Regeling vervallen per 12-12-2017

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand BOL

Geldend van 01-01-2007 t/m 11-12-2017

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand BOL

De raad van de gemeente Brunssum;  VERSIE 2

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 30 oktober 2006 (Gemeenteblad nr. 2006/127), 

gehoord de commissie Burgerzaken, 

gelet op de Wet werk en bijstand, Staatsblad 2003, nr. 375,

gelet op de artikelen 28 en 29 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen,

de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet,  

BESLUIT:

vast te stellen de

"Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand BOL" .

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

  • b.

    wet SUWI:de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (S taatsblad 2001, 692)

  • c.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand, zoals bedoeld in de wet;

  • d.

    algemene bijstand:de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35, eerste lid, alsmede artikel 12 van de Wet werk bijstand;

  • f.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet werk en bijstand;

  • g.

    langdurigheidstoeslag: de toeslag bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand;

  • h.

    maatregel: de verlaging/afstemming van de bijstand;

  • i.

    belanghebbende:degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • j.

    inlichtingenplicht:de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand;

  • k.

    benadelingsbedrag: de bijstand die als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of te veel verstrekt is;

  • l.

    College: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente;

  • m.

    algemeen geaccepteerde arbeid: elke vorm van (gesubsidieerde) arbeid, behalve werk in de WSW en gewetensbezwarend werk. Voorheen uitgeoefende beroep, ervaring, opleidingsniveau, leeftijd of reistijd zijn geen geldige redenen om arbeid te weigeren

Artikel 2 Algemene bepalingen

  • 1. Het College legt een maatregel op indien naar zijn oordeel een belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen, met inbegrip van de verplichtingen die in het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van het feit en de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3. Van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan er afgezien worden van het opleggen van de maatregel als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt zo spoedig mogelijk geëffectueerd nadat het besluit daartoe genomen is. Indien dit niet (meer) mogelijk is en tot het opleggen van een maatregel is besloten wordt de bijstand met terugwerkende kracht herzien.

  • 6. Het opleggen van een maatregel wordt primair toegepast op de periodieke algemene bijstand. Indien dit om enigerlei reden niet mogelijk is, wordt de maatregel alsnog op de langdurigheidstoeslag toegepast.

  • 7. Bij een belanghebbende jonger dan 21 jaar wordt de maatregel die wordt opgelegd op de bijstands-norm ook opgelegd over de aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud.

Artikel 3 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. De gedragingen bedoeld in artikel 2 lid 1 worden onderscheiden in de volgende vier categorieën:

    • I.

      eerste categorie

      • a.

        het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij de Centrale organisatie werk en inkomen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen ;

      • b.

        het niet op verzoek tonen van een identiteitsbewijs, zoals bedoeld in artikel 17 derde en vierde lid van de wet;

      • c.

        het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van algemene bijstand of de voortzetting daarvan;

      • d.

        het niet desgevraagd aan het college verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 van de wet.

    • II.

      tweede categorie

      • a.

        het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

      • b.

        het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen ;

      • c.

        het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding.

      • d.

        het niet of niet in voldoende mate nakomen van een of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 van de wet die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.

    • III.

      derde categorie

      • a.

        gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

      • b.

        Het niet, dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een trajectplan en /of aangeboden voorziening gericht op sociale activering.

    • IV.

      vierde categorie:

      • a.

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • b.

        het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • c.

        het verwijtbaar geen gebruik maken van een voorliggende voorziening, waaronder begrepen het instellen van een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie als bedoeld in artikel 56 van de wet indien de verplichting hiertoe door het college is opgelegd.

      • d.

        Het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een trajectplan en / of een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Bij gedragingen als bedoeld in lid 1 wordt een maatregel opgelegd als volgt :

    • a)

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b)

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c)

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d)

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • 3. Indien de tekortkoming het gevolg is van een eenmalige handeling of gebeurtenis en de maatregel niet voor de duur van de tekortkoming kan worden opgelegd, wordt de maatregel opgelegd voor een individueel te bepalen periode met een minimum van een maand.

Artikel 4 Inlichtingenplicht

  • 1. Indien belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, wordt een maatregel opgelegd als bedoeld in lid 2.

  • 2. Voor de bepaling van de maatregel gelden de volgende regels:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien het benadelingbedrag minder bedraagt dan € 100,- (dus ook bij nul-fraude)

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien het benadelingbedrag minder bedraagt dan € 500,- maar meer bedraagt dan of gelijk is aan € 100,- ;

    • c.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden indien het benadelingbedrag minder bedraagt dan € 2000,- maar meer bedraagt dan of gelijk is aan € 500,-;

    • d.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende vier maanden indien het benadelingbedrag minder bedraagt dan € 4000,- maar meer bedraagt dan of gelijk is aan € 2000,-;

    • e.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 6000,- maar meer bedraagt dan € 4000,-

  • 3. De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien het Openbaar Ministerie ter zake strafvervolging heeft ingesteld.

  • 4. Indien het Openbaar Ministerie besluit niet over te gaan tot vervolging, wordt alsnog een individueel te bepalen maatregel opgelegd, waarbij de zwaarte wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag analoog aan het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub e van deze verordening

Artikel 5 Onverantwoord interen op vermogen

Indien voorafgaand aan dan wel ten tijde van de bijstandsverlening over een vermogen kon worden beschikt boven het bescheiden vrij te laten vermogen conform artikel 34 lid 2 sub b en lid 3 van de wet en hierop is ingeteerd op een wijze die getuigt van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening, waarbij de periode wordt bepaald aan de hand van het onverantwoordelijk ingeteerde bedrag in relatie tot de van toepassing zijnde norm.

Artikel 6 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens raadsleden, commissieleden dan wel jegens burgemeester en wethouders en/of hun ambtenaren, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ worden diverse vormen van agressie verstaan, met dien verstande dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

  • 3. Misdragingen worden onderscheiden in de volgende twee categorieën:

    • a)

      schriftelijke agressie en gedrag gericht tegen raadsleden, commissieleden dan wel tegen burgemeester, wethouders en/of medewerkers (zoals schelden, discrimineren, grof taalgebruik, grof veroordelen)

    • b)

      bedreiging in elke vorm van raadsleden, commissieleden dan wel van burgemeester, wethouders en/of medewerkers en fysiek geweld gericht op personen, gebouw of inventaris.

  • 4. Bij gedragingen als bedoeld in dit artikel wordt een maatregel opgelegd als volgt :

    • -

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen als bedoeld in lid 3 sub a;

    • -

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen als bedoeld in lid 3 sub b.

Artikel 7 Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging, zoals omschreven in artikel 3, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, zoals omschreven in artikel 3, wordt de hoogte van de maatregel behorende bij de nieuwe gedraging verdubbeld. Vindt binnen 12 maanden na recidive nogmaals een verwijtbare gedraging plaats, dan wordt de hoogte van de maatregel behorend bij deze nieuwe gedraging verdrievoudigd, bij wederom recidive verviervoudigd enzovoorts.

    De hoogte van de maataregel die wordt toegepast op de algemene bijstand gedurende 1 maand kan nooit meer bedragen dan 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit laat onverlet dat het restant van de maatregel wordt toegepast op de bijzonder bijstand, zoals bedoeld in artikel 2 lid 7, en de langdurigheidstoeslag zoals bedoeld in artikel 2 lid 6.

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging, zoals omschreven in artikel 4, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, zoals omschreven in artikel 4, wordt de duur van de maatregel behorende bij de nieuwe gedraging verdubbeld.

    Vindt binnen 12 maanden na recidive nogmaals een verwijtbare gedraging plaats, zoals omschreven in artikel 4, dan wordt de duur van de maatregel behorend bij deze nieuwe gedraging verdrievoudigd, bij wederom recidive verviervoudigd enzovoorts. De maatregel bedraagt maximaal 100% van de uitkering.

  • 3. Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging, zoals omschreven in artikel 6, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in artikel 6, wordt de duur van de maatregel behorende bij de nieuwe gedraging verdubbeld.

    Vindt binnen 12 maanden na recidive nogmaals een verwijtbare gedraging plaats, zoals bedoeld in artikel 6, dan wordt de duur van de maatregel behorend bij deze nieuwe gedraging verdrievoudigd, bij wederom recidive verviervoudigd enzovoorts. De duur van de afstemming is maximaal 12 maanden.

Artikel 8 Samenloop van maatregelen

Bij samenloop van gedragingen die een maatregel tot gevolg hebben vindt cumulatie plaats van de maatregelen, zulks met dien verstande dat rekening wordt gehouden met het bepaalde in artikel 2 lid 2 van deze verordening.

Artikel 9 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1. Het college kan in zeer bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007 onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 vastgesteld door de raad op 6 december 2005.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand BOL”.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 12 december 2006.

De griffier
De voorzitter

Algemene toelichting

Op basis van het bepaalde in artikel 8 lid 1 sub b WWB dient de gemeenteraad bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand en de langdurigheidtoeslag, de zogenaamde afstemmingsverordening.

In deze verordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt verlaagd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.

Het gegeven dat elke gemeente een op de lokale situatie toegesneden afstemmingsbeleid kan vormgeven en in een eigen afstemmingsverordening kan vastleggen sluit beter aan bij de achterliggende filosofie van optimaal maatwerk. Dit betekent echter niet dat de vrijheid van de gemeente onbeperkt is. De vrijheid van de gemeente strekt zich allereerst uit tot de grenzen die in de wet zijn aangegeven. Naast de grenzen die door de wet zijn aangegeven dient bij de vaststelling van de afstemmingsverordening het proportionaliteitsbeginsel in acht te worden genomen. Dit houdt in dat de hoogte van de verlaging goed moet zijn afgewogen tegen de ernst van de verwijtbare nalatigheid van de individuele betrokkene.

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het ‘ afstemmen ‘ van de bijstand. Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als “het opleggen van een maatregel ”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Van belang hierbij is het dat het opleggen van een maatregel geen punitieve sanctie is, gericht op het leedtoevoegend karakter, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In het algemene deel van de Memorie van Toelichting bij de Wet werk en bijstand (WWB) staan de drie belangrijkste uitgangspunten van deze wet omschreven.

In de eerste plaats staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Werk boven inkomen dus. Pas indien mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien hebben zij een aanspraak op de overheid hen daarbij te ondersteunen.

In de tweede plaats dient de gemeente zo goed mogelijk te zijn toegerust om burgers te helpen op weg naar werk en indien nodig daarbij een inkomenswaarborg te bieden.

In de derde plaats dient de regelgeving zo te zijn ingericht dat de gemeente een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid heeft om het doel van de wet te realiseren.

Rechten en plichten zijn hierbij twee kanten van een medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van een uitkering te worden. Bij aanvang van de uitkeringssituatie dient duidelijk aangegeven te worden wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de gevolgen zijn indien (een of meer van) deze verplichtingen niet worden nagekomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

Het begrippenkader in het kader van deze verordening is grotendeels gebaseerd op de Wet werk en bijstand.

Artikel 2 Algemene bepalingen

Lid 1

Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening. Dit houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden die gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

Lid 2

In deze afstemmingsverordening wordt voor diverse gedragingen de op te leggen maatregel vastgesteld. Het is echter in het kader van individueel maatwerk op lokaal niveau wenselijk om een maatregel in verlichtende of verzwarende zin aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende.

Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de geïndiceerde maatregel.

De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was of kon zijn van de verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

Bij de omstandigheden van belanghebbende dient voorts overwogen te worden of de individuele financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de geïndiceerde maatregel.

Lid 3

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een maatregel opgelegd dient te worden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd.

Dringende redenen dienen individueel beoordeeld te worden: is er bijvoorbeeld sprake van een samenloop van omstandigheden, geen financiële ruimte of van opgewekte verwachtingen. Belanghebbende dient een beschikking te ontvangen dat er is afgezien van een verlaging wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Lid 4

Gemeentelijk beleid ten aanzien van het Maatregelenbesluit was om niet met terugwerkende kracht een maatregel op te leggen, maar zoveel mogelijk in de toekomst. Aldus werd in een aantal gevallen voorkomen dat er als gevolg van het met terugwerkende kracht opleggen van een maatregel een terugvordering ontstond. Ook boetes werden indien mogelijk in de toekomst opgelegd echter indien dit niet meer mogelijk was (bijv. omdat de uitkering was beëindigd) ook wel met terugwerkende kracht.

Ook een maatregel in het kader van de WWB wordt zo veel mogelijk toegepast op de bijstand in de toekomst. Indien zulks niet mogelijk is en er sprake is van financiële benadeling (van de gemeente) c.q. financieel voordeel (van belanghebbende) wordt de maatregel met terugwerkende kracht toegepast.

Lid 5

In de meeste artikelen van deze verordening is bepaald dat de maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder ‘bijstandsnorm’ wordt verstaan: de algemene bijstand berekend naar de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Op grond van artikel 18 lid 2 WWB kan zowel de bijstand als de langdurigheidtoeslag worden verlaagd. Het ligt echter voor de hand dat een maatregel primair wordt opgelegd over de algemene bijstandsuitkering, aangezien bij de langdurigheidstoeslag geen sprake is van periodieke, maandelijkse inkomsten. Is het echter niet mogelijk om de maatregel op te leggen over de bijstandsuitkering, dan moet het alsnog mogelijk zijn om deze op de langdurigheidstoeslag toe te passen. Deze mogelijkheid wordt middels deze bepaling geboden.

Lid 6

Deze bepaling vormt een uitzondering op het uitgangspunt dat een maatregel primair wordt opgelegd over de periodiek algemene bijstand. De groep zogenaamde jongvolwassenen (18 tot 21-jarigen) ontvangt een lage jongerennorm op basis van artikel 20 WWB, welke indien noodzakelijk aangevuld wordt middels aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (artikel 12 WWB). Indien de verlaging alleen over de lage jongerennorm wordt opgelegd zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 3 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de cliënt en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden.

In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.

Er worden vier categorieën onderscheiden. Bij de indeling ervan is uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Onder de vierde (en zwaartste) categorie valt ook het in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten die een work-first achtige aanpak kennen.

Sinds de invoering van de WWB kunnen maatregelen opgelegd worden gedurende de duur van de tekortkoming.

Of het zin heeft een maatregel op te leggen voor de duur van een tekortkoming hangt af van de aard van de gedraging. Indien een gedraging kan worden hersteld is het logisch om te kiezen voor het opleggen van een maatregel voor de duur van de gedraging. Is dit niet mogelijk omdat het gedrag niet hersteld kan worden, dan is een dergelijke keuze niet logisch. Voor alle gedragingen die benoemd worden in artikel 3 geldt dat dezen te herstellen zijn. Vandaar dat voor alle categoriën geldt dat de maatregel wordt opgelegd gedurende de periode van tekortkoming.

Artikel 4 Inlichtingplicht

Lid 1

Hoewel de inlichtingenplicht de meeste betekenis heeft inzake de verlening van bijstand, is het ook van belang dat het college kennis draagt van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling van de individuele belanghebbende. Om deze reden heeft de in het eerste lid van artikel 17 WWB geregelde inlichtingenverplichting betrekking op zowel de arbeidsinschakeling als het recht op bijstand. Uitgangspunt blijft dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het de uitvoerder van die voorziening mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan. Het feit dat het college niet alleen bij een aanvraag om bijstand of om ondersteuning bij arbeidsinschakeling, maar ook in andere stadia van bijstandsverlening en arbeidsinschakeling, concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vraagt, laat onverlet dat de belanghebbende onverwijld uit eigen beweging inlichtingen dient te verstrekken indien het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die feiten en omstandigheden, of de daarin opgetreden wijzigingen, van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of zijn recht op bijstand. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling door het college van burgemeester en wethouders van het recht op bijstand of ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Lid 2

De aan deze bepaling ten grondslag liggende gedachte is dat er in het kader van de proportionaliteit een verband dient te worden gelegd tussen de hoogte van de maatregel en de ernst van de gedraging c.q. het bedrag waarvoor een belanghebbende de gemeente benadeeld heeft.

Lid 3

In principe wordt bij fraude vanaf het bedrag als genoemd in de frauderichtlijn sociale zekerheid aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) en proces-verbaal opgemaakt te worden. Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Lid 4

Het kan voorkomen dat het openbaar ministerie een fraudezaak terug verwijst naar de gemeente, bijvoorbeeld omdat het benadelingbedrag lager wordt berekend of omdat er procedurefouten zijn gemaakt. In dat geval wordt er alsnog een verlaging opgelegd. De hoogte van de verlaging dient hierbij te worden afgestemd analoog aan het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub e van de Afstemmingsverordening.

Artikel 5 Onverantwoord interen op vermogen

Het op onverantwoorde wijze interen op vermogen heeft tot gevolg dat eerder dan noodzakelijk sprake is van bijstandsbehoeftigheid. Het verlagen van de bijstand is geen effectieve methode om te voorkomen dat vermogen gedurende een relatief korte periode wordt uigegeven, waarna een beroep wordt gedaan op de bijstand. Daarom is ervoor gekozen om te kijken wat de omvang is van het vermogen dat op onverantwoord wijze is ingeteerd om vervolgens te bezien hoeveel maanden hiermee voorzien had kunnen worden in de noodzaeklijke kosten van bestaan, gerelateerd aan de van toepassing zijnde norm. In feite wordt dus een rekensom gemaakt: ingeteerd vermogen gedeeld door de norm is aantal maanden.

Het aantal maanden dat uit deze berekening rolt is het aantal maanden dat de uitkering in de vorm van een geldlening verstrekt wordt.

Artikel 6 Zeer ernstige misdragingen

Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is wanneer een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens raadsleden, commissieleden danwel jegens burgemeester en wethouders of hun ambtenaren. Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Artikel 7 Recidive

Indien er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbar gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel of van de periode waarover deze maatregel wordt toegepast. Aan cliënten die hardnekkig weigeren om mee te werken aan (voorzieningen.b.v.) arbeidsinschakeling wordt op een bepaald moment geen uitkering meer verstrekt.

Artikel 8 Samenloop van verlagingen

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van verlagingen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de verlagingen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie (cumulatie) . Daarbij dient wel steeds een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging te worden gemaakt.

Artikel 9 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Lid 1

In de afstemmingsverordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt afgestemd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Voor die gevallen waarin onverkort toepassen van de verordening zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid is de hardheidsclausule opgenomen.

Lid 2

Deze bepaling is in de verordening opgenomen voor het geval zich een situatie mocht voordoen die niet onder de bepalingen van de verordening te brengen is. In een dergelijk geval beslist het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze bepaling behoeft geen nadere toelichting.