Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening wet investeren in jongeren Gemeente Capelle aan den IJssel 2010

Geldend van 01-07-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening Wet investeren in jongeren Gemeente Capelle aan den IJssel 2010

HOOFDSTUK 1 BEGRIPPEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van arbeid in dienstbetrekking, niet zijnde werk in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), die algemeen maatschappelijk aanvaard is en niet indruist tegen de openbare orde of goede zeden;

    • b.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de Wet werk en bijstand;

    • c.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel;

    • d.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel c van de wet;

    • e.

      inkomensvoorzieningsnorm: de op grond van de artikelen 26 tot en met 29 van de wet op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van de artikelen 30 tot en met 35 van de wet door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • f.

      jongere: een hier te lande woonachtige Nederlander van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar;

    • g.

      netto-inkomensvoorzieningsnorm: de inkomensvoorzieningsnorm zonder de verhoging op grond van artikel 36, derde lid, van de wet;

    • h.

      sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandig maatschappelijke participatie;

    • i.

      startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • j.

      verlaging: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, van de wet;

    • k.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • l.

      werkleeraanbod: het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen scholing, opleiding of sociale activering, alsmede ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

    • m.

      wet: de Wet investeren in jongeren.

  • 2.

    Voor zover niet anders is bepaald, worden de begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde

betekenis als in de wet, tenzij daarvan wordt afgeweken in het eerste lid.

HOOFDSTUK 2 HET WERKLEERAANBOD

Paragraaf 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2 Opdracht college

  • 1.

    Het college doet jongeren die hierom verzoeken een werkleeraanbod als bedoeld in artikel 5 van de wet.

  • 2.

    Het college doet ten behoeve van het vaststellen van het werkleeraanbod een onderzoek naar de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere.

  • 3.

    Het college beziet in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

Artikel 3 Maatwerk

  • 1.

    Op basis van de resultaten van het onderzoek genoemd in artikel 2, tweede lid, wordt met in achtneming van artikel 2, derde lid het werkleeraanbod opgesteld dat moet leiden tot het behalen van een startkwalificatie of het vinden van reguliere arbeid.

  • 2.

    Het college kan het werkleeraanbod invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3.

    Voor jongeren waarvoor het volgen van een opleiding of reguliere arbeid (nog) niet mogelijk is, zal het doel van het werkleeraanbod in eerste instantie sociale activering zijn.

Artikel 4 Nadere regels

  • 1.

    Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van dit hoofdstuk.

  • 2.

    Het college kan ten aanzien van de voorzieningen als bedoeld in paragraaf 2.2, met inachtneming van hetgeen daarover in de wet en dit hoofdstuk is bepaald, nadere regels stellen met betrekking tot:

    • a.

      De voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      De weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen;

    • c.

      De aanvraag van en de besluitvorming over loonkostensubsidies;

    • d.

      De betaling van loonkostensubsidies en het verlenen van voorschotten;

    • e.

      De intrekking of wijziging van de beschikking inzake de subsidieverlening of –vaststelling;

    • f.

      Overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

Artikel 5 Beleidsplan

  • 1.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk een beleidsplan vast en brengt dit ter kennis van de gemeenteraad.

  • 2.

    Dit beleidsplan omvat in elk geval een omschrijving van het beleid ten aanzien van het werkleeraanbod aan jongeren en de wijze waarop aandacht wordt besteed aan de verschillende doelgroepen daarbinnen.

Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning

Jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod komen in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte en beschikbare voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 7 Verplichtingen van de jongere

  • 1.

    Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, dit hoofdstuk, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 2.

    Indien een jongere die gebruik maakt van ondersteuning of een voorziening verwijtbaar niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, kan het college de kosten van de ondersteuning of de voorziening bij de jongere geheel of gedeeltelijk in rekening brengen.

Artikel 8 Herziening en intrekking werkleeraanbod

Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, indien een wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere dan wel indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.

Artikel 9 Beëindigen van een voorziening

Het college kan een voorziening in ieder geval beëindigen:

  • a.

    Indien de jongere die gebruik maakt van een voorziening zijn verplichting als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet niet nakomt en hem dit te verwijten valt;

  • b.

    Indien de jongere die gebruik maakt van een voorziening niet meer behoort tot de doelgroep van de wet;

  • c.

    Indien de jongere algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik gemaakt

    wordt van een voorziening;

  • d.

    Indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 10 Budgetplafond

  • 1.

    Het college kan een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

  • 2.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Paragraaf 2.2 Soorten voorzieningen

Artikel 11 Voorzieningen gericht op zorg en hulpverlening

Het college kan aan jongeren voorzieningen aanbieden die zijn gericht op het bieden van ondersteuning bij het verkrijgen van intensieve hulpverlening om problemen die een belemmering vormen voor arbeidsinschakeling op te heffen.

Artikel 12 Sociale activering

Het college kan aan jongeren voorzieningen aanbieden die zijn gericht op maatschappelijk functioneren of participeren ter voorbereiding op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 13 Persoonsgebonden re-integratiebudget

Het college kan aan jongeren een persoonsgebonden re-integratiebudget toekennen te besteden aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 14 Scholing

  • 1.

    Het college kan aan jongeren een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het college biedt aan jongeren die niet beschikken over een startkwalificatie bij voorkeur een vorm van scholing die moet leiden tot het behalen van een startkwalificatie.

Artikel 15 Leerwerkplek

  • 1.

    Het college kan een jongere een leerwerkplek aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de leerwerkplek is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie, voor zover van toepassing met behoud van de inkomensvoorziening.

  • 3.

    In een schriftelijke overeenkomst tussen werkgever en de jongere worden tenminste vastgelegd het doel en de duur van de leerwerkplek, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 16 Detacheringsbaan

  • 1.

    Het college kan een organisatie aanwijzen die jongeren een dienstverband aanbiedt, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een inlenende organisatie.

  • 3.

    De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de partijen.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels over het dienstverband, de inleenvergoeding, inlenende organisatie en de van toepassing zijnde rechtspositie van de werknemer.

Artikel 17 Loonkostensubsidie

Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een jongere een arbeidsovereenkomst sluiten.

Artikel 18 Voorziening gericht op nazorg

Het college kan aan de werkgever bij wie een jongere algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, gedurende maximaal de periode van zes maanden een voorziening bieden gericht op het in stand houden van de dienstbetrekking.

Artikel 19 Overige voorzieningen

Het college kan in de vorm van een experiment of een project andere vormen van voorzieningen

gericht op arbeidsinschakeling aanbieden aan jongeren.

Artikel 20 Overige vergoedingen

  • 1.

    Het college kan aan een jongere die ten behoeve van de uitvoering van een werkleeraanbod noodzakelijke kosten maakt, een vergoeding voor die kosten verstrekken.

  • 2.

    Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoedingen bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de jongere toereikend en passend te zijn.

HOOFDSTUK 3 AFSTEMMING

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 21 Verlaging van de inkomensvoorziening

  • 1.

    Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig dit hoofdstuk, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Bij het opleggen van een verlaging als bedoeld in het eerste lid, wordt deze verordening in acht genomen, met dien verstande dat een verlaging voor wat betreft de hoogte en de duur te allen tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 22 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de inkomensvoorzieningsnorm.

Artikel 23 Het besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 24 Horen van de belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijkgesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de wet noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek.

Artikel 25 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Het college legt geen verlaging op, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college legt geen verlaging op, indien de gedraging meer dan drie jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 26 Ingangsdatum en tijdsvak

  • 1.

    In geval van een lopende inkomensvoorziening wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende inkomensvoorzieningsnorm.

  • 2.

    Indien het recht op inkomensvoorziening werd opgeschort in verband met nader onderzoek wegens schending van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in paragraaf 3.3 van deze verordening, kan, bij voortzetting van de inkomensvoorziening, in afwijking van het eerste lid, de verlaging vanaf de datum van opschorting worden opgelegd.

  • 3.

    Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op de inkomensvoorziening, er geen besluit tot verlaging meer kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw een inkomensvoorziening wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden.

  • 4.

    Als het recht op inkomensvoorziening eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op inkomensvoorziening maakt.

  • 5.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

  • 6.

    Een verlaging die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 27 Eéndaadse en meerdaadse samenloop

  • 1.

    Indien een belanghebbende door één gedraging zich schuldig maakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van deze verordening dienen te leiden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die elk op zich tot het opleggen van een verlaging dienen te leiden, wordt de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging bepaald met inachtneming van artikel 21, tweede lid en artikel 26, zesde lid.

Paragraaf 3.2 Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

Artikel 28 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 45 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende vier categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot

      zijn arbeidsinschakeling;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek (door een derde) naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke, door een arts geadviseerde, behandeling van medische aard;

    • c.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door hem te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van zijn arbeidsbekwaamheid;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op zijn

      arbeidsinschakeling;

    • c.

      het nalaten opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet behouden van, bij wijze van werkleeraanbod aangeboden, algemeen geaccepteerde

      arbeid.

Artikel 29 De hoogte en de duur van de verlaging

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 21, tweede lid, bedraagt de verlaging:

    • a.

      tien procent van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      vijfentwintig procent van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen zes maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in artikel 28.

  • 3.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 25, derde lid.

  • 4.

    Indien de belanghebbende zich binnen drie maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het tweede lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in artikel 28, wordt een verlaging opgelegd waarbij de hoogte en de duur nader wordt bepaald met inachtneming van artikel 21, tweede lid en artikel 26, zesde lid.

Paragraaf 3.3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 30 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 44 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende drie categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor het (voortgezet) recht op het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening;

    • b.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met het werkleeraanbod, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht dat heeft geleid tot het ten onrechte of

tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.

Artikel 31 De hoogte en de duur van de verlaging

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 21, tweede lid, bedragen de verlagingen genoemd in artikel 30, eerste en tweede lid als volgt:

    • a.

      vijf procent van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de tweede categorie;

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 21, tweede lid, wordt de verlaging genoemd in artikel 30, derde lid afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag gerelateerd aan de netto-inkomensvoorziening en op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende één maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende twee maanden;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 3.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 25, derde lid.

  • 5.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het derde lid, wederom schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging, wordt een verlaging opgelegd, waarbij de hoogte en de duur nader wordt bepaald met inachtneming van artikel 21, tweede lid en artikel 26, zesde lid.

  • 6.

    Van het opleggen van de verlaging als bedoeld in het eerste lid onderdeel a kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij voor de betreffende verwijtbare gedraging binnen een periode van twee jaar eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 32 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Paragraaf 3.4 Zeer ernstige misdragingen

Artikel 33 Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt op grond van artikel 41, eerste lid van de wet en onverminderd het bepaalde in artikel 21, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijftig procent van de inkomensvoorziening gedurende één maand.

Paragraaf 3.5 Slotbepaling

Artikel 34 Overgangsrecht

Op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, is de

Verordening tijdelijke regels Wet investeren in jongeren van toepassing, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

HOOFDSTUK 4 TOESLAGEN EN VERLAGINGEN

Paragraaf 4.1 Algemene bepalingen

Artikel 35 Reikwijdte

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Artikel 36 Categorieën

  • 1.

    Voor de belanghebbende aan wie een inkomensvoorziening kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

Paragraaf 4.2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 37 Verhoging norm alleenstaande en alleenstaande ouder

  • 1.

    De norm wordt verhoogd met een toeslag voor zover de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt als volgt als de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander:

    • a.

      10% van de gehuwdennorm als de kosten met een ander kunnen worden gedeeld;

    • b.

      0% van de gehuwdennorm als de kosten met twee anderen kunnen worden gedeeld.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet aangemerkt als een ander waarmee de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld:

    • a.

      verzorgingsbehoevenden die door de belanghebbende worden verzorgd;

    • b.

      verzorgers van de verzorgingsbehoevende belanghebbende.

Paragraaf 4.3 Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 38 Verlaging norm gehuwden

  • 1.

    De norm wordt verlaagd voor zover de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt als volgt:

    • a.

      10% van de gehuwdennorm als de kosten met een ander kunnen worden gedeeld;

    • b.

      20% van de gehuwdennorm als de kosten met twee anderen kunnen worden gedeeld.

  • 3.

    Het vierde lid van artikel 37 is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

Artikel 39 Verlaging woonsituatie

De norm of de toeslag wordt met 20% van de gehuwdennorm verlaagd bij:

  • a.

    het bewonen van een woning waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden;

  • b.

    het niet bewonen van een woning.

Artikel 40 Verlaging schoolverlaters

  • 1.

    De norm of de toeslag van de belanghebbende wordt verlaagd gedurende zes maanden na beëindiging van de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt als volgt:

  • a.

    20% van de gehuwdennorm voor een thuisinwonende;

  • b.

    10% van de gehuwdennorm voor een uitwonende.

Artikel 41 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 jaar

De toeslag wordt met 10% van de gehuwdennorm verlaagd, indien de belanghebbende een alleenstaande van 21 jaar is.

Artikel 42 Anti-cumulatiebepaling

De verlaging genoemd in artikel 41 vindt niet gelijktijdig plaats met de verlaging als bedoeld in artikel 40.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 43 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening Wet investeren in jongeren Gemeente Capelle aan den IJssel 2010.

44 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 28 juni 2010
de griffier, de voorzitter,

TOELICHTING VERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN GEMEENTE CAPELLE AAN DEN IJSSEL 2010

ALGEMEEN

Inleiding

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (verder: wet of WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie van jongeren tot 27 jaar.

Op grond van artikel 12 van de WIJ moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot:

  • a.

    De inhoud van een werkleeraanbod; b. Het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 35 van de wet; c. Het verlagen van het bedrag van de inkomensvoorziening, bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de

    wet; d. De wijze waarop jongeren, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van

    deze wet;

  • e.

    Het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De Verordening Wet investeringen in jongeren Gemeente Capelle aan den IJssel 2010 (verder: de Verordening) is het resultaat van die opdracht. Gelet op de nauwe verwantschap met de Wet werk en bijstand (verder: WWB) sluit deze verordening zoveel mogelijk aan op de verordeningen die in het kader van de WWB zijn vastgesteld. Daarbij gaat het onder meer om de re-integratie-instrumenten, het verhogen of verlagen van de uitkeringsnormen, de toeslagen en het sanctiebeleid bij het niet nakomen van verplichtingen.

Onderdeel d (de cliëntenparticipatie van jongeren) is niet in deze verordening geregeld, maar in de Verordening Cliëntenparticipatie Sociale Zaken. Gelet op de ervaringen die in de WWB met cliëntenparticipatie zijn opgedaan en de nauwe verwantschap tussen WWB en WIJ is er geen noodzaak om een afzonderlijke cliëntenraad voor jongeren in het leven te roepen. Daarom is de bestaande Verordening Cliëntenparticipatie WWB en Wsw ingetrokken en vervangen door de Verordening Cliëntenparticipatie Sociale Zaken. In de nieuwe verordening is expliciet opgenomen dat jongeren in de Cliëntenraad zijn vertegenwoordigd.

Ook voor onderdeel e (het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet) is er voor gekozen dit onderdeel niet in de Verordening op te nemen maar te regelen in de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand.

De WIJ in relatie tot de WWB

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan in de WWB en vormt een

bepalend element in de WIJ. Met de WIJ wordt een paradigmawisseling beoogd: is het uitgangspunt in

de WWB ‘een uitkering, mits”, in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt ‘geen uitkering,

tenzij’. Alleen als de jongere het werkleeraanbod heeft aanvaard én daaraan meewerkt én voor zover

dit een inkomen genereert dat lager is dan de van toepassing zijnde inkomensvoorzieningsnorm en de jongere niet over een ander inkomen of vermogen beschikt, bestaat recht op de inkomensvoorziening. Een inkomensvoorziening wordt dus niet verstrekt als de jongere het werkleeraanbod weigert, de jongere overduidelijk de verplichtingen uit hoofdstuk 5 van de wet niet wil nakomen dan wel het werkleeraanbod op grond van artikel 21 van de wet is ingetrokken.

Procedurele opzet verordening

De verordening bestaat uit vijf hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat een omschrijving van de gebruikte begrippen. Hoofdstuk 2 bevat de verschillende voorzieningen die het college ter beschikking staan bij een werkleeraanbod. Het sanctiebeleid is opgenomen in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 regelt het verhogen en verlagen van de norm van de inkomensvoorziening. Hoofdstuk 5 bevat de slotbepalingen. In het onderstaande wordt een aantal hoofdstukken op hoofdlijnen toegelicht. In aanvulling daarop volgt de artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk 2 Werkleeraanbod Inleiding

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Het recht op een werkleeraanbod komt toe aan iedere jongere die er niet op eigen gelegenheid in slaagt om te werken of te leren. Daartoe moet het college jongeren van 16 tot 27 jaar in beginsel een werkleeraanbod doen, om te komen tot duurzame arbeidsparticipatie. Onder duurzame arbeidsparticipatie wordt verstaan de arbeidsinschakeling waarbij jongeren gedurende langere tijd en op eigen kracht aan het arbeidsproces kunnen deelnemen en arbeid verrichten die past bij hun kennis en vaardigheden of deze kennis en vaardigheden bevordert (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 11). Tot dat punt is bereikt is de gemeente verplicht de jongere (bij herhaling) een werkleeraanbod te doen gericht op arbeidsinschakeling. De jongere dient op het punt gebracht te worden dat hij geen ondersteuning van het college meer nodig heeft.

Het gaat niet om een eenmalig aanbod, zo nodig is het een recht op een reeks van voorzieningen.

Maatwerk

Het college bepaalt de inhoud van het werkleeraanbod. Uitgangspunt is dat maatwerk wordt geleverd:

het werkleeraanbod dient te worden afgestemd op de omstandigheden, krachten en capaciteiten van

de jongere. Wel dient hierbij zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de wensen van

de jongere. Dat geldt ook voor de vraag of het accent komt te ligt op werken of leren. Het college is

verplicht die wensen vast te leggen in de rapportage die ten grondslag ligt aan een werkleeraanbod en

dient daarbij tevens aan te geven op welke wijze die wensen bij het werkleeraanbod betrokken zijn.

Gelet op de duurzame arbeidsparticipatie als einddoel, zal werken de hoogste prioriteit hebben als de

jongere daartoe in staat is. Zijn er echter belemmeringen op de weg daar naartoe, dan kunnen allerlei

voorzieningen worden ingezet om dat einddoel te bereiken. Van belang daarbij is dat de

startkwalificatie binnen het werkleeraanbod een ijkpunt vormt, omdat deze in belangrijke mate kan

bijdragen aan duurzame arbeidsparticipatie.

Wanneer het doen van een werkleeraanbod bestaande uit werken en/of leren niet direct mogelijk is,

dient een aanbod gedaan te worden dat op termijn perspectief biedt op arbeidsinschakeling. Dit kan

betekenen dat voorzieningen worden ingezet in de vorm van zorg- en/of hulpverlening, waarbij ook

aandacht kan worden besteed aan belemmerende factoren, zoals psychische, sociale en cognitieve

problemen. Het werkleeraanbod omvat immers het geheel van re-integratievoorzieningen, dat gericht

is op duurzame arbeidsparticipatie. Is de jongere naar het oordeel van het college geheel niet in staat

vanwege lichamelijke, sociale of psychische omstandigheden om uitvoering te geven aan een

werkleeraanbod, dan kan het college besluiten daar vooralsnog van af te zien. In dat geval kan wel

aanspraak op een inkomensvoorziening bestaan.

De inkomensvoorziening

Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan.

Relatie Re-integratieverordening Wet werk en bijstand en het werkleeraanbod

In de Re-integratieverordening wordt het re-integratiebeleid geregeld voor de WWB, de Ioaw en de Ioaz. Het gaat daarbij om dezelfde onderwerpen als met betrekking tot het werkleeraanbod. Echter niet alle voorzieningen die in de Re-integratieverordening WWB worden aangeboden zijn ook voor jongeren beschikbaar. Dit is bijvoorbeeld niet het geval t.a.v. participatieplaatsen zoals bedoeld in de Wet Stap en t.a.v. vrijlating van inkomsten uit arbeid en premies. Die passen namelijk niet bij het uitgangspunt van de wet dat jongeren die in staat zijn om te werken en/of te leren, dat ook moeten doen. Dit impliceert dat er geen aanleiding is om werken en/of leren in het kader van de wet met een extra financiële incentive te belonen.

In de Re-integratieverordening WWB moet uitdrukking gegeven worden aan een evenwichtige benadering van de doelgroepen van de WWB (artikel 8, tweede lid onderdeel a WWB),

terwijl in de WIJ geldt, dat alle jongeren een recht krijgen op een werkleeraanbod en de gemeente een

plicht heeft hen zo’n aanbod te doen. Het re-integratie-instrumentarium zal dus met voorrang aan

jongeren ter beschikking moeten worden gesteld. Daarnaast kan blijken dat er specifiek beleid

voor bepaalde groepen jongeren wenselijk is.

Hoofdstuk 3 Afstemming

Inleiding

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden. De jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat wordt in dit hoofdstuk van deze verordening geregeld.

Bij het opstellen van het hoofdstuk over het toepassen van een verlaging is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Afstemmingsverordening WWB, die per 1 maart 2009 in werking is getreden. Dit geldt ook voor de categorisering en de zwaarte van de verlagingen.

Reikwijdte

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod.

Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De afstemming op grond van de WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven gedragingen betreft waarbij een verlaging wordt toegepast. Desalniettemin zijn er wel overeenkomsten tussen de verwijtbare gedragingen in de WWB en de WIJ.

Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de toepasselijke inkomensvoorzieningsnorm (artikel 5, eerste lid, van de wet). Dit is de norm vermeerderd of verminderd met de op grond van de artikelen 30 tot en met 35 van de wet door het college vastgestelde verhoging of verlaging.

Zwaarte en duur van de verlagingen

Verlagingen moeten in een redelijke en evenwichtige verhouding staan tot de ernst van de bij omschreven verwijtbare gedragingen. Er moet geen sprake zijn van een disproportionele verlaging.

Daarom is er - net als bij de Afstemmingsverordening WWB - voor gekozen om categorieën verwijtbare gedragingen te onderscheiden met een daaraan gekoppelde standaardverlaging.

Bij de categorie-indeling is bepalend de ernst van de betreffende verwijtbare gedragingen in relatie tot de gevolgen daarvan voor het werkleeraanbod van de belanghebbende.

Bij recidive geldt als regel dat de duur van de verlaging wordt verdubbeld. Bij schending van de verplichtingen op grond van artikel 45 van de wet geldt dat recidive al na zes maanden aan de orde is. Dit in tegenstelling tot de WWB, waarbij pas na twaalf maanden sprake is van recidive.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is in de WIJ fundamenteel anders dan in de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Indien de belanghebbende daarna na drie maanden wederom een dergelijke verwijtbare gedraging begaat, wordt de hoogte van de verlaging individueel bepaald.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de verlaging afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ).

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en eventuele inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

De gemeente dient te kiezen in welke situatie welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening.

Het past echter in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht.

Daarom is er voor gekozen het werkleeraanbod niet altijd direct in te trekken. Het moment van niet meewerken aan het werkleeraanbod is bepalend of wordt overgegaan tot intrekking van het werkleeraanbod dan wel tot verlaging van de inkomensvoorziening. Hieronder komen de verschillende fasen aan bod.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat.

Wanneer de belanghebbende het aangeboden werkleeraanbod weigert, bestaat op grond van artikel 42, eerste lid, onderdeel a, WIJ, geen recht op de inkomensvoorziening.

Bedacht moet altijd worden dat de wetgever terughoudendheid bepleit bij het weigeren of intrekken van een werkleeraanbod. Dit betekent dat als de jongere zich een eerste keer niet aan verplichtingen houdt, dit niet direct zondermeer tot weigeren of intrekken van het werkleeraanbod moet leiden. Komt het werkleeraanbod dan alsnog tot stand, zou de eerste verwijtbare gedraging vergeven kunnen worden dan wel een verlaging aan de orde zijn.

Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform deze verordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een verlaging aan de orde kunnen komen. De hoogte van de verlaging is afhankelijk van het type verwijtbare gedraging.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kanhet werkleeraanbod worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Uiteraard moet ook in deze fase bedacht worden dat de wetgever terughoudendheid bepleit bij het intrekken van een werkleeraanbod.

Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht op een inkomensvoorziening evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c ,WIJ).

Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ).

Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform deze verordening (artikel 41, eerste lid, WIJ).

Wanneer de jongere het werkleeraanbod aanvaardt, maar de uitvoering van het werkleeraanbod voortijdig wordt beëindigd en is dat de klant te verwijten, dan wordt een verlaging opgelegd.

Pas als voor de tweede keer de uitvoering van het werkleeraanbod door verwijtbaar gedrag van de belanghebbende niet tot uitvoering komt, wordt geen verlaging opgelegd, maar wordt het werkleeraanbod en het daaraan gekoppelde recht op een inkomensvoorziening ingetrokken.

Is echter bij een voortijdige beëindiging van het werkleeraanbod sprake van kwade opzet (diefstal, geweld, etc.), dan volgt er geen verlaging, maar wordt het werkleeraanbod, evenals het daaraan gekoppelde recht op een inkomensvoorziening, in z’n geheel ingetrokken.

Doet belanghebbende later opnieuw een aanvraag voor een werkleeraanbod en hij gaat in deze fase wederom over tot verwijtbaar gedrag, dan is als eerste weer een verlaging aan de orde. Bij de hoogte van de verlaging dient eventueel toepassing gegeven te worden aan de recidivebepalingen.

Vanaf de tenuitvoerlegging

Ook in deze fase geldt dat terughoudendheid moet worden betracht bij het intrekken van een werkleeraanbod.

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de eventuele inkomensvoorziening worden verlaagd, conform deze verordening (artikel 41, eerste lid WIJ).

Uiteraard kan ook in deze fase herziening of intrekking van werkleeraanbod aan de orde zijn. Bij een intrekking vervalt dan ook het recht op de inkomensvoorziening. Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt onverkort ook voor deze fase.

Verplichting tot heroverweging

Het derde lid van artikel 41 WIJ houdt in dat, indien een verlaging wordt opgelegd met een duur van meer dan 3 maanden, het college verplicht is om het verlagingsbesluit uiterlijk binnen 3 maanden nadat dit is genomen, te heroverwegen. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Relatie met het werkleeraanbod

Het hoofdstuk over het werkleeraanbod in deze verordening en het hoofdstuk over de afstemming van de inkomensvoorziening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college de plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt ook in deze verordening gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is om mee te werken aan de totstandkoming van een werkleeraanbod en vervolgens de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt deze verordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide hoofdstukken sluiten dus op elkaar aan.

Relatie met handhavingsbeleid

De afdeling Sociale Zaken voert sinds eind 2003 het concept Hoogwaardig Handhaven uit. Dit omvat een samenstel van activiteiten gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude en het verhogen van de bereidheid van klanten om verplichtingen na te komen die aan het ontvangen van een uitkering zijn verbonden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van vier uitgangspunten: vroegtijdig informeren, optimaliseren van de dienstverlening, controleren op maat en daadwerkelijk sanctioneren.

Dit concept wordt - op identieke wijze als bij de WWB - ook op de WIJ toegepast.

Relatie met strafrechtelijke sanctie

Gemeenten moeten proces-verbaal opmaken en aangifte doen bij het Openbaar Ministerie, indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- bruto. Bij witte fraude geldt een aangiftegrens van € 35.000,- bruto. Als de klant die fraude heeft gepleegd geen recht meer op een inkomensvoorziening heeft, waardoor geen verlaging kan worden toegepast en de fraude lager is dan genoemde bedragen, bestaat in sommige gevallen toch de mogelijkheid om aangifte te doen bij het OM. Hierover zijn met het OM afspraken gemaakt.

Overgangsregeling

Jongeren vallen tot op heden via de Verordening tijdelijke regels Wet investeren in jongeren onder het regime van de Afstemmingsverordening WWB. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een wijziging van het sanctieregime de voor de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening in een overgangsbepaling voorzien. Deze houdt in dat op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, de Afstemmingsverordening WWB van toepassing is, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

In deze verordening zijn bijna alle standaardverlagingen gelijk aan de Afstemmingsverordening WWB, behalve als sprake is van recidive bij schendingen van de verplichtingen van artikel 45 van de wet. In de praktijk betekent dit dat nauwelijks toepassing behoeft te worden gegeven aan de overgangsbepaling.

Hoofdstuk 4 Toeslagen en verlagingen

Inleiding

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging).

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren dus geen beroep meer doen op algemene bijstand. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en is de Verordening toeslagen en verlagingen WWB navenant gewijzigd.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze verordening aansluiting gezocht bij de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven.

Relatie met WWB

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). De normen voor beide leeftijdsgroepen zijn gelijk aan de normen die in de WWB voor beide groepen gelden. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening op grond van de WIJ.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensvoorziening’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 tot en met 29 WIJ). Net als bij de WWB bestaan er basisnormen voor:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

De basisnormen voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar zijn ook gelijk aan de WWB-normering en afgestemd op de kinderbijslag. Deze normen kunnen - net als bij de uitvoering van de WWB - eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden identieke normen als thans in de WWB. Hier verandert inhoudelijk dus niets.

Is er sprake van een “jonge” partner (18 tot 27 jaar) en een “oudere” partner (27 jaar of ouder), dan bepaalt artikel 28, derde lid van de WIJ dat de jongere als alleenstaande dan wel alleenstaande ouder moet worden gezien. Het gezamenlijke gezinsinkomen wordt dan afgezet tegen de inkomensvoorzieningsnorm (norm na toepassing toeslagen en verlagingen) die voor het echtpaar zou gelden als zij gezamenlijk recht hadden op een inkomensvoorziening.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Dit betekent ondermeer dat de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van 20% moet worden verhoogd als een woning zonder medebewoner wordt bewoont.

Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag lager worden vastgesteld. Bij gehuwden kan de uitkering ook worden verlaagd bij medebewoning.

Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie (gericht op woonkosten), los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Tenslotte kan bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag worden verlaagd om de uitkering zo in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De zogenaamde schoolverlaters- en leeftijdsverlaging kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast.

Bij de keuzes in deze verordening is aangesloten bij de keuzes die destijds in de Verordening toeslagen en verlagingen WWB zijn gemaakt.

Gehuwde jongeren met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 18 tot 27 jaar die onder de WIJ vallen met een partner van 27 jaar of ouder, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, derde lid WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijvoorbeeld in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening.

In de toelichting op artikel 2 is beschreven welke situaties zich bij gehuwden voor kunnen doen, en een toeslag en/of verlaging toch aan de orde zou kunnen zijn als er sprake is van een niet-rechthebbende partner, bijvoorbeeld omdat hij ouder is dan 27 jaar.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is net als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripbepalingen

Begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de WIJ. Om de verordening zelfstandig leesbaar te maken is ervoor gekozen een aantal begrippen, zoals ‘werkleeraanbod’ en ‘jongere’ hier toch op te nemen. Daarnaast zijn de begrippen ‘startkwalificatie’ en ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ vermeld, omdat deze in de WIJ niet nader zijn omschreven. Het begrip ‘startkwalificatie’ is afkomstig uit de Wet educatie en beroepsonderwijs en wordt wel in de WWB gedefinieerd (artikel 6, eerste lid, onderdeel d, WWB). De omschrijving van ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ is afkomstig uit de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p.28).

De WIJ kent het begrip netto-inkomensvoorzieningsnorm niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het opleggen van verlagingen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een verlaging wordt gerelateerd aan het bedrag dat ten onrechte als netto inkomensvoorziening is uitgekeerd. Dit is het bedrag aan inkomensvoorziening zonder dat rekening wordt gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding zoals bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 2 Opdracht college

Lid 1

In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voortvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid, WIJ. Hoewel deze opdracht ook uit het samenstel van deze bepalingen en artikel 5, eerste lid, WIJ kan worden afgeleid, is uit een oogpunt van duidelijkheid ervoor gekozen de opdracht aan het college hier te benoemen.

Lid 2

Het werkleeraanbod is bedoeld om de jongere te ondersteunen bij het vinden van regulier werk of als de jongere nog geen startkwalificatie heeft, terug te keren naar school. Met dit lid is vastgelegd dat om goede ondersteuning te kunnen bieden eerst de situatie van de jongere in kaart gebracht wordt voordat een werkleeraanbod wordt gedaan. Dit kan gebeuren met behulp van een diagnose-instrument.

Lid 3

Met het oog op motivering en kansbenutting betrekt het college de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 17, eerste lid, WIJ..

Artikel 3 Maatwerk

Lid 1

In dit lid wordt bepaald dat het werkleeraanbod tot stand komt op basis van het uitgevoerde onderzoek naar de mogelijkheden, omstandigheden en bekwaamheden van de jongere en met inachtneming van zijn wensen. De inhoud van het werkleeraanbod kan derhalve per jongere verschillen.

Lid 2

In het tweede lid is tevens verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder een voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Dit kan allerlei vormen hebben, variërend van schuldhulpverlening tot training in werknemersvaardigheden.

Lid 3

In de WIJ is bepaald, dat voor jongeren voor wie regulier werk of scholing nog niet haalbaar is het doel sociale activering kan zijn. Het gaat dan om jongeren die wel in staat zijn activiteiten te verrichten.

Artikel 4 Nadere regels

Lid 1

Voor de uitvoering van hoofdstuk 2 van deze verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere regels worden vastgesteld. Dit lid geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Lid 2

Dit lid geeft het college de bevoegdheid om ten aanzien van voorzieningen nadere regels te stellen. Deze kunnen van diverse aard zijn.

Artikel 5 Beleidsplan

Lid 1

Zoals ook in de algemene toelichting is gesteld, vraagt de WIJ aan de gemeenteraad om het beleid over het werkleeraanbod in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen en uitvoeringsbeleid.

Het eerste lid geeft aan dat het college, ter uitvoering van de verordening, periodiek een beleidsplan maakt. Door vaststelling en bekendmaking wordt de kenbaarheid en rechtszekerheid van jongeren gewaarborgd. Zij kunnen uit het beleidsplan afleiden welk beleid de gemeente voert.

Lid 2

In dit lid is geregeld dat in ieder geval het beleid ten aanzien van arbeidsinschakeling van jongeren in het beleidsplan wordt opgenomen.

Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning

Als spiegelbeeld van de opdracht van het college, zoals verwoord in artikel 2, tweede lid, komen jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voor voorzieningen. Dit vloeit reeds voort uit artikel 13, eerste lid, WIJ maar is omwille van de herkenbaarheid en eenduidigheid hier nader geconcretiseerd. Wat de vorm van de ondersteuning is, bepaalt het college zelf (bijv. Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 22).

Voor de duidelijkheid is verder nog bepaald dat het om jongeren moet gaan die recht op een werkleeraanbod hebben. Dat is niet iedere ‘jongere’ in de zin van de WIJ (zie artikel 2, eerste lid, WIJ), want daaronder wordt verstaan de jongere in de leeftijd van 16 tot 27 jaar. Artikel 13, eerste lid, WIJ kadert de doelgroep af.

Artikel 7 Verplichtingen van de jongere

Lid 1

In de WIJ is vastgelegd welke verplichtingen verbonden zijn aan het recht op een werkleeraanbod (de artikelen 44 en 45 WIJ). Daaraan is toegevoegd dat de jongere de verplichtingen dient na te komen die voortvloeien uit hoofdstuk 2 van de verordening of die in concreto aan een voorziening zijn verbonden. Dit kunnen verplichtingen van uiteenlopende aard zijn, die een concretisering vormen van de in de WIJ opgenomen verplichtingen. Zo kan bepaald worden dat de consulent gedurende het traject op gezette tijden met de jongere de voortgang bespreekt en laatstegenoemde aan uitnodigingen gevolg geeft.

Lid 2

Dit lid legt vast wat de gevolgen kunnen zijn als niet aan de verplichtingen wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot het in rekening brengen van kosten bij de jongere. Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 7 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2009.

Artikel 8 Herziening en intrekking werkleeraanbod

Dit artikel vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de verordening werkleeraanbod is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid m.b.t. de invulling het werkleeraanbod. Daar waar het recht op werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ. Het intrekken van het werkleeraanbod dient met terughoudendheid plaats te vinden. Intrekking is in feite slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin soelaas biedt.

Met betrekking tot de verschillende procedurele fasen in de toepassing van de WIJ wordt verwezen naar hetgeen onder het kopje “Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?” in Hoofdstuk 3 van de algemene toelichting is beschreven. Daar wordt uiteengezet wanneer het werkleeraanbod moet worden ingetrokken dan wel een verlaging van de inkomensvoorziening aan de orde is.

Artikel 9 Beëindigen van een voorziening

Dit artikel geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Artikel 10 Budgetplafond

Lid 1

De gemeente kan een verdeling maken van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het beleidsplan of de begroting gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om geen werkleeraanbod te doen. De verplichting daartoe is immers vastgelegd in artikel 13, eerste lid WIJ. Wel kan de invulling van het werkleeraanbod beïnvloed worden door budgettaire beperkingen. Zijn er vanwege die beperkingen voor bepaalde voorzieningen geen middelen meer dan dient te worden nagegaan welke andere instrumenten beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken om tot duurzame arbeidsparticipatie te komen.

Lid 2

Dit lid creëert de mogelijkheid om ook een plafond in te stellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een voorziening.

Artikel 11 Voorzieningen gericht op zorg en hulpverlening

Een jongere is niet in staat tot arbeidsinschakeling wanneer er sprake is van ernstige beperkingen, waarbij er een zorgvraag is. Indien er beperkingen zijn om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan kunnen er voorzieningen worden aangeboden die deze beperkingen verminderen of oplossen. Een voorziening gericht op zorg of hulpverlening kan worden ingezet wanneer door het college aan de hand van onderzoek is vastgesteld dat een jongere geen perspectief of pas op (middel)lange termijn een reëel perspectief heeft op arbeidsinschakeling en dat inzet van de voorzieningen wenselijk is. De voorzieningen worden opgenomen in een zogenaamd zorgplan.

Artikel 45 van de wet biedt de mogelijkheid om de verplichting op te leggen aan de jongere om op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Artikel 12 Sociale activering

Een jongere kan een voorziening in de vorm van sociale activering worden aangeboden indien hij niet in staat is tot re-integratie door beperkingen of het ontbreken van basale arbeidsvaardigheden. Deze voorziening kan ook zelfstandige maatschappelijke participatie tot doel hebben. Onder sociale activering kan vrijwilligerswerk worden verstaan.

Artikel 13 Persoonsgebonden re-integratiebudget

Een uitgangspunt van het re-integratiebeleid van de gemeente is zelfredzaamheid van de jongere. Het kan voorkomen dat de jongere zelf duidelijke ideeën heeft hoe het snelste kan worden gere-integreerd. Met een persoonsgebonden re-integratiebudget kan de jongere zelf de meest geschikte voorziening inkopen. Het college toetst of de voorziening de snelste weg naar arbeid is.

In een individuele re-integratieovereenkomst worden de afspraken (rechten en plichten) verbonden aan het persoonsgebonden budget vastgelegd.

Artikel 14 Scholing

Lid 1

In het kader van de trajecten gericht op arbeidsinschakeling kan scholing noodzakelijk zijn. Daar het aanbod van scholing bijzonder divers is en daarbij ook de duur en kosten erg variabel zijn, is het noodzakelijk om voor het aanbod hiervan nadere randvoorwaarden vast te stellen.

Artikel 17, vierde lid, van de wet regelt dat de alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn laste komende kinderen tot vijf jaar desgevraagd een werkleeraanbod kan worden gedaan gericht op een dergelijke scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. Een soortgelijke bepaling is ook in de WWB opgenomen.

Lid 2

Van belang is dat een startkwalificatie binnen het werkleeraanbod een ijkpunt vormt, omdat deze in belangrijke mate zal bijdragen aan duurzame arbeidsparticipatie. De betekenis van een startkwalificatie staat in artikel 1, eerste lid, onderdeel i.

Artikel 15 Leerwerkplek

In deze voorziening staat het leren werken centraal. Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden deze voorziening wordt geboden. Dit vanwege het gevaar dat de leerwerkplek beschouwd kan worden als een gewone dienstbetrekking. Het college zal hierover dan ook nadere regels vaststellen.

Artikel 16 Detacheringsbaan

Een detacheringsbaan heeft tot doel de jongere met een grote afstand tot de arbeidsmarkt geschikt te maken voor regulier werk door het aanbieden van een arbeidsovereenkomst, in combinatie met begeleiding. De jongere komt niet in dienst van de gemeente maar bij een door het college aangewezen organisatie. De aangewezen organisatie neemt het werkgeverschap op zich. Voor daadwerkelijk opdoen van werkervaring wordt de jongere geplaatst bij een inlenende organisatie. Een detacheringsbaan is altijd tijdelijk.

Artikel 17 Loonkostensubsidie

Voor het verstrekken van subsidies is een wettelijke basis in een verordening vereist. Daarin is, in lijn met het procedurele karakter van deze verordening, alleen het minimale geregeld. Het college zal hiervoor nadere regels vaststellen..

Artikel 18 Voorziening gericht op nazorg

Het is belangrijk ervoor te zorgen dat jongeren na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ongeacht of daarbij loonkostensubsidie is verleend aan de werkgever.

Artikel 19 Overige voorzieningen

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om een bepaalde voorziening die nog niet nader omschreven is, maar gericht op arbeidsinschakeling, tijdelijk of als experiment in te zetten.

Artikel 20 Overige vergoedingen

Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Het kan hierbij gaan om de volgende kosten:

  • a.

    Verhuiskosten

  • b.

    Reiskosten

  • c.

    Kosten voor kinderopvang

  • d.

    Kosten van werkaanvaarding

Artikel 21Verlaging van de inkomensvoorziening

Lid 1

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een verlaging (artikel 41, eerste lid, WIJ). Dit omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat een voorgeschreven verlaging niets afdoet aan de mogelijkheid om de inkomensvoorziening in te trekken. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging niet meer aan de orde.

Met betrekking tot de verschillende procedurele fasen in de toepassing van de WIJ wordt verwezen naar hetgeen onder het kopje “Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?” in Hoofdstuk 3 van de algemene toelichting is beschreven. Daar wordt uiteengezet wanneer het werkleeraanbod moet worden ingetrokken dan wel een verlaging van de inkomensvoorziening aan de orde is.

De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Lid 2

In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm. In dit lid is de regel neergelegd dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te worden geïndividualiseerd c.q. maatwerk moet worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Het vorenstaande betekent dat bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd.

De duur en zwaarte van de gedraging, de omvang van de gevolgen en de mate van opzet zouden aanleiding kunnen zijn voor het toepassen van een hogere of een lagere verlaging. Toepassing van het evenredigheidsbeginsel houdt in dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de verlaging en de (ernst van) de gedraging.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt gewezen op het volgende:

De mate van verwijtbaarheid dient te allen tijde in de beoordeling te worden meegenomen. Hierbij dient de vraag te worden gesteld of en in hoeverre de belanghebbende op de hoogte was c.q. kon zijn van zijn verplichtingen. Ook de psychische gesteldheid van de belanghebbende dient in ogenschouw te worden genomen.

In artikel 41, tweede lid WIJ is expliciet bepaald dat, wanneer de gedraging de belanghebbende in het geheel niet kan worden verweten, er geen verlaging dient te worden toegepast. In een dergelijke situatie komt men derhalve niet eens aan individualisering toe. Hierbij moet met name aan duidelijke overmachtsituaties worden gedacht. Ter zake wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel 25, eerste lid.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden: hiermee worden bedoeld die persoonlijke omstandigheden die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen.

Door het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende (en zijn gezin) wordt recht gedaan aan het individualiseringsbeginsel van artikel 17, eerste lid, WIJ. Het is overigens aan de belanghebbende om deze verzachtende omstandigheden aannemelijk te maken.

Financiële omstandigheden spelen hierbij een grote rol.

In bijvoorbeeld de navolgende gevallen kan matiging wegens persoonlijke omstandigheden aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

  • ·

    deelname aan een schuldhulpverleningstraject dan wel aan het wettelijk schuldsaneringstraject ingevolge de WSNP.

Artikel 22 Berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de toepasselijke inkomensvoorzieningsnorm. Zie artikel 1, eerste lid, onderdeel e, voor de begripsomschrijving.

De inkomensvoorzieningsnorm is inclusief vakantietoeslag (artikel 36, tweede lid, WIJ).

18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm op grond van de WIJ, die - indien noodzakelijk - wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Deze aanvulling vindt dan plaats op grond van artikel 12 van de WWB.

Indien een verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van belanghebbende van 21 jaar en ouder.

Daarom wordt de verlaging ook toegepast op de eventueel toegekende bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Daarbij wordt dan toepassing gegeven aan de Afstemmingsverordening WWB.

De verlaging wordt dan toegepast op de totale uitkering (WIJ-norm en aanvullende bijzondere bijstand op grond van de WWB).

In een dergelijke situatie ligt het voor de hand dat bij toepassing van beide verordeningen één verlagingspercentage over de totale uitkering zal worden toegepast door middel van de individualiseringsbepaling in de Afstemmingsverordening WWB (artikel 2, tweede lid). Het verlagingspercentage in dit hoofdstuk zal derhalve leidend zijn.

Artikel 23 Het besluit tot het opleggen van een verlaging

Dit artikel schrijft voor wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 24 Horen van de belanghebbende

Lid 1

In afdeling 4.1.2. van de Awb zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven die niet op aanvraag wordt genomen en waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande beleid bij uitvoering van de WWB. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.

Lid 2

In dit lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.

De in onderdeel a genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op inkomensvoorziening wordt opgeschort. Het opleggen van de verlaging kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b al dan niet in combinatie met onderdeel d genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een verlaging op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd.

In onderdeel c is, conform artikel 4:8, tweede lid, Awb geregeld dat een klant ook niet gehoord behoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal overigens vaak tot opschorting van het recht op inkomensvoorziening overgegaan worden.

Artikel 25 Afzien van het opleggen van een verlaging

Lid 1Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 41, tweede lid, WIJ. Hierbij moet met name worden gedacht aan situaties waarin de klant door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover geïnformeerd heeft nog wel een rol spelen. Zo kan verlangd worden dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te komen, dat doorgeeft of laat geven zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.

Lid 2 Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (‘lik op stuk’).

Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in het tweede lid bepaald dat niet tot het toepassen van een verlaging wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.

Lid 3Hierin wordt bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

In artikel 14, vierde lid, Abw, alsmede in artikel 14a, vierde lid, Abw was bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig waren, het college kon besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel respectievelijk een boete. Ondanks het feit dat de WWB een dergelijke bepaling niet kent, is bij de uitvoering van de WWB aangenomen dat een dergelijke bevoegdheid wel bestaat. Gelet hierop moet worden aangenomen dat deze bepaling ook op de WIJ van toepassing is.

Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat toetsing aan het criterium ‘dringende redenen’’ eerst aan de orde kan zijn, nadat individualisering zoals hierboven omschreven erin geresulteerd heeft dat tot het toepassen van een verlaging zou moeten worden overgegaan.

Dringende redenen om van het toepassen van een verlaging af te zien, kunnen worden gevonden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor de belanghebbende of diens gezin. Dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke uitkeringsgerechtigde geldt.

Lid 4Indien wegens een dringende reden het toepassen van een verlaging achterwege gelaten wordt, moet dit wel in een beschikking aan de belanghebbende worden medegedeeld, opdat de betreffende gedraging wel kan meetellen in het kader van recidive.

Artikel 26Ingangsdatum en tijdsvak

Lid 1Op grond van dit lid wordt een verlaging in beginsel alleen toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde inkomensvoorzieningen. Hiermee wordt aangesloten bij het beleid dat voor de WWB geldt. Dit houdt in dat bij een lopende inkomensvoorziening de verlaging wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin de beschikking wordt verzonden.

Indien bij een nieuwe aanvraag - wat overigens in de WIJ zelden tot niet zal voorkomen (zie terzake het onderwerp “Reikwijdte” van de algemene toelichting) - blijkt dat er aanleiding is om een verlaging op te leggen, wordt de verlaging uiteraard direct vanaf de ingangsdatum van de inkomensvoorziening toegepast.

Lid 2Dit lid voorziet in de mogelijkheid om een verlaging met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op inkomensvoorziening is opgeschort. In dat geval kan de verlaging, bij voortzetting van de inkomensvoorziening, direct worden toegepast.

Daarbij geldt wel dat een verlaging niet verder mag terugwerken dan vanaf het moment waarop het recht op inkomensvoorziening is opgeschort. Een en ander betekent derhalve dat de verlaging van de inkomensvoorziening in dat geval kan worden verrekend met het bedrag dat nog aan de klant moet worden uitbetaald. Daarvoor is wel een herzieningsbesluit vereist.

Lid 3

Een verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ kan niet los worden gezien van het recht op werkleeraanbod en inkomensvoorziening.

Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de inkomensvoorziening niet tevens een besluit tot verlaging kan worden genomen met de aankondiging dat deze ten uitvoer wordt gelegd als de klant in de toekomst weer recht op een inkomensvoorziening krijgt. Er is namelijk geen sprake van een besluit als het beoogde rechtsgevolg, in dit geval een verlaging van de inkomensvoorziening, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.

Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere verlagingswaardige gedraging.

Met het oog hierop biedt dit lid de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen drie jaar weer een inkomensvoorziening wordt toegekend, alsnog een besluit tot verlaging te nemen. In het betreffende beëindigingbesluit zal de klant hierover dienen te worden geïnformeerd.

Lid 4Voor het geval tot het toepassen van een verlaging van langere duur is besloten en de inkomensvoorziening van de klant wordt beëindigd nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de verlaging zal worden ten uitvoer gelegd, indien de klant binnen drie jaar na de beëindiging van de inkomensvoorziening opnieuw aanspraak op inkomensvoorziening maakt.

Lid 5Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen, opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Lid 6

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 41, derde lid WIJ.

De herbeoordeling dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is. Bij zo’n herbeoordeling behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 27 Eéndaadse en meerdaadse samenloop

Lid 1Dit lid ziet op de situatie dat de belanghebbende door één gedraging zich schuldig heeft gemaakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van de verordening dienen te leiden.

Bepaald is dat bij een dergelijke samenloop geen stapeling van verlagingen dient plaats te vinden, maar dat voor het toepassen van de verlaging dient te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Lid 2Dit lid heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende verschillende verwijtbare gedragingen begaat die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor een dergelijke situatie is bepaald dat de hoogte en de duur van op te leggen verlaging zal worden afgestemd op de individuele situatie van de betreffende klant.

Artikel 28 Indeling in categorieën

Allereerst wordt verwezen naar het kopje “Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?” in de algemene toelichting bij hoofdstuk 3. Daarbij wordt aangegeven wanneer intrekking van het werkleeraanbod aan de orde is en wanneer de keuze gemaakt moet worden voor het verlagen van de inkomensvoorziening.

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In deze verordening is aansluiting gezocht bij de Afstemmingsverordening WWB.

Dit betekent dat er gekozen is voor verschillende categorieën verwijtbare gedragingen met daaraan gekoppeld standaard verlagingspercentages. Hiermee wordt gehandeld in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden op grond van de WWB en jongeren op grond van de WIJ zoveel mogelijk gelijk te behandelen.

Lid 1

Dit lid spreekt voor zich.

Lid 2

Ten aanzien van de verplichting in onderdeel c van dit lid wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden.

Lid 3

Deze verplichtingen kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’: het werkleeraanbod. Verplichtingen uit deze categorie hebben te maken met een laatste stap naar de arbeidsmarkt.

Onder dit lid moeten ook gedragingen worden begrepen die betrekking hebben op het niet nakomen van voorzieningen uit het werkleeraanbod. Hierbij wordt niet gedoeld op het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit valt onder het vierde lid.

Lid 4

In deze categorie gaat het om het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dat onderdeel uitmaakt van het werkleeraanbod.

Ook (parttime) werkzaamheden die buiten het werkleeraanbod om worden verricht, en waaruit de belanghebbende verwijtbaar werkloos wordt, vallen onder deze categorie. Daarbij geldt wel dat het (blijven) verrichten van de betreffende werkzaamheden in het voor de jongere geldende trajectplan is aangemerkt als belangrijk voor de arbeidsinschakeling.

Voor de duidelijkheid wordt nogmaals opgemerkt dat verwijtbare werkloosheid vóór de datum van aanvraag van het werkleeraanbod op grond van de wet niet tot een verlaging kan leiden. Zie terzake het onderwerp “Reikwijdte” van de algemene toelichting.

Artikel 29De hoogte en de duur van de verlaging

Lid 1Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 28. Bij het bepalen van de hoogte en de duur van de vier categorieën verlagingen zijn de uitgangspunten van de WIJ en de Afstemmingsverordening WWB leidend geweest.

Lid 2Indien binnen zes maanden na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere verlaging is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van zes maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

Lid 3

Dit lid kan slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging individueel moeten worden vastgesteld. Daarvoor is een regeling getroffen in het vierde lid.

Lid 4Dit lid heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen drie maanden na toepassing van de recidivebepaling, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. In dergelijke gevallen dient een verlaging te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de verlaging individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen verlaging dient het bepaalde in artikel 26, zesde lid in acht te worden genomen.

Artikel 30Indeling in categorieën

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden.

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook het UWV WERKbedrijf. In dit artikel is ervoor gekozen om de hoogte van de verlaging te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de verlaging.

Lid 1 Onder a.

Hierbij gaat het om het geen (of niet op tijd) gevolg geven aan een uitnodiging van Sociale Zaken in verband met een onderzoek waarvoor mondelinge dan wel schriftelijke informatie van de belanghebbende noodzakelijk is. Het onderzoek kan zowel betrekking hebben op (her)beoordeling van het recht op inkomensvoorziening (of de hoogte daarvan) als op zaken die van belang zijn voor de arbeidsinschakeling (werkleeraanbod). Bij dit laatste kan het bijvoorbeeld gaan om gegevens over verrichte sollicitaties. Het onderhavige artikel heeft voorts betrekking ophet niet vóór een bepaalde datum voldoen aan een schriftelijk verzoek van Sociale Zaken om bepaalde (aanvullende of nog ontbrekende) gegevens te overleggen.

Onder b.

Hierbij gaat het om zogeheten “nulfraude”. Hieronder wordt verstaan het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op c.q. de hoogte van de inkomensvoorziening. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens, het niet doorgeven van het vertrek van een kind zonder gevolgen voor de inkomensvoorzieningsnorm of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Lid 2

Het gaat hierbij om het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep van Sociale Zaken voor een gesprek met het oog op een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. In dit gesprek dient de belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 44, eerste en tweede lid van de WIJ inlichtingen te verstrekken.

Deze verwijtbare gedraging wordt niet aangemerkt als het niet meewerken aan een aangeboden voorziening in het kader van de wet (als onderdeel van werkleeraanbod).

Als de jongere niet is verschenen, wordt de inkomensvoorziening formeel opgeschort en tegelijkertijd een officiële hersteltermijn gegeven in de vorm van een nieuwe schriftelijke oproep. Bij het voldoen aan deze oproep wordt de inkomensvoorziening voortgezet en tegelijkertijd besloten om de voorgeschreven verlaging op de inkomensvoorziening toe te passen.

Indien de jongere aan de nieuwe schriftelijke oproep geen gevolg geeft, wordt de inkomensvoorziening vanaf datum opschorting beëindigd.

Lid 3

Artikel 44, eerste lid WIJ bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening.

Voorbeelden van deze informatieverplichting die zowel betrekking hebben op zijn werkleeraanbod als het recht op inkomensvoorziening zijn het gaan werken als zelfstandige en tijdelijk verblijf in het buitenland. De belanghebbende dient Sociale Zaken hiervan vooraf in kennis te stellen dan wel hiervoor toestemming te vragen. Vervolgens zal worden beoordeeld welke consequenties dit heeft voor het recht op inkomensvoorziening en voor het werkleeraanbod.

Op grond van de door het college van burgemeester en wethouders op 19 oktober 2004 vastgestelde beleidsregel moet onder “onverwijld” worden verstaan: ‘’binnen één week nadat de klant het statusoverzicht (en de betaalspecificatie) heeft ontvangen of binnen één week na het ontstaan van c.q. het bekend worden met de voor het werkleeraanbod of inkomensvoorziening relevante wijziging”. De klant kan daarbij gebruik maken van het toegezonden wijzigingformulier.

Het vorenstaande betekent derhalve dat, indien de klant heeft nagelaten om de relevante informatie vóór de gestelde uiterste termijn(en) via het wijzigingsformulier of op andere wijze aan Sociale Zaken door te geven, sprake is van schending van de informatieplicht en derhalve uitkeringsfraude.

Artikel 31 De hoogte en de duur van de verlaging

Dit artikel bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 30.

Lid 1

Onder a.

Bij deze verwijtbare gedragingen wordt een verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm met 5% gedurende één maand vastgesteld.

Bij het voldoen aan de verplichting binnen de hersteltermijn wordt de inkomensvoorziening voortgezet en tegelijkertijd besloten om de voorgeschreven verlaging op de inkomensvoorziening toe te passen.

Indien de klant de informatieplicht niet binnen de hersteltermijn nakomt, wordt de inkomensvoorziening vanaf datum opschorting beëindigd.

Onder b.

Voor deze verwijtbare gedraging is een verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm met 10% gedurende één maand vastgesteld.

Het niet nakomen van de inlichtingenplicht met betrekking tot het werkleeraanbod wordt zwaarder gestraft dan het niet (voldoende) nakomen van de informatieverplichting over een ander onderwerp. In de Afstemmingsverordening WWB is dit identiek geregeld.

Lid 2

Als de schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft gehad dat de inkomensvoorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt de hoogte van de toe te passen verlaging vastgesteld aan de hand van het tariefstelsel, gerelateerd aan het bedrag van de netto-inkomensvoorziening. Om de uitvoering te vereenvoudigen, is er voor gekozen om de hoogte van de verlaging te relateren aan de hoogte van de netto-inkomensvoorzieningsnorm.

Zie het gestelde bij het onderwerp “Relatie met strafrechtelijke sanctie” van de algemene toelichting.

Volgens de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude kan ook bij lagere fraudebedragen dan

€ 10.000,- strafvervolging plaatsvinden. Dit is aan de orde als de uitkeringsfraude is gecombineerd met een of meer (andersoortige) strafbare feiten, zoals handel in drugs. Voorts kan tot strafvervolging worden overgegaan, als de betreffende persoon een voorbeeldfunctie heeft. Hierbij kan worden gedacht aan een regionaal of landelijk maatschappelijk aansprekend persoon of iemand die een openbaar ambt bekleedt.

In gevallen waarin er fraude is gepleegd met medewerking en/of medeweten van een medewerk(st)er van Sociale Zaken kan altijd tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan, ongeacht de hoogte van het fraudebedrag. Daarbij geldt wel als voorwaarde om te kunnen afwijken van de aangiftegrens van € 10.000,-, dat ook tegenover de betreffende medeplichtige medewerker sanctionerend wordt opgetreden.

Het gehanteerde tariefstelsel is overeenkomstig hetgeen hierover is opgenomen in de Afstemmingsverordening WWB.

Lid 3

Indien de uitkeringsgerechtigde binnen één jaar nadat een verlaging is opgelegd met toepassing van het eerste en tweede lid, wederom een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie begaat, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Ter zake wordt verwezen naar de toelichting op artikel 29, tweede lid van deze verordening.

In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude is bepaald dat, wanneer een bepaald persoon zich binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal schuldig heeft gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, proces-verbaal opgemaakt en strafrechtelijk vervolg kan worden. In deze gevallen is de datum van de eerste sanctionering startpunt voor de termijn van vijf jaren en dienen de benadelingsbedragen tezamen tenminste € 10.000,- te bedragen.

Lid 4

Dit lid kan slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging individueel moeten worden vastgesteld. Daarvoor is een regeling getroffen in het vijfde lid.

Lid 5Dit lid heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling (van lid 3), zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie. In dergelijke gevallen dient een verlaging te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de verlaging individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen verlaging dient het bepaalde in artikel 26, zesde lid in acht te worden genomen.

Lid 6

Een schriftelijke waarschuwing geldt niet voor de verlagingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b en het tweede en derde lid van artikel 30. De ernst van deze gedragingen kunnen geen waarschuwing rechtvaardigen.

Artikel 32Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

Op grond van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude dient bij fraude met een benadelingsbedrag vanaf € 10.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie en dient er een proces-verbaal te worden opgemaakt. In de overige gevallen waarin aangifte aan de orde is, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 31.

Een verlaging die verband houdt met schending van de informatieverplichting moet eveneens als een punitieve (= bestraffende) sanctie worden aangemerkt.

Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van een enkel overheidsorgaan) en het standpunt van de Centrale Raad van Beroep op het punt van ‘dubbele bestraffing’, zijn aanleiding geweest om in de verordening te bepalen dat, indien aangifte bij het OM is gedaan, geen verlaging wordt toegepast, tenzij het OM de gemeente in een later stadium schriftelijk laat weten dat zij om formele redenen geen aanleiding ziet om de belanghebbende een transactie aan te bieden of tot strafvervolging over te gaan. In dat geval zal de gemeente alsnog tot verlaging van de inkomensvoorziening overgaan.

Artikel 33Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ. In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'.

Er kan dus geen verlaging worden toegepast, als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WIJ (bijvoorbeeld een medewerker van het UWV WERKbedrijf of een re-integratiebedrijf). Indien de agressie tegenover een medewerker van een re-integratiebedrijf heeft geleid tot beëindiging van de begeleiding, is het wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet gebruikmaken van een voorziening.

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een inkomensvoorziening). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het toepassen van een verlaging dient aan te sluiten bij het agressieprotocol van de gemeente. Indien ook aan de in dit protocol gestelde vereisten wordt voldaan, dient een verlaging op de inkomensvoorziening te worden toegepast van 50% gedurende één maand.

In dit verband wordt nog het volgende opgemerkt. Indien de jongere zich herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt en hem dit te verwijten valt, is artikel 22 van de wet van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de jongere dan kan worden uitgesloten van het recht op een werkleeraanbod. In het tweede lid is geregeld dat besluit tot uitsluiting uiterlijk na een maand moet worden heroverwogen.

Deze uitsluiting lijdt niet van rechtswege tot beëindiging van de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, niet wil nakomen. Artikel 42, eerste lid, onderdeel c van de wet bepaalt dat er dan niet langer recht bestaat op de inkomensvoorziening.

Artikel 34 Overgangsrecht

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een wijziging van het sanctieregime de voor de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening in een overgangsbepaling voorzien. Deze houdt in dat op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, de Verordening tijdelijke regels Wet investeren in jongeren van toepassing is, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

In de nieuwe verordening zijn alle standaardverlagingen gelijk aan de huidige toepasselijke verordening. Slechts bij recidive van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet is sprake van een zwaardere sanctie, in die zin dat de periode waarbinnen sprake is van recidive korter is dan bij de huidige verordening.

Artikel 35 Reikwijdte

Het verlenen van een toeslag is wettelijk beperkt tot alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 27 jaar. Een verlaging van de inkomensvoorziening is wel mogelijk bij personen vanaf 18 jaar.

Evenals bij de Verordening toeslagen en verlagingen WWB is er voor gekozen te bepalen dat hoofdstuk 4 van deze verordening niet van toepassing is op jongmeerderjarigen van 18 tot 21 jaar. In theorie is het mogelijk om bij deze groep de geldende normen verder te verlagen. Aangezien deze normen al aanzienlijk lager zijn vastgesteld dan de normen voor personen van 21 jaar of ouder, is van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Daarmee zou immers de voldoening van bestaanskosten niet meer gewaarborgd zijn.

Voor een jongere die gehuwd is met een partner die geen recht heeft op een inkomensvoorziening, geldt dat deze als alleenstaande of als alleenstaande ouder wordt aangemerkt (artikel 28, derde lid WIJ).

De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met artikel 26, onderdeel b en artikel 27, onderdeel b van de WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om een en ander zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie met betrekking tot de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Het totale gezinsinkomen moet afgezet worden tegen de inkomensvoorzieningsnorm die voor de gehuwden tezamen zou gelden als zij beiden aanspraak op de inkomensvoorziening zouden hebben gehad (artikel 36, vierde lid WIJ).

Dit betekent dat zowel toeslagen als verlagingen van hoofdstuk 4 van deze verordening toegepast kunnen worden.

Als de niet-rechthebbende partner (van 27 jaar of ouder) een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt ook voor de partner met een WIJ-uitkering. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm / inkomensvoorzieningsnorm voor gehuwden.

Artikel 31 van de WIJ regelt dat het college in bepaalde gevallen de norm voor gehuwden kan verlagen. Hierin is ook verwijzing opgenomen naar artikel 28, derde lid, van de WIJ. Dit geeft de mogelijkheid om in het geval één partner WIJ-gerechtigde is en de andere partner niet, de norm toch te verlagen als er bijvoorbeeld sprake is van medebewoning.

Voor de situatie dat gehuwden ten laste komende kinderen hebben en de “jonge” partner ontvangt een inkomensvoorziening op grond van de WIJ en de andere partner ontvangt algemene bijstand op grond van de WWB, is er in artikel 28, vierde lid van de WIJ een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past. Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, van rechtswege mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner op grond van de WWB ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

Artikel 36 Categorieën

Artikel 35, eerste lid van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd. De definities van een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden zijn te vinden in de artikelen 3 en 4 van de wet.

Uit artikel 12 en artikel 35 van de wet vloeit voort, dat toeslagen en verlagingen slechts aan de orde zijn, als er recht op een inkomensvoorziening bestaat.

Artikel 37 Verhoging norm alleenstaande en alleenstaande ouder

Lid 1

Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt wanneer de norm uit artikel 26, onderdeel b en artikel 27, onderdeel b, van de WIJ verhoogd wordt, indien de jongere hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als het gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander.

Bij de vaststelling van de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de jongere de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin), maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd, kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de belanghebbende daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen.

Bij de beoordeling of de jongere inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met anderen bewoont, zou een ongewenst gebruik van de inkomensvoorziening ontstaan als de hoogte van de toeslag afhankelijk zou zijn of de medebewoner ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten (CRvB 16-12-2008, nr. 07/6151 WWB).

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van de gehuwdennorm. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de inkomensvoorziening uit.

De inlichtingenplicht die op de belanghebbende rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De belanghebbende zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2

Op grond van artikel 35, tweede lid, onderdeel a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden).

Lid 3Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de (woon)lasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. De omvang van de schaalvoordelen is afhankelijk van het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de belanghebbende wel of geen hoofdbewoner is.

Als de belanghebbende hoofdbewoner is en de kosten met anderen kan delen, dan is een lagere toeslag aan de orde dan genoemd in het tweede lid. Kan de belanghebbende de kosten met één persoon delen, dan bedraagt de toeslag 10% van de gehuwdennorm. Is sprake van twee inwonenden, dan bedraagt de toeslag 0%.

Doet zich de situatie voor dat de belanghebbende geen hoofdbewoner is van een woning, maar inwonend is, dan wordt hij geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met één ander persoon (de hoofdbewoner) te kunnen delen. Een toeslag van 10%, conform het onderdeel a. van dit lid, is dan van toepassing.

Lid 4

In dit lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. De verzorging moet wel door de belanghebbende plaatsvinden.

In artikel 1, eerste lid, onderdeel k van deze verordening is bij de begripsbepalingen geregeld dat de verzorgingsbehoevende aangewezen is op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

Dit uitgangspunt geldt ook voor de verzorgingsbehoevende belanghebbende; ook in deze situatie wordt het niet wenselijk geacht om belanghebbende vanwege zijn zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag.

Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is

overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid

te zoeken en te aanvaarden. Uiteraard geldt wel het staande beleid met betrekking tot mantelzorg. Bij het opstellen van deze verordening was de beleidsregel van toepassing dat alleen (tijdelijk) ontheffing van de arbeidsverplichtingen aan de orde is als de mantelzorg wordt verleend door de echtgenoot, een inwonend (pleeg)kind, een ouder of een inwonende bloedverwant in de tweede graad.

Mocht sprake zijn van een situatie als genoemd in artikel 28, derde lid, WIJ, dan wordt de niet-rechthebbende partner niet aangemerkt als een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Immers, met de hoogte van het inkomen van deze partner wordt al rekening gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de inkomensvoorziening van de rechthebbende partner.

Artikel 38 Verlaging norm gehuwden

Lid 1De hoogte van de inkomensvoorzieningsnorm van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de norm voor gehuwden wordt verlaagd. De omvang van de schaalvoordelen is afhankelijk van het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld.

Lid 2

Zie de toelichting op artikel 37, derde lid. In tegenstelling tot artikel 37, is er in dit artikel sprake van een verlaging in plaats van een toeslag. Dit betekent dat als de gehuwden hoofdbewoner zijn en zij met één persoon de kosten kunnen delen, de verlaging 10% bedraagt. Bij twee inwonende personen is deze verlaging 20%.

Zijn de gehuwden geen hoofdbewoner, maar inwonend, dan is de verlaging 10%. Zij kunnen de kosten dan met één ander persoon (de hoofdbewoner) delen.

Lid 3

Zie de toelichting op artikel 37, vierde lid.

Artikel 39 Verlaging woonsituatie

Artikel 32 van de wet geeft de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 32 WIJ is bedoeld als aanvulling op de artikelen 26, 27, 28 en 30 van de WIJ. Blijkens artikel 32 WIJ is een verlaging mogelijk in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten zijn verbonden, maar ook in het geval er helemaal geen woning wordt bewoond.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen ingeval aan de woning voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld:

  • ·

    krakers, personen die gratis in een bedrijfspand wonen, een kind dat gratis in een woning van zijn ouder(s) woont, een hypotheek die volledig is afgelost;

  • ·

    het, na een verlating, (tijdelijk) doorbetalen van de vaste lasten (zowel bij een koop- als een huurwoning) door de andere partner.

Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin deze kosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage kosten van huur of hypotheeklasten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn de inkomensvoorziening afwijkend vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke (gebruikerskosten voor het bewoonbaar houden van de woning), voor belanghebbende niet voldoende is om een verlaging van de norm en/of de toeslag krachtens dit artikel te voorkomen.

Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan het begrip woonkosten in de zin van artikel 35, eerste lid Abw en artikel 27 van de WWB (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW, CRvB 03-01-2006, nr. 05/5952 WWB)

Ook is een verlaging mogelijk ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond. Hierbij kan gedacht worden aan dak- en thuislozen. Overigens geschiedt de verlening van inkomensvoorziening aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 13, derde lid van de wet door bij amvb aan te wijzen centrumgemeenten (in casu de gemeente Rotterdam). Maar niet elke belanghebbende zonder woning is (direct) een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Vandaar dat het belangrijk is om deze bepaling op te nemen in de verordening. In de regel zal een dak- en thuisloze geen kosten hebben voor het aanhouden van woonruimte. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Deze kosten kunnen bij de vaststelling van de uitkeringshoogte worden betrokken.

Ook ten aanzien van deze verlaging voert de gemeente een categoriaal beleid. Als de situatie zich voordoet, is het niveau van de verlaging 20%, ongeacht de werkelijke besparing van kosten.

Artikel 40 Verlaging schoolverlaters

Degene die recentelijk de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, heeft beëindigd, ontvangt overeenkomstig het bepaalde in artikel 33 van de wet een lagere uitkering. Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 33 van de wet.

De reden van de verlaging is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten was gegarandeerd.

Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen in verband met een wijziging in het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

De zogenaamde schoolverlaterskorting wordt toegepast bij álle categorieën die recht hebben op een inkomensvoorziening, ongeacht hun woonsituatie. Dit betekent dat de periodieke inkomensvoorziening van zowel uitwonende als thuiswonende schoolverlaters (tijdelijk) wordt verlaagd.

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd. Vanaf de 7e maand na de datum waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, vervalt de mogelijkheid tot verlaging. Dit valt te herleiden uit artikel 33 van de wet.

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon.

Omdat de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die de belanghebbende dient te verrichten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging voor de thuiswonende schoolverlaters vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm.

Voor de categorie uitwonende schoolverlaters wordt de verlaging vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm. Dit houdt verband met het feit dat deze groep hogere bestaanskosten heeft.

Een thuiswonende schoolverlater is een persoon die woonachtig is bij zijn of haar ouders of bij één van beide ouders. Bij een uitwonende schoolverlater is sprake van geen inwoning bij de ouder(s). Woont de belanghebbende bijvoorbeeld bij een tante, oom, oma, zus, broer, vriend, etc. dan is hij/zij een uitwonende schoolverlater.

Artikel 41 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 jaar

Artikel 34 van de wet biedt de mogelijkheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar lager vast te stellen. De gemeente kan hiertoe overgaan als zij van mening is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

Er is aansluiting gezocht bij het minimumloon. Voorkomen moet worden dat voor met name de groep 21-jarigen de inkomensvoorziening hoger uitvalt dan het loon dat men verdient met een baan. Het toepassen van deze verlaging voorkomt dit. Dit bevordert de uitstroom naar de arbeidsmarkt. Het te hanteren kortingspercentage van 10% voor de 21-jarige thuis- en uitwonenden wordt reëel en voldoende geacht om dit gewenste doel te bereiken. Bij de categorie 22-jarigen is er - in vergelijking tot het minimumloon - geen sprake van een hogere inkomensvoorziening. Daarom is er vanaf gezien om bij de 22-jarigen een leeftijdskorting toe te passen.

Artikel 34 van de wet biedt alléén de mogelijkheid om de toeslag te verlagen. Dit betekent dat, indien een 21-jarige alleenstaande bovenop de norm een toeslag ontvangt, deze toeslag lager kan worden gesteld. Echter, in het geval een 21-jarige alleenstaande slechts de norm van 50% ontvangt (hij woont zelfstandig en er wonen 2 personen bij hem in), dan kan de leeftijdskorting niet worden toegepast! Verlaat in dat laatste geval één inwoner de woning, en de belanghebbende is nog steeds 21 jaar, dan dient de te verlenen toeslag (+ 10%) te worden verrekend met de toe te passen leeftijdskorting (- 10%).

Artikel 42 Anti-cumulatiebepaling

In artikel 35, tweede lid, onderdeel b WIJ is expliciet opgenomen dat de gemeente in de verordening inzake het verhogen en verlagen van de norm en de toeslag een anti-cumulatiebepaling moet opnemen voor de categorie alleenstaanden van 21/22 jaar en schoolverlaters. De wetgever beoogt hiermee te bereiken dat het tegelijkertijd verlagen van de norm en/of de toeslag op grond van leeftijd én op grond van schoolverlaterschap niet mogelijk is.

Er is voor gekozen om voor de categorie alleenstaande schoolverlaters van 21 jaar van beide verlagingsmogelijkheden (schoolverlating en leeftijd) gebruik te maken. De verlagingen mogen echter niet gelijktijdig worden toegepast. Dat neemt niet weg dat, waar de schoolverlaterskorting slechts een half jaar mag worden toegepast, bij een 21-jarige alleenstaande schoolverlater de eerdergenoemde leeftijdskorting aansluitend op de schoolverlaterskorting dient te worden toegepast. Dit is derhalve niet in strijd met de anticumulatie-bepaling.

Artikel 43 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 44 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.