Regeling vervallen per 01-07-2011

Beleidsregels (verstrekkingenboek) voorzieningen en maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007

Geldend van 01-01-2007 t/m 30-06-2011

Intitulé

Beleidsregels (verstrekkingenboek) voorzieningen en maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst;  

Overwegende dat: het wenselijk is om nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering van te verstrekken voorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning;  

gelet op: de op 28 september 2006 door de gemeenteraad vastgestelde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007 en het op 19 december 2006 door het college vastgestelde Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007.Besluit vast te stellen: BELEIDSREGELS (verstrekkingenboek) VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE BRONCKHORST 2007 

Hoofdstuk 1 Vorm van de te verstrekken voorzieningen

Artikel 1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken

Artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt.

 

Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden.

Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

 

Artikel 3 van de verordening bepaalt:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst neergelegde criteria.”

In dit artikel vallen de termen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget. Het onderscheid tussen deze begrippen is niet altijd even duidelijk. Daar komt bij dat soms financiële tegemoetkomingen forfaitaire financiële tegemoetkomingen zijn, net weer iets anders. De verschillen tussen deze verstrekkingswijzen kunnen het beste als volgt worden weergegeven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan, als in deze beleidsregels dit is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit pgb kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden.Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget!

Artikel 1.2 Het persoonsgebonden budget (Pgb)

Artikel 3 van de verordening is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In principe komt iedere burger met een positieve beoordeling op de aanvraag voor een individuele voorziening in aanmerking voor een Pgb. Op deze regel zijn echter uitzonderingen mogelijk. De uitzonderingen zullen steeds individueel beoordeeld en gemotiveerd worden. Zo is in de parlementaire behandeling van de Wmo aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan (zie artikel 6 lid 2 onder c van het besluit). Verder heeft in een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel ook niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een voorziening wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt. In artikel 6 lid 2 van het besluit is bepaald dat verstrekking van een persoonsgebonden budget niet plaats vindt, indien:

  • a.

    de voorziening een algemene voorziening betreft;

  • b.

    er sprake is van hulp bij het huishouden met een looptijd tot 3 maanden;

  • c.

    op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de ondersteuningsvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

  • d.

    het woonvoorzieningen zijn die uitsluitend in natura worden verstrekt. Deze zijn: mobiele tilliften (inclusief staliften), losse douchestoelen, douchebrancards, toiletstoelen, badliften en transferhulpmiddelen.

Ad a. Een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen, zie artikel 6 lid 1 sub a van de verordening. Ad b. Een persoonsgebonden budget wordt bij hulp bij het huishouden alleen verstrekt indien deze voorziening langdurig noodzakelijk is, zie artikel 6 lid 1 sub b van de verordening. Ad c. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien:

  • I.

    de ondersteuningsvrager wilsonbekwaam is, tenzij hij wordt vertegenwoordigd;

  • II.

    de belanghebbende die verzoekt in aanmerking te komen voor een Pgb geen inzicht heeft in zijn functionele beperkingen, tenzij hij wordt vertegenwoordigd;

  • III.

    de belanghebbende die verzoekt in aanmerking te komen voor een Pgb over onvoldoende organisatie- en regelvermogen en verantwoordelijkheidsbesef beschikt, tenzij hij wordt vertegenwoordigd;

  • IV.

    de belanghebbende door dementie, een verstandelijke handicap, of ernstige psychische problemen over onvoldoende inzicht beschikt, tenzij hij wordt vertegenwoordigd;

  • V.

    de belanghebbende niet in staat is de voorzieningen bij een leverancier uit te kiezen, aan te kopen en zorg te dragen dat de voorziening gedurende de looptijd van het persoonsgebonden budget in goede staat in gebruik kan blijven;

  • VI.

    er sprake is van grote financiële problemen bij de belanghebbende, tenzij op belanghebbende financieel toezicht wordt uitgeoefend door bijvoorbeeld het maatschappelijk werk of een gemeentelijke kredietbank;

  • VII.

    eerder bij controle is gebleken dat de ondersteuningsvrager het Pgb heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze was verstrekt.

Ad d. Bepaalde roerende woonvoorzieningen worden uitsluitend in natura aangeboden om te voorkomen dat er sprake zal zijn van kapitaalvernietiging. Deze verstrekking en het niet bieden van een keuze voor een persoongebonden budget hangt samen met het vormen van een depot en de daarmee samenhangende herverstrekking.

Naast bovengenoemde redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen niet al te lange tijd de te verstrekken voorziening vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En wellicht daarna weer. Het moge duidelijk zijn dat deze situatie zich ook niet leent voor een persoonsgebonden budget, omdat al vaststaat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven. Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt (zie artikel 6 lid 2 onder a van het besluit). Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:- Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft (maximaal 13 weken); - Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg; - Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Artikel 1.3 Omvang van het persoonsgebonden budget

 

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden. Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden: Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Daarbij werd het persoonsgebonden budget vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald. Voor de functie huishoudelijke verzorging was hierbij sprake van de volgende tarieven:

Klasse 1:          €      884,- per jaar

Klasse 2:          €   2.654,- per jaar

Klasse 3           €   4.866,- per jaar

Klasse 4           €   7.520,- per jaar

Klasse 5           € 10.175,- per jaar

Klasse 6           € 12.828,- per jaar.

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007.

 

Diegenen die in 2007 een eerste aanvraag doen en direct onder de gemeentelijke regels vallen krijgen een bedrag dat gelijkstaat aan 100% van de tegenwaarde van het goedkoopst adequate tarief van de zorg in natura voor hulp bij het huishouden (zie artikel 17 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007):

Klasse

Uren per week

Bedrag Pgb HV1

per week / per jaar

Bedrag Pgb HV2

per week / per jaar

1

0 t/m 1,9 uur     (  0,95)

13,77 / 718,23

20,90 / 1.089,73

2

2 t/m 3,9 uur     (  2,95)

42,78 / 2.230,29

64,90 / 3.383,89

3

4 t/m 6,9 uur     (  5,45)

79,03 / 4.120,36

119,90 / 6.251,59

4

7 t/m 9,9 uur     (  8,45)

122,53 / 6.388,45

185,90 / 9.692,83

5

10 t/m 12,9 uur (11,45)

166,03 / 8.656,54

251,90 / 13.134,07

6

13 t/m 15,9 uur (14,45)

209,53 / 10.924,63

317,90 / 16.575,31

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de Wvg zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt.

Voor woonvoorzieningen betekent dat het persoonsgebonden budget gelijkgesteld wordt aan de tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

Bij vervoers- en rolstoelvoorzieningen wordt de hoogte van het Pgb bepaald door de kosten die de gemeente betaalt voor de goedkoopst-adequate voorziening wanneer zij deze in natura zou verstrekken. Hierbij gaat het om de goedkoopst-adequate kostprijs inclusief de kosten die gemaakt moeten worden voor noodzakelijke aanpassingen en voor zover daar sprake van kan zijn verhoogd met het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie over het jaar voorafgaand aan het laatste volle kalenderjaar voor de toekenning van de voorziening. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via de leverancier worden opgevraagd. Wanneer de ondersteuningsvrager kiest voor meer luxe op of aan de voorziening, dient hij dit zelf bij te betalen. Dit betekent dat elke voorziening (hulpmiddel) zijn eigen Pgb heeft.

 Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt dus uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Om de hoogte van de goedkoopst-adequate voorziening vast te stellen maakt de gemeente gebruik van de kernassortimentlijsten van de door haar gecontracteerde leverancier. In deze lijsten worden de prijzen per product en de full-service kosten apart weergegeven. In deze lijsten staan de prijzen met kortingen vermeld, omdat de gemeente een grote hoeveelheid voorzieningen afneemt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. In de praktijk zal het vaak voorkomen dat een voorziening moet worden aangepast. Om de hoogte van de voorziening dan te bepalen zal een offerte bij de gecontracteerde leverancier opgevraagd moeten worden. Aan de hand van de offerte wordt het pgb vervolgens vastgesteld. De korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget, omdat het immers niet de bedoeling is dat een Pgb meer geld gaat kosten dan een verstrekking in natura. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft.

Artikel 1.4 Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies, aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK-BZ (zie onder 1.9), zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden. Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. Om de betaling overzichtelijk te houden zou er voor gekozen kunnen worden dit persoonsgebonden budget per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden dat bij betaling over een lange periode uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand.

Hierbij zullen de volgende regels worden gehanteerd:

  • 1.

    In één keer zal uitbetaald worden, tenzij de aard van de voorziening zich hiervoor niet leent:persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen, vervoersvoorzieningen en (sport)rolstoelen.

  • 2.

    Per 4 weken vooraf zal uitbetaald worden: persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Artikel 1.5 Kwaliteit en technische levensduur

De budgethouder, diens wettelijke vertegenwoordiger of gemachtigde, is zelf verantwoordelijk voor het inkopen van ‘kwalitatief goede zorg’, hulp en begeleiding. Bij de invoering van het Pgb in de AWBZ heeft het ministerie van VWS er uitdrukkelijk voor gekozen om die verantwoordelijkheid bij de budgethouder zelf neer te leggen. Onder de Wmo blijft dit binnen de gemeente Bronckhorst onveranderd. Wel vallen bepaalde ‘voorbehouden handelingen’ onder de regels van de wet Beroepen individuele Gezondheidszorg (wet BIG). Die handelingen mogen alleen uitgevoerd worden door mensen die daartoe bevoegd en bekwaam zijn. Het gaat hierbij met name om verpleegkundige handelingen. Daarnaast wordt, indien van toepassing en als bedoeld in artikel 6 lid 3 van de verordening, bij de beschikking een programma van eisen verstrekt. Dat de budgethouder zelf verantwoordelijk is voor de kwaliteit, betekent dat deze de gemeente hierop niet kan aanspreken. De gemeente is in dit geval immers geen opdrachtgever van de dienstverlener of koper, dat is de budgethouder zelf. Voor veel voorzieningen (zoals een rolstoel) geldt dat deze een technische levensduur van gemiddeld 5 tot 7 jaar hebben. Elke voorziening die met behulp van een Pgb of in natura is verstrekt dient dus 5 tot 7 jaar mee te gaan (afhankelijk van de voorziening). Bij een Wmo-voorziening is de technische levensduur vaak langer dan dat een ondersteuningsvrager er gebruik van kan maken of maakt. Zo kan de budgethouder dus een budget voor een rolstoel hebben waar hij vijf jaar mee moet doen, maar na twee jaar door andere of verergerde beperkingen al een nieuwe rolstoel nodig hebben. Het budget is echter op. De gemeente heeft nog steeds een compensatieverplichting. Vervanging of tussentijdse aanpassingen van het met behulp van het Pgb gekochte voorziening is alleen toegestaan op grond van medische noodzaak. In het geval dat de toestand van de ondersteuningsvrager achteruit is gegaan en dus een nieuwe rolstoel geïndiceerd is, wordt bekeken of er nog een restant van het eerste Pgb voor de aanschaf van de nieuwe rolstoel over is. Indien dit het geval is, wordt dat van het nieuwe toe te kennen Pgb afgetrokken. Indien de ondersteuningsvrager geen restant van het eerste Pgb meer over heeft, dient de gemeente een nieuw Pgb of verstrekking in natura te verstekken. In dergelijke situatie wordt overigens door de gemeente altijd nagegaan of de ondersteuningsvrager een rolstoel heeft aangeschaft conform het programma van eisen dat in de beschikking is vermeld. Indien dit niet het geval is, ligt de verantwoordelijkheid bij de ondersteuningsvrager zelf en wordt er dus niet een nieuw Pgb verstrekt.  

Artikel 1.6 Flexibiliteit

Een vrij besteedbaar bedrag zoals de AWBZ dat kent, wordt onder de Wmo niet ingesteld. Een uitruil tussen Wmo-voorzieningen en AWBZ-voorzieningen is met het Pgb-bedrag namelijk niet mogelijk, er kan niet meer geschoven worden met de budgetten. Een vrij besteedbaar bedrag is alleen maar zinvol wanneer deze uitruil wel mogelijk is. Wél is binnen de gemeente Bronckhorst toegestaan met het Pgb te schuiven indien deze niet geheel wordt c.q. hoeft te worden besteed aan de geïndiceerde voorziening. De budgethouder mag het overschot van het Pgb aanwenden voor een andere individuele Wmo-voorziening en het tevens overhevelen naar het volgende kalenderjaar. De gemeente gaat steefproefsgewijs wel na of het verstrekte Pgb (voldoende) besteed is aan het doel waarvoor het is verstrekt (zie punt 1.7).

Artikel 1.7 Verantwoording en terugvordering

Wanneer een persoon kiest voor een Pgb, dan zal hij verantwoording dienen af te leggen over de besteding van het ontvangen bedrag. De gemeente zal dit steekproefsgewijs controleren, zie artikel 6 lid 5 van de verordening. De cliënt krijgt een overzicht van het toegekende bedrag. Op dit overzicht zal de cliënt de volgende informatie vinden:

  • 1.

    Wat is het budget waarmee de ondersteuning kan worden ingekocht;

  • 2.

    Wat is de periode waarvoor de toekenning geldt;

  • 3.

    Wat is/zijn de periode(n) waarover de gemeente het budget op de rekening van de Pgb-houder overmaakt.

De cliënt zal de besteding van het Pgb-bedrag dienen te verantwoorden. Bij hulp bij het huishouden dient de Pgb-houder op basis van een schriftelijke overeenkomst in ieder geval de volgende gegevens te verantwoorden:

  • 1.

    Het bedrag dat per uur is betaald;

  • 2.

    Het aantal betaalde werkuren;

  • 3.

    Naam, adres, sofi-nummer van de hulpverlener;

  • 4.

    Of de rekeningen van de instellingen waarbij de zorg is ingekocht.

Van iedere uitgave moet de Pgb-houder een bewijs van betaling kunnen laten zien. Dit betekent dat alle betalingen gedaan moeten worden met een overboeking per bank of giro. De verantwoording van het Pgb-bedrag in geval van een hulpmiddel of een voorziening zal dienen te gebeuren met het overleggen van de volgende bescheiden:

  • 1.

    De originele factuur van het aangeschafte hulpmiddel of voorziening;

  • 2.

    Een kopie van het betalingsbewijs waaruit blijkt dat de factuur is betaald door de Pgb-houder;

  • 3.

    Een kopie van een onderhouds- en servicecontract en/of verzekering (indien van toepassing).

Bij de verantwoording dient de Pgb-houder rekening te houden met het eigen bijdrage deel. Dit is immers het bedrag die hij eerst dient te gebruiken, aangevuld met het bedrag dat de gemeente overmaakt op de rekening. Dit betekent dat de verantwoording dient plaats te vinden over het bruto-Pgb. De kosten die iemand zelf moet bijdragen zijn wel weer aftrekbaar van de belasting. Steekproefsgewijs zal het college dus bepalen bij welke budgethouders de bovengenoemde stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan vordert het college het Pgb geheel of gedeeltelijk terug. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie wordt overlegd dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan. In artikel 8 van het besluit is het volgende bepaald:

Het Pgb wordt teruggevorderd als:

  • 1.

    het budget niet wordt aangewend voor het doel waarvoor het is verstrekt;

  • 2.

    de ondersteuningsvrager voordat hij de voorziening heeft aangekocht of besteld overlijdt of verhuist naar een andere gemeente;

  • 3.

    door een voortschrijdend ziektebeeld de geïndiceerde voorziening niet meer adequaat is en de ondersteuningsvrager met het toegekende budget de voorziening nog niet heeft aangekocht of besteld;

  • 4.

    de ondersteuningsvrager zich niet houdt aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verstrekt. Daarnaast kan een voorziening aangeschaft met een persoonsgebonden budget, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar gesteld. Indien de ondersteuningsvrager nadat de voorziening is aangekocht bijvoorbeeld overlijdt of is hersteld, wordt verzocht de voorziening aan de gemeente terug te geven. Deze voorziening wordt dan voor herverstrekking in depot gezet. Indien een ondersteuningsvrager verhuisd naar een andere gemeente wordt die gemeente verzocht de voorziening over te nemen. Indien deze niet wenst mee te werken aan de overname, wordt de voorziening ingenomen en voor herverstrekking in depot geplaatst.

Artikel 1.8 Voorziening in natura

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente slechts aangekondigd wordt aangezien berekening en inning plaats zal vinden via het CAKBZ (zie onder 1.9). Artikel 4 van de verordening verklaart bij het verstrekken van een voorziening in natura, afhankelijk van de soort voorziening, een bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst van toepassing. Er wordt een overeenkomst afgesloten tussen de gemeente en de aanvrager. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de aanvrager ‘indien van toepassing’ vastgelegd.  

Artikel 1.9 Eigen bijdrage of eigen aandeel

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij het verstrekken van individuele voorzieningen (in natura of via Pgb) op grond van de Wmo de ondersteuningsvrager een eigen bijdrage verschuldigd is of dat de financiële tegemoetkoming wordt afgestemd op het inkomen van de ondersteuningsvrager (zgn. eigen aandeel). In hoofdstuk 4 van het besluit is nadere invulling gegeven aan de eigen bijdrage en het eigen aandeel. Met name van belang is artikel 9 van het besluit. Daarin is de (maximale) omvang van de eigen bijdrage of het eigen aandeel vastgesteld. De gemeente gaat uit van de ‘kabinetsvariant’. Mensen die een inkomen hebben tot 120% van het sociaal minimum, betalen voor de extramurale AWBZ en de Wmo samen in 2007 niet meer dan € 215,80 (eenpersoons huishouden) of € 309,40 (meerpersoons huishouden). Deze eigen bijdrage is de inkomensonafhankelijke eigen bijdrage. Voor mensen met een inkomen boven dit sociaal minimum geldt dat zij van het meerdere inkomen maximaal 15% extra aan eigen bijdrage gaan betalen, de inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Eigen bijdrage Artikel 16 van de Wmo bepaald dat een eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door een door de minister van VWS aan te wijzen rechtspersoon. In de Regeling maatschappelijke ondersteuning, Staatscourant van 22 december 2006, nr. 250, heeft de minister in artikel 2 het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK-BZ) daartoe aangewezen. Derhalve worden de eigen bijdragen in de gemeente Bronckhorst berekend en geïnd door het CAK-BZ. Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. Dit betekent desondanks dat er soms eerst een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag niet de omvang die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. De gemeente Bronckhorst bepaalt de kostprijs van de diverse Wmo-voorzieningen en de daaraan gekoppelde eigen bijdrage per 4 weken. Indien de maximale eigen bijdrage per 4 weken van de ondersteuningsvrager de totale kostprijs overschrijdt, dan betaalt hij de kostprijs. Wanneer de totale kostprijs de maximale eigen bijdrage per 4 weken van de ondersteuningsvrager overschrijdt, dan betaalt hij de maximale eigen bijdrage. Wordt een woon- of vervoersvoorziening in de vorm van een Pgb of in natura aan de ondersteuningsvrager verstrekt, dan vraagt de gemeente de eigen bijdrage per 4 weken gedurende 3 jaar. Gaat het om een Pgb of een voorziening in natura voor een doorlopende zaak, zoals hulp bij het huishouden, die niet in eigendom wordt verstrekt, dan vraagt de gemeente de eigen bijdrage zo lang als de voorziening wordt gebruikt. Eigen aandeel De bovengenoemde regels met betrekking tot de eigen bijdrage gelden ook voor het eigen aandeel bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming. Er zijn echter twee aantal belangrijke verschillen:

  • 1.

    het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming wordt berekend en geïnd door de gemeente zelf;

  • 2.

    inning van het eigen aandeel geschiedt eenmalig door verrekening met de financiële tegemoetkoming.

Hoofdstuk 2 Woonvoorzieningen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

 

 

Afdeling 2.1 Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is: “De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan AWBZinstellingen, hotels/pensions, kloosters, bejaardenoorden, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.” Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.  

Afdeling 2.2 Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken: a. als algemene woonvoorziening; b. als woonvoorziening in natura; c. als persoonsgebonden budget; d. als financiële tegemoetkoming. Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

 

Artikel 2.2.1 Algemene woonvoorzieningen

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Aan deze algemene woonvoorzieningen moet nog nader invulling worden gegeven; vooralsnog bestaan er geen algemene voorzieningen binnen de gemeente Bronckhorst. Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij het Zorgloket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd. Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem of als de aanvrager die niet wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking. Onder deze verstrekkingsmogelijkheden vallen de volgende concrete voorzieningen:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis - en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet - woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    verwijderen van een voorziening.

Artikel 2.2.2 Primaat verhuizing

Artikel 16 van de verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopstadequate oplossing. Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan. Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

  • I.

    De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvgjurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

  • I.

    Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. De nadruk ligt meer op het zelfstandig blijven wonen dan op het blijven wonen in exact dezelfde woonomgeving. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte. Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007 Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

  • I.

    Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de kosten van het persoonsgebonden budget voor verhuiskosten;

  • c.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • d.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving. De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen. De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen. Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte. Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang. Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen. Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren. Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal in de vorm van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 25 van de verordening wordt bepaald. Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten. Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Artikel 2.2.3 Primaat losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17): “Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die schriftelijk verklaard heeft de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.” Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel. Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

 

 

Artikel 2.2.4 Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte. Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie. Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van edelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

 

Afdeling 2.3 Beperkingen

Artikel 2.3.1 Hoofdverblijf

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1: ''Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.” Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen. Artikel 19 van de verordening biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel: 2. “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZinstelling. 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Winterswijk vast te leggen maximumbedrag. 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.”

 

Artikel 2.3.2 Overige beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 30: “De aanvraag voor een woonvoorziening wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, extra trapleuningen, het verbreden van toegangsdeuren en een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de ondersteuningsvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • f.

    verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • g.

    de te verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.”

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz.. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is. Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen. Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Onder d worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. De punten onder e, f en g tenslotte zijn bij de verhuiskostenvergoeding (zie 2.2.2) al besproken.

Afdeling 2.4.

Artikel 2.4.1 Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden: Soort vertrek Bij aanbouw m2 Bij uitbreiding m2 woonkamer 30 6 keuken 10 4 1 persoonsslaapkamer 10 4 2 persoonsslaapkamer 18 4 toiletruimte 2 1 badkamer - wastafelruimte 2 1 - doucheruimte 3 2 entree/hal/gang 5 2 berging 6 4  

Artikel 2.4.2 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een slooppand wonen.

 

Artikel 2.4.3 Woningsanering in verband met CARA/COPD

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • 1.

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • 1.

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • 2.

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert. De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Artikel 2.4.4 Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode: 100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar; 75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is; 50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is; 25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is. Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt. Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

 

Artikel 2.4.5 Vergoeding

Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de richtprijzen inrichtingskosten die worden gehanteerd in het kader van de Wet Werk en Bijstand.

 

Artikel 2.4.6 De uitraasruimte

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15 lid 1 aanhef en onder d luidt dan ook: “De in artikel 13 onder b, c en d genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (…) d. een uitraasruimte.” Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

 

Afdeling 2.5 Financiële aspecten

Voor een woonvoorziening waarvan de kosten meer dan € 50.000 bedragen wordt geen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget verstrekt, tenzij weigering van de betrokken woonvoorziening – gelet op het belang dat de Wet beoogt te beschermen – zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Voor een woonvoorziening van niet-bouwkundige en woontechnische aard, bijvoorbeeld hulpmiddelen bij het baden, douchen wassen en bij het toiletgebruik die in natura worden verstrekt, is een eigen bijdrage verschuldigd.  

Afdeling 2.6 Procedure bij bouwkundige aanpassing

Procedure aanvraag woningaanpassing:

  • 1.

    Vaststellen programma van eisenNadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen twee offertes bij verschillende aannemers op.

  • 2.

    Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst-adequate oplossing biedt. De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het persoonsgebonden budget.

  • 3.

    Het college geeft toestemming Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

  • 4.

    De eigenaar voert uit De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

  • 5.

    Het college controleert Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

  • 6.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de ondersteuningsvrager of woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend en een akkoordverklaring en overlegging van alle rekeningen en betalingsbewijzen die betrekking hebben op de werkzaamheden. Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 1 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Afdeling 2.7 Voorwaarden voor verstrekking Pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

Afdeling 2.8 Kosten van woningaanpassingen

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening; Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,-.

Afdeling 2.9 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Hoofdstuk 3 Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

Afdeling 3.1 Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg. Bij deze beleidsregels zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen:

  • 1.

    Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo;

  • 2.

    Handreiking normering hulp bij het huishouden.

Afdeling 3.2 Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2.1 Algemene hulp bij het huishouden

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen. Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Deze vorm van hulp moet binnen de gemeente Bronckhorst nog worden opgezet/ontwikkeld. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • 1.

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • 2.

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • 3.

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 13 weken. Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname. Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, zoals bijvoorbeeld een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich bij het Zorgloket. Daar wordt gecontroleerd of er een (schriftelijke) verwijzing is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden. Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend.

Artikel 3.2.2 Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg. Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

 

Afdeling 3.3 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn (een deel van) het huishoudelijk werk te verrichten, wordt bij het vaststellen van de omvang van de hulp rekening gehouden met de redelijkerwijs van deze huisgenoot/huisgenoten te verwachten hulp.” Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de Wmo. Dit protocol wordt ook onder de Wmo door de gemeente Bronckhorst gehanteerd. Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien.

 

Artikel 3.3.2 Taken van een 18-23 jarige

Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:

  • 1.

    schoonhouden van sanitaire ruimte,

  • 2.

    keuken en een kamer,

  • 3.

    de was doen,

  • 4.

    boodschappen doen,

  • 5.

    maaltijd verzorgen,

  • 6.

    afwassen en opruimen.

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

Artikel 3.3.3 Bijdrage van kinderen (jonger dan 18) aan het huishouden

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

  • 1.

    Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • 2.

    Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

  • 3.

    Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen. Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Artikel 3.3.4 Ouderen

Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Echter, wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (ouder dan 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

 

Artikel 3.3.5 Uitstelbare en niet - uitstelbare huishoudelijke taken

Onder huishoudelijke taken vallen zowel uitstelbare als niet - uitstelbare taken. Het verzorgen van - overigens gezonde - kinderen, valt ook onder de huishoudelijke taken. · niet - uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, kinderen verzorgen, afwassen en opruimen. · wel - uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

 

Artikel 3.3.6 Leefeenheid / kloostergemeenschappen / particuliere tehuizen

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd! Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn, kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap. Voor AWBZ -instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Artikel 3.3.7 Omvang van de hulp bij het huishouden

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage II).

Afdeling 3.4 Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken. Aan de hand van de normtijden, zoals genoemd in bijlage II, kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Artikel 11 van de verordening bepaalt dat de omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen. Bij toekenning in klassen wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt. De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor - of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat - service; boodschappendiensten enz. De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat. Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten. Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend. Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int. Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 van de verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan, het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge artikel 6 lid 4 van de verordening tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven.

Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 32 van de verordening luidt: “De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”

Afdeling 4.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 33 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

 

Artikel 4.1.1 De algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • 1.

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • 2.

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • 3.

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten nog ontwikkeld worden. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

Artikel 4.1.2 Primaat collectief vervoer

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt of niet aanwezig is, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer. De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden. Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven! Wie problemen heeft op het tweede terrein (de wat langere afstand) komt op basis van artikel 24 verordening in aanmerking voor collectief vervoer, indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking. De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 35 lid 1 van de verordening bepaalt hierover: “De te verstrekken vervoersvoorziening houdt uitsluitend rekening met de verplaatsingen in de directe woon - en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de ondersteuningsvrager zelf bezocht kan worden en het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.” De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om een ziekenhuis (als bezoeker), schouwburg, etc..

Artikel 35 lid 4 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden. “De te verstrekken vervoersvoorziening compenseert het gebrek aan maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met maximaal 2000 kilometer bij minimaal een omvang van 1500 kilometer per jaar.” Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad. Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding). Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen. Artikel 34 biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. In de gemeente Bronckhorst is gekozen voor 1,5 maal de van toepassing zijnde bedragen zoals genoemd in artikel 27 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst. Aanvragers met een inkomen boven deze grens kunnen bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding of persoonsgebonden budget uitsluitend het verschil tussen een rolstoeltaxi - en een gewone taxikostenvergoeding kan worden toegekend.

 

Afdeling 4.2 Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving

Artikel 4.2.1 Het leven van alledag in de directe woon - of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon - of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht. Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo -vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ -instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.  

Artikel 4.2.2 Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woonwerkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.  

Artikel 4.2.3 Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.  

Artikel 4.2.4 Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen - in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ -kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

 

 

Artikel 4.2.5 Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.  

Artikel 4.2.6 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.  

Artikel 4.2.7 Vervoer en begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners. Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen! Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZinstellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZinstelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Op basis van jurisprudentie kunnen begeleidingskosten onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZbewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.  

Artikel 2.4.8 Weekendvervoer voor AWBZ -bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZbewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie. De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ -bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg -jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg -jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

 

 

Hoofdstuk 5 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

Afdeling 5.1 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt: “1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • 1.

    (………)

  • 2.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • 3.

    (………)” Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten. Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

Afdeling 5.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 37 van de verordening bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken: - Een algemene rolstoelvoorziening, sub a. Algemene rolstoelvoorzieningen dienen nog ontwikkeld te worden; - Een rolstoel in natura, sub b; - Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening, sub c.  

Artikel 5.2.1 Rolstoel in natura en pgb

Voor hen die vaak, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 38 lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 37 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een (medisch) onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 6 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst. Het is mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 38 lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. Een sportrolstoel wordt uitsluitend als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken. De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen voor deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.  

Artikel 5.2.2 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van erkende AWBZ-instellingen komen, ingevolge artikel 40 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) van toepassing is. Artikel 15 Bza luidt: “1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

  • 1.

    geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

  • 2.

    farmaceutische zorg;

  • 3.

    hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

  • 4.

    tandheelkundige zorg;

  • 5.

    kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

  • 6.

    het individueel gebruik van een rolstoel.2.De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.” De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum werkt aan een terugkeer naar huis zal een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een erkende instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 6 Het medisch advies

In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 43 (met name in lid 2):

  • 1.

    Het college is bevoegd, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, om degene door wie een aanvraag is ingediend:

  • 2.

    a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip ten behoeve van een nader onderzoek; b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen ten behoeve van een nader onderzoek. Het college vraagt het

  • 3.

    Centraal Indicatieorgaan Zorg (CIZ) als aangewezen instantie om advies indien: a. het een aanvraag van een ondersteuningsvrager betreft die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in artikel … van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst overstijgt; b. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen.

  • 4.

    De adviseur dient te beschikken over kennis op de volgende gebieden: a. medische kennis op het niveau van een arts; b. sociale kennis; c. ergonomische kennis; d. technische kennis.

  • 5.

    Bij een volgende aanvraag voor een voorziening heeft het college de bevoegdheid aan te geven dat opnieuw advies dient te worden uitgebracht.

  • 6.

    Een ondersteuningsvrager is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie, die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 7.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 8.

    De beschikking vermeldt de wijze waarop wordt bijgedragen aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van ondersteuningsvragers.

Hoofdstuk 7 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

Afdeling 7.1 Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Ook voor algemene voorzieningen geldt, dat bepaalde gegevens schriftelijk moeten worden vastgelegd. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.Volstrekt helder moet wel zijn:

  • 1.

    wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • 2.

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • 3.

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • 4.

    wat daar het effect van is;

  • 5.

    zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • 6.

    op welke wijze verstrekt;

  • 7.

    en voor welke periode.

Dit behoort te worden vastgelegd in een eenvoudige rapportage die is opgesteld door de behandelaar van de aanvraag. De aanvraag vindt plaats ingevolge artikel 41 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. De aanvraag dient ingediend te worden bij het loket van de gemeente Bronckhorst. Het (Wmo)Zorgloket is tevens bedoeld voor het indienen van aanvragen in het kader van de AWBZ. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo. Als het aanvraagformulier volledig ingevuld is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, wordt een ontvangstbevestiging afgegeven en wordt de aanvraag in behandeling genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar. Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

Afdeling 7.2 Onderzoek – doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten: Artikel 2 Wmo bepaalt: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.” Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA. Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is: “4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers; 5° het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; 6° het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;” Het gaat daarbij om mantelzorgers, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren; mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer. Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager. Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6. In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” (artikel 8 verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 9 verordening) , “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 14 lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek” (artikel 16 lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 33 leden 1 en 2 verordening) en “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 38 leden 1 en 2 verordening). Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan. Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig - noodzakelijk. Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (artikel 2 lid 1 onder a), goedkoopst-adequaat (artikel 2 lid 1 onder b) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2 lid 1 onder c). Verder wordt in een aantal situaties géén voorziening toegekend. Dit is o.a. het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2 lid 3 onder b), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2 lid 3 onder b), voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2 lid 3 onder e), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2 lid 3 onder f), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2 lid 3 onder g), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2 lid 3 onder h) en voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2 lid 3 onder i).

 

Artikel 7.2.1 Langdurig noodzakelijk (artikel 2 lid 1 onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

Artikel 7.2.3 Goedkoopst - adequaat (artikel 2 lid 1 onder b)

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

Artikel 7.2.4 In overwegende mate op de ondersteuningsvrager/het individu gericht (artikel 2 lid 1 onder c)

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Artikel 7.2.5 Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2 lid 3 onder b)

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Het gaat dan om:

- een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen; - de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen. In dergelijke situaties moet een uitzondering worden gemaakt.

Artikel 7.2.6 De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

Artikel 7.2.7 Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2 lid 3 onder e), zal ook geen voorziening worden verstrekt.

Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Artikel 7.2.8 Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2 lid 3 onder f)

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. Dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden en evenmin voor garages.  

Artikel 7.2.9 Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2 lid 3 onder g), wordt ook geen voorziening verstrekt.

De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Artikel 7.2.10 Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2 lid 3 onder h)

Dit wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een oningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst - adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoops t- adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Artikel 7.2.11 Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2 lid 3 onder i), en daarbij

In een dergelijke situatie zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz.. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden. Naast bovengenoemde algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken. In de Wmo staat verder de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal. De zorgplicht onder de Wvg is vervallen. De eigen verantwoordelijkheid is in artikel 2 lid 2 en in artikel 2 lid 3 onder d van de verordening tot uitdrukking gebracht. In 2007 zal daartoe ten behoeve van de uitvoering verder beleid worden ontwikkeld. Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

Afdeling 7.3 Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt: “1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.” Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden: Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd. Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz.. Deze problemen zijn ecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden. Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden: Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn: Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars. In de verordening is in artikel 47 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden: Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening. Het is van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt. Deze voorwaarde zal daarom in de bijlage bij de beschikking worden opgenomen.

Afdeling 7.4 Overgangsrecht van voormalige Wvg voorzieningen

Voor rolstoelen mag geen eigen bijdrage worden gevraagd in de Wmo. Deze voorzieningen vallen derhalve buiten een overgangsregeling. We doelen met name op voorzieningen waarvoor onder de werking van de Wvg geen eigen bijdrage werd gevraagd. Datum aanvraag Datum besluit Wvg Wmo Overgangsrecht 2007 = bijdrage. mi.v. 01-01-2008 Overgangsrecht 2008 = bijdrage mi.v. 01-01- 2009 voor 01-10- 2006 voor 01-10- 2006 X X voor 01-10- 2006 voor 01-01- 2007 X X na 01-10-2006 voor 01-01- 2007 X X na 01-10-2006 na 01-01- 2007 X X na 01-01-2007 na 01-01- 2007 X Indien in 2007 aanpassingen en accessoires voor scootmobielen worden verzocht, dan geldt voor deze aanpassingen het regiem waaronder de (hoofd)voorziening op dat moment valt.  

Ondertekening

In gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien, beslist het college. De beleidsregels treden, met terugwerkende kracht, in werking met ingang van 1 januari 2007. Met ingang van de datum van in werkingtreden van de beleidsregels komt het verstrekkingenboek Wet voorzieningen gehandicapten 2005 te vervallen. Aldus vastgesteld te Bronckhorst op 23 januari 2007. Burgemeester en wethouders van gemeente Bronckhorst
de secretaris, de burgemeester, P.C.M. van Gog H.A.J. Aalderink
 

Toelichting 1 Begripsbepalingen

Voor de omschrijving van de begrippen in deze beleidsregels wordt verwezen naar de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007 en het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007. Deze afwijking is optioneel, overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de modelverordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden. Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in artikel 19 lid 5 van de verordening genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente. Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ -regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime. Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo. Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.6.2.1 Gebruik van artikel 43 uit de verordening (medische noodzaak) Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden. In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies: De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Het verstrekken van voorzieningen zonder een medische scan van de huidige (uitgangs)situatie houdt het risico in dat in situaties waarbij vanuit medisch oogpunt beter geen compensatie plaats had kunnen vinden (bijvoorbeeld omdat compensatie anti-revaliderend werkt, of zelfs afhankelijk maakt) toch compenserende voorzieningen worden verstrekt. Het bedrag waarboven bij nieuwe aanvragers altijd medisch advies zal worden gevraagd, is vastgelegd in artikel 34 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst. Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagde (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd. Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te bjectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. Lid 5 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan - zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (groot) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel. Lid 6 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” 2 an de zeer uitgebreide ICF3 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, 2 Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, blz. 22, dit is een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf 3 http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm beleidsregels voorzieningen aatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst 2007 en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en paricipatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen. Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt. Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.Artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bepaalt het volgende: “ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.” Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo: “Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.” In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt. Artikel 3 van de verordening bepaalt: “Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bronckhorst neergelegde criteria.” In dit artikel vallen de termen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget. Het onderscheid tussen deze begrippen is niet altijd even duidelijk. Daar komt bij dat soms financiële tegemoetkomingen forfaitaire financiële tegemoetkomingen zijn, net weer iets anders. De verschillen tussen deze verstrekkingswijzen kunnen het beste als volgt worden weergegeven.Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan, als in deze beleidsregels dit is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel. Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer. Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit pgb kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden. Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget!