Participatieverordening Brielle 2015 – incl. wijziging 2018

Geldend van 13-08-2018 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2018

Intitulé

Participatieverordening Brielle 2015 – incl. wijziging 2018

De raad van de gemeente Brielle;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 januari 2018;

gelet op gelet op de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid van de Participatiewet;

gezien het advies van de commissie Samenleving van 5 februari 2018;

besluit:

de volgende verordening vast te stellen:

Participatieverordening Brielle 2015 – incl. wijziging 2018

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    uitkeringsgerechtigde : degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ;

  • b.

    het college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle;

  • c.

    deelnemer : persoon die behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 4 van deze verordening en deelneemt aan een traject;

  • d.

    inburgeringsplichtige : de persoon die inburgeringsplichtig is en waarbij de inburgeringstermijn voor 1 januari 2013 per beschikking is vastgesteld dan wel van rechtswege is ingegaan, of asielgerechtigd is en waaraan voor 1 januari 2013 een verblijfsstatus is toegekend, of geestelijke bedienaar is en waaraan voor 1 januari 2013 een verblijfsvergunning is toegekend;

  • e.

    Ioaw : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • f.

    Ioaz : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • g.

    niet-uitkeringsgerechtigde : een persoon als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de Participatie-wet;

  • h.

    participatie : het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;

  • i.

    participatievoorziening : de instrumenten die kunnen worden ingezet voor participatie van de doelgroep waaronder in ieder geval de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 10a, 10b, 10d, 10da en artikel 10f van de Participatiewet;

  • j.

    reguliere arbeid : algemeen geaccepteerde arbeid, waarvoor loon wordt ontvangen, niet zijnde gesubsidieerde arbeid en niet zijnde een voorziening als bedoeld in de artikelen 21, 22, 23, 26, 27 en 29 van deze verordening;

  • k.

    no-riskpolis: een verzekering waarbij een werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt;

  • l.

    re-integratie : het proces dat moet leiden tot participatie;

  • m.

    beroepskwalificatie : een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of een diploma van het Hoger beroepsonderwijs (Hbo) of een diploma van het Wetenschappelijk onderwijs (Wo);

  • n.

    traject : in een plan vastgelegde bundeling van activiteiten gericht op participatie;

  • o.

    jobcoach : een jobcoach ondersteunt/ begeleidt een persoon (werknemer) met een structurele functionele beperking op zijn/ haar werkplek;

  • p.

    uitkeringsgerechtigde : degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet, de Ioaw of de Ioaz dan wel een participatievoorziening ontvangt;

  • q.

    voormalig uitkeringsgerechtigde : een persoon van wie het recht op algemene bijstand minder dan 6 maanden geleden is geëindigd vanwege inschakeling in de arbeid;

  • r.

    UWV : het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • s.

    Wet : de Participatiewet.

Artikel 2. Opdracht aan het college

  • 1.

    Het college biedt de belanghebbende, ondersteuning bij re-integratie en participatie en biedt, voor zover het college dat noodzakelijk acht, één of meer participatievoorzieningen aan.

  • 2.

    Het college zorgt voor een voldoende gevarieerd aanbod van participatievoorzieningen. Het college zal bij het bepalen van het aanbod aan participatievoorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden van de gemeente en maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 3.

    Het college bevordert een evenwichtige verdeling van participatievoorzieningen tussen de onderscheiden doelgroepen in artikel 1 van de Wet ParticipatieBudget, alsmede een gelijke aandacht voor de verschillende personen daarbinnen.

  • 4.

    Het college spant zich in om de lokale en eventueel regionale arbeidsmarkt zodanig te bewerken dat deze beter toegankelijk wordt voor personen als bedoeld in artikel 4.

  • 5.

    Ter uitvoering van het tweede en derde lid, stelt het college jaarlijks een begroting vast waarin de uitgaven worden geraamd van de inzet van participatievoorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 5 van deze verordening.

  • 6.

    Het college legt jaarlijks verantwoording af over de uitvoering van het re-integratie en participatiebeleid. Het verslag bevat in ieder geval het advies van de cliëntenraad.

Artikel 3. Aanbieden voorziening

Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen participatievoorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op:

  • a.

    de zorgtaken;

  • b.

    het feit dat een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

  • c.

    gebruik maakt van de voorziening beschut werk;

  • d.

    een andere functionele beperking heeft;

  • e.

    de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar,

  • f.

    de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Artikel 4. Doelgroep

  • 1.

    Tot de doelgroep behoren de personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid onderdeel a van de Participatiewet.

  • 2.

    Niet tot de doelgroep behoren de personen die:

    • a.

      geen uitkeringsgerechtigde is en die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een kind is als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene Kinderbijslagwet.

Hoofdstuk 2. Ondersteuning bij participatie

Artikel 5. Ondersteuning door het college

  • 1.

    Ondersteuning van de doelgroep betreft het adviseren over of bieden van de meest effectieve weg naar participatie voor langere tijd.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid kan ondersteuning van jongeren bestaan uit het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 6. Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Overeenkomstig artikel 10 van de Participatiewet kunnen personen behorend tot de doelgroep als bedoeld in artikel 4 aanspraak maken op ondersteuning door het college en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte participatievoorziening(en).

  • 2.

    Geen aanspraak op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de participatie van de belanghebbende.

  • 3.

    Geen aanspraak op ondersteuning bestaat er voor personen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, met uitzondering van het bepaalde in artikel 5, tweede lid van deze verordening voor zover het betreft het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie.

Artikel 7. Beëindiging, weigering of intrekking van de ondersteuning

Het college kan een participatievoorziening beëindigen, weigeren of intrekken indien:

  • a.

    belanghebbende zijn verplichtingen herhaaldelijk en verwijtbaar niet nakomt;

  • b.

    een persoon die deelneemt aan een participatievoorziening niet meer tot de doelgroep behoort zoals bedoeld in artikel 4 van deze verordening;

  • c.

    het college een andere participatievoorziening aanbiedt die naar zijn oordeel passender is;

  • d.

    naar het oordeel van het college de participatievoorziening niet, niet langer dan wel in onvoldoende mate bijdraagt aan de participatie van belanghebbende;

  • e.

    het door het college ingestelde budgetplafond voor de betreffende voorziening is bereikt.

Artikel 8. Vorm van de ondersteuning

  • 1.

    Ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van één of meerdere participatievoorzieningen, het bieden van praktische hulp, het geven van advies of het doorverwijzen naar een andere instantie.

  • 2.

    De ondersteuning sluit aan bij de behoeften, mogelijkheden en ervaringen van belanghebbende zoals deze naar het oordeel van het college bestaan.

Hoofdstuk 3. Rechten en plichten

Artikel 9. Verplichtingen van belanghebbende

  • 1.

    Voor de belanghebbende gelden de volgende verplichtingen:

    • a.

      het verstrekken van de inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een passende participatievoorziening en het naar vermogen meewerken en deelnemen aan de aangeboden participatievoorziening;

    • b.

      na te laten hetgeen de realisatie van het traject belemmert;

    • c.

      na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert;

    • d.

      het onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • e.

      het onmiddellijk aan het college melden indien door ziekte dan wel door andere omstandigheden (tijdelijk) niet aan een of meer verplichtingen ingevolge deze verordening kan worden voldaan;

    • f.

      het meewerken aan begeleiding en controle bij ziekteverzuim;

    • g.

      het meewerken aan een door het college opgelegde tegenprestatie als bedoeld in hoofdstuk 4.

  • 2.

    Indien de schuldsituatie van een belanghebbende naar het oordeel van het college de participatie belemmert, kan de belanghebbende als bedoeld in artikel 4, eerste lid, worden verplicht mee te werken aan een door het college aan te bieden schuldbemiddelingstraject.

  • 3.

    Indien het voor deelname aan een traject of voor participatie noodzakelijk is dat belanghebbende als bedoeld in artikel 4, zijn/haar kind(eren) laat opvangen, kan de belanghebbende, worden verplicht direct passende kinderopvang te regelen.

  • 4.

    De inburgeringsplichtige is voor de inburgeringsvoorziening verplicht een eigen bijdrage te voldoen, zoals bedoeld in artikel 23, tweede lid van de Wet inburgering, waarbij het college:

    • a.

      de eigen bijdrage direct na afronding van de inburgeringsvoorziening in één keer int of indien dit niet mogelijk is in termijnen int (conform het vastgestelde debiteurenbeleid);

    • b.

      de eigen bijdrage op grond van artikel 24, eerste lid van de Wet inburgering, kan verrekenen met algemene bijstand of een uitkering op grond van sociale zekerheidswetten of sociale zekerheidsregelingen;

    • c.

      de wijze van betaling voor de eigen bijdrage in de beschikking tot toekenning van een inburgeringsvoorziening vastlegt.

Artikel 10. Bestuurlijke boete voor inburgeringsplichtigen

  • 1.

    Het college legt een bestuurlijke boete op:

    • a.

      ter hoogte van € 500, indien de inburgeringsplichtige niet binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wet Inburgering bedoelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald;

    • b.

      ter hoogte van € 1000, indien de inburgeringsplichtige niet binnen het door het college op grond van artikel 32 van de Wet inburgering vastgestelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald.

  • 2.

    In afwijking van artikel 10, eerste lid, onderdeel b legt het college een bestuurlijke boete op ter hoogte van € 500, indien de inburgeringsplichtige niet binnen de door het college op grond van artikel 32 van de Wet Inburgering verlengde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald maar hem dit niet te verwijten valt.

Artikel 11. Rechten van belanghebbenden

  • 1.

    De belanghebbende aan wie een participatievoorziening wordt aangeboden als bedoeld in hoofdstuk 5 van deze verordening, heeft indien de belanghebbende de voorziening(en) aanvaardt recht op volledige bekostiging van de aangeboden participatievoorziening(en), met uitzondering van de eigen bijdrage voor inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 23, tweede lid van de Wet Inburgering.

  • 2.

    Het college kan besluiten ter bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van deze verordening en op wie artikel 10a van de Participatiewet van toepassing is, een premie te verstrekken aan de belanghebbende die naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling, ter hoogte van € 100 per zes maanden.

  • 3.

    Het recht op de premie als bedoeld in het derde lid, ontstaat voor het eerst op de 1e dag van de zevende kalendermaand nadat belanghebbende is gestart met werken op de participatieplaats en vervolgens na afloop van elke 6 maanden, voor zolang de participatieplaats voortduurt.

  • 4.

    Gelet op artikel 2, tweede lid en artikel 3, kan het college aan degene die op grond van art. 10a Participatiewet additionele werkzaamheden verricht en niet over een startkwalificatie beschikt een voorziening aanbieden in de vorm van scholing of opleiding die toegang tot reguliere arbeid bevordert.

  • 5.

    Het vijfde lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan;

    • b.

      de scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Het college verstrekt aan de inburgeringsplichtige die gebruik maakt van een inburgeringsvoorziening, na afronding van deze voorziening een premie ter hoogte van € 270,-, en verrekent deze met de te innen eigen bijdrage als bedoeld in artikel 9, vierde lid van deze verordening.

Hoofdstuk 4. Participatievoorzieningen

Artikel 12. Tegenprestatie naar vermogen

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie en die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels vast welke aanvullende werkzaamheden in ieder geval kunnen worden aangeboden.

Artikel 13. Het opleggen van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een tegenprestatie opleggen welke is gericht op het versterken van de eigen kracht en/of sociaal netwerk voor zover het college deze van toepassing acht.

  • 2.

    Geen tegenprestatie wordt opgelegd aan:

    • a.

      inwoners die enkel bijzondere bijstand ontvangen;

    • b.

      alleenstaande ouders die op grond van art. 9a Participatiewet op eigen verzoek een ontheffing van de arbeidsverplichtingen hebben, omdat zij de volledige zorg hebben voor een kind tot vijf;

    • c.

      uitkeringsgerechtigden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en grond daarvan volledig zijn vrijgesteld van arbeids- en re-integratieverplichting;

    • d.

      de uitkeringsgerechtigde verricht parttime werk voor minimaal 20 uur per week, dan wel het naar vermogen maximaal haalbare uren;

    • e.

      de uitkeringsgerechtigde neemt deel aan een re-integratietraject, waarmee op de korte of lange termijn wordt toegewerkt naar het kunnen gaan verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • f.

      de uitkeringsgerechtigde verricht vrijwilligerswerk voor minimaal 16 uur per week;

    • g.

      de uitkeringsgerechtigde verricht mantelzorg voor minimaal 16 uur per week;

    • h.

      uitkeringsgerechtigden waarbij er sprake is van multiproblematiek en het opleggen van een tegenprestatie het plan van aanpak zoals opgesteld door het team Integrale Regievoering van de afdeling Zorg & Samenleving doorkruist.

  • 3.

    De tegenprestatie wordt qua invulling en duur afgestemd op de mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde en op de wensen en mogelijkheden van de organisatie die de maatschappelijke activiteit aanbiedt.

Artikel 14. Duur en omvang van de tegenprestatie

  • 1.

    De omvang van de tegenprestatie kan variëren van een eenmalige activiteit tot een substantieel aantal uren per maand.

  • 2.

    De duur van de tegenprestatie bedraagt maximaal twaalf maanden.

Artikel 15. Keuze invulling van de tegenprestatie

De keuze voor de invulling van de tegenprestatie wordt in de volgende volgorde uitgevoerd:

  • a.

    de uitkeringsgerechtigde zoekt zelf aantoonbaar een activiteit en organisatie;

  • b.

    de gemeente zorgt voor de beschikbaarheid van activiteiten bij organisaties en de uitkeringsgerechtigde maakt hieruit een keuze;

  • c.

    de gemeente zorgt voor de beschikbaarheid van activiteiten bij organisaties en maakt hieruit een keuze voor de uitkeringsgerechtigde;

  • d.

    indien de uitkeringsgerechtigde zelf een activiteit en/of organisatie aandraagt als bedoeld in het eerste lid onderdeel a van dit artikel, wordt deze getoetst op de criteria als bedoeld in artikel twaalf, eerste lid en artikel dertien, derde lid van de verordening.

Artikel 16. Geen werkzaamheden voorhanden

Het college legt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

Hoofdstuk 5. Participatievoorzieningen

Artikel 17. Algemene bepalingen over participatievoorzieningen

  • 1.

    Het college kan de activiteiten in het kader van deze verordening in eigen beheer uitvoeren, of in samenwerking met ketenpartners, of uitbesteden aan derden.

  • 2.

    In artikelen 18 tot en met 36 worden de soorten participatie- en werkgeversvoorzieningen benoemd die het college kan gebruiken bij het uitvoeren van zijn opdracht als bedoeld in artikel 2.

  • 3.

    Ontwikkelkosten, zijnde kosten van activiteiten ten behoeve van het opzetten en uitvoeren van één of meer participatievoorzieningen, worden geacht tot (het uitvoeren van) de participatievoorziening(en) te behoren en komen derhalve niet ten laste van de gemeente.

  • 4.

    Randvoorwaardelijke activiteiten en benodigde middelen die aan participatie- en werkgeversvoorzieningen worden toegerekend, worden geacht tot (het uitvoeren van) de participatievoorziening te behoren.

Artikel 18. Preventie

  • 1.

    Het college zet de voorziening preventie in ter voorkoming van een uitkering in het kader van de Participatiewet, voortijdig schooluitval, problematische schulden en/of het verlies van zelfredzaamheid op één of meer leefgebieden.

  • 2.

    De voorziening preventie betreft één of meer kortdurende activiteiten.

  • 3.

    Preventie wordt bij voorkeur uitgevoerd in eigen beheer of via samenwerking met ketenpartners.

Artikel 19. Onderzoek

  • 1.

    Gelet op artikel 2, tweede lid, kan het college onderzoek verrichten in verband met het verkrijgen van inzicht in de relevante kennis, kwaliteiten, mogelijkheden, beperkingen en belemmeringen van een belanghebbende teneinde diens arbeids-, re-integratie-, of participatiemogelijkheden te bepalen.

  • 2.

    De wijze waarop het onderzoek plaatsvindt, wordt bepaald door het college en kan bestaan uit het verrichten van door het college opgelegde activiteiten.

Artikel 20. Directe bemiddeling naar regulier werk

  • 1.

    Het college kan een belanghebbende binnen de doelgroep direct bemiddelen op een concreet baanaanbod.

  • 2.

    Directe bemiddeling kan in eigen beheer worden uitgevoerd of worden uitbesteed aan derden.

Artikel 21. Re-integratievoorziening Voorne-Putten Werkt

  • 1.

    Het college kan aan een belanghebbende de intensieve re-integratievoorziening Voorne-Putten Werkt aanbieden.

  • 2.

    De deelnemer aan het Voorne-Putten Werkt traject ontvangt gedurende het traject een Participatiewet-, Ioaw-, of Ioaz-uitkering.

  • 3.

    De duur van de voorziening Voorne-Putten Werkt bedraagt maximaal 24 maanden.

Artikel 22. Werktrajecten

  • 1.

    Het college kan een werktraject aanbieden welke is gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking.

  • 2.

    Het werktraject bestaat tenminste uit bemiddeling naar regulier werk, maar kan eveneens bestaan uit aanbodversterking, proefplaatsing, training, scholing, stage of externe arbeidsactiviteiten.

Artikel 23. Activering

  • 1.

    Het college kan een activeringstraject aanbieden welke is gericht op het verminderen dan wel opheffen van de in de persoon of diens sociale omgeving gelegen belemmeringen die de participatie of arbeidsinschakeling bemoeilijken.

  • 2.

    Het doel van dit traject is divers en moet onder meer bestaan uit een verbeterde zelfstandige maatschappelijke participatie of uit toeleiding naar een werktraject.

  • 3.

    Het activeringstraject bestaat tenminste uit deelname aan hulpverleningsactiviteiten, herstelbegeleiding, het verrichten van vrijwilligerswerk, het uitvoeren van maatschappelijk nuttige activiteiten zonder winstoogmerk of empowerment.

Artikel 24. Educatie

Het college kan de voorziening educatie aanbieden welke bestaat uit één of meer cursussen of trainingen gericht op de bevordering van de Nederlandse taal, NT2 en/of rekenen, dit ten dienste van de zelfredzaamheid van inwoners.

Artikel 25. Scholing

  • 1.

    Scholing kan bestaan, zover de belanghebbende behoort tot de doelgroep in artikel 4 uit het aanbieden van opleidingen die leiden tot het behalen van een certificaat dan wel het aanbieden van bijscholing indien niet over een opleiding voor een beroep of branche waarin vraag op de arbeidsmarkt is, wordt beschikt.

  • 2.

    Met uitzondering op het eerste lid, kan geen scholing worden ingezet, indien het scholing uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft.

Artikel 26. Werkervaringsplaats

  • 1.

    Een werkervaringsplaats betreft een tijdelijke arbeidsplaats bedoeld voor (langdurig) werklozen, om deze in staat te stellen werkervaring op te doen of deze in stand te houden.

  • 2.

    Hierbij gaat het om additionele werkzaamheden die verricht worden bij (non) profit organisaties, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3.

    De inzet van een werkervaringsplaats kan samen gaan met de inzet van overige participatievoorzieningen dan wel trainingen.

Artikel 27. Participatieplaats

  • 1.

    Een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet is een tijdelijke, additionele arbeidsplaats ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde als bedoelt in artikel 4, waar met behoud van uitkering, werkervaring kan worden opgedaan.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid, is de participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet, niet van toepassing op jongeren tot 27 jaar.

  • 3.

    Een participatieplaats kan worden ingezet voor een belanghebbende die een dusdanig grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft waardoor hij vooralsnog niet bemiddelbaar is naar regulier werk.

Artikel 28. Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf

  • 1.

    Om te bepalen of een uitkeringsgerechtigde de potentie heeft om volledig te voorzien in het levensonderhoud door middel van uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, kan na toestemming van het college een ondernemersbeoordeling worden uitgevoerd.

  • 2.

    Indien uit de ondernemersbeoordeling blijkt dat de uitkeringsgerechtigde via een zelfstandig beroep of bedrijf volledig in het levensonderhoud zou kunnen voorzien, kan een traject naar zelfstandig beroep of bedrijf worden aangeboden.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid, kan het traject naar zelfstandig beroep ook worden aangeboden aan een niet-uitkeringsgerechtigde indien hij/zij in de omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel elf, eerste lid van de Participatiewet, artikel vijf, eerste lid Ioaw en artikel vijf, eerste lid Ioaz en hij/zij een concrete mogelijkheid heeft om direct door te stromen naar een zelfstandig beroep of bedrijf zonder dat toekenning van een uitkering op grond van voornoemde wetten noodzakelijk is.

  • 4.

    De ondernemersbeoordeling en het traject, of onderdelen daarvan, worden gezien als re-integratie voor zover de kosten niet kunnen worden gedekt uit rijksmiddelen ten behoeve van uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 29. Participatievoorziening beschut werken

  • 1.

    Om beschut werken mogelijk te maken worden de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken, of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2.

    Het college zal, indien nodig, aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, de volgende voorzieningen aanbieden:

    • a.

      sociale activering als bedoeld in artikel 23 van deze verordening;

    • b.

      scholing als bedoeld in artikel 25 van deze verordening;

    • c.

      persoonlijke ondersteuning als bedoel in artikel 30 van deze verordening;

    • d.

      schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

    • e.

      stage met werkbegeleiding bij het Werk- en Leerbedrijf Voorne-Putten Werkt of externe partners.

  • 3.

    Het college beheert een wachtlijst beschut werk indien er meer inwoners met een indicatie beschut werk zijn dan het door het college beschikbaar gestelde beschutte werkplekken. Deze wachtlijst betreft een overzicht van personen die geïndiceerd zijn voor beschut werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet.

  • 4.

    Om te bepalen aan welke personen uit de doelgroep namens het college een voorziening beschut werk wordt aangeboden, geldt de volgorde van plaatsing op de wachtlijst, waarbij de datum waarop het UWV een indicatie beschut werk heeft afgegeven, bepalend is.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid wordt, indien er sprake is van een wachtlijst, in de onderstaande volgorde voorrang gegeven aan:

    • a.

      leerlingen van het VSO cluster 3;

    • b.

      leerlingen van het Praktijkcollege.

Artikel 30. Jobcoaching

  • 1.

    Het college kan de voorziening persoonlijke ondersteuning Jobcoaching aanbieden indien deze ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid zijn/ haar werkzaamheden niet zou kunnen verrichten en die persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie; of

    • b.

      een structurele beperking heeft en niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie maar voor wie de inzet van jobcoaching wel noodzakelijk is.

  • 2.

    De inzet van een jobcoach bedraagt maximaal tweeënvijftig uren op jaarbasis gedurende een maximale periode van drie jaar.

  • 3.

    De noodzaak van jobcoaching wordt ieder half jaar beoordeeld.

Artikel 31. Begeleiding en nazorg

  • 1.

    Begeleiding is het onderhouden van contact met de belanghebbende tijdens diens traject met als doel de voortgang van de participatieactiviteiten en succesvolle participatie te bevorderen.

  • 2.

    Nazorg is het onderhouden van contact met belanghebbende die maximaal zes maanden geleden een traject heeft beëindigd wegens werkaanvaarding, en eventueel diens werkgever, over het functioneren van belanghebbende op de werkplek, teneinde duurzame participatie te bevorderen.

  • 3.

    Begeleiding en nazorg kunnen onderdeel zijn van een traject, maar kunnen ook als losse participatievoorziening of als aanvulling op een traject worden aangeboden. De werkadviseur gebruikt begeleiding en eventueel nazorg als instrument(en) om regie te kunnen voeren op de participatie van belanghebbende.

Hoofdstuk 6. Werkgeversvoorziening

Artikel 32. Werkgeverssubsidie

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing indien een regulier dienstverband wordt aangegaan met een uitkeringsgerechtigde.

  • 2.

    1et college kan, conform door het college nader te bepalen voorwaarden, aan een zelfstandig ondernemer die als werkgever een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat met een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, eenmalig een werkgeverssubsidie en/of scholingsbudget bieden in de vorm van een bedrag om niet, niet zijnde de subsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet.

  • 3.

    Het college kan aan een zelfstandig ondernemer, die als werkgever een dienstverband aangaat met uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, een of meer voorzieningen aanbieden, indien deze naar het oordeel van het college het functioneren van de persoon op de werkplek bevorderen.

  • 4.

    Het college kan naar aanleiding van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt nadere werkgeversvoorzieningen vaststellen om bedrijfsrisico’s die (mogelijk) voortvloeien uit het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, te beperken.

  • 5.

    Aan de toekenning van een werkgeversvoorziening verbindt het college tenminste de navolgende voorwaarden:

    • a.

      het dienstverband voor reguliere arbeid wordt aangegaan voor tenminste zes aaneengesloten maanden;

    • b.

      het dienstverband voor reguliere arbeid genereert uitkeringsonafhankelijkheid of dit beslaat het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch-arbeidsdeskundig advies mag werken;

    • c.

      de ondernemer is op het moment van aanvraag en voor de duur van de voorziening ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

Artikel 33. Doelgroep loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. van de Participatiewet, die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen , en die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie; of

    • b.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet.

  • 3.

    Het college kan zich met betrekking tot het oordeel of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie laten adviseren door een deskundige die daarbij de onder lid 2 genoemde criteria in acht neemt.

  • 4.

    Indien de belanghebbende behoort tot de doelgroep als omschreven in artikel 7, eerste lid, onder deel a, van de Participatiewet, en beschikt over een Indicatie banenafspraak wordt vastgesteld dat de belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Dit geldt niet indien de persoon, inmiddels werkzaam is in een dienstbetrekking die door het college op basis van artikel 10d van de Participatiewet gesubsidieerd wordt en tijdens de uitvoering van de dienstbetrekking geconstateerd wordt dat de belanghebbende in staat is 100% van het wettelijk minimumloon te verdienen.

  • 5.

    De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt maximaal 70% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 34. Loonwaardebepaling

  • 1.

    Voor de vaststelling van de loonwaarde maakt het college gebruik van een gevalideerde loonwaardemeting welke ten minste aan de onderstaande vereisten voldoet. De loonwaardebepaling:

    • a.

      heeft alleen betrekking op het prestatieniveau van de werknemer;

    • b.

      is transparant en objectief;

    • c.

      wordt professionele en deskundig uitgevoerd;

    • d.

      is toegankelijk en uitlegbaar.

  • 2.

    Ter bepaling van de loonwaarde kan worden ingestemd met een proefperiode van maximaal 2 maanden.

Hoofdstuk 7. Flankerende voorzieningen

Artikel 35. Flankerende voorzieningen

  • 1.

    Het college kan schuldbemiddeling aanbieden aan een belanghebbende al dan niet met een Participa-tiewet,- Ioaw,- of Ioaz uitkering, met financiële problemen die zich meldt bij de gemeente voor schuldbemiddeling en voldoet aan de voorwaarden die voor schuldbemiddeling door het college worden gesteld. Budgetbeheer kan als onderdeel van schuldbemiddeling worden aangeboden.

  • 2.

    Het college kan een flankerende voorziening aanbieden gericht op het wegnemen van belemmeringen voor de (duurzame) participatie.

  • 3.

    Het college kan de werkplek van een belanghebbende als bedoeld in artikel 3 (laten) aanpassen, indien deze aanpassing naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het functioneren van belanghebbende. De werkplekaanpassing, of de vergoeding van de kosten hiervoor, kan hetzij worden toegekend aan belanghebbende, hetzij aan diens werkgever. Werkplekaanpassing op grond van deze verordening vindt slechts plaats voor zover geen andere wet- en regelgeving hierin voorziet.

Artikel 36. Experimentele voorzieningen

  • 1.

    Het college kan besluiten om bij wijze van experiment, in verband met het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het participatiebeleid, bij de uitvoering van deze verordening af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18 tot en met 31 en het gemeentelijk inkoop- en aanbestedingsbeleid.

  • 2.

    Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt maximaal twee jaar.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 37. Gesubsidieerde arbeid

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de uitvoering van de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet Inschakeling Werkzoekenden, zoals dit artikel luidde op 31 december 2003.

  • 2.

    Het college draagt enkel zorg voor de subsidiëring van arbeidsovereenkomsten met langdurig werklozen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit In- en Doorstroombanen, zoals dit artikel luidde op 31 december 2003, voor personen:

    • a.

      die op 1 januari 2011 60 jaar of ouder zijn. De subsidiëring wordt beëindigd zodra zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, dan wel op een eerder moment zodra zij gebruik maken van een VUT- of flexibele pensioenregeling;

    • b.

      die uiterlijk op 1 augustus 2011 zijn geplaatst op de wachtlijst als genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening. De subsidiëring wordt beëindigd zodra:

      • i.

        de ingezetene die geïndiceerd is een dienstbetrekking als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening gaat vervullen;

      • ii.

        de indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking op grond van artikel 12, derde of vierde lid, van de Wet sociale werkvoorziening wordt ingetrokken of vervalt;

    • c.

      aan wie of ten behoeve van wie voorzieningen zijn verstrekt op grond van de Wet Inschakeling Werkzoekenden, en aan wie voortzetting van de onder het eerste lid bedoelde arbeidsovereenkomst is gegarandeerd tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel tot aan het op een eerder moment gebruik maken van een VUT- of flexibele pensioenregeling;

    • d.

      die een werktraject als genoemd in artikel 16 volgen. De subsidiëring wordt beëindigd op de dag na die waarop dat traject afloopt.

  • 3.

    De dienstbetrekkingen en arbeidsovereenkomsten genoemd in het eerste en tweede lid, zijn voorzieningen in de zin van de Participatiewet.

Artikel 38. Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende deze verordening.

Artikel 39. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 40. Overgangsrecht

  • 1.

    Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Participatieverordening 2013, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Participatie-verordening 2013 voor:

    • a.

      de duur van 6 maanden; of

    • b.

      de resterende duur van het traject, voor zover deze korter is dan 6 maanden.

  • 2.

    Het college kan na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

Artikel 41. Citeerwijze en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als “Participatieverordening Brielle 2015 – incl. wijziging 2018”.

  • 2.

    Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2018.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering

van de raad van de gemeente Brielle op 20 februari 2018

De griffier, L. van Steijn

De voorzitter, G.G.J. Rensen

Toelichting algemeen

Invoering Participatiewet Met ingang van 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Met de invoering van de Participatiewet worden verschillende doelstellingen beoogd. Het belangrijkste doel is om alle mensen, óók mensen met een arbeidsbeperking, als volwaardige burgers mee te laten doen in de samenleving. Voor veel mensen is meedoen een vanzelfsprekendheid maar voor anderen kan dit een grote opgave zijn. Een te grote groep werkt momenteel niet of is niet werkzaam in een reguliere baan, terwijl zij wel mogelijkheden hebben. Het kabinet wil deze mensen kansen bieden en hen zo veel als mogelijk laten participeren. Hetzij via een reguliere baan, hetzij op andere wijze. Het moet normaal worden dat mensen met een beperking deel uitmaken van het arbeidsproces. In de Participatiewet staat de eigen kracht van mensen centraal. Ondersteuning dient alleen geboden te worden als dit echt nodig is.

Het sociale zekerheidsstelsel kende verschillende regelingen die diverse doelgroepen voorzien in inkomens- en re-integratieondersteuning. In deze regelingen was weinig samenhang. De regelingen zijn verschillend in rechten, plichten, de hoogte van de uitkering etc. Met de invoering van de Participatiewet streeft het Kabinet ernaar om regelingen meer op één lijn te brengen.

De Participatiewet betreft een (gedeeltelijke) samenvoeging van de Wet, werk en bijstand (Wwb), de Wet sociale werkvoorziening en de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Hierbij krijgen gemeenten nieuwe taken en de verantwoordelijkheid voor een nieuwe doelgroep. De Participatiewet is hiermee bedoeld voor alle personen die arbeidsvermogen hebben en (inkomens)ondersteuning nodig hebben van de gemeente. Met ‘arbeidsvermogen’ wordt bedoeld dat iemand in staat moet zijn om minimaal 20% van het wettelijk minimumloon (Wml) te verdienen. Ook nieuw is dat de Participatiewet een aantal nieuwe elementen introduceert. Zo is er een aantal ondersteunende instrumenten beschikbaar die moeten bijdragen aan het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking zoals de inzet van loonkostensubsidie, jobcoaching, no-risk polis en de studietoelage. Maar ook de inzet van garantiebanen zijn nieuwe elementen.

Daarnaast introduceert de Participatiewet de verplichte ‘tegenprestatie naar vermogen’. De Participatiewet, Ioaw en Ioaz biedt ondersteuning bekostigd uit de algemene middelen die worden opgebracht door de samenleving. De tegenprestatie dient om te zorgen dat bijstandsontvangers die een beroep doen op de solidariteit van de samenleving hiervoor iets terug doen en daarmee invulling geven aan hun maatschappelijke betrokkenheid.

Zodoende dient de participatieverordening, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het participatiebeleid, te worden gewijzigd.

Belangrijk voor de inzet van het participatiebeleid is de sociale visie op stad. Deze visie geeft in belangrijke mate richting aan al het (te ontwikkelen) sociale beleid van de gemeente. De essentie van de sociale visie is dat beleid erop gericht is om inwoners te stimuleren tot participatie in hun directe leefomgeving. Op die manier kunnen zij een effectief persoonlijk netwerk opbouwen en onderhouden. Zelfredzame inwoners met een effectief persoonlijk netwerk hoeven minder snel een beroep te doen op sociale voorzieningen, wat er toe bijdraagt dat deze voorzieningen optimaal beschikbaar blijven voor de mensen die ze het meest nodig hebben. Deze sociale visie sluit goed aan op de doelstellingen die het kabinet met de Participatiewet voor ogen heeft.

De uitgangspunten betreffende het participatiebeleid zijn als volgt:

1. We gaan uit van de eigen kracht en de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Alles wat de cliënt zelf kan, doet hij ook zelf. Niet de vraag ‘Wat kunnen wij voor u doen?’, maar de vraag ‘Wat kunt u zelf doen’? staat centraal.

2. Iedereen doet naar vermogen mee aan de samenleving. Het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid geldt binnen het participatiebeleid als hoogst haalbare doel. Voor wie dit (nog) niet haalbaar is, wordt gestreefd naar de hoogst haalbare vorm van participatie. Met participatie leveren mensen die ondersteuning ontvangen, een bijdrage aan de samenleving. Deze bijdrage kan bijvoorbeeld worden ingevuld door het verrichten van vrijwilligerswerk of deelname aan re-integratietrajecten;

3. Participatie is in eerste instantie de eigen verantwoordelijkheid van de inwoners en hun omgeving (het sociaal netwerk). Wanneer dat netwerk onvoldoende is om actief mee te doen aan de maatschappij willen we mensen ondersteunen, met als doel om de zelfredzaamheid te bevorderen. Uitgangspunt hierbij is dat ondersteuning door de gemeenten aanvullend en, waar mogelijk, tijdelijk is. Ook geldt hierbij wederkerigheid;

4. Ondersteuning door de gemeenten zal zo veel mogelijk op basis van maatwerk plaatsvinden. Om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen waar de gemeenten mee geconfronteerd gaan worden, kunnen ook collectieve trajecten of instrumenten worden ingezet;

5. De werkgeversbenadering dient regionaal te worden afgestemd, om er voor te zorgen dat werkgevers niet door verschillende gemeenten en instanties benaderd worden. De arbeidsmarkt is regionaal. Tegelijkertijd zijn er de lokale contacten die gekoesterd moeten worden. De werkgeversbenadering blijft daardoor een combinatie van lokale en regionale aanpak.

Wet participatiebudget en participatiebeleid

Met ingang van 1 januari 2009 is de Wet Participatiebudget van kracht geworden. Binnen deze wet is geregeld dat de participatie bevorderende budgetten zodanig zijn gebundeld dat gemeenten de budgetten optimaal kunnen inzetten voor het bevorderen van duurzame participatie. De schotten die bestonden tussen de diverse op re-integratie en participatie gerichte budgetten, waaronder begrepen de inburgeringsbudgetten, zijn weggenomen. Dit betekent dat de gemeentelijke middelen voor re-integratie, inburgeringsvoorzieningen en volwasseneneducatie zijn gebundeld in het participatiebudget. Met het participatiebudget kan de gemeente re-integratievoorzieningen, inburgeringsvoorzieningen, opleidingen volwasseneneducatie, combinatietrajecten evenals participatievoorzieningen gericht op personen met een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking financieren. Onder de doelgroep verstaan we de inwoners waarvoor het college wettelijk verantwoordelijk is ondersteuning te bieden, en die een wettelijke plicht hebben tot re-integratie en/of inburgering. Voor wat betreft personen met een Participatiewet uitkering, zal het college zich naast de meer kansrijke cliënten ook richten op het bieden van ondersteuning aan cliënten die een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben (trede 3 en 4) alsmede aan cliënten met een arbeidshandicap en arbeidsvermogen. Daarmee biedt het college voortgezet participatievoorzieningen aan de doelgroepen van de Participatiewet, Wet Inburgering en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. Hierbij dient de volgende kanttekening te worden gemaakt. Vanaf 2013 is het niet meer mogelijk om vanuit het participatiebudget inburgeringsvoorzieningen te bekostigen, dit met uitzondering van een door het Rijk benoemde overgangsgroep. Er is dan ook een bezuiniging op het inburgeringsbudget in de Rijksbegroting 2011 opgenomen, waardoor de verplichting van gemeenten om asielgerechtigden en geestelijke bedienaren een voorziening aan te bieden, komt te vervallen.

Doelgroep en ondersteuning

De doelgroep ondersteuning bij arbeidsinschakeling is breder dan die onder de WWB. De bestaande doelgroep bestaat uit mensen die geen inkomen hebben en algemene uitkering ontvangen, of een nabestaanden- of wezenuitkering ontvangen op grond van de Algemene nabestaandenwet én ondersteuning nodig hebben bij de arbeidsinschakeling. Ook als een persoon wel een inkomen heeft (bijv. via hun partner) maar vraagt om ondersteuning bij arbeidsinschakeling, heeft de gemeente een ondersteunende taak. Specifieke aandacht is er voor jongeren. Voor deze groepen zijn er mogelijkheden om direct, op korte, middellange of lange termijn deel te nemen aan het arbeidsproces. Naast deze bestaande doelgroep wordt de gemeente verantwoordelijk voor de groep mensen met een arbeidshandicap én arbeidsvermogen.

Het is voor de gemeente en de doelgroep van belang zo snel mogelijk de juiste inschatting te maken van het arbeidsvermogen van de jonggehandicapten en van de problematiek. Dit omdat de huidige procedure voor de aanvraag van een uitkering en de werkwijze voor arbeidsontwikkeling niet één op één toepasbaar zijn voor de doelgroep (jong)gehandicapten. Dit vanwege aanwezige gedragsproblematiek, beperkte verstandelijke vermogens, psychosociale problematiek en/of psychiatrische stoornissen.

Ter bevordering van de participatie voor deze doelgroep krijgt de gemeente de beschikking over een aantal nieuwe instrumenten die kunnen worden ingezet voor ondersteuning. Het gaat om de volgende instrumenten:

1. Loonkostensubsidie (loonwaardebepaling);

2. Proefplaatsing;

3. No-riskpolis;

4. Werkvoorzieningen waaronder jobcoaching;

5. Beschut werken;

Deze nieuwe elementen zijn in de participatieverordening opgenomen.

Daarnaast wordt de doelgroep uitgebreid met de personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, artikel 35, vijfde lid, onderdelen b en c en artikel 36 derde lid, onderdelen b en c WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende 2 aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van deze persoon geen loonkostensubsidie is verleend.

Ook al is het college thans al verantwoordelijk voor de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van personen met een uitkering op grond van de Ioaw en Ioaz, zijn ook deze personen toegevoegd aan de doelgroep Participatiewet als beschreven in artikel 7 eerste 1 onderdeel a van de Participatiewet. Dit omdat met de Participatie-wet wordt beoogd één regeling te voeren voor iedereen met arbeidsvermogen.

Tegenprestatie naar vermogen

Vanaf 1 januari 2015 wordt aan het hebben van een bijstandsuitkering, de verplichting verbonden naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten te verrichten. De tegenprestatie is opgenomen in artikel 9 eerste lid onderdeel c Participatiewet, artikel 37 Ioaw en artikel 37 Ioaz en luidt als volgt: ‘Het naar vermogen verrichten van het door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt’.

Naar vermogen

De gemeente bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de beschikbare onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten, de aard, duur en omvang van de tegenprestatie. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met een aantal factoren, zoals lichamelijke en psychische beperkingen, zorgtaken, kennis en kunde, maar ook met de mogelijkheden van de begeleidende organisaties.

Maatschappelijk nuttige werkzaamheden

Het primaire doel van de tegenprestatie is dat iemand maatschappelijk nuttige activiteiten verricht. Niet elke activiteit kan als verplichting worden opgelegd. Activiteiten moeten een legitiem doel hebben, qua omvang aansluiten op de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, mogen geen disproportioneel belastend karakter hebben en geen veiligheids- of gezondheidsrisico met zich meebrengen. Ook moeten de werkzaamheden beperkt zijn in omvang en in tijdsduur. Het kan gaan om activiteiten die nuttig zijn voor de lokale omgeving, de gemeente, of voor de ontwikkeling van de uitkeringsgerechtigde zelf. De concrete invulling is mede afhankelijk van de specifieke situatie, de lokale omstandigheden en de omvang en de duur van de activiteiten.

Additioneel

De maatschappelijk nuttige werkzaamheden moeten zich onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Onder additionele arbeid wordt verstaan: onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, waar in deze tijd en op deze plaats geen enkele bereidheid is om daar een geldelijke beloning voor te betalen. Het zijn aanvullende activiteiten die onder normale omstandigheden niet rendabel zijn om een gezonde bedrijfsvoering op orde te houden.

Naast of in aanvulling op reguliere arbeid

De werkzaamheden mogen bestaande re‐integratieverplichtingen niet in de weg staan of op een andere manier een belemmering vormen voor de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde. De tegenprestatie staat los van de re-integratie- en arbeidsplicht.

Geen verdringing

De tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat er geen vacature mag openstaan voor dezelfde of vergelijkbare activiteiten en/of beloning mag plaatsvinden van een ander die dezelfde werkzaamheden verricht of waarvoor korter dan een jaar geleden betaald werd. De tegenprestatie is verbonden aan het hebben van een uitkering. De plicht tot tegenprestatie geldt zowel voor uitkeringsgerechtigden die bijstand om niet ontvangen als voor uitkeringsgerechtigden die de bijstand in de vorm van een geldlening ontvangen. Op de verplichting geldt een aantal wettelijke uitzonderingen. Daarnaast heeft het college de beleidsvrijheid om uitzonderingen te maken. De tegenprestatie is geen re-integratieinstrument. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving. De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratieinstrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratieinspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.

De Participatieverordening

De Wet Participatiebudget kent geen opdracht aan de Gemeenteraad de kaders vast te leggen in een verordening.

De verordeningsplicht van de gemeenteraad met betrekking tot ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen, het verrichten van werkzaamheden in een beschutte werkomgeving en het verstrekken van een premie of aanbieden van scholing bij additionele werkzaamheden is opgenomen in een nieuw artikel 8a eerste lid onderdelen a, c, d en e Participatiewet.

Tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling behoren eveneens de personen met een Ioaw- en Ioaz- uitkering. De bestaande verordeningsopdracht in artikel 34, eerste lid onderdeel a Ioaw en artikel 34, eerste lid onderdeel a Ioaz komt daarmee te vervallen.

De verordeningsopdracht met betrekking tot het opdragen van een tegenprestatie is opgenomen in artikel 8a eerste lid onder b van de Participatiewet.

Voor de Wet inburgering geldt dat de verordening alleen nog van toepassing is op een specifieke overgangs-groep, dit in verband met de wijziging van de Wet inburgering per 1 januari 2013. De Wet Educatie en Beroepsonderwijs kent overigens een dergelijke verplichting niet, maar omdat de doelgroep wel via het participatiebudget wordt bediend, is deze tevens opgenomen in de participatieverordening. Middels de Wet Educatie en Beroepsonderwijs wordt volwasseneneducatie ingekocht voor inwoners van Brielle. Volwasseneneducatie is bedoeld om via het volgen van opleidingen of cursussen het voor volwassenen alsnog mogelijk te maken goed te kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Met ingang van 1 januari 2013 heeft het Rijk het brede aanbod van bekostigde educatieactiviteiten wettelijk beperkt tot opleidingen Nederlandse taal (bijvoorbeeld alfabetisering), NT2 en/of rekenen.

Omdat de opdracht in de Participatiewet en de Wet Inburgering van de gemeenteraad om regels bij verordening te stellen ten aanzien van het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en aanbieden van voorzieningen, vergelijkbaar is, is deze opdracht gebundeld en vastgelegd in één verordening; de “Participatieverordening”. Immers, deze materiewetten zijn dusdanig met elkaar vervlochten dat bundeling van de beleidskaders de overzichtelijkheid ten goede komt.

Participatiewet, Ioaw en Ioaz

Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. De doelstelling van de Participatiewet is om zoveel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de Participatiewet bedoeld om de kansen op de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking op de lange termijn te verbeteren. De gemeente krijgt met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning. De Participatiewet biedt de gemeente de mogelijkheid om zowel bestaande als nieuwe re-integratievoorzieningen in te zetten.

Voorwaarde is dat de gemeente voor de uitvoering van haar re-integratietaak regels stelt bij verordening (artikel 8a, eerste lid sub a Participatiewet).

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) zijn van kracht ge-bleven. De artikelen uit de Participatiewet die zien op re-integratie zijn geïntegreerd in deze wetten. Nu de personen die een uitkering ontvangen op grond van de Ioaw en Ioaz zijn opgenomen in de doelgroep voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling in artikel 7 eerste lid onderdeel van de Participatiewet geldt dat de verordeningsopdracht op grond van artikel 34, eerste lid onderdeel a Ioaw en artikel 34, eerste lid onderdeel a Ioaz komt te vervallen.

Het Rijk heeft met het invoeren van de Participatiewet beoogd maatregelen te treffen om meer mensen aan het werk te krijgen. Met deze maatregelen wordt de eigen verantwoordelijkheid van mensen en de tijdelijke vangnetfunctie van de Participatiewet voor mensen met arbeidsperspectief meer benadrukt. Daarbij zijn de verplichtingen die tegenover een uitkering staan, fors aangescherpt. Dit wordt tot uiting gebracht in artikel 18 van de Participatiewet met betrekking tot de verlaging van bijstand bij het niet nakomen van verplichtingen.

De aanscherping van de verplichtingen voor jongeren en het voorop stellen van de eigen verantwoordelijkheid blijft binnen de Participatiewet bestaan. De nadruk op de eigen verantwoordelijkheid is in de wet verankerd door de jongere eerst zelf vier weken te laten zoeken naar werk, zonder dat in deze periode de jongere aanspraak kan maken op ondersteuning van het college.

Ondersteuning kan de jongere alleen krijgen na het indienen van de aanvraag, waaraan de wachttijd van vier weken (zoektermijn) voorafgaat. Daarnaast wordt van de jongere aantoonbare eigen initiatieven en acties verwacht. Jongeren die nog mogelijkheden hebben om regulier onderwijs te volgen en studiefinanciering (of Wtos) kunnen ontvangen, zijn uitgesloten van bijstand. Ook jongeren waarbij uit houding en gedragingen blijkt dat zij de verplichtingen in het kader van de arbeidsinschakeling niet willen nakomen, worden uitgesloten van bijstand.

De Wet inburgering

Tot 1 januari 2013 behoorde de uitvoering van de Wet inburgering tot de wettelijke taken van de gemeente. De Wet inburgering regelt de inburgeringsplicht voor in beginsel alle onderdanen van derdelanden van 16 tot 65 jaar die duurzaam in Nederland willen en mogen verblijven. Vanwege inburgeringsachterstanden groeide de aanvankelijke beperkte rol van gemeenten uit tot een uitgebreide regierol en werd de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige voor de inkoop van een traject beperkt. Omdat er inmiddels een grote inhaalslag is gemaakt, stelt het Rijk dat de eigen verantwoordelijkheid weer meer op de voorgrond kan worden geplaatst. Dit betekent dat de inburgeringsplichtige zelf de kosten moet dragen voor zijn inburgering en zelf bepaalt hoe te voldoen aan de inburgeringsplicht. Door het rijk wordt, voor die personen die de inburgeringsvoorziening niet zelf kunnen bekostigen, voorzien in een sociaal leenstelsel.

Dit betekent dat de rol van de gemeente komt te vervallen. Dit geldt voor zowel de inkoop als het verstrekken van inburgeringsvoorzieningen. De verplichting van de gemeente tot het opleggen van de inburgeringsplicht en het aanbieden van inburgeringsvoorzieningen voor asielgerechtigden, geestelijke bedienaren, gezinsvormers en gezinsherenigers vervalt. De wetgever heeft wel overgangsrecht bepaald. Dit betekent dat alle bepalingen van de Wet inburgering van voor 1 januari 2013 van toepassing blijven:

- op alle inburgeringsplichtigen waarbij de inburgeringstermijn per beschikking voor 1 januari 2013, via een beschikking is vastgesteld of waar de inburgeringstermijn van rechtswege is ingegaan;

- op asielgerechtigden die voor 1 januari 2013 een verblijfsstatus hebben gekregen;

- op geestelijke bedienaren die voor 1 januari 2013 een verblijfsvergunning hebben gekregen.

Voor deze groepen blijft de gemeente verantwoordelijk, tot het moment dat de inburgeringstermijn is verstreken of het examen is behaald.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat een belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1:

In dit artikel wordt een aantal begrippen omschreven, dat meer dan eens voorkomt en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de Participatiewet of de Wet inburgering om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving die van toepassing is.

In deze verordening wordt met het begrip ‘inburgeringsplichtige’, als bedoeld onder d, de overgangsgroep bedoeld waarvan het Rijk heeft aangegeven dat gemeenten vanaf 1 januari 2013 nog verantwoordelijk is. Dit is feitelijk een uitsterf constructie en eindigt op het moment dat de laatste inburgeraar die onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeente, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan of de termijn hiertoe verstreken is.

Het begrip ‘participatievoorziening’, zoals genoemd onder i. strekt verder dan de term ‘voorziening’ zoals deze wordt gehanteerd in de Participatiewet. Participatievoorzieningen zijn veel omvattender dan voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling (artikelen 10a, 10b, 10d, 10da en 10f van de Participatiewet). Ook opleidingen volwasseneducatie of inburgeringsvoorzieningen dan wel een combinatie van voornoemde voorzieningen, dragen bij aan de participatie van de burger. Met deze verruiming wordt aangehaakt op de Wet Participatiebudget en de Nota Participatiebudget.

Wanneer in deze verordening wordt gesproken over belanghebbende wordt, tenzij anders aangegeven, de persoon bedoeld die behoort tot de doelgroep als omschreven in artikel 4.

Artikel 2:

De Participatiewet geeft aan het college van burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning.

Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals belanghebbenden dat mogelijk graag zouden zien. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende en gevarieerd aanbod van participatievoorzieningen, waarbij het college te maken heeft met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren. Dat maakt dat het college bepaalt voor welke inwoners die tot de doelgroep behoren, welk type ondersteuning wordt geboden. De opdracht in het vierde lid wijkt enigszins af van de andere leden. In het vierde lid staat de arbeidsmarkt centraal, in plaats van de belanghebbende (een persoon uit de doelgroep als bedoeld in artikel 4). De inspanningsverplichting om de arbeidsmarkt te bewerken vloeit voort uit de matchings problematiek. Niet alleen op het arbeidsaanbod moet worden ingezet, ook de vraag naar arbeid zou waar mogelijk moeten worden bijgestuurd. Aangezien de mogelijkheden tot sturing hiertoe veel beperkter zijn dan sturing op het arbeidsaanbod, is in de opdracht alleen een inspanningsverplichting opgenomen. Het college stelt jaarlijks ‘de participatiebegroting’ vast, waarin op basis van het totaal beschikbare participatie-budget voor het betreffende jaar, een raming wordt opgenomen van de uitgaven aan de verschillende participatievoorzieningen.

Artikel 3:

Het college beschikt over een groot aantal instrumenten die kunnen worden ingezet voor de re-integratie van de doelgroep met aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Artikel 3 regelt dat het college bij het aanbieden van een voorziening rekening moet houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon, waaronder in ieder geval zorgtaken.

Artikel 4

Artikel 4 benoemt de doelgroep die onder deze verordening vallen. De doelgroep van de Participatiewet bestaat uit mensen met arbeidsvermogen die zijn aangewezen op, al dan niet tijdelijke, ondersteuning om aan het werk te komen. Binnen deze doelgroep vallen eveneens de personen die voorheen een beroep konden doen op de Wajong en de Wet sociale voorziening. Personen met een bestaande Wajong-uitkering en jonggehandicapten zonder arbeidsvermogen blijven recht behouden op een uitkering ingevolge de Wajong. De Wet sociale werkvoorziening wordt met ingang van 1 januari 2015 afgesloten voor nieuwe instroom. De Wet sociale werkvoorziening blijft bestaan voor de personen die voor 1 januari 2015 al in een WSW-dienstbetrekking werkzaam zijn.

Daarnaast wordt de doelgroep uitgebreid met de personen uit de doelgroep loonkostensubsidie en personen als bedoeld in artikel 34a vijfde lid, onderdelen b en c, artikel 35 vijfde lid, onderdelen b en c en artikel 36 derde lid onderdelen b en c WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende 2 aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van deze persoon geen loonkostensubsidie is verleend.

Voor deze personen blijft het college verantwoordelijk voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Een persoon, op wie de voorziening loonkostensubsidie van toepassing is, die uitvalt en als gevolg daarvan recht heeft een uitkering van het UWV (ZW, WIA of WW), blijft onder de ondersteuning van het UWV vallen.

Het begrip ‘voormalig uitkeringsgerechtigden’ is in de verordening opgenomen om personen die vanuit de Participatiewet zijn gaan werken te kunnen ondersteunen om hun werk ook te behouden (of indien nodig ander werk te vinden) en om aan deze groep nazorg te kunnen bieden. Personen die in een gesubsidieerde baan werkzaam zijn (voormalige WIW-dienstbetrekking of I/D-baan) hebben eveneens recht op ondersteuning. Een dergelijke baan geldt onder de Participatiewet niet als eindstation maar als voorziening, die de uiteindelijke uitstroom naar regulier arbeid tot doel heeft. In verband met de bezuinigingen op het participatiebudget heeft het college in 2011 keuzes gemaakt ten aanzien van het participatiebeleid en de inzet van het budget. Een van deze keuzes is de beëindiging van de ID-regeling per 1-8-2011 met uitzondering van een selecte groep ID-banen. Ook wordt de groep medewerkers met een WIW dienstverband geleidelijk aan afgebouwd.

Het tweede lid geeft aan dat de doelgroep studenten die onder de studiefinanciering (Wsf) of tegemoetkoming studiekosten (WTOS) vallen niet tot de doelgroep behoren. Voor deze groep zijn overigens andere wetten bedoeld die scholing en studie regelen, die (op termijn) moet leiden tot arbeidsinschakeling.

Tevens vallen buiten de doelgroep, kinderen die geen zelfstandig object zijn voor de Participatiewet en zoals wordt bedoeld in de algemene kinderbijslagwet. Uitzondering daarop vormen jongeren van zestien of zeventien jaar die geen scholing of opleiding meer volgen, minder dan 16 uur per week werken, voldaan hebben aan de kwalificatieplicht of hiervoor zijn vrijgesteld.

Artikel 5:

De ondersteuning van de doelgroep door het college richt zich op het adviseren of bieden van de meest effectieve weg naar participatie voor langere tijd. Wat participatie en de meest effectieve weg naar participatie betekent, kan per persoon verschillend zijn.

Binnen het participatiebeleid staat het begrip ‘naar vermogen’ centraal. Daarbij moet worden gestreefd naar de hoogst haalbare vorm van participatie. Voor de één kan dit bijvoorbeeld vrijwilligerswerk zijn, voor de ander is het mogelijk om aan het werk te gaan. Binnen het participatiebeleid wordt het verrichten van reguliere arbeid gezien als hoogst haalbare doel. Gezien de collegedoelstellingen zal de ondersteuning vanuit het participatie-budget altijd gericht zijn op het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid om financieel zelfredzaam te worden of te blijven.

Per 1 januari 2013, heeft het college geen informerende taak meer ten aanzien van de inburgeringsplichtige. Dit betekent dat de inburgeringsplichtigen niet meer geïnformeerd zullen worden over rechten, plichten en mogelijkheden ten aanzien van inburgeringsvoorzieningen. Wel heeft het college nog de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning aan de overgangsgroep, zoals benoemd in artikel één, eerste lid onderdeel d van deze verordening. Vooralsnog blijft het Steunpunt Integratie, het loket dat bemand wordt door Vluchtelingenwerk en wordt bekostigd door de gemeente, toegankelijk voor inburgeringsplichtigen .

Voor jongeren is bepaald dat het behalen van een startkwalificatie of terugkeer naar school voor het volgen van een opleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, prioriteit heeft. Met de wetswijziging in 2012 is bepaald dat jongeren die nog gebruik kunnen maken van regulier onderwijs en aanspraak maken op studiefinanciering of Wtos, geen recht hebben op ondersteuning of een uitkering. Dit is een zogenaamde uitsluitingsgrond. Jongeren moeten nog gebruik maken van hun scholingsmogelijkheden. Het is aan de jongere om zijn scholingsopties te onderzoeken en aan te tonen wat zijn mogelijkheden zijn. Als de jongere niet met studiefinanciering terug naar school kan, zal de inzet van de ondersteuning gericht zijn op het verkrijgen van werk of de arbeidsinschakeling of de inzet van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 6:

In dit artikel is het principe neergelegd zoals dat is bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Participatiewet, namelijk dat eenieder een gelijke aanspraak heeft op participatievoorzieningen dus geen recht kan doen gelden op een specifieke participatievoorziening. In het eerste lid van dit artikel wordt tevens benoemd aan en voor welke groepen het college verplicht is ondersteuning te bieden en participatievoorzieningen in te zetten.

Het college zal bij zijn overwegingen voor een eventueel aanbod van ondersteuning of een participatievoorziening bezien of er voor betrokkene een voorliggende voorziening bestaat waarop aanspraak kan worden gemaakt. In deze gevallen zal de betrokkene op de mogelijkheid van deze voorzieningen worden gewezen en volgt geen aanbod. Zo wordt studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering als voorliggende voorziening aangemerkt.

Voor personen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen bestaat er geen aanspraak op ondersteuning. Het college maakt hierop een uitzondering voor zover de ondersteuning uitsluitend is gericht op het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie.

Artikel 7:

Het college kan een participatievoorziening op diverse gronden weigeren, beëindigen of intrekken. Het college kan hiertoe besluiten indien belanghebbende herhaaldelijk zijn verplichtingen niet nakomt, zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening.

Ook kan een participatievoorziening geweigerd, beëindigd of ingetrokken worden wanneer afstemming ingevolge artikel 18 tweede lid en/ of vierde lid van de Participatiewet of artikel 20 van de Ioaw en Ioaz niet heeft geleid tot de gewenste gedragsverandering.

De schending van de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 van deze verordening in samenhang met artikelen 7, 23 en 25 van de Wet inburgering, betekent niet dat de inburgeringsvoorziening beëindigd kan worden. In plaats daarvan dient het college een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 9). Artikel 37 van de Wet inburgering bevat een regeling voor samenloop van gedragingen ingevolge de Wet inburgering en de Participatiewet. In dit artikel is bepaald dat indien sprake is van een dergelijke samenloop het college in dat geval géén bestuurlijke boete kan opleggen maar een maatregel op grond van de Participatiewet.

Wanneer de belanghebbende niet meer tot de doelgroepen van deze verordening behoort, kan het college de participatievoorziening beëindigen. Als het college een andere participatievoorziening aanbiedt, of indien het college de voorziening niet (langer) voldoende vindt bijdragen aan de participatie van belanghebbenden, ligt beëindiging of weigering voor de hand.

Artikel 8:

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere participatievoorzieningen. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.

Aangezien de ondersteuning ten dienste staat aan het behalen van de voor belanghebbende hoogst haalbare vorm van participatie, waarbij financiële zelfredzaamheid in beginsel het uitgangspunt vormt, zal veelal de soort ondersteuning gericht zijn op de meest effectieve en efficiënte weg naar (duurzame) arbeid voor die persoon.

De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college, dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen.

Binnen de grenzen van die verantwoordelijkheid wordt rekening gehouden met de behoeften, mogelijkheden en ervaringen van de belanghebbende (artikel 3 derde lid), waarbij deze altijd moeten passen binnen het alge-meen belang en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving zoals deze naar het oordeel van het college bestaat. Dit zal echter niet altijd haalbaar blijken. Zo kunnen bijvoorbeeld behoeften, mogelijkheden of opgedane (werk)ervaring van belanghebbende niet aansluiten bij datgene wat wordt gevraagd op de arbeidsmarkt of bij de vraag naar vrijwilligers op de vrijwilligersmarkt.

Ook kunnen bepaalde tendensen of maatschappelijke of lokale ontwikkelingen vragen om een specifieke vorm van ondersteuning of inzet aan participatievoorzieningen. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld het bestrijden van overlast. Wanneer behoeften, mogelijkheden en ervaringen van een belanghebbende uit de doelgroep niet passen binnen het algemeen belang en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving, weegt het algemeen belang altijd zwaarder en kan het college besluiten bij de ondersteuning of inzet van een participatievoorziening geen of in mindere mate rekening te houden met deze behoeften, mogelijkheden en ervaringen.

Bij alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar wordt de afweging gemaakt tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgtaken. Er dient rekening gehouden te worden met een verantwoorde invulling van de combinatie arbeid en zorg en indien nodig moeten (flankerende) voorzieningen geboden worden om deze combinatie mogelijk te maken. Een voorbeeld van een flankerende voorziening is kinderopvang.

Het te doorlopen traject wordt vastgelegd in een trajectplan. Voor jongeren tot 27 jaar is specifiek in de Participatiewet (artikel 44, vierde lid en artikel 44a van de Participatiewet) vastgelegd dat een plan van aanpak als bijlage bij het besluit tot toekenning van algemene bijstand gevoegd moet worden. Dit plan dient tenminste de uitwerking van ondersteuning te bevatten, alsmede de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Artikel 9:

Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn al door het ontvangen van een participatievoorziening en/of uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Ook mag van de inburgeringsplichtige een adequate inspanning en medewerking worden gevraagd; immers het college bekostigt de voorziening. Ook de inburgeringsplichtige met een Participatiewet uitkering, die na 1 januari 2013 zelf zijn inburgeringsvoorziening moet bekostigen, geldt dat op grond van de Participatiewet hij gehouden is aan verplichtingen om zich in te spannen om het traject goed te doorlopen. Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de uitkeringsgerechtigden. Het herhaaldelijk niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek.

Naast enkele algemene verplichtingen is er een verplichting opgenomen om gebruik te maken van de flankerende voorziening schuldbemiddeling, indien er sprake is van een schuldensituatie. Daarnaast kan aan belanghebbende de verplichting worden opgelegd om kinderopvang te regelen. De verplichting kan alleen worden opgelegd indien de schuldsituatie of het ontbreken van kinderopvang de inschakeling in de arbeid of (de voortgang van) het traject belemmert, en op grond van wetgeving.

Vanaf 1 januari 2015 wordt aan het hebben van een bijstandsuitkering, de verplichting verbonden naar ver-mogen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten te verrichten.

De tegenprestatie is opgenomen in artikel 9 eerste lid sub. c Participatiewet, artikel 37 Ioaw en artikel 37 Ioaz en luidt als volgt: ‘Het naar vermogen verrichten van het door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt’. De tegenprestatie is verbonden aan het hebben van een uitkering. De plicht tot tegenprestatie geldt zowel voor uitkeringsgerechtigden die bijstand om niet ontvangen als voor uitkeringsgerechtigden die de bijstand in de vorm van een geldlening ontvangen. Op de verplichting geldt een aantal wettelijke uitzonderingen. Daarnaast heeft het college de beleidsvrijheid om uitzonderingen te maken.

De tegenprestatie is geen re-integratieinstrument. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving. De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratieinstrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratieinspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.

Het vierde lid van dit artikel heeft betrekking op de wijze van inning van de eigen bijdrage. In de Wi is bepaald dat de inburgeringsplichtige een eigen bijdrage verschuldigd is ter hoogte van € 270. Dit bedrag kan bij alge-mene maatregel van bestuur worden gewijzigd (artikel 23, tweede lid, Wet inburgering). In principe wordt voor de inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder f, de eigen bijdrage in één keer aan het einde van het traject geïnd. Wanneer dit niet mogelijk is, heeft de inburgeringsplichtige het recht de eigen bijdrage in een aantal termijnen te betalen. Artikel 24, eerste lid, Wet inburgering maakt het bij inburgeringsplichtigen die algemene bijstand ontvangen mogelijk dat het college de eigen bijdrage verrekent met deze uitkering.

Voor inburgeringsplichtigen met een Participatiewet uitkering die een voorziening aangeboden krijgen, wordt het termijnbetaling afgestemd op de regels die gelden voor terugvordering binnen de Participatiewet. Indien de inburgeringsplichtige geen uitkering ontvangt, wordt het termijnbedrag afgestemd op terugvordering van niet-uitkeringsgerechtigden onder de Participatiewet. Indien inburgeringsplichtigen menen dit niet te kunnen betalen, wordt een draagkrachtonderzoek ingesteld, waarbij het voor beslag vatbare maandbedrag wordt berekend. Indien dit lager is, wordt het lagere bedrag opgelegd als termijnbedrag. In andere gevallen overstijgt het termijnbedrag niet het maximale termijnbedrag dat geldt voor niet-uitkeringsgerechtigden onder de Participatiewet.

Als de inburgeringsplichtige een uitkering van het UWV ontvangt, kan het college het UWV verzoeken de eigen bijdrage te verrekenen met of in te houden op de uitkering van het UWV (artikel 24, tweede lid, Wet inburgering). In dit geval int het UWV de eigen bijdrage ten behoeve van de gemeente. Deze wijze van verrekening geschiedt door het UWV en niet door de gemeente, en wordt dus niet in deze verordening geregeld.

In het vierde lid sub c is bepaald dat in de toekenningsbeschikking van de voorziening wordt vastgesteld op welke wijze de betaling van de eigen bijdrage dient plaats te vinden.

Artikel 10:

Artikel 35 van de Wet inburgering draagt de gemeenteraad op bij verordening de hoogte van de bestuurlijke boete vast te stellen die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd. Per 1 januari 2013 is dit artikel slechts van toepassing op de inburgeringsplichtige zoals benoemd in artikel 1, eerste lid onder d van deze verordening. Overgangsrecht is geformuleerd in artikel X tweede lid Stb. 2012, 430.

In artikel 34 van de Wet inburgering zijn voor de verschillende overtredingen de maximumbedragen van de bestuurlijke boete vastgelegd.

Indien handhavingstermijnen overschreden worden, dient een boete opgelegd te worden. Voor de gedragingen onder a en b, is in 2007 aansluiting gezocht bij het toenmalige maatregelenbeleid o.g.v. de Participatiewet en de hoogte (conform de gehuwdennorm) voor vergelijkbare gedragingen. Het college zal bij elke overtreding de bestuurlijke boete moeten afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Bovendien moet het college daarbij ook zonodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd (artikel 38, tweede lid, van de Wet inburgering). Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen bestuurlijke boete zal moeten nagaan welke boete passend is, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken inburgeringsplichtige.

In het kader van een de uitvoering van een gecombineerde participatievoorziening kan het voorkomen dat dezelfde gedraging (bijvoorbeeld het niet voldoen aan een oproep om te verschijnen en gegevens te verstrekken) zowel aanleiding kan zijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete als voor het verlagen van de bijstand (een maatregel op grond van artikel 18, tweede lid Participatiewet) of het opleggen van een boete of maatregel op grond van een andere sociale zekerheidswet of – regeling. Artikel 37 van de wet bevat een regeling voor deze samenloop. In dit artikel wordt bepaald dat het college in dat geval géén bestuurlijke boete kan opleggen.

Het tweede lid van dit artikel biedt het college de mogelijkheid om bij herhaling van de overtreding een hogere boete op te leggen dan op grond van het eerste lid van artikel 9 mogelijk is. De verhoogde boetebedragen ingeval van herhaling van de overtreding mogen uiteraard niet hoger zijn dan de maximumbedragen die in artikel 34 van de Wet inburgering worden genoemd. Met deze recidivebepaling sluit het boeteregime aan bij het maatregelenregime binnen de Participatiewet, dat ook een recidivebepaling kent. In de Wet inburgering is overigens ook een recidivebepaling opgenomen door voor herhaald niet behalen van het examen een hogere maximum boete vast te stellen.

Om te kunnen spreken van een herhaling van een overtreding, moeten de overtredingen zich wel binnen een bepaalde tijdspanne voordoen. De recidivetermijn is gesteld op 24 maanden, overeenkomstig de recidivetermijn binnen het Participatiewet-beleid.

Als de inburgeringsplichtige niet binnen de voor hem geldende termijn het inburgeringsexamen heeft behaald, dan legt het college hem een bestuurlijke boete op. De boete die kan worden opgelegd, is neergelegd in het eerste lid sub c van dit artikel. Op grond van artikel 32 van de Wet inburgering moet het college in de boetebeschikking een nieuwe termijn vaststellen waarbinnen de inburgeringsplichtige alsnog het inburgeringsexamen moet behalen. Als de inburgeringsplichtige ook binnen deze nieuwe termijn het inburgeringsexamen niet heeft behaald, maakt het eerste lid onderdeel d van dit artikel het mogelijk dat het college opnieuw een boete vaststelt. Ook in dat geval zal in de boetebeschikking een nieuwe termijn moeten worden opgenomen waarbinnen de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen moet behalen.

Zolang de inburgeringsplichtige na het verstrijken van de verlengde termijn niet voldoet aan de inburgeringsplicht, legt het college iedere twee jaar een bestuurlijke boete op, zoals bedoeld in artikel 33 Wet inburgering.

Dit artikel biedt in de vorm van het vaststellen van boetebedragen het kader voor het college bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boetes in individuele gevallen. Het college zal moeten onderzoeken of er reden bestaat om af te wijken van deze bedragen op grond van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon (artikel 38 van de Wet inburgering).

Artikel 11:

De gemeente heeft als taak belanghebbenden die zich melden bij het college, op doeltreffende en doelmatige wijze te informeren over de rechten en plichten zoals die voortvloeien uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals opgenomen in artikel 1 en over rechten, plichten en het ondersteuningsaanbod zoals opgenomen in deze verordening.

De rechten van de belanghebbende die een participatievoorziening heeft aanvaardt, hebben daarnaast betrekking op het goed kunnen doorlopen van de aangeboden voorziening. Het betreft ten eerste een gemeentelijke contactpersoon, waarmee de belanghebbende tijdens het traject contact kan opnemen inzake de voortgang van het traject. Andersom kan deze contactpersoon ook zelf initiatief nemen tot contact met belanghebbende. Ten tweede is er recht op bekostiging van het traject, met uitzondering van de wettelijke eigen bijdrage voor inburgeringsplichtigen zoals bedoelt in artikel 23, tweede lid van de Wet inburgering.

Op grond van artikel 8a, eerste lid, sub d en het tweede lid, sub c van de Participatiewet is bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen ten aanzien van de hoogte van de premie en het aanbieden van scholing zoals bepaald in artikel 10a, vijfde lid van de Participatiewet. Het college kan een premie verstrekken indien belanghebbende telkens gedurende zes maanden op grond van artikel 10a van de Participatiewet additionele werkzaamheden verricht. Specifiek betreft het hier belanghebbenden die werken op een participatieplaats en een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Vaak is sprake van multiproblematiek waardoor bemiddeling op korte termijn niet en wellicht zelfs helemaal nooit tot de mogelijkheden behoort. De participatieplaats dient eraan bij te dragen dat belanghebbende zijn of haar belemmeringen vermindert waardoor een stijging, van de laagste trede 4 naar de hogere trede 3, plaatsvindt op de re-integratieladder (het door Brielle gehanteerde re-integratiemodel).

Indien belanghebbende gedurende de deelname aan de participatieplaats zich voldoende heeft ingespannen, kan het college ieder half jaar een premie toekennen te hoogte van € 100,-. De klantmanager beoordeelt telkens of belanghebbende zich voldoende heeft ingespannen. Of iemand voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling moet worden bepaald door tenminste in de beoordeling onderwerpen mee te nemen als: aanwezigheid, verzuim, actieve deelname aan activiteiten en voldoende ingespannen om belemmeringen te verminderen. Wanneer bijvoorbeeld belanghebbende regelmatig, zonder geldige reden, afwezig is geweest op de participatieplaats of wanneer vanwege onvoldoende medewerking een maatregel is opgelegd, kan een participatiepremie niet worden toegekend. Bij de beoordeling dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden waarin iemand verkeert, de objectief vastgestelde beperkingen/belemmeringen en datgene wat van de deelnemer verwacht kan worden. De bevindingen van de begeleider op de participatieplaats wordt bij de beoordeling meegenomen.

Wanneer de uitkeringsgerechtigde geen startkwalificatie heeft, wordt zes maanden na aanvang van de participatieplaats scholing of opleiding aangeboden. Dit, tenzij dit naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen.

In het zesde lid van dit artikel is bepaald het college aan de inburgeringsplichtige een premie verstrekt ter hoogte van € 270,-, indien deze deelneemt aan een door het college vastgestelde inburgeringsvoorziening.

Hoewel het rekenen van de eigen bijdrage aan inburgeringsplichtigen conform artikel 23, tweede lid van de Wet inburgering voor gemeenten een verplichting is, heeft het ministerie een spreektekst ontworpen die juridisch is getoetst. Met deze tekst geeft het ministerie aan dat het mogelijk is een premie ter hoogte van de eigen bijdrage te verstrekken. Met de verstrekking van de premie wordt getracht belemmerende factoren voor deelname aan een voorziening weg te nemen. In de uitvoeringspraktijk wordt de bonus verrekend met de door het college te innen eigen bijdrage. Dit artikel zal alleen worden toegepast op inburgeringsplichtigen die op grond van deze verordening en conform rijksbeleid vanaf 1 januari 2013 door de gemeente nog ondersteund mogen worden.

Artikel 12:

Het primaire doel van de tegenprestatie is dat iemand maatschappelijk nuttige activiteiten verricht. Niet elke activiteit kan als verplichting worden opgelegd. Activiteiten moeten een legitiem doel hebben, qua omvang aansluiten op de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, mogen geen disproportioneel belastend karakter hebben en geen veiligheids- of gezondheidsrisico met zich meebrengen. Ook moeten de werkzaamheden beperkt zijn in omvang en in tijdsduur. Het kan gaan om activiteiten die nuttig zijn voor de lokale omgeving, de gemeente, of voor de ontwikkeling van de uitkeringsgerechtigde zelf. De concrete invulling is mede afhankelijk van de specifieke situatie, de lokale omstandigheden en de omvang en de duur van de activiteiten.

De werkzaamheden mogen bestaande re‐integratieverplichtingen niet in de weg staan of op een andere manier een belemmering vormen voor de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde.

De tegenprestatie staat los van de re-integratie- en arbeidsplicht. De tegenprestatie is geen re-integratieinstrument. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving. De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratieinstrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratieinspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.

Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden moeten zich onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van o.a. economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt.

De tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat er geen vacature mag openstaan voor dezelfde of vergelijkbare activiteiten en/of beloning mag plaatsvinden van een ander die dezelfde werkzaamheden verricht of waarvoor korter dan een jaar geleden betaald werd. Het college kan hiermee bij de afweging of een activiteit als tegenprestatie mag worden beschouwd, arbeidsverdringing zoveel mogelijk voorkomen. Er kunnen echter geen garanties worden gegeven dat het in de praktijk helemaal niet zal voorkomen. Het college toetst op een aantal criteria, maar zal niet altijd volledig op de hoogte kunnen zijn van de bedrijfsvoering en bezuinigingsmaatregelen in organisaties. Hierdoor is het college deels afhankelijk van de integriteit van werkgevers en organisaties. Het college moet bij de afweging of een activiteit als tegenprestatie mag worden beschouwd, arbeidsverdringing zoveel mogelijk voorkomen. Er kunnen echter geen garanties worden gegeven dat het in de praktijk helemaal niet zal voorkomen. Het college toetst op een aantal criteria, maar zal niet altijd volledig op de hoogte kunnen zijn van de bedrijfsvoering en bezuinigingsmaatregelen in organisaties. Hierdoor is het college deels afhankelijk van de integriteit van werkgevers en organisaties. Om dit risico te beperken wordt de werkgever verzocht om hierover een verklaring te ondertekenen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het door de afdeling Werk ontworpen formulier.

In het beleidsplan ‘Tegenprestatie en de Participatiewet, Deelnota XI Participatiewet’ heeft het college vastgelegd welke werkzaamheden in ieder geval als tegenprestatie kunnen worden ingezet (artikel 3, tweede lid, van deze verordening). Deze werkzaamheden voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, van deze verordening gestelde voorwaarden.

Artikel 13:

De tegenprestatie is gericht op het versterken van de eigen kracht en/ of sociaal netwerk. Wat de uitkeringsgerechtigde zelf kan, doet hij ook zelf. De gemeente heeft een faciliterende rol.

Het opleggen van de tegenprestatie betekent maatwerk. De gemeente bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de beschikbare onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten, de aard, duur en omvang van de tegenprestatie. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met een aantal factoren, zoals lichamelijke en psychische beperkingen, zorgtaken, kennis en kunde, maar ook met de mogelijkheden van de begeleidende organisaties.

Is de activiteit beperkt in omvang en duur en kan de uitkeringsgerechtigde meer leveren aan tegenprestatie, dan worden meerdere activiteiten naast of na elkaar ingezet.

Artikel 14.

Het is aan de gemeenteraad om de omvang en duur van de tegenprestatie te bepalen. Omdat het opleggen van de tegenprestatie tot nu toe een mogelijkheid was voor gemeenten en nog geen verplichting, is er nog niet veel jurisprudentie beschikbaar. Wel heeft de rechter bepaald dat er een maximum geldt van 20 uur per week gedurende zes maanden. In dit geval worden de activiteiten door de rechter beschouwd als re-integratie, vrijwilligerswerk of reguliere arbeid.

De omvang van de tegenprestatie kan variëren van een eenmalige activiteit van enkele dagen tot een substantieel aantal uren per maand. Het zijn activiteiten voor enkele weken tot maximaal twaalf maanden. De tegen-prestatie moet in principe elk jaar worden geleverd.

Artikel 15.

De gemeente gaat uit van de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden. We sluiten zo veel mogelijk aan op de interessegebieden van de uitkeringsgerechtigden. Daarmee wordt de motivatie tot het uitvoeren van de tegenprestatie vergroot. Tegelijk is de tegenprestatie niet vrijblijvend.

Draagt de uitkeringsgerechtigde zelf een activiteit aan, dan toetst het college deze op additionaliteit en op haalbaarheid c.q. wenselijkheid. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van het competentieprofiel uit Dariuz. Zeker als het gaat om iemand met forse psychische beperkingen, is het belangrijk om niet alleen te kijken wat de uitkeringsgerechtigde zelf kan, maar ook wat de organisatie aan kan en te kijken naar de veiligheid voor de omgeving.

Heeft iemand lichamelijke en/of psychische beperkingen, dan kan een arbeidsmedisch onderzoek worden uitgevoerd om te bepalen wat de mogelijkheden zijn. Voor de uitvoering van de tegenprestatie wordt de gemeente niet gecompenseerd. Om de kosten zoveel mogelijk te beperken, wordt daarom in eerste instantie met de uitkeringsgerechtigde samen gekeken naar activiteiten die binnen zijn of haar mogelijkheden liggen. Pas als dit geen uitkomst biedt, wordt een arbeidsmedisch onderzoek ingezet en aan de hand van de uitkomst van het onderzoek gekeken naar een passende activiteit.

Artikel 16.

In dit artikel wordt bepaald dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. Hiervan is sprake wanneer er geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten.

Artikel 17:

In dit artikel zijn enkele algemene bepalingen over participatievoorzieningen opgenomen. Het vierde lid be-hoeft enige toelichting. Hierin wordt gesproken over randvoorwaardelijke activiteiten en instrumenten die behoren bij een voorziening. Daarmee wordt bijvoorbeeld bedoeld de voorbereiding en het opzetten van de participatieactiviteit, een goede informatievoorziening en het verrichten van activiteiten (binnen de organisatie) om uitvoering van de voorziening mogelijk te maken.

Artikel 18:

Preventie is per definitie kortdurende en vaak snelle interventies, zoals een VCA-opleiding van enkele dagen of een bemiddeling naar werk. Preventie is niet alleen gericht op het voorkomen van werkloosheid, maar kan ook gericht zijn op het voorkomen van maatschappelijke uitval, problematische schulden en voortijdig schooluitval. Met preventie wordt beoogd in een vroeg stadium zelfredzaamheid en participatie te behouden door preventief instrumenten in te zetten.

Artikel 19:

Voorafgaand aan onderzoek, zoals bedoeld in dit artikel, gaat de vraag of een persoon in aanmerking komt voor re-integratie en ondersteuning. Deze vraag (noodzaakbepaling) behoort tot de reguliere uitvoeringstaken. Onderzoek als bedoeld in dit artikel is aan de orde wanneer belanghebbende inderdaad in aanmerking komt voor ondersteuning. Het betreft hier de vraag wat iemand kan en wat iemand nodig heeft om de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie te bevorderen. Het betreft dus een onderzoek naar de participatiemogelijkheden van belanghebbende in de meest brede zin van het woord. Dit vormt onderdeel van de re-integratie van belanghebbende.

Het college kan bij onderzoek gebruik maken van externe deskundigen ten behoeve van de vaststelling van onder andere afstand tot de arbeidsmarkt, medische beperkingen, psychische beperkingen, sociale beperkingen, taalvaardigheid, belastbaarheid en scholingsmogelijkheden. Sociaal/medisch, arbeidsdeskundig onderzoek, assessment, competentietest of EVC-traject kan tot het onderzoek behoren. Volgend op één van voornoemde onderzoeksmethoden kan door het college de aard van de ondersteuning en eventueel in te zetten participatievoorzieningen worden bepaald.

Artikel 20:

Indien een persoon geen aanbodversterkende voorzieningen nodig heeft, kan directe bemiddeling naar werk worden ingezet: Jobhunting. Jobhunting kan onderdeel zijn van een breder traject, maar kan ook als enige voorziening worden ingezet. Directe bemiddeling leent zich bij uitstek voor uitvoering door het college zelf, bijvoorbeeld door de klantmanager of de accountmanagers van het werkgeversservicepunt, of in samenwerkingsverbanden met ketenpartners, maar kan ook worden ingekocht bij een (commerciële) partij.

Artikel 22:

Een werktraject kan verschillende vormen aannemen, verschillende methoden hanteren en bestaan uit diverse voorzieningen. Werktrajecten kunnen met behoud van uitkering worden aangeboden.

Overeenkomst tussen al deze trajecten is dat ze tot doel hebben voor het einde van het traject te leiden tot reguliere arbeid voor de deelnemende persoon. Werktrajecten kunnen voor een specifieke groep binnen de doelgroep worden opgezet of ingekocht.

Artikel 23:

Een activeringstraject is bedoeld voor personen met een zodanige afstand tot de arbeidsmarkt dat maatschappelijke participatie of bijvoorbeeld deelname aan een werktraject nog niet passend is. Zowel de groep die is ingedeeld op trede 3 als 4 komen in aanmerking voor een activeringstraject, zij het dat de inhoud van dit traject kan verschillen.

Voor personen die zijn ingedeeld op trede 4 zal het traject vaak de eerste stap zijn naar arbeidsinschakeling, waarbij het wegnemen of verminderen van in de persoon of diens directe omgeving gelegen belemmeringen, een belangrijk element vormen binnen het traject. Bijvoorbeeld de inzet van hulpverleningsinstanties (Wmo) of herstelbegeleiding kan onderdeel uitmaken van het traject. Voor personen die al iets hoger op de re-integratieladder staan (trede) 3, zal het traject meer gericht zijn op de maatschappelijke omgeving en deelnamen daaraan. Bijvoorbeeld deelname aan vrijwilligerswerk of een werkervaringsplaats kan onderdeel uitmaken van het traject.

Empowerment kan voor beide groepen als instrument worden ingezet.

Artikel 24:

Opleidingen volwasseneneducatie zijn cursussen en trainingen als bedoeld in art. 7.3.1. van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. Dit zijn:

• opleidingen Voortgezet Algemeen Volwassenen Onderwijs (VAVO), gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs (per 1 januari 2013 is VAVO niet meer de verantwoordelijkheid van de gemeente);

• opleidingen Nederlandse taal en rekenen, gericht op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs;

• de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II die opleiden voor het diploma Nederlands als tweede taal, bedoeld in het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal;

• de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op beheersing van een basisniveau Nederlandse taal;

• de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering,

Met ingang van 1 januari 2013 wijzigt de Wet educatie en beroepsonderwijs op het een aantal onderdelen. Zo heeft het Rijk besloten om het Vavo onder rechtstreekse aansturing van het Rijk te brengen en prioriteit aan te brengen in het aanbod van overige educatie. Voor wat betreft het aanbod van overige educatie, blijft dit de verantwoordelijkheid van gemeenten en blijven gemeenten hiervoor budget ontvangen. Wel meent het Rijk dat het nodig is om de brede doelstellingen van de educatie aan scherpen. Dit betekent dat het brede aanbod van mogelijke educatieactiviteiten beperkt wordt. De focus in het aanbod van opleidingen zal komen te liggen bij Nederlandse taal en rekenen en NT2. Het gaat daarbij om opleidingen gericht op de beheersing van fundamentele basisvaardigheden met het oog op zelfredzaamheid van volwassenen in onze samenleving. Waar mogelijk sluiten opleidingen aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs.

De opleidingen Nederlandse taal en rekenen richten zich op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Referentieniveau 2F is aangeduid als het maatschappelijk functioneel niveau dat nodig is voor participatie in de maatschappij en betreft ook het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Het aanbod van NT2-opleidingen is gericht op mensen voor wie Nederlands niet de moedertaal is. De opleidingen NT2 I en II zijn gericht op het behalen van het staatsexamen NT2, dat studenten voorbereidt op toelating tot het mbo of het hbo. Opleidingen NT2, gericht op alfabetisering, zijn bedoeld voor laaggeletterde niet-inburgeringsplichtigen. Laaggeletterde inburgeringsplichtigen zijn op grond van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 hiervoor aangewezen op het sociaal leenstelsel.

Artikel 25:

Scholing bestaat, zover de belanghebbende behoort tot de doelgroep in artikel 4 van deze verordening, uit het aanbieden van opleidingen die leiden tot het behalen van een startkwalificatie dan wel het aanbieden van bijscholing indien niet over een opleiding voor een beroep of branche waarin vraag op de arbeidsmarkt is, wordt beschikt. Daarbij is artikel 8, het tweede lid van belang: behoeften, mogelijkheden en ervaringen van belanghebbende dienen altijd te passen binnen het algemeen belang zoals deze naar het oordeel van het college bestaan en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving, Het gaat hier nier per se om opleidingen die taalversterkend zijn.

Er kan geen scholing bekostigd worden uit het participatiebudget en worden ingezet, indien het scholing uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft. Dit is immers niet nodig gegeven het feit dat belanghebbende dan al een opleiding volgt.

Artikel 26:

Een van de instrumenten om de belanghebbende actief te laten worden dan wel te laten blijven, is de inzet van de werkervaringsplaats. De werkervaringsplaats wordt afgestemd op de mogelijkheden van de klant (koppeling treden re-integratieladder) en wordt over het algemeen aangevuld met modulen die bijdragen aan het verwerven van competenties, het trainen van vaardigheden en opdoen van kennis en het opheffen van belemmeringen.

Artikel 27:

Op een participatieplaats worden tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden verricht met behoud van uitkering, door uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Er gelden twee voorwaarden:

• Er moet sprake zijn van re-integratie. De toenadering tot de arbeidsmarkt staat voorop; de uitkeringsgerechtigde moet baat hebben bij het opdoen van werkervaring of tijd nodig hebben om te wennen aan werkgerelateerde aspecten, zoals regelmaat.

• Het moet gaan om een additionele functie. Dat wil zeggen een speciaal gecreëerde functie of een al bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

Inzet van een participatieplaats voor de jongere is niet mogelijk. Dit valt op te maken uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet, werk en bijstand en samenvoeging met de Wij (2012) en is eveneens van toepassing op de Participatiewet. Hierin is gesteld dat bij de jongeren de situatie waarin de afstand tot de arbeidsmarkt dusdanig groot is dat die alleen met de maximale drie jaar additionele arbeid te overbruggen is, zich niet in die mate voordoet dat de regering participatieplaatsen in de vorm van artikel 10a Participatiewet noodzakelijk acht.

Artikel 28:

Re-integratie naar arbeid in dienstbetrekking hoeft niet altijd de meest gewenste vorm van arbeidsinschakeling te zijn. Het starten of behouden van een onderneming, met economische voordelen en wellicht ook mogelijkheden om (later) werknemers in dienst te nemen, biedt in meerdere opzichten perspectief.

Een traject naar zelfstandig beroep of bedrijf wordt voor een groot deel bekostigd door het rijk, via het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Sommige kosten zijn echter niet of niet volledig declarabel bij het rijk.

Het betreft bijvoorbeeld de ondernemersbeoordeling, waarbij wordt onderzocht of de belanghebbende geschikt is voor een traject naar zelfstandige, of de training (workshops) die onderdeel zijn van de voorbereidingsperiode. Kosten die het college wel noodzakelijk acht in het kader van (voorbereiding op) een traject naar zelfstandige, maar niet declarabel zijn op grond van de Bbz, worden derhalve gezien als re-integratieactiviteiten en zijn te bekostigen uit het participatiebudget.

Artikel 29.

Participatievoorziening beschut werken Met de invoering van de Participatiewet komt de sociale werkvoorziening op grond van de Wet sociale werkvoorziening te vervallen. Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom in de Wet sociale werkvoorziening meer zal plaatsvinden. De Wet sociale werkvoorziening blijft echter wel bestaan voor de personen die voor 1 januari 2015 al in een WSW-dienstbetrekking werkzaam zijn.

Om mensen met een arbeidshandicap ook na 1 januari 2015 aan de slag te helpen, krijgen gemeenten de mogelijkheid om mensen te plaatsen in de nieuwe voorziening beschut werken. De opbouw van het beschut werken ‘nieuwe stijl’ loopt parallel aan de afbouw van de Wsw-plekken.

Beschut werken ‘nieuwe stijl’ is nieuwe voorziening in de Participatiewet. Deze voorziening is bedoeld voor mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat niet van een reguliere werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt.

Gemeenten zijn verplicht om beleid voor beschut werk vorm te geven en vast te leggen in een verordening.

Met de voorziening beschut werk kan de gemeente mensen met een arbeidsbeperking een dienstbetrekking aanbieden. Dit betekent dan ook dat aan het beschut werken ‘nieuwe stijl’ een cao wordt verbonden en dat aan degenen die op een beschut werkenplek werken een salaris wordt betaald ter hoogte van het wettelijke minimumloon (Wml). Voordat de gemeente beschut werk in kan zetten, moet de gemeente personen waar zij beschut werk voor in willen zetten voor een beoordeling beschut werk aan UWV voordragen. De gemeente besluit op basis van een voorselectie wie zij voordragen voor een beoordeling aan UWV. Alleen de gemeente kan iemand voordragen voor de beoordeling beschut werk door UWV. Een burger kan niet zelfstandig naar UWV voor een beoordeling. Het UWV beoordeelt vervolgens, in opdracht van de gemeente, op basis van landelijke criteria of mensen tot de doelgroep beschut werk behoren en adviseert de gemeente daarover. Is de beoordeling beschut werk afgegeven door UWV, dan is de gemeente ook verplicht een dienstverband beschut werk aan te bieden. De beoordeling is dus niet vrijblijvend. Wel moet de gemeente beoordelen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Als dat niet het geval blijkt te zijn, is er geen reden om het advies (integraal) over te nemen.

Bij verordening moet bepaald worden wie in aanmerking komt voor een beschut werken plek ‘nieuwe stijl’. Sinds 2008 geeft de gemeente voorrang van instroom aan Wajongers met een Wsw-indicatie. Het betrof hier jongeren die deelnemen aan het Voortgezet speciaal onderwijs, cluster 3. Dit wordt in de regio Voorne-Putten verzorgd door het Vso Maarland. Motivatie hiervoor was het garanderen van een doorlopende leerlijn. Wanneer een Wsw-dienstverband niet direct aansluit op de schoolcarrière, is de kans groot dat de leerling een groot deel van wat hij heeft geleerd vergeet. Bovendien is beschut werken voor de leerlingen van Vso Maarland het hoogst haalbare. Het gros van de leerlingen stroomt door naar de dagbesteding. Voor een aantal leerlingen geldt dat zij meer potentie hebben en beschut werken aankunnen. In lijn van het huidige beleid en de doelstelling van het Rijk om mensen met een arbeidsbeperking zo regulier mogelijk te laten werken, wordt voorgesteld voorrang van instroom te geven aan leerlingen van het Voortgezet speciaal onderwijs (Vso) cluster 3.

Het is ook mogelijk dat een leerling van het Praktijkonderwijs doorstroomt naar beschut werken. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. Om de doorlopende leerlijn te garanderen, wordt voorgesteld na Vso cluster 3, voorrang te geven aan leerlingen van het praktijkonderwijs.

De volgorde die wordt gehanteerd voor het voordragen voor een beoordeling beschut werken aan het UWV, wordt hiermee als volgt:

1. Leerlingen van het Vso cluster 3

2 Leerlingen van het Praktijkonderwijs

3. Uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die zijn ingedeeld op trede vier.

Hierbij geldt dat de datum van besluitvorming door het UWV leidend is voor het aanbieden van een voorzie-ning beschut werken nieuwe stijl. Doordat jaarlijks een beperkt aantal voorzieningen beschut werken ‘nieuwe stijl’ wordt aangeboden, kan er een wachtlijst ontstaan. Aan de Welplaat wordt gevraagd deze wachtlijst te beheren.

Om beschut werken mogelijk te maken kunnen voorzieningen beschikbaar worden gesteld waaronder aanpassing van de werkplek, begeleiding op de werkvloer, en/of aanpassing in taken, werktempo of arbeidsduur.

Artikel 30:

De voorziening persoonlijke ondersteuning heeft ten doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.

Aan het einde van een geslaagde Jobcoaching kan de werknemer zelfstandig zijn werk uitvoeren en/of is de werkgever zelf in staat de werknemer te begeleiden op zijn werkplek. Jobcoaching heeft tot doel om de werknemer te ondersteunen bij het verrichten van de aan de persoon opgedragen taken. De bedoeling is om mensen met beperkingen te ondersteunen bij het behouden van werk.

De jobcoach wordt ingezet vanaf moment van plaatsing op regulier werk (vanaf de eerste dag dat het arbeidscontract inwerking treedt). Het is uiteraard toegestaan dat de jobcoach vooraf, ter voorbereiding van de eerste werkdag, contact heeft met de werknemer om zaken af te stemmen, eventueel een begeleidingsplan op te stellen en kennis te maken.

Aanvullend op bovenstaande is het ook mogelijk, indien van toepassing, de jobcoach in te zetten bij een proefplaatsing. Dit wordt ook aangeraden vanuit de ervaring dat hierdoor de kans op succes en daarmee doorstroming naar regulier werk toeneemt.

In het beleidsplan ‘Nota Werkbedrijf, Loonkostensubsidie en Garantiebanen, Deelnota III uitvoeringsprogramma Participatiewet’ zijn nadere uitvoeringsregels beschreven.

Artikel 31:

Begeleiding en nazorg vormen veelal onderdeel van een participatievoorziening als beschreven in dit hoofdstuk. Waar het geen onderdeel vormt, zal het wenselijk zijn om toch begeleiding en nazorg te kunnen bieden. Vandaar dat begeleiding en nazorg ook als aparte voorzieningen zijn opgenomen. Onder begeleiding en nazorg vallen daarnaast de activiteiten van de klantmanager die gericht zijn op regievoering bij re-integratie.

Het monitoren van de voortgang van re-integratie, ook indien belanghebbende een extern uitgevoerd traject volgt, is noodzakelijk. Het blijven motiveren van belanghebbende, het in een vroeg stadium signaleren en helpen oplossen van knelpunten, het constateren en actie ondernemen bij non-coöperatief gedrag, etc. vallen binnen begeleiding.

Nazorg is een minder intensieve vorm van begeleiding, in de periode nadat het traject van belanghebbende vanwege aanvaarding van arbeid is beëindigd. Het betreft hier ondersteuning van de belanghebbende, en eventueel diens werkgever, teneinde de duurzaamheid van de arbeidsinschakeling te bevorderen.

Artikel 32:

Met de invoering van werkgeversvoorzieningen is getracht de achterstand die veel personen uit de genoemde doelgroep ten opzichte van andere werkzoekenden hebben, te compenseren.

Om deze achterstand te verminderen of weg te nemen kan aan de werkgever een werkgeverssubsidie ter beschikking worden gesteld in de vorm van een bedrag om niet wanneer deze een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat. Het college stelt nadere voorwaarden aan de werkgeverssubsidie. Deze vorm van subsidie is expliciet bestemd voor werkzoekenden zonder arbeidshandicap.

Ten behoeve van de benoemde doelgroepen zijn voorzieningen mogelijk die het functioneren op de werkplek bevorderen. Te denken valt aan verbetering van taalvaardigheid, kortdurende beroepsgerichte scholing (zoals veiligheidscertificaten), en begeleiding op de werkplek (jobcoaching). De voorziening kan zowel in natura worden verstrekt als in de vorm van financiering van een door de werkgever uitgevoerde voorziening (bijvoorbeeld een kort intern scholingstraject).

Er worden steeds nieuwe zaken ontwikkeld om de match tussen vraag naar arbeid van werkgevers en het aanbod van werklozen te bevorderen. Deze zaken zijn veelal gericht op het verminderen van bedrijfsrisico’s voor werkgevers ten aanzien van het in dienst nemen van werklozen. Om hierop te kunnen inspelen is het vijfde lid opgenomen.

In het zesde lid zijn voorwaarden opgenomen waaraan tenminste moet worden voldaan wil er een werkgeversvoorziening kunnen worden toegekend.

Artikel 33:

In de Participatiewet wordt een specifieke vorm van loonkostensubsidie geïntroduceerd. Deze loonkostensubsidie is bestemd voor werkgevers om participatie van personen met een arbeidsbeperking mogelijk te maken.

Een werkgever kan voor een werknemer met een arbeidsbeperking die hij in dienst neemt een loonkostensubsidie ontvangen voor het verschil tussen de loonwaarde van de werknemer en het wettelijk minimumloon. De loonkostensubsidie mag maximaal 70% van het Wml bedragen. Om de hoogte van deze loonkostensubsidie te bepalen, moet de loonwaarde van de werknemer gemeten worden. De loonwaarde is het percentage van het geldende loon voor de persoon die tot de doelgroep van loonkostensubsidie behoort, in vergelijking met iemand zonder arbeidsbeperking die dezelfde functie verricht. In de optimale situatie groeit een werknemer toe naar een baan waarmee hij het minimumloon kan verdienen. Jaarlijks wordt de loonwaarde herbepaald. De gemeente mag geen beperking aanbrengen in de duur van de verstrekking van de loonkostensubsidie.

Tot 2017 is er sprake van prioritaire doelgroepen voor de garantiebanen, namelijk de groep op de SW wachtlijst en de groep met Wajong uitkering. De verwachting is dat per 2017 een groter aantal garantiebanen gecreëerd/beschikbaar is. Het lijkt daarom reëel om per 2017 de doelgroep garantiebanen te verbreden met de overige doelgroepen van de gemeenten, waarbij de hoogte van de loonwaarde uitgangspunt wordt.

Een uitzondering wordt gemaakt voor jongeren met een beperking die vanuit onderwijs/stage een reële en concrete mogelijkheid hebben om direct door te stromen naar een baan, waarbij deze kans zonder inzet van LKS/Garantiebaan verloren gaat. Deze regel geldt ook voor jongeren met een beperking die geen uitkering ontvangen.

Artikel 34:

Om de hoogte van een loonkostensubsidie te bepalen, is de loonwaarde van een werknemer bepalend. Om deze vast te stellen dient de loonwaarde gemeten te worden. De loonwaardemeting vindt plaats op het moment dat de werkzoekende een relatie heeft (of aangaat) met een werkgever. De loonwaarde moet op de werkplek gemeten worden. De loonwaarde is het percentage van het geldende loon voor de, door een persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie van een werknemer in dezelfde functie die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Wanneer iemand bijvoorbeeld 40% loonwaarde heeft, is hij in staat om 40% van het voor hem geldende loon te verdienen, afgezet tegen dat van iemand die zonder beperking diezelfde functie verricht: de norm functie.

In de Werkkamer is vastgesteld dat een loonwaardebepaling aan minimumvereisten moet voldoen. Als instrument kan de gemeente de proefplaatsing inzetten. Deze is gekoppeld aan de loonkostensubsidie. Een proefplaatsing houdt in dat de werkgever een werknemer (met een beperking) voor een beperkte periode met behoud van uitkering werk aanbiedt. Deze proefplaatsing mag niet langer duren dan 3 maanden. Met behoud van uitkering werkt de werknemer tijdens de proefplaatsing bij de werkgever die kan bezien welke ondersteuning eventueel moet worden geboden en wat de loonwaarde van iemand is. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten voor mensen uit de gemeentelijke doelgroep.

Artikel 35:

Schuldbemiddeling en kinderopvang zijn flankerende voorzieningen, omdat deze niet direct toeleiden naar participatie, maar wel vaak randvoorwaardelijk zijn aan het slagen van re-integratie. Als zodanig zijn deze voorzieningen onlosmakelijk verbonden aan re-integratie voor de groepen die dit nodig hebben en worden deze instrumenten als flankerende voorzieningen opgenomen binnen deze verordening. Voor schuldbemiddeling geldt dat dit onderdeel kan uitmaken van een re-integratietraject. Budgettering kan een onderdeel vormen van een schuldbemiddelingstraject, of kan als preventief instrument worden ingezet ter voorkoming van schuldsituaties. Overigens, kan schuldbemiddeling ook worden aangeboden aan inwoners met financiële problemen zonder uitkering.

De Wet Kinderopvang is de basisvoorziening voor (bekostiging van) kinderopvang, die in bepaalde gevallen niet passend en toereikend is. Dit is met name het geval wanneer op zeer korte termijn opvang moet worden geregeld, zoals bij Work First of bij het accepteren van arbeid met een ingangsdatum op korte termijn. Om re-integratie te bevorderen en/of uitstroom mogelijk te maken, is kinderopvang daarom opgenomen in deze verordening.

Een flankerende voorziening als bedoeld in het derde lid, is een losstaande voorziening met een meer randvoorwaardelijk karakter. Het betreft een voorziening voor het wegnemen van een belemmering van belanghebbende, die niet wordt aangepakt binnen de overige re-integratievoorzieningen.

Artikel 36:

Binnen re-integratie is innovatie een belangrijk onderdeel. Zonder innovatie zal bijvoorbeeld een (blijvende) daling van het Participatiewet klantenbestand niet mogelijk zijn. Niet alleen re-integratiebedrijven, maar ook de gemeente zelf zal daarom moeten experimenteren met (voor deze gemeente) nieuwe vormen van re-integratie in de meest brede zin van het woord. Deze verordening mag aan die innovatie niet in de weg staan. Daarom is gekozen het college ruimte te laten voor vernieuwing binnen het voorzieningenaanbod door middel van experimenten. De enige beperking die hieraan is opgelegd, is een beperking in duur, te weten twee jaar. Dit maakt het mogelijk een gedegen experiment te voeren, zonder dat de nieuwe voorzieningen impliciet onderdeel gaat uitmaken van het reguliere aanbod.

Een experiment kan plaatsvinden zonder dat de gemeentelijke aanbestedingsregels van toepassing zijn. Dit vanwege het vaak unieke karakter van een experiment, waardoor er geen regulier marktaanbod is. De experimenten mogen uiteraard de Europese aanbestedingsgrens niet overschrijden, tenzij het een experiment betreft waarvoor vrijstelling van de Europese aanbestedingsregels geldt.

Artikel 37:

De WIW en het Besluit I/D-banen zijn vervallen. Wel zijn er dienstbetrekkingen, arbeidscontracten of arbeidsplaatsen die vanuit deze wet en regeling voortduren. In deze overgangsbepaling wordt geregeld op welke wijze bestaande overeenkomsten blijven bestaan en / of worden afgebouwd.

Artikel 38:

In artikel 156 van de Gemeentewet is een algemene bepaling opgenomen dat de raad bevoegdheden kan delegeren aan het college, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Uit de oorsprong en strekking van dit artikel en de gehele systematiek van delegatie, blijkt dat ook delegatie van medebewindtaken mogelijk is. Dit geldt voor zowel de Participatiewet als Wet inburgering. Het onderstaande is een voorbeeld van de toepassing dit artikel. Artikel 8a van de Participatiewet geeft de raad de opdracht tot het opstellen van een verordening met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen. In artikel 7 van de Participatiewet is bepaald dat het college verantwoordelijk is voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voor het bepalen en aanbieden van re-integratievoorzieningen. De bepaling ‘overeenkomstig de verordening’ zoals wel opgenomen in het wetsartikel over afstemming, ontbreekt hier.

Gezien deze bepalingen zien wij geen belemmeringen in het creëren van de bevoegdheid voor het college om algemeen verbindende voorschriften op te stellen met betrekking tot bepalingen in deze participatieverordening. De meeste voorzieningen vergen nadere uitwerking, voorbeelden hiervan zijn het PRB, werkgeversvoorzieningen en flankerende voorzieningen.

Artikel 39, 40 en 41:

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.