Regeling vervallen per 01-10-2012

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2012

Geldend van 01-07-2012 t/m 30-09-2012

Intitulé

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2012

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst;

 

Overwegende dat:

het wenselijk is om nadere regels te stellen ten behoeve van het beleid over en de uitvoering van te verstrekken voorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning;

gelet op: de op 26 april 2012 door de gemeenteraad vastgestelde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2012 en het Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, houdende regels met betrekking tot de uitkeringen ten behoeve van beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid, de stimuleringsuitkeringen, de eigen bijdrage en de financiële tegemoetkomingen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning en wijziging van andere besluiten van 2 oktober 2006, Staatsblad 450, 2006 (Besluit maatschappelijke ondersteuning).

 

Besluit vast te stellen:

 

BELEIDSREGELS

 

VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

 

GEMEENTE BRONCKHORST 2012

Begripsbepalingen

 

Voor de omschrijving van de begrippen in deze beleidsregels wordt verwezen naar de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2012. Als aanvulling hierop gelden de volgende begripsomschrijvingen:

 

  • a.

    Alfahulp: een werknemer van een particuliere werkgever (houder van persoonsgebonden budget) die maximaal 3 dagen per week werkt.

  • b.

    Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de ondersteuningsvrager vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken en ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan de ondersteuningsvrager gebruik moet kunnen maken.

  • c.

    Huisgenoot: een persoon die, ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze, één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders.

  • d.

    Hulp bij het huishouden: ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.

  • e.

    Inkomen: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar of het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

  • f.

    Leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwden die al dan niet samen met één of meer ongehuwde personen duurzaam een huishouden voeren, dan wel bestaande uit een ongehuwde meerderjarige die met één of meer ongehuwde personen duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwden worden hierbij ook verstaan ongehuwd samenwonenden en andere meerderjarigen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen.

  • g.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die ondersteuningsvrager als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening.

  • h.

    Peiljaar: het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend.

  • i.

    Tegenwaarde goedkoopst-compenserende voorziening: de waarde in geld (budget) van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • j.

    Uitraasruimte: een ruimte waarin een ondersteuningsvrager die vanwege een gedragstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

  • k.

    Verordening: de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2012.

  • l.

    Woningaanpassing: ingreep van bouw- of woontechnische aard die gericht is op het opheffen of verminderen van aantoonbare beperkingen die een ondersteuningsvrager ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte.

HOOFDSTUK 1      MELDING, GESPREK EN AANVRAAG

 

In hoofdstuk 3 van de verordening is de methodiek van de Kanteling opgenomen. Aan een aanvraag voor een individuele voorziening gaat een melding voor een gesprek vooraf. De hoofdlijn is dan ook: eerst verzoek/melding om contact, dan een gesprek om onder andere de ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen en daarna eventueel een aanvraag voor een bepaalde individuele Wmo voorziening.

 

1.1 Melding

Wanneer een burger problemen ondervindt bij zijn zelfredzaamheid of deelname aan de samenleving kan hij zijn vraag om ondersteuning melden bij de afdeling Dienstverlening van de gemeente. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling aan de balie of telefonisch worden gedaan. Soms vindt de omgeving, bijvoorbeeld de partner, de kinderen, de buren dat ondersteuning gezocht moet worden c.q. nodig is. Echter, ook bijvoorbeeld een vrijwilliger van de maaltijdservice, een huisarts, een ouderenadviseur, een maatschappelijk werker, een MEE consulent, een alfahulp of een wijkverpleegkundige die meent dat een burger die zij kennen extra ondersteuning nodig heeft, kan doorgeven dat een gesprek zinvol lijkt. Dus ook namens een persoon met een beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan een melding voor een gesprek gedaan worden. Dit uiteraard wel na overleg met en instemming van degene om wie het gaat.

Er zijn twee uitzonderingen op de regel dat aan een aanvraag voor een individuele voorziening een melding voor een gesprek vooraf gaat:

  • 1.

    Als een ondersteuningsvrager het (brede) gesprek niet wil, om wat voor reden dan ook. Hij heeft namelijk op grond van de Algemene wet bestuursrecht het recht om een aanvraag voor een bepaalde individuele Wmo voorziening in te dienen, dat toe te lichten en te laten beoordelen.

  • 2.

    Als de gemeente al dan niet in samenspraak met de ondersteuningsvrager het gesprek niet zinvol acht. Bijvoorbeeld omdat de ondersteuningsvrager al ruim voldoende bekend is bij de gemeente, het om een herhalings(aan)vraag gaat en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Of omdat het om een kortdurende voorziening gaat (2 weken hulp bij huishouden na ziekenhuisopname). Of omdat een externe partij (bijvoorbeeld revalidatiearts) zeer specifiek heeft aangegeven wat nodig is (rolstoel) en zich geen andere problemen voordoen.

1.2 Gesprek

Het gesprek, als bedoeld in deze beleidsregels, gaat over de invulling van de compensatieplicht. De functie van het gesprek is enerzijds in een zo vroeg mogelijk stadium de ondersteuningsbehoefte van de burger goed te inventariseren (vraag achter de vraag) en anderzijds ook de voorbereiding op een mogelijke formele aanvraag voor een individuele Wmo voorziening. Tijdens het gesprek vindt dus, in beginsel, het benodigde onderzoek, als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de wet, plaats.

 

De plek van het gesprek moet een plek zijn waar de gesprekspartners het gevoel hebben dat in alle rust en privacy gesproken kan worden. In veel gevallen zal dat bij voorkeur bij de ondersteuningsvrager thuis zijn, maar het kan ook in een dorpshuis of in het gemeentehuis. Het doel van het gesprek heeft een grote rol bij de plek van het gesprek. Het afleggen van een huisbezoek is vaak van belang omdat de gespreksvoerder dan in relatief korte tijd met eigen ogen een indruk kan krijgen van de leefsituatie van de ondersteuningsvrager. Als ook de woonsituatie van belang is, is een huisbezoek zelfs noodzakelijk.

We spreken weliswaar over “het gesprek”, maar dat kan ook een serie gesprekken zijn. Voor het verkennen van het probleem of de problemen, het benoemen van het resultaat en het zoeken naar oplossingen kan meer tijd nodig zijn. Aan de andere kant kan bijvoorbeeld in het geval van een herhalings(aan)vraag/herindicatie het gesprek, afhankelijk van de situatie, digitaal of telefonisch plaatsvinden. Dit moet dan in ieder geval wel leiden tot het in kaart brengen van de ondersteuningsbehoefte, het samen vaststellen van het te bereiken resultaat en de mogelijke oplossingen. Dit alles met als uitgangspunt dat ook de ondersteuningsvrager bij deze werkwijze het idee heeft serieus genomen te worden.

Het zal heel helder moeten zijn waarom het gesprek plaatsvindt. De volgende punten komen in het gesprek aan de orde:

  • 1.

    Doel van het gesprek.

  • 2.

    Gesprekspartner(s).

  • 3.

    Problemen bij zelfredzaamheid en participatie.

  • 4.

    Ervaren beperking, chronisch psychisch en psychosociaal probleem.

  • 5.

    Te bereiken resultaat.

  • 6.

    Oplossingsmogelijkheden:

  • - Inzet eigen kracht en mobiliseren / inzet eigen netwerk;

    - (Wettelijk) voorliggende voorzieningen;

    - Algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • - Algemene en/of collectieve voorzieningen;

    - Individuele voorzieningen.

  • 7.

    Het arrangement.

  • 8.

    De afsluiting van het gesprek met het verslag.

  • 9.

    Vervolgstappen.

Ad 1. Doel van het gesprek

Het is goed om aan het begin van het gesprek de wederzijdse bedoelingen en verwachtingen helder te hebben. Essentieel is dat de ondersteuningsvrager weet dat in het gesprek geen formele aanvraag gedaan wordt en dat er geen formele beoordeling van een aanvraag plaatsvindt, maar dat het gesprek wel onder andere de voorbereiding is van een mogelijke aanvraag. Het doel van het gesprek is het vaststellen van de ondersteunings-behoefte en persoonskenmerken van de ondersteuningsvrager met het oog op een of meer te bereiken resultaten en de oplossingen die daarbij passen. Bij de oplossingen worden de eigen mogelijkheden/ eigen kracht (lichamelijk, verstandelijk, geestelijk én financieel) en/of de mogelijkheden binnen het netwerk (omgeving) van de ondersteuningsvrager meegenomen. Ook de inzet van voorliggende-, algemeen gebruikelijke- of algemene voorzieningen worden meegenomen.Dit alles binnen het kader van de compensatieplicht.

 

Ad 2. Gesprekspartner(s)Het gesprek is niet vrijblijvend en belangrijk voor zowel de ondersteuningsvrager als de gemeente. Het gesprek is een gesprek tussen in beginsel ‘gelijkwaardige gesprekspartners’ en een wederzijds proces. Het vraagt iets van de gesprekspartners, van de gespreksvoerder en van de ondersteuningsvrager. Het gesprek moet ‘vanuit’ de vraag en ‘vanuit’ de ondersteuningsvrager gevoerd worden. Het bepalen van de ondersteuningsbehoefte is dus niet een eenzijdige actie van (of namens) de gemeente, vergelijkbaar met het doorlopen van een beslisboom. Het gesprek is een dialoog waarbij in gezamenlijkheid de situatie van de ondersteuningsvrager in kaart wordt gebracht om zo vast te stellen voor welk resultaat hij eigenlijk compensatie nodig heeft. Bij het gesprek kan de ondersteuningsvrager zich laten bijstaan door wie hij maar wil. Het ligt voor de hand dat, wanneer deze er is, in ieder geval de mantelzorger aanwezig is.

Ad 3. Problemen bij zelfredzaamheid en participatie

Dit is eigenlijk de kern van het gesprek. Het is de bedoeling om tijdens het gesprek helder te krijgen waar de ondersteuningsvrager tegen aan loopt met name als het om de vier domeinen van artikel 4 lid 1 (een huishouden voeren, zich verplaatsen in en om de woning, zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan) uit de wet gaat. Wat lukt nog wel, en wat gaat niet meer. En waar liggen de behoeftes en waarom. Het begrippenkader van de ICF, de International Classification of Functions, Disabilities and Health (zie bijlage 1), wordt toegepast om de situatie van de ondersteuningsvrager eenduidig in kaart te brengen.

 

Ad 4. Ervaren beperking, chronisch psychisch of psychosociaal probleem

Voor of in het gesprek is het eigenlijk niet nodig om de oorzaak, medisch of psychosociaal probleem, al definitief vast te stellen. Omdat de (eerste) gespreksvoerders veelal ook geen arts of psycholoog zijn, is dit ook niet altijd met zekerheid te doen. Dat kan aan de orde komen tijdens een latere formele aanvraag. Wel is het van belang dat de ondersteuningsvrager duidelijk maakt wat hij zelf ziet als medische of psychosociale oorzaak van zijn probleem. Ook moet hij weten dat dit bij een eventuele beoordeling van een individuele voorziening van belang is.

 

Ad 5. Te bereiken resultaat

Tijdens het gesprek gaat het erom het persoonlijk te bereiken resultaat zeer nauwkeurig te omschrijven. En dat altijd gerelateerd aan het doel: zelfredzaamheid en/of participatie. Bij het resultaat komt ook de positie van huisgenoten en hulpverleners aan de orde. Het resultaat kan dan bijvoorbeeld zijn dat er zodanige voorzieningen en hulpmiddelen in huis zijn dat zij hun werk goed kunnen doen en hulp kunnen bieden, opdat de ondersteuningsvrager langer zelfstandig kan wonen. Na het benoemen van het resultaat komen we op de middelen om dat te bereiken: de oplossingsrichtingen of het arrangement. Deze volgtijdelijkheid is cruciaal. Het gaat erom eerst te bepalen wat het resultaat is dat behaald moet worden voordat er over oplossingen gesproken wordt.

Ad 6. OplossingsmogelijkhedenAls er een helder beeld is van de beperkingen in zelfredzaamheid en participatie, voor zover dat in het gesprek mogelijk is omdat er (nog) geen eventueel nodig medisch onderzoek is gedaan, en als er een duidelijk en toetsbaar resultaat geformuleerd is, dan begint een traject om goede oplossingen te zoeken.

Inzet eigen kracht en mobiliseren / inzet eigen netwerk

Zoals de opzet van de wet is, kijken we eerst naar de eigen mogelijkheden en de eigen kracht van de ondersteuningsvrager. Wat kan hij zelf of wat kan hij zelf regelen. Heeft hij een netwerk, kan dat er komen of kan het eventueel versterkt worden. Kan dat meehelpen bij het oplossen van de problemen.

Onder het eigen netwerk verstaan we uitdrukkelijk ook de mantelzorger(s). Het kan zijn dat in de ondersteuningsbehoefte van de ondersteuningsvrager (voor een deel) kan worden voorzien door een mantelzorger of door de aanwezige mantelzorger steun te bieden. Dat moet goed onderzocht worden. Het is dan ook van belang dat de mantelzorger bij het gesprek wordt betrokken. Hij is immers een belangrijke informatiebron als ervaringsdeskundige, kan ook verhelderen welke taken hij wel / niet kan en wat voor steun nodig is.

(Wettelijke) voorliggende voorzieningen

Dit zijn voorzieningen in andere (wettelijke) regelingen, waar een burger gebruik van kan maken. Het gaat daarbij om voorzieningen die door de ondersteuningsvrager aan te vragen en te gebruiken zijn ter oplossing van (een deel van) zijn problemen. Bekende voorbeelden zijn kinderopvang, de financiële steun op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), de hulpmiddelen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw), de zorg uit de AWBZ en huur- en zorgtoeslag. De gespreksvoerder moet in hoofdlijnen kennis hebben over deze mogelijkheden, en in ieder geval weten waar meer gedetailleerde kennis verkrijgbaar is. Zo nodig zal hij ook de ondersteuningsvrager moeten kunnen doorverwijzen. Afspraken over het gebruik van voorliggende voorzieningen horen in het verslag thuis.

 

Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Het is zeer wel mogelijk dat een deel van de problemen van de ondersteuningsvrager, of misschien wel alle, opgelost kunnen worden door één of meer algemeen gebruikelijke voorzieningen. Als bijvoorbeeld een douchebeugel en een antislipmat afdoende zijn ter voorkoming van valpartijen in de douchecel, moet dat zeker in het gesprek aan de orde komen. Feitelijk ligt dit in de lijn van de inzet van de eigen kracht.

In hoofdstuk 3 van deze beleidsregels wordt nader ingegaan op de algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Algemene en/of collectieve voorzieningen

Ook voor deze voorzieningen geldt dat de gesprekspartners samen kijken of in deze sfeer oplossingen te bereiken zijn. Hierbij is van belang dat de gespreksvoerder kennis heeft van de lokale sociale kaart, zodat ook goed kan worden nagegaan of algemene en/of collectieve voorzieningen er daadwerkelijk zijn en of ze bruikbaar en bereikbaar zijn voor de ondersteuningsvrager met problemen. In hoofdstuk 3 van deze beleidsregels wordt nader ingegaan op de algemene en/of collectieve voorzieningen.

 

Individuele voorzieningen

Het karakter van individuele voorzieningen is dat ze per definitie een maatwerkoplossing inhouden, als een algemene of collectieve voorziening niet passend of toereikend is. Wanneer er sprake is van een zeer specifiek probleem, moet verkend worden welk type maatwerk van nut kan zijn. De gespreksvoerder moet inzicht kunnen geven in de oplossingspotentie van individuele voorzieningen (functionaliteit). Wanneer in het gesprek een dergelijke specifieke oplossing aan de orde komt, moet de ondersteuningsvrager in ieder geval op hoofdlijnen geïnformeerd worden over het oplossingstraject dat bij participatie gebruikt wordt in het geval van individuele voorzieningen. Het gaat dan om uitleg over de invulling van de compensatieverplichting als bepaald in hoofdstuk 2 van de verordening, de aanvraagprocedure, het eventuele onderzoek, de beoordeling, de eigen bijdragen, het karakter van het besluit en bezwaar en beroep.

Beoordeling zelfredzaamheid

a. Is duidelijk dat het zelf regelen of met behulp van het netwerk niet mogelijk is, dan is geen sprake van zelfredzaamheid en volgt compensatie door de gemeente. Er is in zo’n situatie geen regie bij de ondersteuningsvrager. De gemeente regelt en betaalt de benodigde individuele voorziening(en). Het Centrale Administratie Kantoor (CAK) wordt gevraagd de wettelijk eigen bijdrage te berekenen en te innen. In het gesprek wordt de ondersteuningsvrager over de eigen bijdrage regeling geïnformeerd. Een beoordeling over de financiële zelfredzaamheid blijft in deze situatie achterwege.

b. Is de ondersteuningsvrager zelf in staat of met behulp van zijn netwerk (omgeving) de voorziening te regelen, dan wordt vervolgens beoordeeld of hij deze ook zelf kan betalen. Hierbij wordt getoetst aan de wettelijke eigen bijdrage regeling. Wanneer uit de berekening blijkt dat de ondersteuningsvrager de volledige kostprijs van de voorziening(en) in één keer kan betalen, wordt hem uitgelegd dat hij de voorziening(en) zelf kan regelen én betalen. De keus om dit na het gesprek te doen óf om alsnog de voorziening(en) aan te vragen, wordt aan de ondersteuningsvrager gelaten. Wanneer deze besluit de voorziening(en) zelf te regelen en te betalen wordt hem via het gespreksverslag de nodige informatie en advies daarvoor verstrekt. Wanneer deze de voorziening(en) besluit aan te vragen, wordt hem via een beschikking kenbaar gemaakt dat de voorziening(en) vanwege zelfredzaamheid wordt afgewezen (zie artikel 3 verordening). Bij de berekening van de eigen bijdrage wordt rekening gehouden met cumulatie van kosten. Zo wordt de tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) in de berekening meegenomen. Ook wordt de ondersteuningsvrager  gevraagd naar het betalen van een AWBZ eigen bijdrage.

c. Blijkt uit de berekening dat de ondersteuningsvrager niet de volledige kostprijs van de voorziening(en) in één keer kan betalen, dan worden de voorziening(en) door de gemeente betaald en in overleg geregeld. Het CAK wordt gevraagd de eigen bijdrage vast te stellen en te innen. De ondersteuningsvrager wordt over de eigen bijdrage regeling geïnformeerd.

Ad 7. Het arrangement

Als alle mogelijke oplossingen langsgelopen zijn, is het moment daar om met elkaar vast te stellen dat een bepaalde combinatie de oplossing biedt aan de ondersteuningsvrager met problemen. Het is van belang goed af te spreken en, indien nodig, in het verslag op te nemen welke stappen in ieder geval al gezet kunnen worden. Uitgangspunt is daarbij dat allereerst wordt uitgegaan van de eigen kracht en het eigen netwerk van de ondersteuningsvrager. En dat algemeen gebruikelijke voorzieningen voor eigen rekening van de ondersteuningsvrager komen en dat voorliggende, algemene en collectieve voorzieningen vóór individuele voorzieningen gaan.

 

Ad 8. De afsluiting van het gesprek met het verslag

De gespreksvoerder legt de hoofdlijnen van het gesprek vast. Alle bovengenoemde punten, voor zover relevant, komen aan de orde. Het zwaartepunt ligt bij de formulering van het te bereiken resultaat en het daarbij horende arrangement. Het gespreksverslag wordt voorgelegd aan de ondersteuningsvrager en zijn eventuele opmerkingen worden aan het verslag toegevoegd. Beide gesprekspartners zetten hun handtekening onder het verslag. De ondersteuningsvrager wordt door de gespreksvoerder er op gewezen dat het ondertekende gespreksverslag als aanvraagformulier voor een aanvraag van een individuele Wmo voorziening kan dienen.

 

Ad 9. Vervolgstappen

Aan het slot van het gesprek worden de concrete acties nagelopen: wie doet wat en wie regelt wat en op welke termijn.

1.3 Verslag

Het gesprek gaat om de ondersteuningsbehoefte helder te krijgen, samen het te bereiken resultaat vast te stellen en de oplossingen die daarbij horen. Wanneer het gesprek zelf leidt tot een voor beide gesprekspartners duidelijke en eenvoudige uitkomst, bijvoorbeeld de ondersteuningsvrager kan met bepaalde informatie en/of advies zelfstandig weer verder, dan wordt verslaglegging van het gesprek achterwege gelaten. Ook kan verslaglegging achterwege gelaten worden wanneer beide gesprekspartners het hier over eens zijn.

Verslaglegging van het gesprek vindt plaats wanneer de individuele situatie daarom vraagt. Dit is ter beoordeling van de gespreksvoerder. Verder vindt verslaglegging plaats wanneer de ondersteuningsvrager of zijn wettelijke vertegenwoordiger hierom nadrukkelijk verzoekt. Het verslag wordt, indien mogelijk, tijdens en/of aansluitend op het gesprek gemaakt en ondertekend door de gesprekspartners. In ieder geval wordt het verslag binnen één week na het gesprek de ondersteuningsvrager in tweevoud toegezonden. Deze wordt verzocht het verslag binnen één week te ondertekenen en te retourneren. Opmerkingen van de ondersteuningsvrager over het verslag worden als bijlage aan het verslag toegevoegd.

1.4 Aanvraag

Een ondersteuningsvrager kan door middel van een daarvoor vastgesteld formulier een aanvraag voor een individuele Wmo voorziening indienen. De gemeente acht het echter betere dienstverlening om naar aanleiding van “vragen en/of meldingen” in gesprek te gaan met ondersteuningsvragers en gezamenlijk de ondersteuningsbehoefte, het te bereiken resultaat en de mogelijke oplossing te ontdekken. Dit gesprek kan vastgelegd worden in een verslag. Het door de ondersteuningsvrager (en gemeente) ondertekend verslag dient dan als aanvraagformulier voor een individuele Wmo voorziening

HOOFDSTUK 2      BEOORDELING VAN DE TE BEREIKEN RESULTATEN

 

In artikel 4 lid 1 van de wet zijn de domeinen aangegeven waarvoor de compensatieplicht geldt. In artikel 2 van de verordening is deze resultaatsverplichting voor de gemeente uiteengezet in te bereiken resultaten. In hoofdstuk 4 van de verordening zijn algemene regels en specifieke regels ten aanzien van de beoordeling van de te bereiken resultaten opgenomen. Hieronder wordt per resultaat het “afwegingskader” aangegeven.

 

2.1 Resultaat 1: een schoon en leefbaar huis

  • °

    Het gaat om alle activiteiten teneinde het huis schoon en leefbaar te houden. Uitgangspunt is dat rekening wordt gehouden met die kamers/delen van het huis die frequent gebruikt worden.

 

  • °

    Allereerst beoordeelt het college of in het gesprek, als dat heeft plaatsgevonden, alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn.

     

  • °

    Vervolgens beoordeelt het college of er andere eigen mogelijkheden zijn.

  • °

    Daarna beoordeelt het college of er sprake is van gebruikelijke zorg. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Of sprake van inwonendheid is, wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld. Er wordt rekening gehouden met de redelijkerwijs van huisgenoten te verwachten hulp. “Redelijkerwijs” wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met de bestaande taakverdeling werken-leren-huishouding in de totale leefeenheid, en niet alleen met de theoretische mogelijkheid tot het leveren van een bijdrage in het huishouden. Bij gebruikelijke zorg wordt gelet op de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen, het helpen bij de afwas, enz.. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Bij gebruikelijke zorg wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen runnen (zie bijlage 2).

  • °

    Als het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem, compenseert het college. Bij het compenseren wordt gestreeft naar maatwerk en wordt een normensysteem (zie bijlage 2) gehanteerd waarmee het te bereiken resultaat: een schoon en leefbaar huis bereikt kan worden. De hulp kan door het college worden toegekend in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget (zie hoofdstuk 3).

 

  • °

    Hulp bij het huishouden in natura kent het college toe in uren en minuten per week.

 

  • °

    Ook bij mantelzorgers kan sprake zijn van problemen met een schoon huis. Dit is een afgeleid recht van de verzorgde, zodat géén zelfstandige aanspraak voor compensatie voor de mantelzorger ontstaat.

2.2 Resultaat 2: wonen in een geschikt huis

  • °

    Uitgangspunt is dat iedereen eerst zelf zorg dient te dragen voor een woning. Daarbij mag er van uit worden gegaan dat rekening wordt gehouden met bekende beperkingen en met beperkingen die redelijkerwijs in de toekomst te verwachten zijn.

 

  • °

    Het college beoordeelt allereerst of het resultaat: wonen in een geschikt huis, ook te bereiken is via een verhuizing. Nadere regels hierover zijn onder 3.7 opgenomen.

 

  • °

    Als sprake is van een aanvraag van een mantelzorgwoning gaat het college ook daarbij uit van de eigen verantwoordelijkheid voor het hebben van een (geschikte) woning.

  • °

    Als voor het bereiken van het resultaat noodzakelijk is dat er een aanbouw geplaatst wordt, besluit het college vanwege financieel-economische argumenten alleen tot een aanbouw als tevoren vast staat dat de aanbouw hergebruikt kan worden, zoals bij huurwoningen van woningcorporaties. Bij eigen woningen zal de kans op hergebruik miniem zijn. Daarom kiest het college bij eigen woningen als het maar enigszins kan voor het plaatsen van een herbruikbare losse woonunit en heeft aandacht voor de vergunning(en) daarvoor. Nadere regels hierover zijn onder 3.5 opgenomen.

 

  • °

    Als een inpandige aanpassing mogelijk is, bijvoorbeeld in de situatie van een ruime benedenverdieping, zal het college allereerst die situatie beoordelen voordat uitbreiding van de woning aan de orde komt.

 

  • °

    Bij aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten, als opgesomd in artikel 13 lid 5 onder f van de verordening, beoordeelt het college of het verantwoord is de voorzieningen op een voor eenieder bereikbare plaats te zetten. Ook kijkt het college naar zaken als slijtage door weer en wind.

 

  • °

    Bij grotere bouwkundige aanpassingen aan de woning werkt het college altijd eerst met een programma van eisen, waarmee meerdere offertes opgevraagd worden.

 

  • °

    Als het gaat om een aanpassing van een eigen woning zal het college ook beoordelen wat iemands mogelijkheden zijn om uit een oogpunt van kosten zelf in de compenserende voorziening te voorzien (zie artikel 4 van de verordening).

 

  • °

    Een ondersteuningsvrager die op basis van aantoonbare beperkingen gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg vertoont en zich alleen dient af te zonderen of tot rust te komen, kan een uitraasruimte geboden worden.

  • °

    Het aanpassen van doelgroepengebouwen zal gebeuren conform de afspraken zoals die door het college gemaakt zijn of worden met de (toekomstige) eigenaar van deze woningen. Aanpassingen die bij nieuwbouw of bij renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden, zijn uitgesloten.

  • °

    Een bouwkundige aanpassing aan een woning wordt ingevolge artikel 7 lid 2 van de wet door het college uitbetaald aan de eigenaar van de woning. De beschikking wordt verstuurd aan de ondersteuningsvrager met een afschrift aan de eigenaar.

  • °

    Een niet-bouwkundige aanpassing aan de woning kan door het college in natura en als persoonsgebonden budget worden verstrekt aan de ondersteuningsvrager.

 

  • °

    Bij het bepalen van al dan niet bouwkundige woonvoorzieningen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden.

 

  • °

    Bij het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding houdt het college rekening met de mate waarin de verhuizing te verwachten of te voorspellen was. Bij een te verwachten of voorspelbare verhuizing wordt in principe geen verhuiskostenvergoeding toegekend. Voor een dergelijke verhuizing wordt geacht dat de ondersteuningsvrager zelf heeft gereserveerd.

2.3 Resultaat 3: goederen voor primaire levensbehoeften

  • °

    Onder dit resultaat worden gerekend de boodschappen inzake levens- en schoonmaakmiddelen die dagelijks nodig zijn en zo nodig de bereiding van maaltijden.

 

  • °

    Allereerst beoordeelt het college of in het gesprek, als dat heeft plaatsgevonden, alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn.

 

  • °

    Vervolgens zal het college beoordelen of er andere eigen mogelijkheden zijn.

 

  • °

    Daarna beoordeelt het college of er sprake is van gebruikelijke zorg.

 

  • °

    Als al het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem zal het college compenseren met een individuele Wmo voorziening. Uitgangspunt is: één maal in de week boodschappen.

  • °

    De normtijden hiervoor worden uitgedrukt in uren en/of minuten.

 

  • °

    Het resultaat: beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften, als individuele voorziening, kan door het college in natura als ook via een persoonsgebonden budget bereikt worden.

 

  • °

    Het college houdt rekening met de belangen van mantelzorgers. Zo kan in geval van dreigende overbelasting een individuele voorziening aan de verzorgde worden toegekend. Deze voorziening kan dan niet – als het een pgb betreft - door de mantelzorger worden ingevuld: het gaat immers om diens (dreigende) overbelasting  Ook hier gaat het om een afgeleid recht. Het college kan ook op voorhand rekening houden met periodes van afwezigheid van de mantelzorger, bijvoorbeeld bij vakantie.

2.4 Resultaat 4: beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding

  • °

    Allereerst beoordeelt het college of in het gesprek, als dat heeft plaatsgevonden, alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn.

 

  • °

    Vervolgens beoordeelt het college of er andere eigen mogelijkheden zijn die benut kunnen worden.

 

  • °

    Daarna beoordeelt het college of er sprake is van gebruikelijke zorg.

 

  • °

    Als al het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem zal het college compenseren met een individuele Wmo voorziening.

 

  • °

    De inhoud van het resultaat schone en doelmatige kleding bestaat uit het wassen en drogen daarvan.

 

  • °

    Wat betreft het strijken van kleding worden er geen lakens, theedoeken, zakdoeken en ondergoed etc. gestreken. Wat betreft de kleding wordt uitgegaan van een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de keuze van kleding, die in principe niet hoeft te worden gestreken.

  •  

  • °

    Er zal met de mantelzorger rekening worden gehouden met het oog op dreigende overbelasting. Als er een indicatie wordt gesteld, gebeurt dat als afgeleide van de verzorgde op zijn of haar naam.

2.5 Resultaat 5: het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

  • °

    Allereerst beoordeelt het college of in het gesprek, als dat heeft plaatsgevonden, alle voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen meegenomen zijn.

 

  • °

    Ook beoordeelt het college de mogelijkheden van ouderschapsverlof.

 

  • °

    Als al het voorafgaande niet geleid heeft tot een oplossing van het probleem zal het college compenseren met een individuele Wmo voorziening.

 

  • °

    Bij tijdelijke opvang gaat het om die tijden dat de partner vanwege werkzaamheden niet thuis is.

 

  • °

    Bij de toekenning stelt het college bij beschikking vast om welke tijdelijke periode het gaat en op welke wijze gezocht dient te worden naar een definitieve oplossing.

 

  • °

    Ten aanzien van mantelzorgers zal door het college rekening worden gehouden met hun belangen als het gaat om het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

2.6 Resultaat 6: verplaatsen in en om de woning

  • °

    Het gaat om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Daarom gaat het hier om ondersteuningsvragers die voor het dagelijks zittend verplaatsen zijn aangewezen op een rolstoel.

  • °

    Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel in de auto wordt meegenomen om elders, bij het winkelen of bij uitstapjes, te gebruiken, vallen niet onder dit te bereiken resultaat en zullen dan ook ter beschikking komen dan wel zijn via een algemene voorziening in de vorm van een rolstoelpool.

  • °

    Een sportrolstoel wordt niet gerekend tot een rolstoel voor het verplaatsen in en rond de woning.1

  •  

  • °

    Als er noodzaak bestaat voor een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, zal via een medisch en al dan niet ergotherapeutisch advies door het college een programma van eisen worden opgesteld.

 

  • °

    Een rolstoel kan door het college verstrekt worden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

  • °

    Bij verstrekking in natura vallen alle kosten van onderhoud en verzekering onder de verstrekking.

 

  • °

    Bij een verstrekking als persoonsgebonden budget wordt de rolstoel die betrokkene zou hebben gekregen als voorziening in natura als uitgangspunt genomen.

 

  • °

    Ten aanzien van mantelzorgers zal door het college rekening worden gehouden met hun belangen.

1 Indien de gemeente er voor kiest sportrolstoelen te verstrekken, vallen deze onder het achtste resultaat : hebben van contacten en deelname aan maatschappelijke activiteiten.

2.7 Resultaat 7: lokaal verplaatsen per vervoermiddel

  • °

    Om voor een individuele Wmo voorziening in aanmerking te komen zal het college eerst nagaan of in het gesprek, als dat heeft plaatsgevonden, alle mogelijke alternatieven (o.a. vervoersvoorzieningen vanuit andere wetgeving in verband met ziekte/zorg, werk of opleiding) al zijn beoordeeld.

 

  • °

    Als het college dient te compenseren zal allereerst gekeken worden waar de vervoersbehoefte van de ondersteuningsvrager uit bestaat. Bij het bepalen van de relevante vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak een ondersteuningsvrager een bepaalde bestemming wil bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het 'leven van alledag' en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten te onderhouden. Wat mensen normaal gesproken van dag tot dag plegen te doen c.q. zouden doen wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen (ook gelet op hun financiële capaciteit) dient derhalve uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Indien hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd om een sociaal isolement te voorkomen.

 

  • °

    Aan de hand van deze vervoersbehoefte zal het college beoordelen of deze behoefte bij een persoon met een maximale loopafstand van 800 meter ingevuld kan worden met een systeem van collectief vraagafhankelijk vervoer. Hierbij houdt het college rekening met de persoonskenmerken, behoeften en financiële capaciteit van de ondersteuningsvrager.

 

  • °

    Met een systeem voor collectief vervoer of met een andere individuele voorziening wordt de benodigde vervoersbehoefte ingevuld. Wanneer deze behoefte duidelijk minder is dan het maximaal te verstrekken zones (900) of km (2000) per jaar, wordt deze compensatieomvang in de beschikking opgenomen. Indien daar aanleiding voor is, kan het college het maximaal aantal zones of km per jaar ophogen.

 

  • °

    Bij personen met een loopafstand van minder dan 100 meter zal het college beoordelen of naast een voorziening als collectief vervoer ook nog een vervoersvoorziening verstrekt moet worden voor de zeer korte afstand.

  • °

    Ook bij personen met een loopafstand van meer dan 100 meter, maar minder dan 800 meter, zal het college beoordelen of een voorziening voor de zeer korte afstand noodzakelijk is.

 

  • °

    Indien collectief vervoer niet mogelijk is, kan het college een individuele voorziening in de vorm van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een forfaitaire vergoeding te besteden aan vervoer verstrekken.

  •  

  • °

    Bij het verstrekken van voorzieningen die af te leiden zijn van de auto, beoordeelt het college of er sprake is van meerkosten ten opzichte van de periode voordat de beperkingen ontstonden. Alleen dan komt men in aanmerking voor een individuele voorziening.

 

  • °

    Voorzieningen kunnen door het college verstrekt worden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

  • °

    Bij een persoonsgebonden budget is de voorziening die de ondersteuningsvrager als voorziening in natura zou ontvangen voor het college uitgangspunt voor de hoogte van het bedrag.

  • °

    Met de positie van mantelzorgers kan rekening worden gehouden bij het bepalen van de vervoersvoorziening.

2.8 Resultaat 8: hebben van contacten en deelname maatschappelijke activiteiten

  • °

    Het college beoordeelt altijd eerst of andere, algemeen gebruikelijke, voorliggende en andere gemakkelijk zelf te realiseren voorzieningen mogelijk zijn.

 

  • °

    Als het gaat om een vervoerprobleem zal het college eerst beoordelen of dit via het zevende resultaat opgelost kan worden.

  • °

    Om sociale verbanden te kunnen aangaan of te kunnen onderhouden, met bijvoorbeeld de ouders, kan het college een woonvoorziening verstrekken ten behoeve van het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de ondersteunings-vrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling. De vegoeding voor deze woonvoorziening is aan een maximumbedrag gebonden, zie 4.14 onder b. Het bezoekbaar maken houdt in dat de ondersteuningsvrager dan de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken.

HOOFDSTUK 3      VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE                              VOORZIENINGEN

 

In artikel 5 lid 1 van de verordening is bepaald dat een individuele voorziening pas toegekend wordt als blijkt dat een aanwezige voorliggende, algemeen gebruikelijke en/of algemene Wmo-voorziening niet of niet voldoende de ondervonden beperkingen/problemen compenseert. Ook moet een algemene Wmo-voorziening in alle redelijkheid toegankelijk of bruikbaar zijn voor de ondersteuningsvrager.

Conform artikel 11 lid 2 van de verordening worden bij de beoordeling van het te bereiken resultaat dan ook eerst de voorliggende, algemeen gebruikelijke en/of algemene Wmo-voorzieningen beoordeeld. Vandaar dat we in dit hoofdstuk ook eerst op deze voorzieningen ingaan.

 

3.1 Voorliggende voorzieningen

Onder voorliggende voorzieningen worden verstaan alle voorzieningen waarop een ondersteuningsvrager een beroep kan doen ter oplossing van zijn ondersteuningsvraag. Dit zijn ten eerste voorzieningen in andere wettelijke regelingen. Bekende voorbeelden zijn kinderopvang, hulpmiddelen van de Zorgverzekeringswet of zorg vanuit de AWBZ. Als één van de wettelijke voorliggende voorzieningen het probleem kan oplossen is de Wmo niet van toepassing, zo is in artikel 2 van de wet bepaald. Voorliggende voorzieningen zijn ook de algemeen gebruikelijke voorzieningen. Inzet van (technische) hulpmiddelen kan vaak al een oplossing zijn van een ondersteuningsvraag. Zoals een afwasmachine, aangepast bestek, het plaatsen van een verhoging voor een wasmachine, een droger en woningsanering. Als een (technisch) hulpmiddel niet aanwezig is of gerealiseerd kan worden maar wel een adequate compenserende oplossing biedt, heeft dit de voorkeur boven het inzetten van een individuele Wmo-voorziening. Hierbij wordt geen rekening gehouden met persoonlijke opvattingen over de inzet van deze hulpmiddelen. Als een ondersteuningsvrager aangeeft niet over de financiële middelen te beschikken, dan kan, zo nodig en gewenst, informatie en advies gegeven worden over bijzondere bijstand.

3.2 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Met het criterium algemeen gebruikelijk wordt beoogd te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan aannemelijk is te achten dat iemand daarover, ook als hij of zij geen beperking of probleem heeft, de beschikking zou (kunnen) hebben. Dit zal gerelateerd moeten worden aan de algemeen aanvaarde maatschappelijke normen van het moment. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

- de voorziening is niet speciaal voor mensen met een beperking bedoeld;

- de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

- de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten;

- de voorziening kan voor een persoon zonder een beperking of probleem in een financieel   vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend.

Niet in alle gevallen kan een algemeen gebruikelijke voorziening ook zo worden beschouwd. Dit heeft dan te maken met de individuele omstandigheden van de ondersteuningsvrager.

Voorzieningen die onder andere algemeen gebruikelijk worden geacht zijn:

  • °

    (mobiele) telefoon;

  • °

    kosten telefoonabonnement;

  • °

    centrale verwarming;

  • °

    zonwering;

  • °

    airco;

  • °

    aanrechtblad;

  • °

    wasdroger;

  • °

    keramische kookplaat / inductie kookplaat;

  • °

    waterbed;

  • °

    thermosstatische kranen;

  • °

    hendelmengkranen;

  • °

    douchekop op glijstang;

  • °

    toiletpot (al of niet verhoogd of verlaagd, al of niet verstelbaar) en toiletverhoger;

  • °

    anti-slipvoorziening voor het douchen;

  • °

    wandgrepen/beugels tot 30 cm;

  • °

    wegbreken bad in ouderenwooncomplex of seniorenwoning en creëren van een douchegelegenheid;

  • °

    een auto bij een inkomen hoger dan 1,2 maal het norminkomen (Wet werk en bijstand);

  • °

    APK keuring;

  • °

    airco in auto;

  • °

    elektrische bedienbare ramen in een auto;

  • °

    automatische versnellingsbak;

  • °

    autorijlessen;

  • °

    autoverzekering;

  • °

    autostoeltje regulier;

  • °

    fiets (ook die met lage-instap) met trapondersteuning;

  • °

    bromfiets, snorfiets of fiets met hulpmotor (spartamet);

  • °

    tandem;

  • °

    tandemmet;

  • °

    fietskar;

  • °

    fietszitje regulier;

  • °

    aankoppelfiets;

  • °

    driewieler tot 4 jaar;

  • °

    buggy tot 4 jaar;

  • °

    commode tot 4 jaar;

  • °

    box tot 4 jaar;

  • °

    rollator;

  • °

    krukken, looprekken, loophulpen met drie of vier poten;

  • °

    boodschappendienst;

  • °

    kinderopvang;

  • °

    voor- en naschoolse opvang;

  • °

    gastouder;

  • °

    oppascentrale;

  • °

    alarmering;

  • °

    maaltijdservice;

  • °

    financieel-administratieve ondersteuning;

  • °

    hondenuitlaatdienst.

3.3 Algemene of collectieve voorzieningen

Dit zijn voorzieningen die weliswaar niet bestemd zijn voor, noch te gebruiken zijn door alle inwoners binnen de gemeente, maar wel, indien nodig, voor iedereen waarvoor ze wel bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde toets, te verkrijgen of te gebruiken.

Voorbeelden zijn onder andere: dagrecreatie voor ouderen, een eetcafé, klussendiensten, (ramen)was- en strijkservice, rolstoelpools voor incidentele situaties, kinderopvang in al zijn verschijningsvormen en collectief vraagafhankelijk vervoer (Regiotaxi).

Een algemene voorziening is dus per definitie geen individuele voorziening en de regels rond eigen bijdrage/eigen aandeel gelden niet.

 

3.4 Individuele voorzieningen

Artikel 6 van de wet bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

In artikel 7 van de wet is de financiële tegemoetkoming opgenomen. Gevolg van deze wetsbepalingen en op grond van artikel 21 van de verordening zijn er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk:

  • 1.

    Voorziening in natura;

  • 2.

    Persoonsgebonden budget;

  • 3.

    Financiële tegemoetkoming of forfaitaire vergoeding.

Alvorens op de genoemde vormen van individuele voorzieningen nader in te gaan, is het van belang het onderscheid tussen de financiële tegemoetkoming en het persoonsgebonden budget aan te geven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire vergoeding (gedeeltelijke financiële tegemoetkoming) is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit budget kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden.

Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget.

3.5 Voorziening in natura

Een voorziening in natura wil zeggen dat de gemeente de aanvrager daarvan een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt en bestaat uit goederen of diensten. Er zijn diverse manieren waarop een voorziening in natura kan worden verstrekt, zoals:

- in eigendom;

- in bruikleen;

- in huur;

- bij wijze van persoonlijke dienstverlening.

Indien de ondersteuningsvrager kiest voor een voorziening in natura, is de gemeente verantwoordelijk dat deze voorziening ook wordt verstrekt. Daartoe worden, bij voorkeur, rechtsbetrekkingen aangegaan met leveranciers. De leverancier verstrekt de individuele voorziening in natura aan de ondersteuningsvrager namens de gemeente, zonder dat tussen de ondersteuningsvrager en de leverancier een rechtsbetrekking tot stand komt. De ondersteuningsvrager mag namelijk bij een voorziening in natura niet geconfronteerd worden met enigerlei verplichtingen, zoals het werkgever- of opdrachtgeverschap. Er wordt bij het verstrekken van woonvoorzieningen (bijvoorbeeld traplift), vervoervoorzieningen (bijvoorbeeld scootmobiel) en rolstoelen dan ook een bruikleenovereenkomst gesloten tussen de ondersteuningsvrager en de gemeente. Uitzondering: Douche- en toiletvoorzieningen tot € 500,- worden de ondersteuningsvrager altijd in eigendom verstrekt.

Voor een voorziening in natura wordt een eigen bijdrage van de ondersteuningsvrager gevraagd. In de beschikking wordt de eigen bijdrage door de gemeente slechts aangekondigd. Dit omdat de berekening en inning plaats zal vinden via het Centraal Administratie Kantoor, zoals op grond van artikel 16 van de wet is bepaald.

Primaat losse woonunit bij eigen woningen

Komt bij een woonprobleem een verhuizing, in principe de eerste oplossing op grond van artikel 13 lid 3 van de verordening, niet in aanmerking en is een aanbouw noodzakelijk, dan wordt beoordeeld hoe deze gerealiseerd kan worden. Op grond van het bepaalde onder 2.2 heeft een herbruikbare losse woonunit dan de voorkeur. Een losse woonunit is een her te gebruiken verplaatsbare unit die tijdelijk kan worden ingezet. Zo’n unit kan een extra woonkamer of een complete slaapkamer met natte cel betreffen. Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Hier geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

3.6 Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget is één van de wijzen waarop een individuele voorziening kan worden verstrekt. Onder het persoonsgebonden budget valt ook de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964. Dit betreft de vergoeding voor het inschakelen van een alfahulp in het kader van hulp bij het huishouden. Deze vergoeding is in feite een bijzondere vorm van het persoonsgebonden budget (zie ook onder 4.5).

Met een persoonsgebonden budget moet een ondersteuningsvrager de benodigde individuele voorziening zelf aanschaffen. Het te bereiken resultaat en de eisen waaraan de voorziening moet voldoen, wordt in de beschikking vastgelegd. Ook wordt in de beschikking altijd aangegeven of de voorziening, die met het persoonsgebonden budget wordt aangeschaft, in eigendom van de ondersteuningsvrager komt of dat deze in bruikleen wordt verleend. De wijze waarin, eigendom of bruikleen, de voorziening namelijk wordt verleend, bepaald de termijn waarover een eigen bijdrage van de ondersteuningsvrager gevraagd kan worden (zie onder 4.3). Voor een persoonsgebonden budget wordt een eigen bijdrage van de ondersteuningsvrager gevraagd. In de beschikking wordt de eigen bijdrage door de gemeente slechts aangekondigd. Dit omdat de berekening en inning plaats zal vinden via het Centraal Administratie Kantoor, zoals op grond van artikel 16 van de wet is bepaald.

Overwegende bezwaren

In principe komt iedere burger met een positieve beoordeling op de aanvraag voor een individuele voorziening in aanmerking voor een persoonsgebonden budget. Op deze regel zijn echter uitzonderingen mogelijk. De uitzonderingen zullen steeds individueel beoordeeld en gemotiveerd worden. Zo is in de parlementaire behandeling van de wet aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Verder heeft in een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel ook niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een voorziening wegvallen.

Daarom is in artikel 18 lid 3 van de verordening ook het primaat van het collectief vervoer opgenomen.

 

Het verstrekken van een persoonsgebonden budget vindt niet plaats, indien:

  • a.

    de voorziening een algemene voorziening betreft;

  • b.

    er sprake is van hulp bij het huishouden met een looptijd tot 3 maanden;

  • c.

    er met het budget een mantelzorger gefinancieerd wordt of gaat worden;

  • d.

    op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de ondersteuningsvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

  • e.

    het woonvoorzieningen zijn die uitsluitend in natura worden verstrekt. Deze zijn: mobiele tilliften (inclusief staliften), losse douchestoelen, douchebrancards, toiletstoelen, badliften en transferhulpmiddelen.

Ad a.

Een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dit gelet op artikel 6 lid 1 van de wet en de parlementaire behandeling.

Ad b.

Een persoonsgebonden budget wordt bij hulp bij het huishouden alleen verstrekt indien deze voorziening langdurig noodzakelijk is, zie artikel 23 lid 1 sub b van de verordening.

Ad c. Een mantelzorger behoort tot het inzetten van de eigen mogelijkheden / eigen netwerk en is daarmee voorliggend als oplossing ten opzichte van een individuele voorziening zoals een persoonsgebonden budget. Uiteraard dient bij de aanvraag van een persoonsgebonden budget wel goed onderzocht te worden welke taken de mantelzorger kan, niet kan en/of deze eventueel mantelzorgondersteuning nodig heeft.

Ad d.

Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien:

  • I.

    de ondersteuningsvrager wilsonbekwaam is, tenzij hij wordt vertegenwoordigd door een persoon tot en met de 2e graad bloedverwantschap;

  • II.

    de belanghebbende die verzoekt in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget geen inzicht heeft in zijn functionele beperkingen, tenzij hij wordt vertegenwoordigd door een persoon tot en met de 2e graad bloedverwantschap;

  • III.

    de belanghebbende die verzoekt in aanmerking te komen voor een Pgb over onvoldoende organisatie- en regelvermogen en verantwoordelijkheidsbesef beschikt, tenzij hij wordt vertegenwoordigd door een persoon tot en met de 2e graad bloedverwantschap;

  • IV.

    de belanghebbende door dementie, een verstandelijke handicap, of ernstige psychische problemen over onvoldoende inzicht beschikt, tenzij hij wordt vertegenwoordigd door een persoon tot en met de 2e graad bloedverwantschap;

  • V.

    de belanghebbende niet in staat is de voorzieningen bij een leverancier uit te kiezen, aan te kopen en zorg te dragen dat de voorziening gedurende de looptijd van het persoonsgebonden budget in goede staat in gebruik kan blijven;

  • VI.

    er sprake is van grote financiële problemen bij de belanghebbende, tenzij op belanghebbende financieel toezicht wordt uitgeoefend door bijvoorbeeld het maatschappelijk werk of een gemeentelijke kredietbank;

  • VII.

    eerder bij controle is gebleken dat de ondersteuningsvrager het persoonsgebonden budget heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze was verstrekt.

Ad e.

Bepaalde roerende woonvoorzieningen worden uitsluitend in natura aangeboden om te voorkomen dat er sprake zal zijn van kapitaalvernietiging. Deze verstrekking en het niet bieden van een keuze voor een persoongebonden budget hangt samen met het vormen van een depot en de daarmee samenhangende herverstrekking.

 

Naast bovengenoemde redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen niet al te lange tijd de te verstrekken voorziening vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En wellicht daarna weer. Het moge duidelijk zijn dat deze situatie zich ook niet leent voor een persoonsgebonden budget, omdat al vaststaat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven.

Kwaliteit en technische levensduur

De budgethouder, diens vertegenwoordiger of gemachtigde, is zelf verantwoordelijk voor het inkopen van ‘kwalitatief goede zorg’, hulp, begeleiding en/of voorzieningen. Wel vallen bepaalde ‘voorbehouden handelingen’ onder de regels van de wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg (wet BIG). Die handelingen mogen alleen uitgevoerd worden door mensen die daartoe bevoegd en bekwaam zijn. Het gaat hierbij met name om verpleegkundige handelingen. Daarnaast wordt, indien van toepassing en als bedoeld in artikel 23 lid 2 sub a van de verordening, bij de beschikking een programma van eisen verstrekt. Dat de budgethouder zelf verantwoordelijk is voor de kwaliteit, betekent dat deze de gemeente hierop niet kan aanspreken. De gemeente is in dit geval immers geen opdrachtgever van de dienstverlener of koper, dat is de budgethouder zelf.

Voor veel voorzieningen geldt dat deze een technische levensduur van gemiddeld 5 tot 7 jaar hebben. Elke voorziening die met behulp van een persoonsgebonden budget of in natura is verstrekt dient dus 5 tot 7 jaar mee te gaan (afhankelijk van de voorziening). Bij een Wmo-voorziening is de technische levensduur vaak langer dan dat een ondersteuningsvrager er gebruik van kan maken of maakt. Zo kan de budgethouder dus een budget voor een rolstoel hebben waar hij vijf jaar mee moet doen, maar na twee jaar door andere of verergerde beperkingen al een nieuwe rolstoel nodig hebben. Het budget is echter op. De gemeente heeft nog steeds een compensatieverplichting. Vervanging of tussentijdse aanpassingen van het met behulp van het persoonsgebonden budget gekochte voorziening is alleen toegestaan op grond van medische noodzaak. In het geval dat de toestand van de ondersteuningsvrager achteruit is gegaan en dus een nieuwe rolstoel geïndiceerd is, wordt bekeken of er nog een restant van het eerste persoonsgebonden budget voor de aanschaf van de nieuwe rolstoel over is. Indien dit het geval is, wordt dat van het nieuwe toe te kennen budget afgetrokken. Indien de ondersteuningsvrager geen restant van het eerste persoonsgebonden budget meer over heeft, dient de gemeente een nieuw budget of verstrekking in natura te verstekken. In dergelijke situatie wordt overigens door de gemeente altijd nagegaan of de ondersteuningsvrager een rolstoel heeft aangeschaft conform het programma van eisen dat in de beschikking is vermeld. Indien dit niet het geval is, ligt de verantwoordelijkheid bij de ondersteuningsvrager zelf en wordt er dus niet een nieuw persoonsgebonden budget verstrekt.

3.7 Financiële tegemoetkoming of forfaitaire vergoeding

Voor het realiseren van het resultaat “wonen in een geschikt huis”, kan het college een financiële tegemoetkoming of forfaitaire vergoeding inzetten.

* Als een ondersteuningsvrager aantoonbare beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van zijn woning en het voeren van een huishouden kan het college een forfaitaire vergoeding voor verhuizing en inrichting verstrekken (zie 4.14 onder a). Ook kan deze vergoeding verstrekt worden aan een persoon die op verzoek van de gemeente en ten behoeve van een ondersteuningsvrager zijn woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, ontruimd. Bij de beoordeling of de ondersteuningsvrager in aanmerking komt voor deze forfaitaire vergoeding worden de voorwaarden/weigeringsgronden van artikel 13 lid 5 van de verordening meegenomen.

Primaat verhuizing

Onder het primaat van verhuizen wordt verstaan dat de verlening van de voorziening van verhuizing en inrichting voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan (goedkoopst compenserende voorziening). In de jurisprudentie is het hanteren van het primaat van verhuizing op zichzelf geaccepteerd. Wel zal de gemeente moeten onderzoeken of in het concrete geval het primaat een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4 lid 1 van de wet bedoelde compensatieplicht. Het onderzoek zal zich moeten richten op de beperkingen van de ondersteuningsvrager, de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden. Het college zal deze feiten en omstandigheden moeten inventariseren en moeten nagaan hoe de voorliggende verhuizing naar een passende woning dan wel een woningaanpassing zich verhoudt tot de kenmerken van de ondersteuningsvrager, zijn beperkingen en zijn woonbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke woonvoorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de ondersteuningsvrager en zijn deelname aan het maatschappelijke verkeer.

Bij de belangenafweging die het college moet maken gelden nog meer aspecten. Enkele aspecten zijn:

  • -

    De aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen. Overzicht hierover en of dergelijke woningen leeg of bewoond zijn, is van belang voor zowel de hoogte van de kosten (wel of niet extra kosten voor vrijmaken van de woning) en de medewerking van bewoners;

  • -

    Kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen. Bij het maken van een kostenvergelijking moeten alle kosten worden betrokken. Dat houdt in dat de aanpassingskosten van de huidige woning afgezet moeten worden tegen de financiële tegemoeting voor verhuizing en inrichting, het eventueel aanpassen van de nieuwe woning, het eventueel vrijmaken van de nieuwe woning en een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving;

  • -

    Volkshuisvestelijke afwegingen. Ook belangen op het gebied van huisvesting kunnen een rol spelen. Als een aangepaste woning beschikbaar is, kan het ondoelmatig zijn om tevens een andere woning aan te passen. Niet alle aangepaste woningen zullen even goed verhuurbaar zijn;

  • -

    De snelheid waarmee het woonprobleem opgelost kan worden. Bij de afweging om het primaat van verhuizing toe te passen, kunnen omstandigheden in een concreet geval de realisering van het primaat belemmeren. Een belangrijk aspect is de termijn waarbinnen de verhuizing kan plaatsvinden en of die termijn medisch aanvaardbaar is. Indien binnen de medisch aanvaardbare termijn geen woning beschikbaar is, is de verhuizing niet de compenserende oplossing;

  • -

    Sociale omstandigheden. De binding die de ondersteuningsvrager heeft met de buurt waarin hij woont, de aanwezigheid van familie en/of vrienden, de mantelzorg die door verhuizing mogelijk zou wegvallen en de aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen als winkels spelen een rol bij de belangenafweging. Natuurlijk kan de nieuwe woning ook nieuwe sociale omstandigheden inkleden. De nadruk ligt dan ook meer op het zelfstandig blijven wonen dan op het blijven wonen in exact dezelfde woonomgeving;

  • -

    Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen. Voor het maken van de keuze tussen verhuizing of aanpassing is ook de afstemming met overige voorzieningen van belang. Vooral de afstemming met eventuele vervoersvoorzieningen kan van groot belang zijn. Hoe is de afstand tot het openbaar vervoer en de aanwezigheid als winkels, ziekenhuizen etc.? Als een woning dicht bij dergelijke voorzieningen ligt, kan het adequater en goedkoper zijn om de huidige woning aan te passen dan de ondersteuningsvrager te laten verhuizen;

  • -

    De werksituatie. Verhuizing kan tot gevolg hebben dat de ondersteuningsvrager dichter bij zijn werk kan komen te wonen. Echter andersom kan ook. Als de ondersteuningsvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen be­drijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben;

  • -

    De woonlastenconsequenties. Het college zal bij de afweging ook rekening houden met de woonlastenconsequenties van de verschillende opties. Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt tussen de woonlasten bij het aanpassen van en blijven wonen in de huidige woning en het verhuizen naar een andere woning. Daarbij geldt dat de financiële gevolgen van een verhuizing binnen aanvaardbare grenzen moeten vallen;

  • -

    Is de ondersteuningsvrager huurder of eigenaar van de woning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optre­den. Een eigenaar heeft doorgaans geld ge­leend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatie­ve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbren­gen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen;

  • -

    De wil van de ondersteuningsvrager om te verhuizen. Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

* Financiële tegemoetkoming voor aanpassingen aan woonwagens worden verleend indien de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is en de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt. Verder moet de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag op de standplaats staan en de hoofdbewoner in het bezit zijn van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet. Indien de technische levensduur van de woonwagen minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt, is de financiële tegemoetkoming beperkt tot een maximaal bedrag. Dit bedrag is vastgelegd in 4.14 onder c.

* Voor zover een woningaanpassing betreft het uitbreiden van een bestaande woning, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorziening nodig zou zijn, kan het college een bijdrage verlenen voor de extra te verwerven grond die ten hoogste overeenkomt met de bijdrage voor het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning (zie onder 4.15). Het college kan tevens een financiële tegemoetkoming verlenen voor het verharden van nieuwe, of aan het aanpassen van de verharding van bestaande, paden en terrassen voor ten hoogste het aantal vierkante meters, zoals vastgesteld in 4.15 van deze beleidsregels.

* Het aanpassen van woningen brengt vaak hoge kosten met zich mee. De gemeente heeft er daarom belang bij dat eenmaal aangepaste woningen blijvend beschikbaar zijn voor personen met beperkingen of problemen. Het kan voorkomen dat een huurwoning die vrij komt niet direct verhuurd kan worden aan een andere persoon met beperkingen of problemen voor wie de woning geschikt is. Ter compensatie van de huurderving kan het college aan de verhuurder een financiële tegemoetkoming (zie 4.14 onder d) verlenen als de woonruimte door de gemeente is aangepast voor meer dan € 7.500,-. De huurderving geldt niet voor de maand waarin de woning vrijkomt.

 

* In die gevallen waarin de ondersteuningsvrager tijdens het aanbrengen van woonvoorzieningen redelijkerwijs niet in de (aan te passen) woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan het college voor de periode dat dit noodzakelijk is een financiële tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting verstrekken. Ook in die gevallen waarin de ondersteuningsvrager langer de huidige woonruimte moet aanhouden in verband met aanpassingen in een nog te betrekken woonruimte, kan het college voor de periode dat dit noodzakelijk is een financiële tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting verstrekken. De maximale termijn dat een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting wordt verstrekt is 4 maanden. De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van het betrekken en/of langer aanhouden van een zelfstandige- of niet zelfstandige woonruimte, zie hiervoor 4.14 onder e en f.

 

* Voorzieningen zijn, met name om ervoor te zorgen dat ze adequaat blijven, onderhevig aan onderhoud en, indien nodig, reparatie. Het onderhoud aan, keuring van en/of reparaties aan technisch ingewikkelde installaties, zoals trapliften, electrische rolstoelen of scootmobielen, komen in aanmerking voor vergoeding. Het college kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en/of reparatie (zie 4.14 onder g) verlenen indien de voorziening in het kader van de verordening is verleend en, bij woonvoorzieningen, indien de ondersteuningsvrager ten tijde van het onderhoud, keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf bewoond.

 

HOOFDSTUK 4      FINANCIELE BEPALINGEN

4.1 Omvang eigen bijdrage en eigen aandeel

Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 26 van de verordening bedraagt de in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdrage en het eigen aandeel dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, tezamen:

 

* Het bedrag dat een ongehuwde persoon jonger dan 65 dient te betalen bedraagt € 18,00 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen boven € 22.905,- ligt het bedrag van € 18,00 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 22.905,-.

 

* Het bedrag dat een ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder dient te betalen bedraagt € 18,00 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen boven € 16.007,- ligt het bedrag van € 18,00 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.007,-.

* Het bedrag dat gehuwde2 personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar dienen te betalen bedraagt € 25,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen boven € 28.306,- ligt het bedrag van € 25,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 28.306,-.

* Het bedrag dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt € 25,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen boven € 22.319,- ligt het bedrag van € 25,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 22.319,-.

2Volgens artikel 1 lid 2 van de Wmo wordt gelijkgesteld met echtgenoot de geregistreerde partner en met gehuwd als partner geregistreerd. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijk huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft.

4.2 Inkomen voor berekening eigen bijdrage en eigen aandeel

Het inkomen, bedoeld in 4.1, bestaat uit het inkomen over het peiljaar van de

ongehuwde persoon dan wel de gehuwde personen tezamen, en bedraagt:

  • a.

    indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar;

  • b.

    in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van de belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen, als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.

4.3 Eigen bijdrage en eigen aandeel: 39 perioden van vier weken (3 jaar)

Indien een voorziening bestaat uit een roerende zaak die in eigendom wordt verstrekt of uit een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die eigendom is van de ondersteuningsvrager, wordt gedurende een periode van 39 maal vier weken een eigen bijdrage in rekening gebracht dan wel bij de vaststelling van de hoogte van een financiële tegemoetkoming gedurende die periode een met toepassing van het in 4.1 vastgesteld bedrag in mindering gebracht.

4.4 Vaststelling en inning eigen bijdrage of eigen aandeel

Artikel 16 van de wet bepaalt dat een eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door een door de minister van VWS aan te wijzen rechtspersoon. In de Regeling maatschappelijke ondersteuning, Staatscourant van 22 december 2006, nr. 250, heeft de minister in artikel 2 het Centraal Administratie Kantoor (CAK) daartoe aangewezen. Derhalve worden de eigen bijdragen in de gemeente Bronckhorst berekend en geïnd door het CAK. Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt.

 

Eigen bijdrage en kostprijs voorziening

Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag niet de omvang (zie onder 4.1) te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. De gemeente bepaalt de kostprijs van de voorziening en geeft deze door aan het CAK. Indien de maximale eigen bijdrage per 4 weken van de ondersteuningsvrager de totale kostprijs overschrijdt, dan betaalt hij de kostprijs. Wanneer de totale kostprijs de maximale eigen bijdrage per 4 weken van de ondersteuningsvrager overschrijdt, dan betaalt hij de maximale eigen bijdrage.

Duur eigen bijdrage

Wordt een woon- of vervoersvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget of in natura aan de ondersteuningsvrager “in eigendom” verstrekt, dan vraagt de gemeente de eigen bijdrage per 4 weken gedurende 3 jaar (zie onder 4.3). Als voorbeeld hiervoor geldt een aanpassing van de woning waarbij de ondersteuningsvrager de eigenaar van de woning is.

Gaat het om een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura die “niet in eigendom” wordt verstrekt, dan vraagt de gemeente de eigen bijdrage zo lang als de voorziening wordt gebruikt. Voorbeelden zijn de hulp bij het huishouden (dienstverlening) of scootmobiel (in bruikleen).

Eigen aandeel

De bovengenoemde regels met betrekking tot de eigen bijdrage gelden ook voor het eigen aandeel bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming. Er zijn echter twee aantal belangrijke verschillen:

  • -

    het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming wordt berekend en geïnd door de gemeente zelf;

  • -

    inning van het eigen aandeel geschiedt eenmalig door verrekening met de financiële tegemoetkoming.

4.5 Geen eigen bijdrage of eigen aandeel

Een eigen bijdrage of eigen aandeel kan alleen gevraagd worden van personen van 18 jaar en ouder (artikel 15 lid 1 van de wet). De toelichting op artikel 15 van de wet stelt daarnaast dat ook de bijdrageplicht voor onderhoudsplichtige ouders is komen te vervallen. Verder is een eigen bijdrage of eigen aandeel niet verschuldigd voor:

a. een algemene voorziening;

b. een rolstoel;

c. forfaitaire vergoedingen.

4.6 Vaststelling persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

Bij het vaststellen van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt, conform artikel 23 lid 1 sub c van de verordening, rekening gehouden met de tegenwaarde van de goedkoopst-compenserende voorziening in natura. Een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden die niet vergeleken kan worden met een voorziening in natura, wordt toereikend vastgesteld. Op basis daarvan gelden de volgende uurtarieven:

  • a.

    Indien de ondersteuningsvrager zelf de regie op de huishouding kan voeren én een arbeidsverhouding aangaat, is aangegaan of wenst aan te gaan als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 (HH1 specifiek), wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld van € 12,35 als ondersteuningsvragers gebruik maken van de door de gemeente aangeboden bemiddeling en service. Het uurtarief is € 14,17 als ondersteuningsvragers afzien van de bemiddeling en service geregeld door de gemeente.

  • b.

    Indien de ondersteuningsvrager zelf de regie op de huishouding kan voeren (HH1), wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld van

    € 17,63.

  • c.

    Indien de ondersteuningsvrager zelf de regie op de huishouding niet kan voeren (HH2), wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld van € 22,37.

4.7 Vaststelling persoonsgebonden budget overige individuele voorzieningen

Het persoonsgebonden budget voor individuele voorzieningen wordt, conform artikel 23 lid 1 sub c van de verordening, vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst-compenserende voorziening in natura.

De omvang voor een persoonsgebonden budget voor een zaak, worden bepaald als tegenwaarde van de zaak die de ondersteuningsvrager op dat moment ontvangen zou hebben als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Was dat een niet nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte afschrijvingstermijn, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Was de naturaverstrekking een nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering. De gemeente gebruikt daarvoor de overeengekomen prijzen met de door haar gecontracteerde leveranciers. In de praktijk zal het vaak voorkomen dat een voorziening moet worden aangepast (maatwerk). Om de hoogte van de voorziening dan te bepalen zal een offerte bij de gecontracteerde leverancier opgevraagd worden. Aan de hand van de offerte wordt het persoonsgebonden budget vervolgens vastgesteld.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, wordt het bij beschikking aan de ondersteuningsvrager bekendgemaakt. In de beschikking wordt, op grond van artikel 23 lid 2 van de verordening, vermeld voor welk resultaat het budget gebruikt moet worden, wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en hoe deze tot stand gekomen is en voor hoeveel jaar het budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies, aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK (zie onder 4.4), zal uitsluitend een aankondiging opgenomen worden.

4.8 Betaalbaarstelling en verantwoording persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget wordt, nadat een besluit op de aanvraag is genomen, conform artikel 6 lid 3 van de wet als bedrag aan de ondersteuningsvrager verstrekt. Het is niet zo dat het college (ook als daarom wordt verzocht) het persoonsgebonden budget beheert en op verzoek uitbetaalt aan de door de ondersteuningsvrager uitgekozen leverancier. De ondersteuningsvrager, diens wettelijke vertegenwoordiger is verantwoordelijk voor de betaling(en). Het ontvangen van een persoonsgebonden budget houdt in dat de ondersteuningsvrager, diens wettelijke vertegenwoordiger verantwoordelijk is voor de besteding van het beschikbaar gestelde bedrag voor het doel waarvoor het is toegekend.

 

Betaalbaarstelling

Het persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden wordt vooraf periodiek betaalbaar gesteld en wel per periode van vier weken, voor zover de ondersteuningsvrager conform de beschikking hierop aanspraak kan maken.

Persoonsgebonden budgetten voor woningaanpassingen, vervoersvoorzieningen en (sport)rolstoelen worden in één keer uitbetaald, tenzij de aard van de voorziening zich hiervoor niet leent of in overleg met de ondersteuningsvrager anders wordt beslist. Een persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte.

De wijze van betaalbaarstelling wordt in de beschikking opgenomen.

 

Verantwoording

De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college vindt, na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar, steekproefsgewijs plaats. De omvang van de steekproef en de noodzakelijk aan het college te verstrekken bescheiden, worden in het jaarlijks vast te stellen gemeentelijk controleplan opgenomen.

4.9 Terugvordering persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming

Is het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming anders besteed dan bedoeld, dan kan het college deze geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie wordt overlegd dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan. Het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt teruggevorderd als:

  • a.

    het geld niet wordt aangewend voor het doel waarvoor het is verstrekt;

  • b.

    de ondersteuningsvrager voordat hij de voorziening heeft aangekocht of besteld overlijdt of verhuist naar een andere gemeente;

  • c.

    door een voortschrijdend ziektebeeld de geïndiceerde voorziening niet meer adequaat is en de ondersteuningsvrager met het toegekende bedrag de  voorziening nog niet heeft aangekocht of besteld;

  • d.

    de ondersteuningsvrager zich niet houdt aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verstrekt.

Voordat terugvordering kan plaatsvinden dient eerst het recht op een voorziening ingetrokken te worden, zie artikel 32 van de verordening, met een intrekkingsbeschikking.

 

Een voorziening aangeschaft met een persoonsgebonden budget of met een

financiële tegemoetkoming kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar gesteld. Indien de ondersteuningsvrager nadat de voorziening is aangekocht overlijdt of is hersteld, dient de voorziening (bedrag naar rato of

de zaak) aan de gemeente terug te worden gegeven. Deze teruggaveverplichting wordt in de beschikking opgenomen, met als argument dat de voorziening dan voor herverstrekking wordt ingezet.

Indien een ondersteuningsvrager, binnen de gestelde periode waarvoor het

persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verstrekt, verhuist naar een

andere gemeente dient het bedrag naar rato terugbetaald te worden of wordt die gemeente

verzocht de voorziening over te nemen.

 

4.10 Vergoedingen vervoersvoorzieningen

De forfaitaire vergoedingen voor een vervoersvoorziening zijn:

  • a.

    voor gebruik van eigen of bruikleen auto of taxikosten € 1.006,- per jaar;

  • b.

    voor rolstoeltaxikosten € 1.408,- per jaar;

  • c.

    voor vervoerskosten van de tot een gezin behorend(e) kind(eren) van 4 tot 18 jaar € 1.006,- per jaar;

  • d.

    voor kosten van medisch noodzakelijke begeleiding tijdens vervoer maximaal € 104,- per jaar.

De verstrekte forfaitaire vergoedingen voor vervoer worden jaarlijks heronderzocht.

4.11 Vergoeding autoaanpassing(en) of aanschaf vervoermiddel

De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget voor aanpassing(en) van een eigen auto óf voor de aanschaf of gebruik van een ander vervoermiddel is gelijk aan de werkelijke kosten van de goedkoopst-compenserende voorziening met een maximum van € 8.000,-. Een eigen auto of ander vervoermiddel mag op de datum van aanvraag verzoek financiële tegemoetkoming niet ouder zijn dan 7 jaar en de aanpassing(en) moet gelet op de technische staat verantwoord zijn.

 

4.12 Vergoeding meerkosten speciale fietsuitvoeringen

Iedereen in de gemeente wordt geacht te beschikken over een fiets. Op basis van de wet zal over het algemeen dan ook géén fiets worden verstrekt. Wel kunnen de meerkosten van een speciale fiets worden vergoed indien de persoon met een beperking of een probleem zo’n fiets nodig heeft en deze niet zelf kan bekostigen (op basis van artikel 4 + toelichting van de verordening). De hoogte van de vergoeding wordt bepaald door de kosten van een gewone fiets in mindering te brengen op de kosten van de speciale goedkoopst compenserende fiets.

De ondersteuning bij speciale fietsen kan worden toegekend in de vorm van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming. De keus hiervoor is aan de ondersteuningsvrager. Hij is een eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd.

 

Speciale fiets voor personen vanaf 16 jaar

Bij personen vanaf 16 jaar hanteert de gemeente € 750,- als algemeen gebruikelijk deel (kosten gewone nieuwe volwassenenfiets). Met inzet van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming, minus eigen bijdrage of eigen aandeel bij personen van 18 jaar en ouder, wordt de speciale fiets eigendom van de ondersteuningsvrager. Dit daar er van uit wordt gegaan dat personen vanaf 16 jaar jarenlang met de fiets vooruit kunnen. Indien mogelijk en indien de ondersteuningsvrager daarmee akkoord gaat, kan een fiets via de door de gemeente gecontracteerde leverancier geregeld worden of vanuit het depot (herverstrekking) ingezet worden. Dit zijn dan verstrekkingen in natura. Driewielfietsen in natura worden bij de door de gemeente gecontracteerde leverancier besteld. Bij de keuze voor een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming wordt voor de vergoeding van de meerkosten uitgegaan van de offerte van de door de gemeente gecontracteerde leverancier.

 

Speciale fiets voor personen tot 16 jaarBij personen tot 16 jaar hanteert de gemeente € 250,- als algemeen gebruikelijk deel (kosten gewone nieuwe fiets). Met inzet van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt de speciale fiets in eigendom of in bruikleen verstrekt. In gesprek over de individuele situatie van de ondersteuningsvrager (in casu betreffende kind met een beperking of probleem) wordt bepaald hoe de fiets het beste verstrekt kan worden.

Indien mogelijk en indien de ouders van de ondersteuningsvrager daarmee akkoord gaan, kan een fiets via de door de gemeente gecontracteerde leverancier geregeld worden of vanuit het depot (herverstrekking) ingezet worden. Dit zijn dan verstrekkingen in natura.

Driewielfietsen in natura worden bij de door de gemeente gecontracteerde leverancier besteld. Bij de keuze voor een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming wordt voor de vergoeding van de meerkosten uitgegaan van de offerte van de door de gemeente gecontracteerde leverancier.

4.13 Vaststelling vergoeding woonvoorzieningen

De financiële tegemoetkoming minus het eigen aandeel of het persoonsgebonden budget minus de eigen bijdrage dat wordt verstrekt om een woningaanpassing mogelijk te maken, wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte.

Woonvoorzieningen waarvan de kosten meer dan € 50.000,- bedragen worden niet verleend, tenzij weigering van de betrokken woonvoorziening – gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen – zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

 

4.14 Vergoedingen woonvoorzieningen

De vergoedingen voor een woonvoorziening zijn:

  • a.

    voor verhuis- en inrichtingskosten, forfaitair € 2.651,-;

  • b.

    voor bezoekbaar maken woonruimte, maximaal € 2.651,-;

  • c.

    voor aanpassingskosten woonwagen, maximaal € 2.651,-;

  • d.

    voor huurderving, voor 6 maanden de kale huur van de woonruimte met een maximum gelijk aan het bedrag als maximum genoemd in de Wet op de huurtoeslag;

  • e.

    voor tijdelijke huisvesting zelfstandige woonruimte, maximaal € 2.500,-;

  • f.

    voor tijdelijke huisvesting niet zelfstandige woonruimte, maximaal € 1.260,-;

  • .

    voor kosten van onderhoud, keuring en reparatie, de werkelijke kosten.

 

4.15 Vergoeding voor het verwerven van grond bij woonvoorzieningen

Voor het verwerven van extra grond is een tegemoetkoming mogelijk die ten hoogste overeenkomt met de bijdrage voor het aantal vierkante meters (m2) per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning. Het aantal m2 wat voor een tegemoetkoming maximaal in aanmerking komt is per vertrek in een zelfstandige woning als volgt:

Soort vertrek

Bij aanbouw m2

Bij uitbreiding

m2

woonkamer

30

6

Keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

Berging

6

4

 

 

 

Een medische noodzaak kan een ander maximum vergen. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden.

Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m2.

4.16 Voorwaarden bij woningaanpassingen

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende financiële tegemoetkoming of toegekende persoonsgebonden budget ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten middels de beschikking aan de ondersteuningsvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b genoemde personen wordt gelegenheid  geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder deze is verleend en een akkoordverklaring en overlegging van alle rekeningen en betalingsbewijzen die betrekking hebben op de werkzaamheden. Diegene aan wie de woonvoorziening wordt verstrekt, dient gedurende een periode van 1 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

4.17 Kosten van woningaanpassingen

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

    Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,-.

4.18 Terugbetaling bij verkoop

Het afschrijvingsschema zoals bedoeld in artikel 13 lid 6 van de verordening is als volgt:

  • °

    in het eerste jaar is 100% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het tweede jaar is 90% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het derde jaar is 80% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het vierde jaar is 70% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het vijfde jaar is 60% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het zesde jaar is 50% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het zevende jaar is 40% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het achtste jaar is 30% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het negende jaar is 20% van de kosten verschuldigd

  • °

    in het tiende jaar is 10% van de kosten verschuldigd

in alle gevallen minus het percentage dat voor rekening van de eigenaar van de woonruimte is gekomen.

 

4.19 Sportrolstoel

Een sportrolstoel wordt uitsluitend verstrekt als forfaitaire vergoeding. Het bedrag wordt vastgesteld op 100% van de tegenwaarde van de goedkoopst-compenserende voorziening met een maximum van € 2.331,-. Dit bedrag is bedoeld als tegemoetkoming in aanschaf én onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

4.20 Financiële voorwaarden in beschikking

Bij het toekennen van een vergoeding in de vorm van een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming worden in elk geval de volgende financiële voorwaarden in de beschikking opgenomen:

  • a.

    De verplichting om uit eigen beweging (en op verzoek) aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de toegekende vergoeding;

  • b.

    De verplichting om uiterlijk zes maanden na uitbetaling de vergoeding aan te wenden voor de bekostiging van de zaak waarvoor deze is verleend;

  • c.

    De verplichting om, indien gevraagd, betalingsbewijsstukken te overleggen.

HOOFDSTUK 5      PROCEDURELE BEPALINGEN

 

5.1 Onderzoek bij aanvraag

  • a.

    Bij een aanvraag voor een individuele voorziening in het kader van de verordening doet de gemeente, conform artikel 4 lid 2 van de wet, onderzoek naar de persoonskenmerken en behoeften van de ondersteuningsvrager alsmede naar de financiële capaciteit van de ondersteuningsvrager om zelf in de kosten van voorzieningen/maatregelen te voorzien.

  • b.

    In artikel 3 lid 2 van de verordening is tevens bepaald dat bij het onderzoek ook rekening wordt gehouden met het feit dat een ondersteuningsvrager geschikte keuzes, behorend bij zijn individuele omstandigheden, maakt c.q. heeft gemaakt.

  • c.

    Het doel van de compensatieverplichting (artikel 4 van de wet) is dat de gemeente voorzieningen regelt voor personen die door hun beperkingen niet zelfredzaam zijn en niet maatschappelijk kunnen participeren. Daarvoor kunnen allerlei voorzieningen, voorliggende en algemene gaan voor individuele voorzieningen, geregeld en ingezet worden. De voorziening moet de beperkingen/problemen van de ondersteuningsvrager compenseren zodat deze (weer) zelf en/of met hulp kan participeren in de samenleving.

  • d.

    De compensatieplicht is een inspanningsverplichting voor de gemeente. Ook alle inwoners van de gemeente hebben een inspanningsverplichting. De bedoeling van de wetgever met de wet is namelijk dat mensen en hun omgeving (netwerk) zelf oplossingen bedenken en daarin een eigen verantwoordelijkheid hebben en nemen. Deze inspanningsverplichting is in artikel 4 van de verordening opgenomen en heeft in het onderzoek, en in het gesprek, een prominente rol.

5.2 Advies

Artikel 29 van de verordening biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies kan vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies. De voor de

beoordeling noodzakelijke gegevens moet de ondersteuningsvrager het college of de door hen aangewezen adviesinstantie verschaffen.

Net als bij het gesprek, zie artikel 8 lid 1 van de verordening, wordt bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Health, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt. Het college beoordeelt het medisch advies en besluit tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

 

5.3 Beslistermijn en besluitvorming

De termijn waarbinnen een beschikking op een aanvraag voor een individuele voorziening genomen moet worden, bedraagt maximaal 8 weken. Indien een beschikking niet binnen 8 weken kan worden gegeven, deelt het college dit binnen deze termijn aan de ondersteuningsvrager schriftelijk mede en noemt het een redelijke termijn waarbinnen hij de beschikking tegemoet kan zien.

 

Bij de besluitvorming is het van groot belang dat de ondersteuningsvrager het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens verschaft die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag. In artikel 29 lid 3 is dan ook de verplichting daartoe de ondersteuningsvrager opgelegd. Mocht de ondersteuningsvrager niet de noodzakelijke

gegevens verschaffen, ook niet na de gelegenheid te hebben gehad om deze aan te vullen (zgn. hersteltermijn), dan kan het college op grond van artikel 4:5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht besluiten de aanvraag niet te behandelen.

Beschikking

Besluitvorming op een aanvraag voor een individuele voorziening geschiedt via een beschikking. Een beschikking is een aan de ondersteuningsvrager gericht officieel en schriftelijk besluit van de gemeente dat bepaalde rechtsgevolgen heeft. In de beschikking wordt, voor zover van toepassing, aangegeven:

  • -

    de voorziening die wordt toegekend of afgewezen;

  • -

    de vorm waarin de voorziening wordt toegekend;

  • -

    wat de hoogte van het persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming is en hoe  deze tot stand is gekomen;

  • -

    de duur van de verstrekking;

  • -

    of een eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd is;

  • -

    de aan de (eventuele) toekenning verbonden verplichtingen: zoals een programma van eisen, een bruikleenovereenkomst, een anti-speculatiebeding (zie artikel 13 lid 6 van de  verordening), voor welk resultaat een persoonsgebonden budget of een financiële   tegemoetkoming gebruikt moet worden, een teruggaveverplichting (zie onder 4.9) en h   doorgeven van gewijzigde situatie (zie artikel 30 van de verordening);

  • -

    welke externe adviseur advies heeft uitgebracht;

  • -

    verwijzing naar het externe advies bij wijze van motivering;

  • -

    uitdrukkelijke motivering waarom wordt afgeweken van een extern advies;

  • -

    aangescherpte motivering: Op grond van artikel 26 van de wet rust op de gemeente een aangescherpte motiveringsplicht. In de beschikking moet vermeldt worden de wijze waarop de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de

    zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van de

    ondersteuningsvrager;

  • -

    bezwaarclausule: iedere aanvrager heeft het recht als hij het met een beschikking niet eens is, in bezwaar te gaan. De gemeente streeft ernaar, voordat een negatief of afwijkend besluit valt, betrokkene in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Dit maakt het mogelijk dat door de gemeente eventueel gemaakte fouten hersteld kunnen worden alvorens definitief te beschikken.

5.4 Inwerkingtreding beleidsregels en overgangsrecht

De beleidsregels treden, na bekendmaking, in werking met ingang van 1 juli 2012. Met ingang van de datum van in werkingtreden van de beleidsregels komen de beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2011, gewijzigd en vastgesteld op 12 juli 2011, te vervallen.

 

Het nieuwe Wmo-voorzieningenbeleid, opgenomen in de verordening 2012 en nader uitgewerkt in deze beleidsregels, is ook van toepassing op reeds verstrekte voorzieningen in het kader van het Wmo-voorzieningenbeleid. De rechten en verplichtingen met betrekking tot verstrekte voorzieningen, die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van het nieuwe beleid, blijven gelden gedurende de looptijd van het besluit waarop zij rusten tot dat een heronderzoek/herindicatie in het kader van het nieuwe Wmo-voorzieningenbeleid heeft plaatsgehad.

 

5.5 Slotbepaling

In gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

 

Aldus vastgesteld te Bronckhorst op 19 juni 2012.

 

Burgemeester en wethouders van gemeente Bronckhorst

 

 

de secretaris,                                                            de burgemeester,

A.H. van Hout                                                             H.A.J. Aalderink

Bijlage 1 ICF

Bijlage 2 Normensysteem