Regeling vervallen per 01-04-2015

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 gemeente Bunschoten

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-03-2015

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 gemeente Bunschoten

De raad van de gemeente Bunschoten,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 mei 2004, nr.

gelet op de artikelen 8 en 18 van de Wet werk en bijstand

besluit

vast te stellen de volgende:

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 gemeente Bunschoten

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Deze afstemming kan inhouden dat een lichtere maatregel of een zwaardere maatregel wordt opgelegd dan overeenkomstig de maatregelbepalingen in deze verordening.

Artikel 3 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste van de maand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

HOOFDSTUK 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 7 Indelingen in categorieën

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, dan wel het niet tijdig verlengen van deze registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces;

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • d.

      het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder d, van de wet is toegestaan, terwijl men niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject of de voorziening.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject of de voorziening.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden bij gedragingen van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 3: NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 9 Te laat verstrekken van inlichtingen, dan wel het niet (tijdig) verschijnen op oproepen

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet nakomt door informatie, die van belang is voor de verlening van bijstand, niet tijdig te verstrekken, dan wel niet (tijdig) verschijnt op een oproep, kan, met toepassing van artikel 54 van de wet, ingaande de eerste dag van het verzuim het recht op bijstand worden opgeschort.

  • 2.

    Indien een belanghebbende herhaaldelijk de in het eerste lid genoemde verplichting(en) niet tijdig nakomt wordt een maatregel toegepast van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Vervolgens is de recidiveregeling als bedoeld in artikel 16 van toepassing.

Artikel 10 Onverwijld

Bij de beoordeling of inlichtingen te laat worden verstrekt dient voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de wet als onverwijld te worden verstaan: bij/op het eerstvolgende in te leveren rechtmatigheidsonderzoeksformulier of, indien het inleveren van rechtmatigheidsonderzoeksformulieren niet aan de orde is vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand wordt, indien er sprake is van een eerste maal volstaan met een waarschuwing. Bij herhaling van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt een maatregel toegepast van 10% indien de bijstand niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Vanaf de derde maal is de recidiveregeling als bedoeld in artikel 16 van toepassing.

  • 2.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet (wel) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3.

    De maatregel bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 500,-;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 500,- maar minder bedraagt dan € 2000,-;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2000,- maar minder bedraagt dan € 4000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4000,-

  • 4.

    Er wordt geen maatregel opgelegd ingevolge dit artikel in de gevallen dat er over wordt gegaan tot strafrechtelijke vervolging inzake het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

  • 5.

    Indien door de beëindiging van de bijstand een maatregel (in de toekomst) niet mogelijk is zal de reeds verstrekte bijstand worden herzien over een periode die in het verleden ligt.

  • 6.

    In een situatie als bedoeld in het vijfde lid zal wanneer het brutobedrag dat ten onrechte door de belanghebbende is ontvangen door het schenden van de informatieverplichting tezamen met het bedrag van de maatregel meer bedraagt dan het totaal bedrag dat aan uitkering is ontvangen slechts een maatregel kunnen worden opgelegd tot het bedrag dat maximaal aan uitkering is ontvangen na aftrek van de teveel ontvangen bijstand.

HOOFDSTUK 4: OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt, met uitzondering van hetgeen in het derde en vijfde lid van dit artikel staat vermeld, een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 maanden of korter;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel bedraagt de verlaging bij het onverantwoord interen van vermogen:

    • a.

      0% bij een benadelingsbedrag tussen € 0,- en € 1000,-;

    • b.

      20 % van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien het benadelingsbedrag meer bedraagt dan € 1000,- maar minder dan € 2000,-;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2000,- maar minder dan € 4000,-;

    • d.

      bij benadelingsbedragen vanaf € 4000,- wordt de maatregel afgestemd op de individuele situatie.

  • 4.

    Onder onverantwoord interen van het eigen vermogen als bedoeld in het derde lid wordt verstaan een besteding aan algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan, welke omgerekend per maand meer bedraagt dan anderhalf maal de relevante bijstandsnorm, zonodig aangevuld met een bedrag voor de ziektekostenverzekering.

  • 5.

    Het niet gebruik maken door de belanghebbende van een passende en toereikende voorziening ten aanzien van (bijzondere)bestaanskosten wordt gezien als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. In dergelijke gevallen wordt een maatregel toegepast in de vorm van het afwijzen van de aanvraag om bijstand.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, dan wel goederen in gebruik bij de gemeente Bunschoten of uitvoeringsorganisatie BBS te Soest onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet wordt een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Het in het eerste lid bepaalde is tevens van toepassing in geval van een uiting of gedraging gericht tegen medewerkers werkzaam bij of goederen in gebruik bij het CWI, dan wel een derde door wie ten behoeve van het college werkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vierde lid van de wet wordt verricht.

  • 3.

    De maatregel als bedoeld in lid 1 van dit artikel wordt in voorkomende situaties individueel vastgesteld door het college en is afhankelijk van de ernst van het wangedrag, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. De maatregel kan zowel inhouden een verlaging van de uitkering gedurende een bepaalde tijd als bijvoorbeeld een (tijdelijk) toegangsverbod. Wangedrag wordt op geen enkele wijze getolereerd en door geen algemene maatregelnormering vast te stellen kan bij het onverhoopt voorkomen van wangedrag een adequate maatregel worden opgelegd.

Artikel 14 Niet voldoen aan nadere verplichtingen

Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk II van de wet in elk geval aan de bijstand verbonden zijn kunnen er aanvullende verplichtingen worden opgelegd. Indien aan deze aanvullende verplichtingen niet wordt voldaan, wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

HOOFDSTUK 5: SAMENLOOP, RECIDIVE, VOLHARDING EN HEROVERWEGING

Artikel 15 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijk schuldig maakt aan verschillende gedragingen waarop een maatregel ingevolge deze verordening staat wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld als de gedragingen op hetzelfde terrein liggen en worden de afzonderlijke maatregelen opgeteld als de gedragingen op verschillend terrein liggen.

Artikel 16 Recidive

  • 1.

    De periode van een maatregel genoemd in artikel 8 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 7 uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 2.

    In de overige situaties van deze verordening, met uitzondering van de situaties als bedoeld in artikel 12, vijfde lid en artikel 13, derde lid, wordt de periode van een maatregel verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een gedraging op hetzelfde terrein. Bij herhaling van gedragingen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid en artikel 13, derde lid moet worden bezien welke maatregel passend geacht wordt in die nieuwe situatie.

Artikel 17 Volharding

Indien de belanghebbende na de recidive genoemd in artikel 16 van deze verordening, volhardt in de gedraging(en), kunnen burgemeester en wethouders een maatregel voor onbepaalde tijd opleggen, waarbij de hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de ernst van het feit de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 18 Heroverweging

Wanneer er ingevolge deze verordening een maatregel op de bijstand plaatsvindt gedurende een langere periode dan 3 maanden, dient elke 3 maanden te worden nagegaan of de hoogte en de duur van de maatregel op grond van de omstandigheden van de belanghebbende dienen te worden aangepast.

HOOFDSTUK 5a: Regelingen in verband met de wijzigingen in de Wet werk en bijstand en de intrekking van de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012

Artikel 18a Wijziging betekenis begrippen

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen “alleenstaande”, “alleenstaande ouder” en “gezin” worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken van “gehuwde(n)” of “gehuwdennorm” hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als “gezin” bedoeld in artikel 4, respectievelijk “gezinsnorm” bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 18b Onvoldoende meewerken aan een plan van aanpak

Onder gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren als bedoeld in artikel 7 wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

Artikel 18c Intrekking Wet investeren in jongeren

Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening kan eveneens worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbende op grond van artikel 12 van de wet wordt verstrekt.

HOOFDSTUK 6: SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen, waaronder het opnemen van verwijtbare gedragingen. In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 september 2004

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering
van de raad van de gemeente Bunschoten van 1 juli 2004
mr. E.J.G. Pierhagen L.C. Groen
raadsgriffier voorzitter

TOELICHTING OP DE MAATREGELVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2004

ALGEMEEN

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Onder de WWB dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan belanghebbende mee te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien belanghebbende één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. De in de vorige zin genoemde gevolgen, veelal een verlaging van de bijstand, worden door de gemeente zelf bepaald. Artikel 8, eerste lid, onder b, van de wet schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand. In de onderhavige Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 zijn deze regels vastgelegd.

Wanneer wordt geconstateerd dat de belanghebbende zich niet houdt aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de belanghebbende middels een beschikking zijn opgelegd) of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, wordt de bijstand (tijdelijk) verlaagd door het opleggen van een maatregel. Dit houdt ook in dat als de belanghebbende geen juiste informatie verstrekt de uitkering lager kan worden vastgesteld.

Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting kan niet in alle gevallen onverkort de reden van de verlaging zijn. Bij het vaststellen van de verlaging dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van het verlagen van de uitkering.

Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest één of meer afspraken volledig na te komen.

Zoals hierboven al aangegeven houdt de eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat de belanghebbende door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op bijstand, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook in situaties waarin belanghebbende door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, of wanneer hij zijn vermogen te snel heeft ingeteerd. Verder kan het gaan om situaties waarin de belanghebbende te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, bijvoorbeeld door te weinig te solliciteren of door het weigeren van aangeboden arbeid.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In dit artikel zijn een aantal begrippen omschreven. Begrippen die niet omschreven zijn hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. In de verordening wordt het begrip “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”.

Artikel 2

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3

Eerste lid

Het afzien van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid van de wet.

Een andere reden om af te zien van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregel toepast bij gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive

Artikel 4

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 van de wet genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid van de wet). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Aangegeven wordt tevens in dit artikel wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Artikel 6

Eerste lid

In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders staat vermeld, een maatregel naar de toekomst toe wordt opgelegd. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, is het praktisch om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien, tenzij er sprake is van een nieuw toe te kennen uitkering want dan kan de maatregel gewoon ingaan op de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 7

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de wet: een belanghebbende dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de wet, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a. betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b. betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Onderdeel c. betreft het tijdig verschijnen op een afspraak die belanghebbende heeft bij bijvoorbeeld het CWI, een reintegratiebedrijf, de inkomensconsulent, de klantmanager of bijvoorbeeld een medisch adviseur.

Onderdeel d: Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij tijdig terugkeert van vakantie, zodat er een doelmatige controle van de uitkering plaats kan vinden en belanghebbende ook beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en/of een (activerings)traject.

De tweede categorie onderdeel a. betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Onderdeel b. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

  • Ø

    mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand;

  • Ø

    deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De derde categorie onderdeel a. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij geen belemmeringen opwerpt die de inschakeling in de arbeid bemoeilijken. Hierbij dient onder meer gedacht te worden aan de houding van de belanghebbende tijdens het sollicitatiegesprek, het aanvoeren van steeds nieuwe argumenten waarom de belanghebbende niet ingeschakeld kan worden in het arbeidsproces, het aangeven van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de arbeid, het consequent weigeren van de belanghebbende om zich in te schrijven bij het CWI en het aangeven dat de belanghebbende geen gebruik wil maken van de mogelijkheden om te reïntegreren op de arbeidsmarkt Bij de derde categorie onderdeel b. gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onderdeel b., echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van het traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

De vierde categorie onderdeel a. De belanghebbende is, om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering, verplicht naar vermogen arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als de gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie worden uitgesloten. Er kunnen door de belanghebbende geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden. Onderdeel b. Tot deze categorie wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan wel tijdens de bijstand, als het gaat om deeltijdwerk, betaalde arbeid niet behouden heeft, hierbij moet gedacht worden aan verwijtbaar ontslag, zelf ontslag nemen en het niet verlengen van een arbeidscontract op basis van de opstelling van de belanghebbende. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige. Bij verwijtbare werkloosheid is er een verband tussen de hoogte van de gedraging en het salaris dat niet meer wordt ontvangen. De verlaging van de uitkering kan de hoogte van het niet genoten salaris niet overtreffen.

Artikel 8

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9

Eerste lid

Indien belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste 8 weken opschorten (artikel 54, eerste lid van de wet). Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (artikel 54, tweede lid van de wet). Artikel 54 betreft een bevoegdheid voor het college. Wordt de gevraagde informatie vervolgens niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet.

Tweede lid

Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit artikel bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de bijstand. Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de bijstand, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen. Dit lid regelt de hoogte van deze verlaging.

Artikel 10

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11

Eerste lid

In dit lid wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Bijvoorbeeld het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt er voor gekozen om niet bij de eerste gedraging als bedoeld in dit artikel over te gaan tot het opleggen van een maatregel, maar om van deze mogelijkheid pas gebruik te maken bij het bij herhaling vertonen van dit gedrag.

Bij de eerste gedraging als bedoeld in dit artikel dient de belanghebbende schriftelijk gewezen te worden op deze gedraging en op de mogelijke gevolgen van het nogmaals vertonen van dergelijk gedrag.

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand of langdurigheidstoeslag dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Derde lid

In dit lid wordt de hoogte van de verlaging geregeld

Vierde lid

Dit lid regelt dat een strafrechtelijke vervolging voorgaat op de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel. Tot het moment van inwerkingtreding van de wet bestond voor gemeenten de verplichting om voor fraudes boven de € 6000,-- proces-verbaal op te laten maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de wet de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) in beginsel een maatregel moeten opleggen. In gevallen dat het OM overgaat tot vervolging wordt afgezien van het opleggen van een maatregel. De Centrale Raad van Beroep heeft zich in het recente verleden uitgesproken tegen “dubbele bestraffing.

Vijfde en zesde lid

In het vijfde en zesde lid wordt geregeld dat op het moment dat fraude geconstateerd wordt op het moment dat de bijstand beëindigd is, de bijstand gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze verlaging leidt tot herziening van uitkering en terugvordering. Het totaalbedrag van de terugvordering van de fraude én de verlaging achteraf kan niet meer bedragen dan het bedrag dat belanghebbende gedurende de fraudeperiode aan bijstand heeft ontvangen. De periode van verlaging kan ook nooit plaatsvinden voordat de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 12

Eerste en tweede lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden.

Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • Ø

    een onverantwoorde besteding van vermogen (normering van de maatregel is geregeld in het derde lid);

  • Ø

    geen of te late aanvraag doen of door eigen toedoen geen recht hebben op een voorliggende voorziening, zoals bijvoorbeeld een ww-uitkering;

  • Ø

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Derde lid

Bij het onverantwoord interen van vermogen is er voor gekozen om het benadelingsbedrag, zijnde het bedrag dat belanghebbende onverantwoord ingeteerd heeft waardoor hij eerder een beroep dient te doen op de bijstand, als basis te laten dienen voor de hoogte van de maatregel.

Vierde lid

Dit lid regelt wat als onverantwoord interen van vermogen moet worden gezien.

Vijfde lid

In dit lid is geregeld dat, indien de belanghebbende geen gebruik maakt van een passende en toereikende voorziening, een maatregel wordt opgelegd in de vorm van een afwijzing van de aanvraag, indien voor deze kosten bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Gedacht moet hierbij worden aan bijvoorbeeld het geen gebruik maken van huursubsidie of het niet krijgen van een vergoeding van bijzondere kosten omdat de belanghebbende bijvoorbeeld geen aanvullende ziektekostenverzekering heeft afgesloten.

Artikel 13

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

Tweede lid

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Onder college wordt mede verstaan de hun ten dienste staande ambtenaren, maar ook medewerkers die belast zijn met de uitvoering van bepaalde werkzaamheden ingevolge de wet, waaronder bijvoorbeeld medewerkers van het Centrum voor werk en inkomen, alsmede medewerkers van bijvoorbeeld reintegratiebedrijven. Het moge duidelijk zijn dat hierbij ook de hoofdregel opgaat dat alleen een maatregel kan worden opgelegd als de ernstige misdragingen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

Derde lid

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Er is geen maatregelnormering opgenomen zodat er adequaat op een eventuele wangedragsituatie kan worden gereageerd door een maatregel op maat in de individuele situatie vast te stellen. Dit kan inhouden een tijdelijke verlaging van de uitkering maar ook bijvoorbeeld een (tijdelijk) toegangsverbod of een combinatie van maatregelen. Nadrukkelijk wordt gesteld dat wangedrag niet zal worden getolereerd.

Het opleggen van een maatregel staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie.

Artikel 14

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk II van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Artikel 15

In dit artikel staat de eventuele samenloop van maatregelen geregeld. Als de gedragingen op hetzelfde terrein liggen wordt de zwaarste maatregel opgelegd. Met name gaat het hierbij om gedragingen en maatregelen als bedoeld in de artikelen 7 en 8. Indien de gedragingen op verschillend terrein liggen zoals bijvoorbeeld het geen medewerking verlenen aan de verkrijging van arbeid en de inlichtingenplicht niet nakomen worden de verschillende maatregelen opgeteld.

Artikel 16

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Ten aanzien van de gedragingen als bedoeld in artikel 7 is mede bepaald dat de herhaalde gedraging ten minste binnen dezelfde categorie moet vallen. Indien de herhaalde gedraging binnen een lagere categorie valt is er geen sprake van recidive. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt. Uitzonderingen zijn gemaakt ten aanzien van de situaties waarin een maatregel is opgelegd in de vorm van een afwijzing van de aanvraag wegens het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening (een verdubbeling van een afwijzing kan natuurlijk niet) en de situaties waarin er een maatregel opgelegd is wegens wangedrag. Bij herhaling van deze gedragingen dient opnieuw bezien en vastgesteld te worden welke maatregel het meest passend is, waarbij het voor de hand ligt dat een aanvraag wegens het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening opnieuw tot een afwijzing zal leiden.

Artikel 17

Maatregelen worden opgelegd om een verandering in de houding van de belanghebbende te bewerkstelligen. Als die verandering niet tot stand is gekomen na de toepassing van de recidivebepaling en de belanghebbende derhalve volhardt in zijn verwijtbare gedragingen kan op grond van dit artikel een maatregel voor bijvoorbeeld onbepaalde tijd opgelegd worden om de gedragsverandering alsnog te bewerkstelligen. De hoogte en duur van de maatregel kan op het individuele geval worden afgestemd, waarbij bijvoorbeeld bepaald kan worden dat de maatregel voortduurt zolang de gedragsverandering nog niet heeft plaatsgevonden. Let hierbij ook op artikel 18 dat gaat over maatregelen die langer dan drie maanden duren.

Artikel 18

Als maatregelen opgelegd worden voor een langere periode dan drie maanden zal (telkens) uiterlijk in de derde maand een heroverweging van de verlaging plaats dienen te vinden. Bij deze heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen en alle feiten en omstandigheden hoeven niet opnieuw beoordeeld te worden. Een marginale beoordeling volstaat. Er dient slechts beoordeeld te worden of het redelijk is om de vastgestelde verlagen te continueren. Hierbij dient allereerst gekeken te worden of de belanghebbende thans wel aan zijn verplichtingen voldoet. Wanneer dit het geval is kan besloten worden om af te zien van continuering van de maatregel. Wanneer de belanghebbende nog steeds niet voldoet aan zijn verplichtingen dan zal alsnog gekeken dienen te worden naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. In een dergelijke situatie kan ook overwogen worden om het percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt te verhogen, omdat de reeds toegepaste verlaging kennelijk niet het gewenst effect heeft.

Artikel 19

Het is onmogelijk en ook niet wenselijk in deze verordening alles uitputtend te regelen. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid nadere beleidsregels vast te stellen. Ook geeft dit artikel de bevoegdheid aan het college om te beslissen op zaken die niet in deze verordening zijn geregeld.

Artikel 20

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.