Regeling vervallen per 01-06-2010

Verordening Individuele Voorzieningen Wmo Brunssum 2009

Geldend van 08-10-2009 t/m 31-05-2010 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2009

Intitulé

Verordening Individuele Voorzieningen Wmo Brunssum 2009

De Raad der Gemeente Brunssum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 24-07-2009, dienst/afdeling Beleid en strategie, nr. 2009/11377;

gelet op het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Gemeentewet;

Besluit:

  • -

    Akkoord te gaan met het advies van de Regiegroep Wmo en het besluit van de Stuurgroep Wmo PSL, verwoord in het Memo Ondersteunende begeleiding d.d. 29 september 2008.

  • -

    Om de huidige AWBZ-cliënten, die per 1 januari 2009 verstoken zijn van OB-Alg vanuit de AWBZ, en nog geen nieuwe indicatie hebben maar zich wel met dit verzoek tot het Zorgloket hebben gewend, in afwachting van de nieuwe indicatie voorlopig de lopende ondersteuning conform de AWBZ 2008 te blijven leveren. Daarbij treedt de gemeente i.p.v. de AWBZ op als verantwoordelijk orgaan.

  • -

    Bij het verlenen van OB-Alg een eigen bijdrage te heffen conform de eigen bijdrage systematiek bij Hulp bij het Huishouden zoals opgenomen in de huidige Verordening/Besluit Wmo 2008 van Brunssum.

  • -

    Akkoord te gaan met financiële dekking van de kosten OB-Alg uit het Wmo-budget, waarbij voor het lopende jaar 2009 incidenteel en 2010 de kosten gedekt worden uit de reserve-WVG/Wmo.

  • -

    De voorliggende concept-Verordening Individuele Voorzieningen Wmo Brunssum 2009 en de daarbij behorende Toelichting vast te stellen met dien verstande dat het College deze kaderverordening nader uitwerkt in het Besluit individuele maatschappelijke ondersteuning Brunssum 2009 en dit Besluit ter goedkeuring voorlegt aan de Raad, voor zover dit de nadere uitwerking van het beleid betreft.

  • -

    Akkoord te gaan met het in werking treden van de vastgestelde Verordening Individuele Voorzieningen Wmo Brunssum 2009 en de daarbij behorende Toelichting op de eerste dag na datum van bekendmaking en met het terugwerken ervan tot 1 januari 2009; met dien verstande dat artikel 5.4 lid 2 dat tariefsreductie bij de regiotaxi bepaalt, per 16 juni 2009 in werking treedt.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Het College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum;

  • c.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij de maatschappelijke participatie;

  • d.

    Mantelzorg: langdurige ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden, aan een hulpbehoevende door een persoon uit diens directe omgeving, waarbij het verlenen van ondersteuning rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van de huisgenoot overstijgt. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger zelf aangeeft in staat te zijn deze ondersteuning te verlenen;

  • e.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;

  • f.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • g.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • h.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • i.

    ICF: De International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) wordt gehanteerd als uniform begrippenkader, als afwegingskader en als grondslag om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen of te typeren;

  • j.

    Eigen bijdrage: een bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor rekening van de persoon met beperkingen komt;

  • k.

    Eigen aandeel: een vast te stellen eigen aandeel in de kosten, dat bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming voor rekening van de persoon met beperkingen komt;

  • l.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • m.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de persoon met beperkingen een of meer aan hem te verlenen compenserende voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit te stellen regels van toepassing zijn;

  • n.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de persoon met beperkingen en waarop de in deze verordening en het Besluit te stellen regels van toepassing zijn;

  • o.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen behorend tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon zonder beperkingen, chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, die in vergelijkbare persoonlijke omstandigheden als de persoon met beperkingen verkeert;

  • p.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven de voor persoon met beperkingen als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • q.

    Besparingsbijdrage: een door de persoon met beperkingen te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de persoon met beperkingen wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

  • r.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de persoon met beperkingen duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • s.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • t.

    Norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van de Wet werk en bijstand;

  • u.

    Inkomen:

    • 1.

      het bruto-inkomen (incl. vakantietoeslag) van de persoon met beperkingen indien deze 18 jaar of ouder is en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet;

    • 2.

      het gezamenlijk bruto-inkomen (inclusief vakantietoeslag) van de ouders of pleegouders van de persoon met beperkingen indien deze jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet;

    • 3.

      het gezamenlijk bruto-inkomen (inclusief vakantietoeslag) van de persoon met beperkingen en zijn echtgenoot indien deze een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet;

      Het toepasselijke bruto-inkomen (inclusief vakantietoelage) wordt verminderd met de over dit inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies.

  • v.

    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeenschappelijke basisadministratie staat ingeschreven, dan wel het feitelijke woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven;

  • w.

    Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorend tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de persoon met beperkingen vanaf de toegangtot de woning te bereiken;

  • x.

    Woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in dele kan worden verplaatst;

  • y.

    Standplaats: een kavel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn, die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

  • z.

    Besluit: Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Brunssum;

  • aa.

    Rolstoelvoorziening: voorziening die de persoon met beperkingen in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is;

  • ab.

    Leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde dan wel op grond van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet als gehuwd aangemerkte personen, die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde personen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met een of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voert.

Artikel 1.2 Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1. Een individuele voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van maatschappelijke participatie op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht;

    • d.

      in het kader van het beleid maatschappelijke ondersteuning geen of onvoldoende algemene voorziening geboden wordt.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de persoon met beperkingen algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de persoon met beperkingen niet woonachtig is in de gemeente Brunssum;

    • c.

      voor zover er aan de zijde van de persoon met beperkingen geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • d.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de persoon met beperkingen voorafgaand aan het moment van indiening van de aanvraag heeft gemaakt;

    • e.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de persoon met beperkingen zijn toe te rekenen.

  • 3. In afwijking van lid 1 onderdeel a kan het college een voorziening hulp bij het huishouden verstrekken indien er geen langdurige noodzaak is.

  • 4. Er wordt geen woonvoorziening verstrekt indien de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

  • 5. Er wordt geen woonvoorziening of hulp bij het huishouden verstrekt indien de gevraagde voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van voorzieningen in de sociale woningbouw.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 - Keuzevrijheid

1.Een individuele voorziening kan worden verstrekt:

a als voorziening in natura;

b.als financiële tegemoetkoming;

c als persoonsgebonden budget.

2.Het college stelt vast in welke situaties keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit neergelegde criteria.

Artikel 2.2 - Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoongebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt indien hiertegen geen overwegende bezwaren bestaan;

    • c.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopste, adequaat te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in het Besluit;

    • d.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit;

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen voorziening dient te voldoen.

  • 4. Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de persoon met beperkingen.

  • 5. Na aanschaf van de voorziening, waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt, dan wel na afloop van de periode waarop het persoongebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder voor zover van toepassing verantwoording afgelegd door verstrekking van

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening en;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening en;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie.

      volgens de voorschriften zoals door het College opgenomen in het Besluit.

  • 6. Het college controleert steekproefsgewijs of uit de verstrekte gegevens voldoende blijkt of persoonsgebonden budgetten besteed zijn aan het doel, waarvoor zij zijn verstrekt.

  • 7. Indien uit de controle blijkt, dat het persoonsgebonden budget niet is besteed waarvoor zij is verstrekt, kan het college ertoe besluiten het bedrag geheel of ten dele terug te vorderen en/of te verrekenen.

Artikel 2.3 - De hoogte van het persoonsgebonden budget

De hoogte van het Persoonsgebonden Budget komt overeen met:

  • ·

    75% van de kosten voor de door de gemeente toegekende aantal uren hulp in de huishouding;

  • ·

    75% van de kosten voor de door de gemeente toegekende aantal uren individuele begeleiding,

  • ·

    100% van de kosten voor de overige door de gemeente toegekende individuele voorzieningen, uitgaande van de goedkoopste adequate voorziening.

Artikel 2.4 - Eigen bijdragen en eigen aandeel

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de persoon met beperkingen een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen als bedoeld in artikel 4.2 van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning. Het college legt in haar eigen Besluit individuele voorzieningen Wmo Brunssum de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 - Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2 - Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 3.1 onderdeel a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen of

    • b.

      problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 3.1 onderdeel b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:

    • a.

      de in artikel 3.1 onderdeel a genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of

    • b.

      niet beschikbaar is.

Artikel 3.3 - Gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

  • 2. In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden indien gebruik kan worden gemaakt van gebruikelijke voorzieningen. Dat wil zeggen dat wanneer een adequate oplossing geboden wordt door het gebruik van deze voorzieningen, deze optie voorgaat op een Wmo-voorziening.

  • 3. Er is geen indicatie voor hulp bij het huishouden als de problemen van de aanvrager afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen.

  • 4. Bij gebruikmaking van artikel 3.3 lid 1 en/of 2 en/of 3 geldt tevens de daarop betrekking hebbende tekst uit de vigerende CIZ-protocollen betreffende gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen voor zover deze van toepassing zijn binnen de Wmo.

Artikel 3.4 - Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week, afgerond naar decimalen.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 - Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 4.2 - Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 4.1 onderdeel a genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 4.1 onderdeel b, c en d genoemde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 4.3 - Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 4.1 onderdeel b, c en d genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

Artikel 4.4 - Primaat van de verhuizing

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onderdeel a in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onderdeel b en c in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onderdeel d in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

  • 4. Bij verhuizing naar een andere gemeente komen de kosten van verhuizing en inrichting voor rekening van de gemeente van vertrek.

Artikel 4.5 - Primaat van de losse woonunit

Bij een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, die meer bedraagt dan het door het college in het Besluit vast te stellen bedrag en die bedoeld is ten behoeve van een woning die het eigendom is van een verhuurder, niet zijnde een toegelaten instelling op grond van de wet toelating zorginstellingen, die al dan niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen, die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken aan de persoon zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.

Artikel 4.6 - Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit vast te leggen maximumbedrag.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de persoon met beperkingen de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 4.7 – Gemeenschappelijke ruimten

  • 1. Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte, indien de woonruimte zonder de aanpassingen ontoegankelijk blijft.

  • 2. De aanvraag voor een woonvoorziening wordt geweigerd indien deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen.

  • 3. Geen financiële vergoeding wordt verstrekt ten behoeve van specifiek op personen met beperkingen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 4.8 - Weigeringsgronden

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • 1.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • 2.

    de persoon met beperkingen niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • 3.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • 4.

    de persoon met beperkingen verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

Voor de persoon met beperkingen met een beperking, die voor het eerst zelfstandig gaat wonen geldt, dat een woonvoorziening slechts wordt toegekend, voor zover er sprake is van meerkosten als gevolg van zijn beperking;

  • 5.

    er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning;

  • 6.

    de beperkingen niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) worden ondervonden.

Artikel 4.9 – Aanvullende voorwaarden

Artikel 4.9.1 - Aanpassing woonwagens

  • 1.

    Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten aan woonwagens, indien:

    • a.

      de standplaats niet binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt;

b de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond.

2.Indien de technische levensduur van de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag mindere dan 5 jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt, bedragen de maximale aanpassingskosten € 1.000,00.

Artikel 4.9.2 – Verhuis- en herinrichtingskosten

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten, indien:

  • a.

    de verhuizing niet heeft plaatsgevonden voordat het college op de aanvraag heeft beschikt, tenzij zij daar schriftelijk toestemming voor hebben verleend;

  • b.

    de persoon met beperkingen niet voor het eerst of opnieuw zelfstandig gaat wonen;

c de persoon met beperkingen niet verhuist vanuit of naar een woonruimte, die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

d de persoon met beperkingen niet verhuist op basis van een AWBZ-indicatie tot verblijf;

e in de te verlaten woonruimte aantoonbare beperkingen zijn ondervonden,

Artikel 4.9.3 – Verjaringstermijn beschikking verhuis- en herinrichtingskosten

Indien binnen een periode van 2 jaar, te rekenen vanaf de afgiftedatum van de beschikking, geen gebruik is gemaakt van de daarin toegezegde verhuis- en herinrichtingskosten vergoeding als bedoeld in artikel 4.3 lid a, dan vervalt het recht op deze vergoeding.

Artikel 4.9.4 – Beslistermijn bij individuele woonvoorzieningen

Het college beslist omtrent een aanvraag om een individuele woonvoorziening binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 4.10 - Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening heeft ontvangen, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden.

De als gevolg van de wet verstrekte vergoeding dient aan de gemeente te worden teruggestort volgens het in het Besluit door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Artikel 4.11 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling financiële tegemoetkoming

  • 1. Na de voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onderdeel b, maar uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

  • 2. De gereedmelding als bedoeld in lid 1 gaat vergezeld van een verklaring, dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

  • 3. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

  • 4. Het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming in de kosten genoemd in artikel 4.3 onderdeel b wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woonruimte.

  • 5. Degene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming in de kosten genoemd in artikel 4.3 onderdeel b wordt uitbetaald, dient gedurende 3 jaar alle rekeningen en betaalbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

  • 6. De financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten genoemd in artikel 4.3 onderdeel a, c en d wordt uitbetaald aan de hoofdbewoner van de woonruimte.

Artikel 4.12 - Duidelijkheid over de financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget gedekte deel van de kosten

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten als bedoeld in artikel 4.3 onderdeel b en c indien in de financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget gedekte deel van de voorziening is voorzien.

Artikel 4.13 - Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, AWBZ-instellingen, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 - Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • 1.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

    • b.

      een vervoersvoorziening in natura, in de vorm van:

  • 1.

    een open elektrische buitenwagen in bruikleen;

  • 2.

    een ander verplaatsingsmiddel;

c een persoonsgebonden budget t.b.v. een vervoersvoorziening.

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

    • 1.

      aanpassing van een auto;

    • 2.

      individueel gebruik van een taxi.

    • 3.

      individueel gebruik van een rolstoeltaxi.

Artikel 5.2 - Het recht op een algemene voorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 5.1 onderdeel a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht ,indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen:

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 5.3 - Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 5.1 onderdeel b, c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, het gebruik van de collectieve vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1 onderdeel a onmogelijk maken

Artikel 5.4 - Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

  • 1. Indien het inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen, wordt geen vervoersvoorziening verstrekt als bedoeld in artikel 5.1.

  • 2. Artikel 5.4, lid 1 is niet van toepassing bij gebruikmaking van een collectieve vervoersvoorziening in de vorm van de Regiotaxi OV. Een persoon als aangegeven in artikel 5.4, lid 1 komt bij gebruikmaking van de Regiotaxi OV in aanmerking voor een verlaagd vervoerstarief voor zover Regiotaxi deze voorziening aanbiedt en onder de door haar vastgestelde voorwaarden .

  • 3. Artikel 5.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.5 - Omvang in gebied en in kilometers

1.Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de persoon met beperkingen noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

2.De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

2. Nadere uitwerking van de voorwaarden, tarieven, het gebied en de verantwoording van de kosten vindt plaats in het Besluit.

Hoofdstuk 6 Rolstoelen

Artikel 6.1 - Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening,

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 6.2 - Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 6.1 onderdeel a en b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 6.1 onderdeel c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Hoofdstuk 7 Individuele Begeleiding

Artikel 7.1 Het recht op Individuele begeleiding

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4,5 en 6 van de Wet heeft aanspraak op de voorziening Individuele begeleiding op psychosociale grondslag wanneer er sprake is van: a. ernstige beperkingen in de sociale redzaamheid; b. een ernstige (psychische) ontwrichting van het functioneren van cliënt, al dan niet in samenhang met de leefeenheid waarvan cliënt deel uit maakt, in relatie tot zijn sociale omgeving en deze ontwrichting kan leiden tot ernstige problemen op het gebied van de sociale redzaamheid.

  • 2. Om te bepalen of de noodzaak als bedoeld in lid 1 van dit artikel aanwezig is onderzoekt het college of de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt een gevolg is van een psychosociaal probleem.

    Het onderzoek omvat ook:

    • a.

      de algemene gezondheidstoestand;

    • b.

      het psychisch en sociaal functioneren;

    • c.

      leefomstandigheden in de woning;

    • d.

      de sociale omstandigheden.

  • 3. Op basis van het in het tweede lid van dit artikel bedoelde onderzoek stelt het college de aard en de omvang van de toe te kennen voorziening vast.

Artikel 7.2 Vormen van individuele begeleiding

Het college stelt de verstrekking van de voorziening vast, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek van een persoon als bedoeld in artikel 7.1 lid 1, indien de voorziening noodzakelijk is vanwege een ernstige ontregeling van meerdere of alle leefgebieden van de aanvrager. De te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    individuele begeleiding in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan individuele begeleiding.

Artikel 7.3 Omvang van de individuele begeleiding

De omvang van de individuele begeleiding wordt uitgedrukt in uren per week, afgerond naar decimalen.

Artikel 7.4 Gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 7.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4,5 en 6 van de Wet niet in aanmerking voor individuele begeleiding op psychosociale grondslag als tot de leefeenheid waarvan de persoon deel uitmaakt, een of meer personen behoren die in staat zijn de ondersteuning te bieden.

  • 2. In afwijking van het gestelde in artikel 7.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4,5 en 6 van de Wet, niet in aanmerking voor individuele begeleiding indien gebruik kan worden gemaakt van gebruikelijke voorzieningen. Dat wil zeggen dat wanneer een adequate oplossing geboden wordt door het gebruik van deze voorzieningen, deze optie voorgaat op een Wmo-voorziening.

  • 3. Er is geen indicatie voor individuele begeleiding als de problemen van de aanvrager afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen.

  • 4. Bij gebruikmaking van artikel 7.4 lid 1 en/of 2 en/of 3 geldt de tevens de daarop betrekking hebbende tekst uit de vigerende CIZ-protocollen betreffende gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen voor zover deze van toepassing zijn binnen de Wmo.

Afdeling 2 Procedure

Hoofdstuk 8 De aanvraag van een voorziening

Artikel 8.1 - Gebruik aanvraagformulier

  • 1. Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

  • 2. De aanvraag dient te worden ingediend bij het daarvoor bestemde loket. De plaats van dit loket wordt nader vastgesteld in het Besluit

Artikel 8.2 - Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de persoon met beperkingen:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      er sprake is van een aanvraag, die een persoon betreft, die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft, waarvan de kosten het bedrag als genoemd in het Besluit te boven zullen gaan;

b de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

  • c.

    het college dat overigens gewenst vindt.

    • 3.

      Een persoon met beperkingen is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

    • 4.

      Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

    • 5.

      Het College wijst het CIZ aan voor de duur van het contract dat de gemeente in december 2008 met het CIZ heeft afgesloten en waarbij het CIZ als enige extern indicerend orgaan voor de daarin genoemde taken wordt aangewezen.

Artikel 8.3 - Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de persoon met beperkingen laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de persoon met beperkingen.

Hoofdstuk 9 Wijzigingen, Intrekking, Terugvordering en Overgangsbepaling

Artikel 9.1 - Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 9.2 - Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

    • c.

      blijkt, dat betrokkene, voordat het besluit genomen is, zich op eigen kosten al heeft voorzien van de gevraagde ondersteuning.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 9.3 - Terugvordering

  • 1. Ingeval een beschikking geheel of gedeeltelijk is ingetrokken kan de op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

  • 2. In geval een beschikking , inhoudend een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

  • 3. Terugvordering kan plaatsvinden voor na de dag, waarop de beschikking inhoudend een toekenning op grond van deze verordening is gedagtekend, dan wel de handeling als bedoeld in artikel 8.2 nog geen vijf jaar zijn verstreken.

Artikel 9.4 - Overgangsbepaling

  • 1. Besluiten van het College die genomen zijn krachtens de voorheen geldende verordeningen worden aangemerkt als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een voorziening is ingediend, wordt daarop de op het moment van het indienen van de aanvraag geldende verordening toegepast.

Afdeling 3 Slot

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen.

Artikel 10.1 - Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens de Verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen, welke de uitvoering van deze verordening betreffen, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 10.2 - Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen.

Artikel 10.3 - Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na 1 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

In het Besluit wordt vastgesteld, volgens welke criteria de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening worden gemeten.

Artikel 10.4 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2009.

Artikel 10.5 - Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2009.

  • 2.

    Op dat tijdstip vervalt de Verordening individuele voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning Brunssum 2008.

  • 3.

    Het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van bekendmaking en werkt terug tot 16 juni 2009

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van xx-xx2009.

De Raad voornoemd,

,voorzitter.

,griffier.

Toelichting op de Verordening individuele voorzieningen Wet Maatschappelijke Ondersteuning Brunssum 2009

Afdeling 1 Algemeen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

Onderdeel a - Wet

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de wet opgenomen citeertitel van de wet.

Onderdeel b – Het college

Het College: Het College van Burgemeester en wethouders van Brunssum

Onderdeel c – Persoon met beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65) stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken AWBZ).

Onderdeel d - Mantelzorg

De begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1 lid 1 onderdeel b van de wet).

Onderdeel e - Zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit de het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65) dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Onderdeel f – Maatschappelijke participatie

Ook deze begripsomschrijving is, evenals het in onderdeel e genoemde, ontleend aan het amendement Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Onderdeel g – Algemene voorziening

Met een algemene voorziening wordt bedoeld: een direct of uit voorraad beschikbare voorziening, die met een minimum aan bureaucratie kan worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen, zoals het collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen.

Onderdeel h – Individuele voorziening

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de persoon met beperkingen. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Onderdeel i - ICF

De term beperkingen is ontleend aan de ICF, de International Classification of functioning, disability and health, opgesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en onderdeel van de Verenigde Naties. Het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65) stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de ICF een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

Onderdeel j – Eigen bijdrage

Uit artikel 15 lid 1 van de wet vloeit de bevoegdheid voort voor het vragen van een eigen bijdrage. Deze wordt op het inkomen afgestemd, zij het dat op grond van artikel 15 lid 3 van de wet bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van de eigen bijdrage ten opzichte van het eigen aandeel is dat een eigen bijdrage alleen mogelijk is bij een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, en dus niet bij een financiële tegemoetkoming.

Onderdeel k – Eigen aandeel

Artikel 19 lid 1 van de wet bepaalt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk is van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Hierbij wordt in de toelichting op artikel 19 van de wet gesproken over een “eigen aandeel in de kosten van een voorziening” (TK 2004-2005, 30 131, nr. 3). Op grond van artikel 19 lid 2 van de wet zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkomingen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad heeft voor het vaststellen van eigen aandeel.

Onderdeel l – Voorziening in natura

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Onderdeel m – Persoonsgebonden budget

Een geldbedrag dat de persoon met beperkingen onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit.

Onderdeel n – Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Onderdeel o – Algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de persoon met beperkingen, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • ·

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • ·

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • ·

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels.

Onderdeel p - Meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het chronisch psychisch of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4° en 5° van de wet. Een met de persoon als de persoon met beperkingen vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat chronisch psychisch of psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de persoon met beperkingen niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Onderdeel q - Besparingsbijdrage

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de persoon met beperkingen het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Onderdeel r - Huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Onderdeel s - Budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Onderdeel t – Norminkomen

Deze definitie komt uit de – inmiddels vervallen – Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG.

Onderdeel u - Inkomen

In dit onderdeel wordt aangegeven welk inkomen als basis voor de toets aan de inkomensgrens dient te worden aangemerkt.

Onderdeel v - Hoofdverblijf

In de begripsomschrijving van woonvoorziening is tot uitdrukking gebracht, dat het gaat om een ruimte die bedoeld is om permanent bewoond te worden en daar ook geschikt voor is. Woonruimten, die niet aan deze criteria voldoen komen niet in aanmerking voor aanpassing.

Voor bepaalde gezondheidsinstellingen geldt, dat de bewoners elders een briefadres kunnen aanhouden. De gemeente, waar de persoon met beperkingen daadwerkelijk verblijft heeft de zorgplicht voor het verlenen van voorzieningen. In die gevallen,waarin personen met beperkingen een briefadres elders hebben, kunnen gemeenten de betreffende instellingen op grond van art. 75 wet GBA aanwijzen op bepaalde door de gemeente vast te stellen tijdstippen een overzicht te verstrekken van personen die naar redelijke verwachting voor onbepaalde tijd in de instelling verblijven, dan wel gedurende drie maanden ten minste tweederde van de tijd in de instelling zullen verblijven.

De zinsnede “dan wel staan ingeschreven” is opgenomen voor situaties waarin de persoon met een beperking naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken. In die gevallen waarin de persoon met beperkingen naar een andere gemeente wil verhuizen moet duidelijk zijn waar de aanvraag moet worden ingediend. De wet zelf geeft hierover geen uitsluitsel. De verordening beoogt met de zinsnede “en op welk adres de persoon met beperkingen in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven” een mogelijk te openen aanvragen in te dienen bij gemeenten waar de belanghebbende nog niet woonachtig is. Beoogd wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te betrekken woning ingediend moet worden in de gemeente waar de aan te passen woning staat. Van belang is wel, dat er in voorkomende gevallen zekerheid bestaat, dat de persoon met beperkingen ook daadwerkelijk naar de andere gemeente zal verhuizen en ook recht heeft op een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening. Er dient dus een medische indicatie plaats te vinden. Ook in de gevallen waarin een aanvraag wordt gedaan voor het bezoekbaar maken van een woning is bovenstaande formulering van belang.

Een verhuiskostenvergoeding moet overigens worden aangevraagd bij de te verlaten gemeente.

Onderdeel w – Gemeenschappelijke ruimte

Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt in de verordening in onderdeel w omschreven als de ruimten, die niet tot de onderscheiden woning behoren, zoals gangen, portalen en trappenhuizen, die toegang verschaffen tot de woonruimte.

Onderdeel x - Woonwagen

De begripsomschrijving woonwagen komt overeen met de begripsomschrijving zoals opgenomen in de Huisvestingswet.

Onderdeel y - Standplaats

De begripsomschrijving standplaats komt overeen met de begripsomschrijving van de standplaats in de Huisvestingswet.

Onderdeel ab – Leefeenheid

Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een huishouding voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid.

Artikel 1.2 - Voorwaarden

Artikel 1.2 geeft de voorwaarden aan, die betrekking hebben op de toekenning van een voorziening

Lid 1 onderdeel a

Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de persoon met beperkingen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de belanghebbende na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan is er sprake van een kortdurende noodzaak. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Belanghebbende kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan de belanghebbende twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Lid 1 onderdeel b

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de persoon met beperkingen als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de persoon met beperkingen bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Lid 1 onderdeel c

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Lid 2 onderdeel a

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de persoon met beperkingen vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, WVG) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1 onderdeel p van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de persoon met beperkingen een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de persoon met beperkingen kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de persoon met beperkingen – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Lid 2 onderdeel b

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de persoon met beperkingen niet woonachtig is.

Lid 2 onderdeel c

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze bepaling bedoeld.

Lid 2 onderdeel d

In lid 2 onderdeel d wordt gedoeld op de situatie dat de persoon met beperkingen een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de persoon met beperkingen gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de persoon met beperkingen gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een persoon met beperkingen hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de persoon met beperkingen tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de persoon met beperkingen reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de persoon met beperkingen snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de persoon met beperkingen voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Lid 2 onderdeel e

In lid 2 onderdeel e wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de persoon met beperkingen verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de persoon met beperkingen geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de persoon met beperkingen hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 3

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Lid 4

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Lid 5

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 - Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van overwegende bezwaren, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Artikel 2.2 - Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.

Lid 1 onderdeel a

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Lid 1 onderdeel b

In onderdeel b is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum, dat door het college moet worden vastgesteld.

Lid 1 onderdeel c

Lid 1 onderdeel c bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit en de beleidsregels.

Lid 1 onderdeel d

Verder is in lid 1 onderdeel d bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Lid 2

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

Lid 3

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4

Lid 4 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden personen met beperkingen minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

Lid 5 en 6

In lid 5 en 6 wordt bepaald, dat elke budgethouder verantwoording dient af te leggen over de besteding van het

De aangeleverde bewijsstukken (originelen) worden steekproefsgewijs gecontroleerd.

Lid 7

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 9 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 2.3 - Omvang van het persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden en individuele begeleiding wordt afwijkend van de hulp in natura vastgesteld in uren per week, afgerond op decimalen. Daarnaast dient er voor de bepaling van de hoogte van een persoonsgebonden budget voor een individuele voorziening een onderscheid gemaakt te worden tussen hulp bij het huishouden, individuele begeleiding en de overige individuele voorzieningen.

Voor deze laatstgenoemde geldt, dat het persoonsgebonden budget overeen dient te komen met de kosten die de gemeente zou maken voor de goedkoopste adequate voorziening.

De tarieven voor hulp bij het huishouden en individuele begeleiding, die wordt ingekocht bij particulieren zijn aanzienlijk lager dan de tarieven voor professionele hulp. Dit komt o.m. door het ontbreken van overheadkosten en kapitaallasten bij particulieren.

In de AWBZ ging men ervan uit, dat de kosten voor de hulp, die de budgethouder zelf inkoopt, niet meer dan 75% van de kosten voor hulp bij professionele dienstverleners bedraagt.

Een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden en individuele begeleiding dient dan ook overeen te komen met 75% van de kosten voor de geïndiceerde hulp.

Artikel 2.4 - Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de gemeenteraad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 en artikel 19 van de wet.. De gemeenteraad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit maatschappelijke ondersteuning) de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur de verschillende bedragen vast te stellen.

Deze bedragen worden opgenomen in het Besluit.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 - Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de wet sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden.

Onderdeel a noemt de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en persoon met beperkingen. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onderdeel b noemt de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de in onderdeel a genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langdurigere behoefte aan hulp.

Onderdeel c noemt het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de persoon met beperkingen zelf hulp inhuren.

Artikel 3.2 - Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

In artikel 3.2 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit.

Artikel 3.3 - Gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Dit geldt ook voor gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen.

Gebruikelijke Zorg

Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid gemeenschappelijk een woning bewonen en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden.

Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die gemeenschappelijk een woning bewoont. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Wettelijke voorliggende voorzieningen

Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daarvan gebruik te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op Wmo-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet.

Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorzieningen in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de Wmo.

Voorliggende voorzieningen

Er wordt geen hulp bij het huishouden toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Voordat er hulp bij het huishouden toegekend wordt dient er gebruik te worden gemaakt van algemeen gebruikelijke voorzieningen voor zover die beschikbaar en passend zijn. Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen zouden kunnen behoren, bijvoorbeeld:

  • -

    kinderopvang, crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school

  • -

    voor- of naschoolse opvang),

  • -

    oppascentrales,

  • -

    maaltijddiensten,

  • -

    hondenuitlaat-service,

  • -

    boodschappendiensten enz

De wens geen gebruik te maken van dergelijke voorliggende voorzieningen, terwijl deze feitelijk aanwezig zijn, kan niet leiden tot een indicatie voor hulp bij het huishouden, zelfs niet wanneer vanwege financiële overwegingen wordt afgezien van de voorliggende voorzieningen.

Technische hulpmiddelen

Daarnaast is er geen indicatie voor hulp bij het huishouden als de problemen van de aanvrager afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals:

  • -

    een stofzuiger,

  • -

    een wasmachine,

  • -

    een droogtrommel; of

  • -

    een afwasmachine.

Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp.

CIZ-protocollen

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of onder gebruikmaking van gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen de problemen geheel of gedeeltelijk kunnen worden opgelost. Naast hetgeen hierboven is vermeld, gelden ook de hierop van toepassing zijnde teksten uit de vigerende CIZ-protocollen betreffende gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen voor zover deze van toepassing zijn binnen de Wmo. Deze teksten gelden aanvullend op hetgeen in deze verordening is opgenomen.

Artikel 3.4 - Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week, afgerond in decimalen.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 - Woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan als algemene woonvoorziening en individuele woonvoorziening worden verstrekt. Voor de individuele woonvoorzieningen is bepaald dat deze in natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming of in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.

Artikel 4.2 - Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., TK 2005-2006, 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Artikel 4.3 - Soorten woonvoorzieningen

Onderdeel a

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de WVG-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Onderdeel b en c

Een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Onderdeel d

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1 lid 1 onderdeel e van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Artikel 4.4 - Primaat van de verhuizing

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Artikel 4.5 - Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 4.6 - Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de persoon met beperkingen van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de persoon met beperkingen naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken (zie ook artikel 4.8 onderdeel b Verordening).

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen.

Artikel 4.7 - Gemeenschappelijke ruimten

Een voorziening voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen verstrekt indien door het realiseren van deze aanpassing de woning voor de persoon met beperkingen voor hem (beter) bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk bestaan uit entrees en portieken. Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor aanpassing, tenzij de woning uitsluitend via deze ruimten bereikbaar is.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Artikel 4.8 - Weigeringsgronden

Onderdeel a

In dit onderdeel wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin belanghebbenden gaan verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat ze daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Onderdeel b

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Onderdeel c

In onderdeel c wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die de persoon met beperkingen heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Onderdeel d

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de persoon met beperkingen buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de WVG ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

In het algemeen geldt, dat de kosten, die een persoon met een beperking moet maken, als hij voor het eerst zelfstandig gaat wonen, niet of nauwelijks afwijken van de kosten van mensen, die geen beperking hebben.

De persoon met beperkingen, die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, komt slechts in aanmerking voor een woonvoorziening, voor zover hij als gevolg van zijn beperking kosten moet maken, die aanmerkelijk uitstijgen boven de kosten van een persoon zonder beperking in dezelfde situatie.

Artikel 4.9 Aanvullende voorwaarden

Artikel 4.9.1 - Aanpassing aan woonwagens

De uitgangspunten en de gevallen waarin een voorziening aan een woonwagen kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Vanwege de kenmerken van deze woonruimten zijn nadere voorwaarden gesteld. (aanvragen voor een overdekte gang naar de ruimte, waar zicht het sanitair bevindt komen niet in aanmerking voor vergoeding omdat een van de kenmerken van een woonwagen is, dat het sanitair zich buiten bevindt).

Indien niet aan de eisen, die in dit artikel worden vermeld wordt voldaan, wordt geen uitgebreide aanpassing meer gerealiseerd. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk in te zetten, wordt een bovengrens voor de tegemoetkoming vastgesteld.

Artikel 4.9.2 - Verhuis- en herinrichtingskosten

Het College kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste woning of een goedkoper dan de reeds bewoonde woonruimte aan te passen woning. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn kan uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur worden gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de persoon met beperkingen. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening moet een afweging worden gemaakt tussen de kosten van het verhuizen en de kosten van aanpassing van de huidige woning. Tevens moet bij verhuizing rekenen worden gehouden met de sociale omstandigheden waarin de persoon met beperkingen zich bevindt zoals de aanwezigheid van mantelzorg.

Uitgangspunt is altijd, dat er een zo goed moegelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen (als een aangepaste woning vrijkomt, deze opnieuw aan een persoon met beperkingen toewijzen).

Artikel 4.9.3 – Verjaringstermijn beschikking verhuis- en herinrichtingskosten

Indien binnen een periode van 2 jaar, te rekenen vanaf de afgiftedatum van de beschikking, geen gebruik is gemaakt van de daarin toegezegde verhuis- en herinrichtingskosten vergoeding, dan vervalt daardoor het recht op deze vergoeding.

Mocht na het vervallen van de beschikking (dus na ten minste twee jaar na afgifte daarvan) een nieuwe situatie ontstaan waarbij de persoon met beperkingen (opnieuw) in aanmerking wenst te komen voor een beschikking verhuis- en herinrichtingskosten, dan kan deze (opnieuw) worden aangevraagd.

Artikel 4.9.4 – Beslistermijn bij individuele woonvoorzieningen

In de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een beschikking moet worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift gegeven termijn, in dit geval de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2009. Bij het ontbreken van zulk een termijn bedraagt de beslistermijn op grond van de Algemene wet bestuursrecht 8 weken. Aangezien deze termijn in het geval van een individuele woonvoorziening te kort is gebleken, is er voor gekozen om de beslistermijn voor deze voorziening in de Verordening te bepalen op 16 weken.

Artikel 4.10 - Terugbetaling bij verkoop

Deze bepaling heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de aanpassingskosten ten behoeve van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Artikel 4.11 - Gereedmelding

In dit artikel wordt geregeld dat de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening binnen een bepaalde termijn na het toekennen van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming gereed gemeld wordt. De gereedmelding vindt plaats door de woningeigenaar, aangezien dat degene is aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald. Om te voorkomen dat het treffen van de voorziening te lang op zich laat wachten, moet de gereedmelding binnen 12 maanden na de toekenning van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming plaatsvinden.

Artikel 4.12 - Duidelijkheid over de financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming gedekte deel van de kosten

Indien er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming gedekte deel van de voorziening, staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. In dat geval wordt er geen subsidie verleend. Omdat bij de bepaling van de financiële tegemoetkoming uitgegaan wordt van de draagkracht van de persoon met beperkingen zal het niet zelden voorkomen dat het niet gedekte deel van de financiële tegemoetkoming niet gefinancierd kan worden.

Artikel 4.13 - Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget, voorziening in natura of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 - Vormen van te verstrekken voorzieningen

Onderdeel a

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

Onderdeel b

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Onderdeel c

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum uitgewerkt.

Onderdeel d

Ook deze groep voorzieningen dient vervangend voor of aanvullend op het gebruik van een collectief systeem gezien te worden. De hoogte van de daaruit voortkomende financiële tegemoetkomingen kan daarom afhankelijk worden gesteld van de mate, waarin een collectief systeem in de individuele vervoersbehoefte kan voorzien.

Artikel 5.2 - Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de persoon met beperkingen in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een persoon met beperkingen (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 5.3 - Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening

Artikel 5.3 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onderdeel b, c en d van artikel 5.1 Verordening. Een belanghebbende kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen indien het gebruik maken van het collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1 onderdeel a Verordening door aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, onmogelijk is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

In beginsel verstrekt de gemeente geen gesloten buitenwagen en/of auto. Deze voorzieningen worden alleen verstrekt indien deze voorzieningen als enige voorziening medisch noodzakelijk kunnen worden geacht. Ze worden dan op basis van de hardheidsclausule verstrekt.

Artikel 5.4 - Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x het norminkomen niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Voor personen die gebruik maken van de Regiotaxi Openbaar Vervoer is op de inkomensgrens van 1,5 maal het norminkomen een uitzondering gemaakt. Indien zij boven deze inkomensgrens vallen, kunnen zij gebruik maken van de Regiotaxi OV tegen een gereduceerd tarief. Omdat deze regeling is ingesteld door de Provincie Limburg en het projectbureau Regiotaxi, gelden hiervoor dan ook de door hen opgestelde regels. De rol van de gemeente Brunssum hierin is beperkt tot enkel het verstrekken van een medische verklaring aan rechtmatige belanghebbenden waarmee zij zich vervolgens tot het projectbureau Regiotaxi kunnen wenden.

Artikel 5.5 - Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1 onderdeel c over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de wet niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 5.5, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de WVG-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 6.1 - Diverse typen rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Alleen medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke accessoires komen voor vergoeding in aanmerking.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Artikel 6.2 - Incidenteel, dan wel dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

In dit artikel is geregeld dat een persoon met beperkingen voor een rolstoel in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel of dagelijks gebruik van de rolstoel, waarbij deze een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Hoofdstuk 7 Individuele Begeleiding

Algemeen

De afslanking van de AWBZ, door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft er onder andere toe geleid dat een aantal voorzieningen, waaronder Ondersteunende Begeleiding Algemeen op psychosociale grondslag (OB-Alg) uit de AWBZ worden of reeds zijn geschrapt. Daarbij was het uitgangspunt dat de voormalige AWBZ-cliënten en mensen in een daarmee vergelijkbare positie, die geen gebruik meer kunnen maken van deze beëindigde AWBZ-voorziening, hun ondersteuning zelf moeten regelen.

Daar waar dit onmogelijk is kan een beroep worden gedaan op de Wmo.

Artikelen 7.1, 7.2 en 7.3 – Het recht op -, Vormen van - en Omvang van Individuele Begeleiding

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.

Artikel 7.4 - Gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen

Bij het vaststellen van de aanspraak op individuele begeleiding wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Dit geldt ook voor gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen.

Gebruikelijke Zorg

Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid gemeenschappelijk een woning bewonen en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden.

Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die gemeenschappelijk een woning bewoont. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Wettelijke voorliggende voorzieningen

Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daarvan gebruik te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op Wmo-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet.

Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorzieningen in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de Wmo.

Voorliggende voorzieningen

Er wordt geen individuele ondersteuning toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Voordat er individuele ondersteuning toegekend wordt dient er gebruik te worden gemaakt van algemeen gebruikelijke voorzieningen voor zover die beschikbaar en passend zijn. Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen zouden kunnen behoren, bijvoorbeeld:

  • -

    kinderopvang, crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school

  • -

    voor- of naschoolse opvang),

  • -

    oppascentrales,

  • -

    maaltijddiensten,

  • -

    hondenuitlaat-service,

  • -

    boodschappendiensten enz

De wens geen gebruik te maken van dergelijke voorliggende voorzieningen, terwijl deze feitelijk aanwezig zijn, kan niet leiden tot een indicatie voor individuele ondersteuning, zelfs niet wanneer vanwege financiële overwegingen wordt afgezien van de voorliggende voorzieningen.

Technische hulpmiddelen

Daarnaast is er geen indicatie voor individuele ondersteuning als de problemen van de aanvrager afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals:

  • -

    een stofzuiger,

  • -

    een wasmachine,

  • -

    een droogtrommel; of

  • -

    een afwasmachine.

Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp.

CIZ-protocollen

Bij het vaststellen van de aanspraak op individuele begeleiding wordt allereerst bezien of onder gebruikmaking van gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen de problemen geheel of gedeeltelijk kunnen worden opgelost. Naast hetgeen hierboven is vermeld, gelden ook de hierop van toepassing zijnde teksten uit de vigerende CIZ-protocollen betreffende gebruikelijke zorg, gebruikelijke voorzieningen en technische hulpmiddelen voor zover deze van toepassing zijn binnen de Wmo. Deze teksten gelden aanvullend op hetgeen in deze verordening is opgenomen.

Hoofdstuk 8 De aanvraag van een voorziening

Artikel 8.1 - Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de persoon met beperkingen noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In lid 1 is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de persoon met beperkingen en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 54 ) is in artikel 5 lid 2 onderdeel a van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat artikel 5 lid 2 onderdeel a van de wet ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen gemeenteraad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de gemeenteraad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket,waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 8.2 - Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Lid 1 bepaalt dat het college bevoegd is de persoon met beperkingen op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Advies wordt in elk geval ingewonnen wanneer het een eerste aanvraag door de betrokken betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken persoon met beperkingen. Het spreekt voor zich dat bij de overgang van AWBZ en Wet voorzieningen gehandicapten naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet wordt gesproken van een eerste aanvraag. Van een eerste aanvraag wordt gesproken als een persoon met beperkingen niet eerder een voorziening heeft aangevraagd. Een afwijzing om medische redenen , zoals bedoeld onder c is enkel mogelijk op basis van medisch advies..

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de persoon met beperkingen en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 8.1 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de persoon met beperkingen echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65), waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 8.3 - Samenhangende afstemming

In artikel 5 lid 2 onderdeel b van de wet is vastgelegd dat de gemeenteraad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de persoon met beperkingen. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Hier gaat het naar zijn aard om uitvoeringsbeleid. Daarvoor is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

Hoofdstuk 9 Wijziging, Intrekking, Terugvordering en Overgangsbepaling

Artikel 9.1 - Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 9.2 - Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de belanghebbende zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel 9.3 - Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,00 en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de persoon met beperkingen sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de persoon met beperkingen in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de aanpassing is uitgevoerd. Artikel 9.3 is dus niet van toepassing op bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.

Artikel 9.4 - Overgangsbepaling

Met dit artikel is in het eerste lid bedoeld aan te geven dat besluiten die zijn genomen op grond van eerdere verordeningen vallen onder de nieuwe, nu vigerende verordening. Hierdoor blijven de rechten en plichten van betrokkenen op basis van deze verordening in stand. Middels het tweede lid is duidelijk gemaakt dat indien er een aanvraag wordt ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, daarop de op dat moment geldende verordening van toepassing is.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen.

Artikel 10.1 - Hardheidsclausule

Artikel 10.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of woningeigenaar kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 10.2 - Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen en het eigen aandeel jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in de lokale Verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

Artikel 10.3 - Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de Verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot

aanpassing van de Verordening of van de beleidsregels.

Artikelen 10.4. en 10.5 - Citeertitel en Inwerkingtreding

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.