoeft in die gevallen niet te beoordelen of de persoon uit het sociaal netwerk aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden voldoet aan de kwaliteitseisen. De budgethouder zal dan een door het college goedgekeurde professionele ondersteuner moeten inschakelen. Lukt dat niet, dan weigert het college het pgb en zal een maatwerkvoorziening in natura worden verstrekt.

Extra aandachtspunt

Het kan voorkomen dat de cliënt het pgb wenst te besteden aan iemand waarvan het college eerder heeft geconstateerd dat bijvoorbeeld:

  • ondersteuning is geboden van onvoldoende kwaliteit, of

  • gehandeld is in strijd met de wet of de verordening, of

  • onrechtmatig is gehandeld jegens de gemeente (fraude).

Het zal in de meeste gevallen zo zijn dat deze onregelmatigheden aanleiding zijn geweest om een eerder pgb-besluit in te trekken onder toepassing van art. 2.3.10 Wmo 2015. In dat geval wordt er geen inhoudelijke beoordeling over de kwaliteit gedaan omdat het college het pgb op een andere grond kan weigeren (zie onder 7.10 van de beleidsregels).

7.7.1 Kwaliteit besteding pgb professionele ondersteuner

Het kan gaan om een derde die in dienst is bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam is. Het college beoordeelt aan de hand van het budgetplan in ieder geval of:

  • de ondersteuning aansluit aan bij de vastgestelde beperkingen van de cliënt.

  • De ondersteuning wordt geboden op basis van te behalen doelen die met de client worden geëvalueerd en zonodig bijgesteld.

  • de ondersteuner beschikt over een relevante opleiding. De opleidingseis zal verschillen naar gelang de aard van de geïndiceerde ondersteuning.

  • de ondersteuner beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze verklaring mag in principe niet ouder zijn dan drie maanden voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning.

  • de ondersteuner de omvang/intensiteit van de ondersteuning kan bieden. Deze vraag zal zich voornamelijk voordoen bij ZZP-ers. Die zullen namelijk ook door andere cliënten kunnen worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek.

  • de beoogde ondersteuner niet al lang betrokken is bij de cliënt, zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dit kan betekenen dat er geen sprake meer is of kan zijn van voldoende professionele distantie om het resultaat te bereiken. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het ontbreken van voortgang in de te bereiken resultaten. In zo’n geval is het pgb niet (meer) geschikt voor het doel. Onvoldoende professionele distantie kan ook betekenen dat de cliënt (te) afhankelijk is (of wordt) van de ondersteuner.

7.7.2 Kwaliteit besteding pgb sociaal netwerk

De cliënt hoeft niet per se aangewezen te zijn op professionele ondersteuning, het pgb mag ook worden besteed aan iemand uit het sociaal netwerk. Het college beoordeelt aan de hand van het budgetplan in ieder geval of:

  • de cliënt zijn keus om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen voldoende kan motiveren (zie ook hiervoor onder pgb-bekwaamheid).

  • de betreffende persoon uit het sociale netwerk op geen enkele wijze druk uitoefent op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de cliënt mag niet door deze persoon worden beïnvloed (zie ook bij pgb-bekwaamheid). Het ligt voor de hand dat het college een gesprek heeft met de cliënt zonder dat de betreffende persoon uit het sociale netwerk daarbij aanwezig is. Het college kan er voor zorgen dat de cliënt bij dat gesprek gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner.

  • de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de noodzakelijke ondersteuning te bieden. En zo ja, waar blijkt dat uit?

  • de ondersteuning wordt geboden op basis van te behalen doelen die met de cliënt worden geëvalueerd en zonodig bijgesteld.

  • voldoende aannemelijk is dat de persoon aan wie het pgb wordt besteed niet overbelast is of dreigt te geraken.

  • de persoon uit het sociale netwerk de omvang/intensiteit van de ondersteuning wel kan bieden. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek die deze persoon heeft. Reguliere werkzaamheden, maar ook andere activiteiten kunnen daarbij een rol spelen.

  • de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende is gewaarborgd. Naar gelang de mate van beperkingen (kwetsbaarheid) van de cliënt zullen de kwaliteitseisen in het algemeen strenger mogen zijn.

  • voldoende professionele distantie aanwezig is. Dit kan een belangrijke rol spelen bij het bereiken van het resultaat. Zo kan te veel (emotionele) betrokkenheid van de persoon uit het sociale netwerk een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan daardoor ook (te) afhankelijk worden van de persoon uit het sociale netwerk.

7.7.3 Kwaliteitseisen beschermd wonen

Het college beoordeelt aan de hand van het budgetplan in ieder geval of:

  • een veilige, beschermde woonomgeving wordt geboden met daarbij voldoende nabijheid voor onplanbare hulpvragen, ondersteuning in dag- en nachtstructuur en behoud stabilisatie.

7.7.4 Kwaliteitseisen woningaanpassing en hulpmiddel

Het spreekt voor zich dat een woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld een offerte een door het college goed te keuren programma van eisen moeten blijken. Woningaanpassingen zullen in dat kader in ieder geval moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of de afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren mag het college om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk. De kwaliteitseisen van een hulpmiddel zijn afhankelijk van het hulpmiddel, het programma van eisen en de eisen die gelden voor het gecontracteerde aanbod.

7.8 Besteding geschikt voor het doel

Bij de beoordeling van de kwaliteit geldt ook dat de in te kopen maatwerkvoorziening in redelijkheid geschikt moet zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Dat zal moeten blijken uit de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening (indicatie in natura). Ook uit het budgetplan (bij diensten) zal blijken waar de bestedingsdoelen (resultaten) op zijn gericht.

7.9 Besteding pgb algemeen

Voor het pgb geldt een ruime mate van bestedingsvrijheid. Dat wil zeggen dat het pgb mag worden besteed aan een maatwerkvoorziening waarmee het doel/resultaat wordt bereikt. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan voorwaarden. De verordening bepaalt een aantal situaties maar ook kostensoorten waar het pgb niet aan mag worden besteed.

7.10 Overige weigeringsgronden

Er nog twee wettelijke uitsluitingsgronden (art. 2.3.6, vijfde lid, van de wet). Het college is bevoegd daarover een beleidsregel vast te stellen.

1.Duurdere maatwerkvoorziening

Het kan voor komen dat de budgethouder een duurdere maatwerkvoorziening wil inkopen terwijl het pgb alleen toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen. In dat geval weigert het college het meerdere van de kosten die daarmee gemoeid zijn. Het is dan aan de budgethouder om de meerkosten zelf te betalen. Let wel het college beoordeelt nog steeds of de kwaliteit van de in te kopen (duurdere) maatwerkvoorziening voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De budgethouder moet het pgb (nog steeds) op een verantwoorde manier aanwenden (CRVB:2017:1971). Als college aanleiding heeft om te twijfelen of de budgethouder de in te kopen maatwerkvoorziening wel kan bekostigen, zal de cliënt daar desgevraagd bewijsstukken van moeten overleggen. Dit om te voorkomen dat toch een maatwerkvoorziening van onvoldoende kwaliteit wordt ingekocht of de cliënt geen maatwerkvoorziening inkoopt waarmee hij gedurende de budgetperiode kan voorzien in zijn ondersteuningsbehoefte.

2. Pgb-besluit eerder ingetrokken

Heeft het college eerder een pgb-besluit ingetrokken, dan komt de cliënt gedurende 12 maanden niet voor een pgb in aanmerking (art. 2.3.6, vijfde lid onderdeel b, van de wet). De termijn gaat in vanaf de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit. Dat wil dus zeggen dat het college een pgb-verzoek kan weigeren zonder te beoordelen of wel wordt voldaan aan de voorwaarden.

7.11 Verlenging indicatie

Bij een verzoek om verlenging is feitelijk sprake van een nieuwe melding en een daaropvolgende nieuwe aanvraag. Het college beoordeelt bij een verzoek om verlenging van de indicatie in de vorm van een pgb ook of tijdens de voorafgaande indicatie de doelen (voldoende) zijn behaald. Wanneer dat niet het geval is én daar wordt geen afdoende verklaring voor gegeven, dan kan het college het pgb weigeren en een maatwerkvoorziening in natura inzetten.

Lichte toetsing

Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor ondersteuning. Wanneer het college vaststelt dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening (in natura), dan kan de cliënt ook weer een verzoek doen om een pgb. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en/of verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de cliënt de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorkomende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een budgetplan moet worden opgesteld.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

8.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2021.

  • 2. Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Breda 2021.

Ondertekening

Het college besluit vast te stellen:

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Breda 2021

Vastgesteld in het college van 1 december 2020.

De secretaris,

de burgemeester

Bijlage I Richtlijn gebruikelijke hulp inwonende kinderen

Inwonende kinderen kunnen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage leveren aan de huishouding. Voor huishoudelijke ondersteuning gelden de volgende uitgangspunten:

  • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • Kinderen tussen 5-13 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden zoals: opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen en kleding in de wasmand gooien.

  • Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast de bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, dat wil zeggen rommel opruimen, stofzuigen en bed verschonen.

  • Vanaf 18 jaar wordt iemand geacht zelfstandig een eenpersoonshuishouden te runnen.

  • Vanaf 23 jaar wordt iemand geacht zelfstandig een meerpersoonshuishouden te runnen.

Bijlage II Richtlijn gebruikelijke hulp ouders voor inwonende kinderen

Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan onder de wet vallen, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet.

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen.

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan.

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

  • hebben tot 18 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Bijlage III Normenkader huishoudelijke ondersteuning

Resultaten nader omschreven:

  • 1.

    Primaire leefruimten: woonkamer, de als slaapvertrek(ken) in gebruik zijnde ruimten, hal, keuken, toilet en badkamer

  • 2.

    Schoon huis: hieronder wordt verstaan de woning moet schoon zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Iedereen in de leefeenheid moet gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, schoon slaapvertrek (inclusief schoon beddengoed), een schone keuken, schoon sanitair en schone hal (inclusief trap).

  • 3.

    Leefbaar huis: hieronder wordt verstaan opgeruimd, functioneel (ingericht) om vallen te voorkomen.

  • 4.

    Goederen voor primaire levensbehoefte. De cliënt beschikt over noodzakelijke boodschappen.

  • 5.

    Schone en draagbare kleding: wassen en drogen van kleding. Indien noodzakelijk alleen het strijken van bovenkleding als geen kreukvrije kleding gedragen kan worden. De schone kleding wordt opgeborgen.

  • 6.

    Regie over het doen van het huishouden: de cliënt voert zelf de regie over het doen van het huishouden. Indien een cliënt dat niet kan, maar wel kan leren is dat het doel van de tijdelijke ondersteuning waarbij samen met de cliënt de activiteiten worden uitgevoerd. Als een cliënt geen regie meer kan voeren dan wordt deze overgenomen.

  • 7.

    Thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren, inclusief het bieden van primaire zorg. Thuis zorg voor kinderen is een primaire taak van de ouder(s). Zo mogelijk kan tijdelijk, ter overbrugging van een periode noodzakelijk voor het nemen van meer definitieve maatregelen, ondersteuning worden geboden bij crisissituaties en revalidatie. Bij primaire zorg voor kinderen gaat het om wassen en aankleden, maaltijdvoorbereiding en maaltijdverzorging.

  • 8.

    Client kan een brood en warme maaltijd nuttigen. Voor bereiden van het eten en toezien op het eten worden afspraken gemaakt met andere betrokken professionals, zoals een wijkverpleegkundige die persoonlijke verzorging en/of verpleging biedt.

  • 9.

    De betrokken professional is opmerkzaam voor verandering in het gedrag van de cliënt.

Normenkader is dynamisch

Het normenkader is een richtlijn en bevat de minimale activiteiten en frequentie voor schoon en leefbaar huis in de primaire leefruimten. Deze richtlijn is dynamisch en zal indien gewenst aangepast worden op basis van nieuwe inzichten.

Het is opgesteld door gemeente Breda, gebruikers en aanbieders van huishoudelijke verzorging en de klankbordgroep Breda (cliëntenraad Wmo). De tabel met de richtlijnen met de omschreven activiteiten en frequenties is afgeleid, niet letterlijk overgenomen, van de onderzoeken uitgevoerd door KPMG en TriviumPlus in opdracht van respectievelijk de gemeente Utrecht en ’s-Hertogenbosch.

Frequentie wordt bepaald in overleg met de cliënt en is afgestemd om zijn persoonlijke situatie, gezondheid en gezinssamenstelling.

Activiteit

Frequentie

Reguliere activiteit

Stof afnemen nat en droog

1x per wk of

1x per 2 wk

Stofzuigen

(Droog)dweilen

Keukenblok schoonmaken

Sanitair schoonmaken

Bed verschonen

Afval opruimen

 

Niet frequente activiteit 1

Ramen binnenzijde wassen 2

4x per jaar

Raambekleding wassen/schoonmaken

1 à 2x per jaar

Meubels schoonmaken aan de buitenzijde

1x per 8 weken

Reinigen radiatoren

2x per jaar

Keukenapparatuur schoonmaken

3 à 4x per jaar

Binnen en bovenzijde keukenkastjes afnemen

2x per jaar

Deuren, deurposten en tegelwanden afnemen

2x per jaar

Trap stofzuigen

1x per 4 weken

 
 
 

Overige activiteiten, alleen als ondersteuning noodzakelijk is

Boodschappen doen

1x per weken of

1x per 2 weken

Wassen en drogen van kleding

Strijken van bovenkleding

Extra inzet voor maatwerk

Door persoonlijke omstandigheden van de cliënt kan het voorkomen dat het bovenstaande normenkader onvoldoende is. In overleg met het wijkteam van de gemeente kan dan besloten worden om tijdelijk extra in te zetten om het resultaat te bereiken.

Continu proces

Het juist afstemmen van de behoefte aan ondersteuning is een continu proces. De persoonlijke situatie, gezondheid, gezinssamenstelling en mogelijkheid van inzet uit het netwerk is veranderlijk. Door het borgen van korte lijnen tussen aanbieder en cliënt en het werken met richtlijnen is er ruimte om daar waar nodig aanpassingen te verrichten in de mate van ondersteuning.

Als de cliënt en aanbieder niet tot een gezamenlijk ondersteuningsplan komen of als er gaandeweg verschil van mening ontstaat, dan kunnen zij de gemeente inschakelen. Deze gaat schouwen om te bezien of het huis wel of niet goed schoon is. Daar waar het resultaat niet wordt bereikt, wordt de aanbieder hierop aangesproken met de opdracht hier alsnog voor te zorgen. Daar waar de verwachtingen van de cliënt te hoog zijn, zal ook getracht worden om hier gezamenlijk uit te komen door een reëel beeld te schetsen van wat schoon is.

Om te toetsen of het resultaat schoon en leefbaar huis bereikt wordt voeren we periodiek steekproeven uit waarbij we letterlijk schouwen of het huis schoon is.

Bijlage IV Richtlijnen werkzaamheden huishoudelijke ondersteuning bij pgb

Het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning wordt geïndiceerd op basis van het beoogde resultaat. Aan de cliënt wordt gevraagd om in een budgetplan aan te geven welke inzet hiervoor noodzakelijk is. Om deze inzet te beoordelen, gebruiken we richtlijnen gebaseerd op een landelijke standaard. In deze bijlage is de opbouw van de werkzaamheden opgenomen ter illustratie van de werkzaamheden die hieronder vallen. Voor de huishoudelijke ondersteuning is een indeling in activiteiten te maken.

Huishoudelijke ondersteuning

 
 

Aard van de activiteiten

Activiteiten

Personeel

Huishoudelijke werkzaamheden

Boodschappen doen

HV1

Broodmaaltijd bereiden

Warme maaltijd bereiden

Licht huishoudelijk werk

Zwaar huishoudelijk werk

De was doen

Huishoudelijke spullen in orde houden

Organisatie van het huishouden

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

HV2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

Dagelijkse organisatie van het huishouden

Ondersteuning bij ontregelde huishouding i.v.m. psychische stoornis

Advies, instructie, voorlichting

HV2

Bijlage V Afwegingstool leefgebieden begeleiding en beschermd wonen

De afwegingstool is verdeeld in klasses voor de maatwerkvoorziening Begeleiding en Beschermd Wonen en de bouwsteen zinvolle daginvulling. De afwegingstool is gebaseerd op Faqt-V, de richtlijn voor onderzoek en normering begeleiding volwassenen, van Adviesbureau Factum. Met behulp van de onderzoeksmethodiek van FAQT-V kan de ondersteuningsbehoefte van volwassenen en hun omgeving in kaart worden gebracht. Ook dient het als richtlijn om de omvang van de begeleiding te bepalen. Het college onderzoekt welke aandachtsgebieden er zijn per resultaatgebied, welke resultaten moeten worden bereikt, hoeveel tijd dat kost en hoe vaak dit moet worden gedaan. De richtlijn helpt daarbij een juiste afweging te maken. Dit alles op basis van de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van de cliënt. Daar waar de individuele situatie dat noodzaakt kan gemotiveerd van de richtlijn worden afgeweken.

Het college geeft in het gespreksverslag gemotiveerd aan op welk resultaat of welke resultaten wordt gefocust, zodat haalbare resultaten (met bijbehorende inzet) voor een bepaalde periode in samenspraak met cliënt worden opgesteld.

Uitgangspunt is dat de cliënt altijd de ondersteuning ontvangt die noodzakelijk is gelet op zijn beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en participatie.


Noot
1

Niet frequente activiteiten, kunnen opgeknipt worden en telkens voor een deel bij de reguliere activiteiten worden uitgevoerd of er wordt een apart moment voor gepland.

Noot
2

Ramen buitenzijde horen niet tot het resultaat van de Wmo.