Regeling vervallen per 01-07-2011

Algemene Plaatselijke Verordening 2006

Geldend van 01-01-2006 t/m 30-06-2011

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening 2006

De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 149, 149a, 150, 151a, 154, 154a van de Gemeentewet;

b e s l u i t :

I. in te trekken de Algemene Plaatselijke Verordening 2001 met ingang van 1 januari 2006;

II. vast te stellen de Algemene Plaatselijke Verordening 2006:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. bouwerk:

elke constructie van enige omvang van hout en steen, metaal of ander materiaal, welke op de

plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect

steun vindt in of op de grond.

b. handelsreclame:

iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een

commercieel belang te dienen.

c. voertuigen:

alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het Reglement

verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

  • a.

    treinen en trams;

  • b.

    kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

d. weg:

1.de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994,

alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

2.de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open

plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten

en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

3.de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en

galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet

afsluitbaar zijn;

4.andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken,

gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of

vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten;

5.alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of

anderszins toegankelijk zijn.

Artikel 1.2 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing, kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.3 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.4 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het

verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging

wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of

ontheffing is vereist;

c.indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of

worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder of zijn rechtsverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 1.5 Termijnen

Voorzover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis,

en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende

feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen

zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID

Paragraaf 1 Samenkomsten

Artikel 2.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1.

    Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2.

    Eenieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3.

    Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer

deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter

voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5.

    Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.1.2 Optochten

1.Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester op of aan de weg een optocht,

niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.3, te doen plaatsvinden;

  • 2.

    De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

Artikel 2.1.3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

1.Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 4 x 24 uur voordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van hetgeen in

artikel 2.1.4, eerste lid hierover is bepaald.

2.Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto

tweede lid van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats die krachtens bestemming of

vast gebruik openstaat voor het publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als

bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Grondwet.

3.De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn

verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijk verklaren.

Artikel 2.1.4 Te verstrekken gegevens

  • 1.

    Bij de kennisgeving kan de burgemeester een opgave verlangen van:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van

beëindiging;

  • d.

    de plaats en, voorzover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

  • e.

    voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;

  • f.

    maatregelen die degene die de betoging houdt, zal treffen om een regelmatig verloop te

bevorderen.

2.Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de

kennisgeving is vermeld.

Artikel 2.1.5 Straatartiest

  • 1.

    Onder straatartiest wordt verstaan: een artiest die al dan niet beroepshalve aan, op, boven de weg zonder mechanische versterking zijn vertoning en/of muziek voor publiek ten gehore brengt.

  • 2.

    Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest op te treden op of aan door de

burgemeester aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 3.

    De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Paragraaf 2 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.2.1 Voorwerpen of stoffen op, in, aan of boven de weg

1.Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te

gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

2.Is het gebruik van de weg of een weggedeelte daarvan overeenkomstig de publieke functie en

betreft het gemeentegrond dan is het privaatrecht op de weg van toepassing.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      vlaggen, wimpels of vlaggenstokken indien deze geen gevaar of hinder kunnen opleveren

voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

b.zonneschermen, mits ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van

de weg en mits:

-?geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt;

-?geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter

van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt;

-?geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;

c.de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in

verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet

verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor

zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan

gereinigd is;

  • d.

    voertuigen;

  • e.

    voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

  • f.

    evenementen als bedoeld in artikel 2.3.1;

  • g.

    terrassen als bedoeld in artikel 2.11.10, vijfde lid;

  • h.

    standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.2.

    • 4.

      Het is verboden op, aan, over of boven de weg een voorwerp of stof waarop gedachten of

gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien:

a.deze door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengt

aan de weg,

b.gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik van

de weg of

  • c.

    een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

    • 5.

      Voor de toepassing van het derde lid, onder c, wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de

Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 6.

    Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de

bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een

belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

b.indien het beoogde gebruik, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet

aan redelijke eisen van welstand;

c.in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de

nabijheid gelegen onroerende zaak.

7 a. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door de Wetbeheer rijkswaterstaatswerken of het Rijkswegenreglement of het

Provinciaal wegenverkeersreglement Zuid-Holland.

b.De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder a, geldt niet voorzover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

  • c.

    De weigeringsgrond van het zesde lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken;

  • d.

    De weigeringsgrond van het zesde lid, onder c, geldt niet voorzover in het geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.2.2 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de

Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3.

    De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

4 Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien

door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal

wegenverkeersreglement Zuid-Holland.

Artikel 2.2.3 Winkelwagentjes

1.De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter

beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht

deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de

omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes

terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

2.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 3 Toezicht op evenementen

Artikel 2.3.1 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt onder evenement verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van

vermaak, met uitzondering van:

  • a.

    bioscoopvoorstellingen;

  • b.

    markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

  • c.

    kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

  • d.

    het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawetgelegenheid geven tot dansen

  • e.

    betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

  • f.

    activiteiten als bedoeld in artikel 2.1.2. van deze verordening.

Artikel 2.3.2 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

Paragraaf 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Plakken en kladden

1.Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te

(doen) bekrassen of te (doen) bekladden.

2.Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat

gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

a.een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen

aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

b.met kalk, krijt, teer of een kleur of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te

brengen of te doen aanbrengen.

3.Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens

wettelijk voorschrift.

4.Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en

bekendmakingen.

5.Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen

van handelsreclame.

6.Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en

bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en

bekendmakingen.

7.De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een

opsporingsambtenaar op diens eerste vordering ter stond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.2 Vervoer plakgereedschap en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden tussen des avonds 10.00 uur en des morgens 6.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien de in dat lid bedoelde

materialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voor handelingen als

verboden in artikel 2.4.1.

Artikel 2.4.3 Vervoer inbrekerswerktuigen

1.Het is verboden tussen des avonds 10.00 uur en des morgens 6.00 uur lopers, valse sleutels,

touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich

onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen

of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te

voorkomen, op de weg te vervoeren of bij zich te hebben.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde

gereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.4.4 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping,

constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting,

verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

b.zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van

nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover artikelen 424, 426 bis, 431 van het

Wetboek van Strafrecht, of artikel 5 van de Wegenverkeerswet van toepassing is.

Artikel 2.4.5 Hinderlijk drankgebruik

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg alcoholhoudende drank te nuttigen indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2.

    Het is verboden op de weg, die deel uit maakt van een door de burgemeester aangewezen

gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met

alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en

Horecawet;

b.de plaats, niet zijnde een inrichting, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt

krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.4.6 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen;

indien en voorzover dit gedrag hinder veroorzaakt voor de bewoners of gebruikers van het

betreffende gebouw.

2.Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en

soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden

zich zonder redelijk doel, op een voor de bewoners of gebruikers hinderlijke wijze, te bevinden in

een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.

Artikel 2.4.7 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, overdekt winkelcentrum, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.8 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke overdekte en

overkapte plaatsen

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in, op of onder een voor het publiek toegankelijke overdekte en overkapte plaatsen, zoals viaducten, tunnels en bruggen of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke plek dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende plek is bestemd.

Artikel 2.4.9 Overlast van fiets, bromfiets en dergelijke

Het is verboden zich met een fiets of bromfiets, op rollerskates of een skateboard, of iets dergelijke te bevinden in overdekte winkelcentra, dan wel op overige door de burgemeester aangewezen plaatsen op de daarin aangegeven uren.

Artikel 2.4.10 Loslopende honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op de weg, zonder dat die hond aangelijnd is, op de door het college van burgemeester en

wethouders aangewezen plaatsen;

b.op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats,

zandbak of speelweide of op een andere door het college van burgemeester en wethouders

aangewezen plaats;

c.op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband die de eigenaar of houder duidelijk doet

kennen, of een identificatiekenmerk als bedoeld in het tweede lid van artikel 2.4.12.

2.Het verbod geldt niet voorzover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.

Artikel 2.4.11 Verontreiniging door honden

1.De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van

uitwerpselen ontdoet:

a.op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van

voetgangers met uitzondering van door het college van burgemeester en wethouders

aangewezen plaatsen;

b.op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats,

zandbak of speelweide;

  • c.

    op een andere door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats.

    • 2.

      De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 2.4.12 Gevaarlijke honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd, nadat het college van burgemeester en wethouders aan de

eigenaar of de houder heeft bekend gemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten

en zij een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden;

b.anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college van

burgemeester en wethouders de eigenaar of de houder heeft bekend gemaakt dat zij die

hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het

gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

2.Voor het bepaalde in het eerste lid geldt bovendien dat de hond moet zijn voorzien van een

optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of in de buikwand ofwel van

een identificatietransponder.

3.In dit artikel wordt verstaan onder:

a. muilkorf:

een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d van de Regeling agressieve dieren;

b. kort aanlijnen:

aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet

langer is dan 1,50 meter;

c. identificatietransponder:

het identificatiekenmerk als bedoeld in artikel 2, letter d van het Ingrepenbesluit.

4.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voorzover de Regeling agressieve

dieren van toepassing is.

Artikel 2.4.13 Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw (winkels daaronder begrepen) te bedelen om geld of andere zaken.

Paragraaf 5 Vuurwerk

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder vuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met

betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.5.2 Afleveren van vuurwerk

  • 1.

    Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf vuurwerk af te leveren, dan wel ter aflevering aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de

openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

Artikel 2.5.3 Bezigen van vuurwerk

  • 1.

    Het is verboden vuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 2.

    Het is verboden vuurwerk te bezigen op een door het college van burgemeester en wethouders in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover artikel 429, aanhef en

onder 1 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

4.Het college van burgemeester en wethouders kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid

gestelde verbod.

Paragraaf 6 Drugsoverlast

Artikel 2.6.1 Coffeeshopverbod

  • 1. Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat, is het verboden om in de gemeente een coffeeshop te vestigen en/of te exploiteren.

  • 2. Onder coffeeshop wordt verstaan een ‘inrichting waar handel plaatsvindt in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet’.

Artikel 2.6.2 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Paragraaf 7 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154 van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in de artikelen 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1, 2.4.4, 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7, 2.4.8 of 2.5.3 van deze verordening groepsgewijs niet naleven.

Paragraaf 8 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de

openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan

daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbijbehorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Paragraaf 9 Verblijfsontzeggingen

Artikel 2.9.1 Verblijfsontzegging

1.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd met artikel 2.1.1, 2.2.4, 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7, 2.4.8, 2.6.2 of 3.2.4 een verbod opleggen om zich

gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van 24 uur te bevinden op in dat verbod

aangewezen plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben

plaatsgehad (verblijfsontzegging).

2.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd, dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd met de in het eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod

genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen te bevinden op in dat verbod aangewezen

plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben plaatsgehad.

3.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een

verblijfsontzegging voor de duur van veertien dagen is opgelegd en ten aanzien van wie binnen

zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd, dat hij zich opnieuw gedraagt

in strijd met de in het eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen te bevinden op in dat verbod

aangewezen plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben

plaatsgehad.

  • 4.

    De burgemeester beperkt de in het eerste, tweede of derde lid genoemde verboden, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

  • 5.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.

Paragraaf 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

1.De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet, indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als

bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties

2.De burgemeester is bevoegd, indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, andere plaatsen die voor een ieder toegankelijk dan als bedoelt in het eerste lid aan te wijzen voor de plaatsing van vaste camera’s. Het bepaalde in het eerste lid is van

overeenkomstige toepassing.

3.Dit artikel treedt in werking met ingang van de dag waarop bij Koninklijk Besluit wordt bepaald dat de Wet van 30 juni 2005 tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet politieregisters in verband met de invoering van regels omtrent het gebruik van camera’s ten behoeve van toezicht op openbare plaatsen (cameratoezicht op openbare plaatsen) in werking treedt.

Paragraaf 11 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2.11.1 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt begrepen onder:

A. Inrichting:

a.een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet waarin het

horecabedrijf wordt uitgeoefend, zomede de daar bijhorende terrassen;

b.alle voor publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan,

zomede de daarbijbehorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken

die niet uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt, alsmede de niet voor publiek

toegankelijke lokaliteiten welke voor het publiek op de weg bereikbaar zijn - uitgezonderd

standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.2, voorzover daar regelmatig of op gezette tijden:

1.gelegenheid wordt gegeven anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaren te verkrijgen,

af te halen of te verbruiken, dan wel

  • 2.

    amusement of ontspanning wordt aangeboden, dan wel

  • 3.

    voorstellingen of vertoningen van porno-erotische aard worden gegeven dan wel door

middel van automaten dergelijke voorstellingen of vertoningen kunnen worden gegeven;

c.buurt- of winkelondersteunende inrichting: een inrichting als bedoeld in lid A, onder a en b,

sub 1, die zich heeft gevestigd na 1 februari 2002 waarvan de activiteiten als genoemd onder

b, sub 1, zich echter beperken tot eetwaren die geen maaltijd vormen en niet- of

zwakalcoholhoudende drank.

B. Bezoeker: een ieder, die zich in een inrichting bevindt, met uitzondering van:

a.de levenspartner en kinderen van de exploitant van de inrichting, alsmede diens elders

wonende bloed- of aanverwanten of die van zijn levenspartner;

b.de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van

Strafrecht;

c.de personen wier tegenwoordigheid in de inrichting wegens dringende omstandigheden

vereist wordt.

C. Exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een

inrichting exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of

rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen.

D. Beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent of uitoefenen in een inrichting.

Artikel 2.11.2 Vergunningplicht

1.Het is, behoudens het bepaalde in artikel 2.11.5, verboden zonder voorlopige vergunning of

vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren

(exploitatievergunning).

2.Indien naar het oordeel van de burgemeester onvoldoende vaststaat of wordt voldaan aan de

criteria, gesteld in artikel 2.11.9 tweede lid, of in artikel 2.11.10, kan door de burgemeester een

vergunning worden afgegeven voor een proefperiode van ten hoogste een jaar (proefvergunning).

  • 3.

    Indien gedurende de proefperiode als bedoeld in het tweede lid blijkt dat niet voldaan wordt aan de criteria, gesteld in artikel 2.11.9 tweede lid, of in artikel 2.11.10, kunnen door de burgemeester nadere voorschriften worden gesteld of kan de burgemeester de proefvergunning intrekken.

  • 4.

    Indien tijdens de proefperiode niet van bezwaren is gebleken, deelt de burgemeester de exploitant schriftelijk mede, dat de proefvergunning met ingang van een nader door hem te bepalen datum dient te worden beschouwd als een vergunning, als bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    Bij het onherroepelijk worden van een verleende nieuwe vergunning vervalt de oude vergunning van rechtswege.

Artikel 2.11.3 Eisen exploitant en beheerder

De exploitant en de beheerder(s):

  • a.

    staan niet onder curatele;

  • b.

    zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

  • c.

    zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

  • d.

    hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

Artikel 2.11.4 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

1.Het is verboden een inrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge

artikel 2.11.6 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is.

2.De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV

(misdrijven tegen zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

Artikel 2.11.5 Categorale vrijstelling

De burgemeester kan bij openbare bekendmaking:

a.bepalen dat het exploiteren van categorieën inrichtingen, genoemd in artikel 2.11.1, onder A, al

dan niet beperkt tot een bepaald gebied, geheel of gedeeltelijk van vergunningplicht is vrijgesteld;

b.voorschriften stellen aan de onder a genoemde vrijstelling.

Artikel 2.11.6 Vergunningaanvraag

1.De burgemeester stelt nadere regels vast omtrent de gegevens en bescheiden die bij de

vergunningaanvraag moeten worden overgelegd.

  • 2.

    Per inrichting wordt niet meer dan één aanvraag tegelijk in behandeling genomen.

  • 3.

    De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gezet van de exploitant en de beheerder van de inrichting; de vergunning is niet overdraagbaar.

Artikel 2.11.7 Beslistermijn

1.De burgemeester beslist binnen twaalf weken na de datum waarop hij de aanvraag met de

bijbehorende gegevens en bescheiden heeft ontvangen.

2.De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden verdaagd.

Artikel 2.11.8 Weigerings- en intrekkingsgronden

1.De burgemeester weigert de vergunning indien de vestiging of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan of met een stadsvernieuwingsplan of een

leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

2.De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de

openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de

aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.

3.Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester

rekening met:

a.het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te

liggen;

  • b.

    de aard van de inrichting;

  • c.

    de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan

door de exploitatie van de inrichting;

d.de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of in

andere inrichtingen;

  • e.

    de intrekkingsgronden als bedoeld in artikel 2.11.9, vierde lid, onder b tot en met i.

    • 4.

      De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk

intrekken of wijzigen:

a.indien blijkt, dat de vergunning tengevolge van onjuiste of onvolledige gegevens en

bescheiden is verleend;

b.indien de exploitant of de beheerder de bepalingen in deze paragraaf, dan wel de

voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;

c.indien aannemelijk is, dat de exploitant of beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid

kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor

de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van

de inrichting;

d.indien de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of

gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd;

e.indien de exploitant of beheerder zich schuldig maakt aan discriminatie naar ras, geslacht of

seksuele geaardheid;

f.indien zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees

wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde of

een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting;

g.indien er sprake is van een gewijzigde exploitatie, waarvoor geen nieuwe vergunning is

aangevraagd;

h.indien op grond van verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het

verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door

de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist;

i.indien de exploitant of beheerder niet voldoet aan de in artikel 2.11.3 gestelde eisen.

Artikel 2.11.9 Sluiting van inrichtingen

  • 1.

    De burgemeester kan een inrichting - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren:

    • a.

      indien die inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

    • b.

      indien die inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden

voorschriften;

c.indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.11.9, vierde lid, genoemde

situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

  • 2.

    De sluiting wordt geacht in het openbaar bekend te zijn gemaakt zodra een besluit tot sluiting op, in of nabij de toegang of toegangen van de inrichting is aangebracht.

  • 3.

    Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de

burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden

hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen

herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

4.Het is de exploitant of beheerder van de inrichting verboden na het van kracht worden van de

sluiting als bedoeld in het eerste lid, bezoekers tot de inrichting toe te laten of daarin te laten

verblijven.

5.Het is eenieder verboden in een bij besluit van de burgemeester gesloten inrichting als bezoeker te verblijven.

Artikel 2.11.10 Terrassen

1.Bij vergunningaanvragen voor een of meer bij de inrichting behorende terrassen, beslist de

burgemeester - gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse - tevens over de

ingebruikneming van de openbare weg.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.11.9, tweede lid, kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren:

    • a.

      als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de

bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

b.als dat gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de

weg;

c.als dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief

de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

3.Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden verwijdering van het

terras noodzakelijk is, is de houder van de inrichting verplicht dit terstond of binnen de door het

bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn, te verwijderen.

  • 4.

    Het is verboden op of in de omgeving van een terras dranken of eetwaren voor gebruik ter plaatse te verstrekken:

    • a.

      buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het bepaalde in het eerste lid is

toegestaan;

  • b.

    aan degenen die geen gebruik maken van de op dat terras aanwezige zitplaatsen.

    • 5.

      De exploitant of de beheerder is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de inrichting, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van het terras op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van dat terras afkomstig, worden verwijderd.

Artikel 2.11.11 Openings- en sluitingstijden

1.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- of leefklimaat voor een of meer inrichtingen of de daarbij behorende terrassen de in het eerste en tweede lid genoemde

openings- en sluitingstijden - al dan niet tijdelijk - beperken, dan wel andere openings- en

sluitingstijden vaststellen.

  • 2.

    Het is verboden zich als bezoeker in een inrichting te bevinden op tijden waarop de inrichting voor het publiek gesloten moet zijn.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover op de Wet milieubeheer

gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2.11.12 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

1.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer

horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.11.11 geldende sluitingstijden

vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

2.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2.11.13 Geldigheidsduur vergunning

1.Een door de burgemeester verleende vergunning als bedoeld in artikel 2.11.2, eerste lid, heeft

een geldigheidsduur van drie jaren.

2.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat voor

bepaalde categorieën van inrichtingen een andere geldigheidsduur vaststellen.

Artikel 2.11.14 Beëindiging exploitatie

  • 1.

    De vergunning vervalt zodra de exploitant de exploitatie van de inrichting feitelijk heeft beëindigd.

  • 2.

    Uiterlijk binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant

daarvan schriftelijk kennis aan de burgemeester.

Artikel 2.11.15 Wijziging beheer

1.Indien een beheerder als bedoeld in artikel 2.11.1, onder D, het beheer in de inrichting feitelijk

heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het

beheer schriftelijk kennis aan de burgemeester.

2.Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de burgemeester op aanvraag van de exploitant heeft besloten een nieuwe vergunning te verlenen.

Artikel 2.11.16 Overgangsbepaling

De exploitant die voor de vaststelling van deze verordening een inrichting exploiteert wordt geacht in het bezit te zijn van een voorlopige vergunning van twee jaar, voor zover er geen wijziging in de exploitatie plaatsvindt.

HOOFDSTUK 3 PROSTITUTIE C.A.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a.prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen

vergoeding;

b.prostituee:

degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander

tegen vergoeding;

c.seksinrichting:

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij

bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotischpornografische

aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan:

een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf

waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

d.escortbedrijf:

de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang

alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte

wordt uitgeoefend;

e.exploitant:

de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of

escortbedrijf exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of

rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

f.beheerder:

de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een

seksinrichting of escortbedrijf.

Artikel 3.1.2 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college van burgemeester en

wethouders over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straat- en raamprostitutie en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    In de aanvraag om vergunning en in de vergunning worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      de persoonsgegevens van de beheerder;

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

    • d.

      het aantal m2 bedrijfsruimte;

    • e.

      de vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gesteld van de

exploitant en de beheerder(s); de vergunning is niet overdraagbaar.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1.

    De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele;

    • b.

      zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • c.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • d.

      en hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis

geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking

gesteld;

b.binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf

van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba,

dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een

bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van

Strafvordering is toegelaten;

c.binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld

tot een onvoorwaardelijke geldboete van vierhonderdvierenvijftig euro of meer of tot een

andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht,

wegens dan wel mede wegens overtreding van:

1.bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet,

de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

2.de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 250a, 252, 300 tot en

met 303, 416, 417, 417 bis, 426, 429 quarter en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

3.de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6, juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van

de Wegenverkeerswet 1994;

  • 4.

    de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

  • 5.

    de artikelen 2 en 3 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

  • 6.

    de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3.

    Met de veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het

Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake

rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan driehonderdveertig euro bedraagt;

b.een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

4 De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

a.bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de

aanvraag van de vergunning;

b.bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van

deze vergunning.

5 De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest

van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste één maand door een college van

burgemeester en wethouders is gesloten, of waarvan de vergunning, bedoeld in artikel 3.2.1,

eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat de exploitant of de beheerder terzake geen

verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels

XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal), en XXX (heling) van het

Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en

munitie en

b.geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de

Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 3.2.4 Straat- en raamprostitutie

Het is verboden, door woorden, houding, gebaren of andere feitelijke gedragingen, op of aan de weg, op of in voor het publiek toegankelijke plaatsen (winkels daaronder begrepen), in deuropeningen, dan wel zich binnenshuis bevindende zichtbaar voor het publiek, zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling, dan wel op deze uitnodiging of uitlokking in te gaan.

Artikel 3.2.5 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch

pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1.

    Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin, daarop of daaraan, goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotischpornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het college van burgemeester en wethouders aan de rechthebbende heeft bekend

gemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare

orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

b.anders dan overeenkomstig de door het college van burgemeester en wethouders in het

belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of

aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Paragraaf 3 Beslissingstermijn en weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders neemt het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerst lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken

verdagen.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:

    • a.

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;

b de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een

geldend bestemmingsplan, Bouwbesluit, gemeentelijke bouw- en of stadsvernieuwingsplan;

c.er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of

zullen zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens

de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 2.

    De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van woon- en leefklimaat;

    • d.

      in het belang van de veiligheid van personen of goederen;

    • e.

      in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • f.

      in het belang van de gezondheid of zedelijkheid;

    • g.

      in het belang van arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie, wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

1.De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant,

de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

2.Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan

schriftelijk kennis aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

1.Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, het beheer in de

seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen

één week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het college van

burgemeester en wethouders.

2.Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder indien het college van

burgemeester en wethouders op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende

vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2,

eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

3.In afwachting van het besluit als bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend

door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft

ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Paragraaf 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a.besluit:

het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;

b.inrichting:

een inrichting als bedoeld in het Besluit;

c.houder van een inrichting:

degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

d.incidentele festiviteit:

festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

Artikel 4.1.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten

1.Het is een inrichting toegestaan maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te

houden waarbij de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 uit de bijlage onder B van het Besluit

niet van toepassing zijn mits de houder van den inrichting tenminste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college van burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.

2.Het is een inrichting toegestaan maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te

houden, waarbij het voorschrift 1.5.1 uit de Bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing is

mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het

college van burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.

3.Het college van burgemeester en wethouders stelt een formulier vast voor het doen van de

kennisgeving als bedoeld in het eerste en tweede lid.

4.De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het in het derde lid bedoelde

formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier

vermeld.

5.De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college van burgemeester en

wethouders op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die

redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.3 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft, wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4.1.4 Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing

verlenen.

3.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet, voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde

voorschriften, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht,

de Luchtvaartwet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit

Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing zijn.

Artikel 4.1.5 Geluidhinder door dieren

Degene die zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

Paragraaf 2 Ontsierende reclame

Artikel 4.2.1 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke

1.Het is de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak

verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders deze zaak of een

daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van

handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook,

die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor onverlichte:

    • a.

      opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende

zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

b.opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de

overheid;

c.opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,50 m2 en de langste zijde korter dan 1 meter die

betrekking hebben op:

-?een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een

onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

-?het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of

waarvoor die zaak is bestemd;

d.opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn,

mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken

zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

e.opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer,

indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.

3.Het verbod in het eerste lid geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke

aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:

  • b.

    van het aanbrengen ervan tevoren schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het college;

  • c.

    het college niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar

heeft doen blijken;

d.deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak

aanwezig zijn.

4.Het is verboden door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede en

derde lid de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving

te veroorzaken.

  • 5.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • b.

      indien de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet

aan redelijke eisen van welstand;

  • c.

    in het belang van de verkeersveiligheid;

  • d.

    in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de

nabijheid gelegen onroerende zaak.

6. a. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door de Provinciale landschapsverordening.

  • b.

    De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

  • c.

    De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voorzover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 4.2.2 Aanschrijving

Indien door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede lid van artikel 4.2.1, dan wel aangebracht voor een ander doel dan handelsreclame, de veiligheid van het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de rechthebbende onderscheidenlijk de hoofdgebruiker van de onroerende zaak aan te schrijven tot het treffen van maatregelen ter voorkoming, ter beperking of ter opheffing van dit gevaar of deze hinder. Degene tot wie de aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, is verplicht deze aanschrijving op te volgen.

Artikel 4.2.3 Aanbieden en dergelijke van geschreven of gedrukte stukken

of afbeeldingen ten behoeve van handelsreclame

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van handelsreclame gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen op de weg onder publiek op welke wijze dan ook te (laten) verspreiden dan wel openlijk aan te (laten) bieden, aan te (laten) bevelen of bekend te (laten) maken.

  • 2.

    Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor het huis aan huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen ten behoeve van handelsreclame.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.3.1 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.3.2 Wegwerpen van reclame- of strooibiljetten

Degene die op de weg reclame- of strooibiljetten of dergelijke geschriften onder het publiek verspreidt, is verplicht deze, indien zij in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats door het publiek worden weggeworpen, terstond daarvan te verwijderen of te doen verwijderen.

Artikel 4.3.3 Verlies (vloei)stoffen uit of van voorwerpen van voertuigen

Degene die op de weg vanuit of vanaf zijn voertuig (vloei)stoffen of voorwerpen verliest, is verplicht deze terstond daarvan te verwijderen of te doen verwijderen.

Paragraaf 4 MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST

Artikel 4.4.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, stoffen, enzovoorts

1.Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht, buiten de weg gelegen, anders dan op een door het college van burgemeester en wethouders

aangewezen, plaatsen, de hierna geduide voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of

aanwezig te hebben:

a.onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of

onderdelen daarvan;

b.caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve

doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan

geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

  • c.

    een verzameling afbraakmaterialen en oude metalen;

    • 2.

      In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

    • 3.

      Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Provinciale landsverordening.

Artikel 4.4.2 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

1.Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen daar te parkeren waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen

ondervinden.

2.Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet

milieubeheer.

HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE

Paragraaf 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. weg;

de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994;

b. voertuigen:

alle voertuigen met uitzondering van:

  • 1.

    treinen en trams;

  • 2.

    tweewielige fietsen en tweewielige bromfietsen;

  • 3.

    invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • 4.

    kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

c. parkeren:

het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt

wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen

van goederen.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke

1.Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te

stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

a.drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren

binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een dezer voertuigen,

dan wel

  • b.

    de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

    • 2.

      Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

  • a.

    het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

  • b.

    het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

    • 3.

      Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

  • a.

    voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet

meer dan één uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor

deze werkzaamheden;

  • b.

    voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

    • 4.

      Het is verboden een voertuig, waarvan redelijkerwijs is aan te nemen dat het te koop wordt

aangeboden, op de weg te parkeren, ingeval in de nabijheid van dit voertuig één of meer

voertuigen staan geparkeerd waarvan redelijkerwijs is aan te nemen dat zij met hetzelfde doel

geparkeerd staan.

5.Het college van burgemeester en wethouders kan van de in het eerste en het vierde lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.3 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van

onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

Artikel 5.1.4 Caravans en dergelijke

1.Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen,

keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of

mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd langer dan op vier achtereenvolgende

dagen te doen of laten staan, anders dan op een door het college van burgemeester en

wethouders aangewezen weg of plaats.

2.Het college van burgemeester en wethouders kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid,

gestelde verbod.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover de Provinciale caravan- en

tentenverordening, het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landsverordening van

toepassing is.

Artikel 5.1.5 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan van het in het eerste lid gestelde verbod

ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.6 Parkeren van grote voertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan

6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter op de weg te parkeren, anders dan op een door

het college van burgemeester en wethouders aangewezen weg of plaats.

2.Het college van burgemeester en wethouders kan bij de aanwijzing nadere regels stellen met

betrekking tot het gebruik van de in het eerste lid bedoelde aangewezen wegen of plaatsen.

3.Het college van burgemeester en wethouders kan van het in het eerste lid gestelde verbod

ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.7 Parkeren (brom)fietsen en dergelijke

Het college van burgemeester en wethouders kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is (brom)fietsen en dergelijke, onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

Artikel 5.1.8 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

1.Het is verboden een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten

staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of

vanwege de overheid;

c.op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die mede of

uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

3.Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Paragraaf 2 Collecteren, standplaatsen en venten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed

1.Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders een

openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

2.Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van

goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het

aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt

gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of

ideëel doel is bestemd.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring

gehouden wordt.

  • 4.

    Het college van burgemeester en wethouders kan onder door het college te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die gehouden worden door daarbij aangewezen instellingen.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing voorzover een andere verordening dit onderwerp regelt.

Artikel 5.2.2 Standplaatsen: uitstallingen op de weg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders op of aan de weg, dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:

    • a.

      met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of

te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden,

te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;

b.anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden,

te verkopen of te verstrekken aan publiek.

2.Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan, dat daarop zonder vergunning

van het college van burgemeester en wethouders standplaats wordt of is ingenomen of goederen

worden of zijn uitgestald als bedoeld in het eerste lid.

3.Het in het eerste lid, onder b gestelde verbod geldt niet ten aanzien van het uitgestald hebben

van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als

bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet. Alsdan geldt ook het in het tweede lid gestelde

verbod niet.

4.De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet op de plaats die is aangewezen

voor het houden van een door de gemeenteraad ingestelde markt, zulks gedurende de tijden dat

de markt gehouden wordt, of voor een evenement als bedoeld in artikel 2.3.1.

  • 5.

    Een vergunning kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan

redelijke eisen van welstand;

  • d.

    in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

  • e.

    wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der

gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een

redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;

f.vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.

6. a. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Provinciaal

wegenverkeersreglement Zuid-Holland.

b.De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder b, geldt niet voorzover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer;

  • c.

    De weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voor bouwwerken.

    • 7.

      Het college houdt de beslissing op een aanvraag voor een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het vijfde lid,

tot de dag waarop de beslissing over de Wet-milieubeheervergunningaanvraag is genomen.

8.Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd nadere regels te stellen, waarbij het

verbod van het eerste lid niet geldt.

Artikel 5.2.3 Venten en dergelijke

1.Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders in de

uitoefening van de handel op of aan de weg, aan een huis dan wel op een andere - al dan niet

met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats goederen

te koop aan te bieden, te verkopen of af te geven dan wel diensten aan te bieden.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte of geschreven

stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste

lid van de Grondwet;

b.voor het aan de huizen van vaste afnemers afleveren van goederen door - of door

huisgenoten of personeel van - hem die dit mede doet ter exploitatie van zijn winkel, bedoeld

in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

c.voor het te koop aanbieden of verkopen van goederen op de plaats die is aangewezen voor

het houden van een door de gemeenteraad ingestelde markt, zulks gedurende de tijden

waarop die markt gehouden wordt;

d.voor het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op een standplaats

bedoeld in artikel 5.2.2.

3.Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd op de gronden als genoemd in

artikel 5.2.2, lid 5 onder de letters a, b, d en e.

Paragraaf 3 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.3.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

1.Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de

Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voorzover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvastoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voorzover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de

omgeving oplevert.

3 Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

4 De ontheffing kan worden geweigerd:

  • a.

    in het belang van de openbare orde en veiligheid;

  • b.

    ter bescherming van de woon- en leefomgeving;

  • c.

    ter bescherming van de flora en de fauna.

5 Het verbod geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429,

aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening.

Paragraaf 4 Verstrooiing van as

Artikel 5.4.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een daartoe door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek

buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.4.2 Verboden plaatsen

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden op:

    • a.

      (gemeentelijke) begraafplaatsen en crematoriumterreinen;

    • b.

      verharde delen van de weg;

    • c.

      overige door het college van burgemeester en wethouders aangewezen wegen en plaatsen.

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college van burgemeester en wethouders kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

Artikel 5.4.3 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt door

derden.

HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Strafbepaling

1.Overtreding van de artikelen van deze verordening en de krachtens deze artikelen gegeven

voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of

geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van

de rechterlijke uitspraak.

2.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet ten aanzien van overtredingen van bij of krachtens de

artikelen 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3, 2.4.4, 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7, 2.4.8, 2.4.9. 2.4.10, 4.1.4 en 5.1.7 van deze

verordening gegeven voorschriften en beperkingen.

Overtreding van het bij of krachtens deze artikelen bepaalde wordt gestraft met een geldboete

van de eerste categorie.

Artikel 6.2 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester aangewezen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2006.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

  • 1.

    Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening 2001 blijven - indien en voorzover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.

  • 2.

    Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening 2001

blijven - indien en voorzover de bepalingen - ingevolge welke deze voorschriften en bepalingen

zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of

ingetrokken - nog gedurende één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.

3.Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een

vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van de Algemene Plaatselijke

Verordening 2001 is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvrage is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 4.

    Op een aanhangig beroep of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4 is ingekomen binnen de voordien geldende beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de Algemene Plaatselijke Verordening 2001.

  • 5.

    In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing - hoe ook

genaamd - van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste, vergunning of

ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid

genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.

6.Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in de Algemene Plaatselijke Verordening 2001 zijn niet van

toepassing:

  • a.

    gedurende zes maanden na het inwerking treden van deze verordening;

  • b.

    ook na de onder a. bepaalde termijn, voorzover degene die de vergunning of ontheffing

nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze

aanvraag is beslist.

7.De intrekking van de de Algemene Plaatselijke Verordening 2001 heeft geen gevolgen voor de

geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten,

indien en voorzover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is

in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel "Algemene Plaatselijke Verordening 2006".

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 19 december 2005,
de griffier, de voorzitter,

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Artikel 1.2 Voorschriften en beperkingen

Artikel 1.3 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Artikel 1.4 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Artikel 1.5 Termijnen

HOOFDSTUK 2: OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID

Paragraaf 1 Samenkomsten

Artikel 2.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

Artikel 2.1.2 Optochten

Artikel 2.1.3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Artikel 2.1.4 Te verstrekken gegevens

Artikel 2.1.5 Straatartiest

Paragraaf 2 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.2.1 Voorwerpen of stoffen op, in, aan of boven de weg

Artikel 2.2.2 Maken, veranderen van een uitweg

Artikel 2.2.3 Winkelwagentjes

Paragraaf 3 Toezicht op evenementen

Artikel 2.3.1 Begripsomschrijving

Artikel 2.3.2 Evenement

Paragraaf 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Plakken en kladden

Artikel 2.4.2 Vervoer plakgereedschap en dergelijke

Artikel 2.4.3 Vervoer inbrekerswerktuigen

Artikel 2.4.4 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

Artikel 2.4.5 Hinderlijk drankgebruik

Artikel 2.4.6 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

Artikel 2.4.7 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Artikel 2.4.8 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke overdekte en overkapte plaatsen

Artikel 2.4.9 Overlast van fiets, bromfiets en dergelijke

Artikel 2.4.10 Loslopende honden

Artikel 2.4.11 Verontreiniging door honden

Artikel 2.4.12 Gevaarlijke honden

Artikel 2.4.13 Bedelarij

Paragraaf 5 Vuurwerk

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijving

Artikel 2.5.2 Afleveren van vuurwerk

Artikel 2.5.3 Bezigen van vuurwerk

Paragraaf 6 Drugsoverlast

Artikel 2.6.1 Coffeeshopverbod

Artikel 2.6.2 Drugshandel op straat

Paragraaf 7 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding

Paragraaf 8 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden

Paragraaf 9 Verblijfsontzeggingen

Artikel 2.9.1. Verblijfsontzeggingen

Paragraaf 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Paragraaf 11 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2.11.1 Begripsomschrijving

Artikel 2.11.2 Vergunningplicht

Artikel 2.11.3 Eisen exploitant en beheerder

Artikel 2.11.4 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Artikel 2.11.5 Categorale vrijstelling

Artikel 2.11.6 Vergunningaanvraag

Artikel 2.11.7 Beslistermijn

Artikel 2.11.8 Weigerings- en intrekkingsgronden

Artikel 2.11.9 Sluiting van inrichtingen

Artikel 2.11.10 Terrassen

Artikel 2.11.11 Openings- en sluitingstijden

Artikel 2.11.12 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

Artikel 2.11.13 Geldigheidsduur vergunning

Artikel 2.11.14 Beëindiging exploitatie

Artikel 2.11.15 Wijziging beheer

Artikel 2.11.16 Overgangsbepaling

HOOFDSTUK 3: PROSTITUTIE C.A.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1.2 Nadere regels

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straat- en raamprostitutie en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

Artikel 3.2.3 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Artikel 3.2.4 Straat- en raamprostitutie

Artikel 3.2.5 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen,

afbeeldingen en dergelijke

Paragraaf 3 Beslissingstermijn en weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie, wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

HOOFDSTUK 4: BESCHERMING VAN HET MILIEU EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Paragraaf 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

Artikel 4.1.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Artikel 4.1.3 Verboden incidentele festiviteiten

Artikel 4.1.4 Overige geluidhinder

Artikel 4.1.5 Geluidhinder door dieren

Paragraaf 2 Ontsierende reclame

Artikel 4.2.1 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke

Artikel 4.2.2 Aanschrijving

Artikel 4.2.3 Aanbieden en dergelijke van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen ten

behoeve van handelsreclame

Paragraaf 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.3.1 Natuurlijke behoefte doen

Artikel 4.3.2 Wegwerpen van reclame- of strooibiljetten

Artikel 4.3.3 Verlies (vloei)stoffen uit of van voorwerpen van voertuigen

Paragraaf 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.4.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, stoffen enz.

Artikel 4.4.2 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

HOOFDSTUK 5: ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE

Paragraaf 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke

Artikel 5.1.3 Voertuigwrakken

Artikel 5.1.4 Caravans en dergelijke

Artikel 5.1.5 Parkeren van reclamevoertuigen

Artikel 5.1.6 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 5.1.7 Parkeren fietsen en bromfietsen

Artikel 5.1.8 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Paragraaf 2 Collecteren, standplaatsen en venten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed

Artikel 5.2.2 Standplaatsen: uitstallingen op de weg

Artikel 5.2.3 Venten en dergelijke

Paragraaf 3 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.3.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Paragraaf 4 Verstrooiing van as

Artikel 5.4.1 Begripsomschrijving

Artikel 5.4.2 Verboden plaatsen

Artikel 5.4.3 Hinder of overlast

HOOFDSTUK 6: STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Strafbepaling

Artikel 6.2 Toezichthouders

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Artikel 6.6 Citeertitel

TOELICHTING ALGEMEEN PLAATSELIJKE VERORDENING 2006

Inleiding

APV 1998 en APV 2001

In 1998 zijn in het voorstel tot vaststelling van de Algemene Plaatselijke Verordening 1998 criteria

neergelegd als toets waaraan regels moeten voldoen, willen zij worden opgenomen in de APV.

Deze criteria zijn:

  • a.

    de regeling heeft verband met het ordentelijk verloop van het moderne maatschappelijke verkeer;

  • b.

    de regeling is niet elders op vergelijkbare wijze gereguleerd;

  • c.

    de regeling behoort niet tot de privaatrechtelijke verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de

burger;

  • d.

    de regeling heeft niet – in hoofdzaak – een ondersteunende functie voor opsporing van strafbare feiten;

  • e.

    de regeling heeft niet alleen een symbolische waarde, maar ook inhoudelijke betekenis;

  • f.

    zogenaamde "vangnetartikelen"alleen opnemen waar niet regelen in voorkomend (incidenteel)

geval ernstige gevolgen kan hebben;

  • g.

    de regeling moet uitvoerbaar zijn: hierbij wordt gekeken naar de hiervoor beschikbare capaciteit en bijbehorende kostenplaatje;

  • h.

    de regeling moet toepasbaar/handhaafbaar zijn: hierbij is een onderscheid gemaakt tussen

regelingen die vooral op het bestuurlijke vlak liggen en regelingen die met name liggen op het

terrein van de politie.

Deze criteria zijn blijven gelden voor de Algemene Plaatselijke Verordening 2001.

Op 27 juni 2005 heeft van de gemeenteraad de motie "Versterking APV" aangenomen waarbij het college wordt opgedragen met een voorstel te komen om de APV 2001 aan te passen en minimaal de door de heer Hoogeveen, voormalig hoofd wijkpolitie, genoemde onderwerpen daarbij te betrekken.

Het college is hiertoe met een voorstel gekomen. Dit voorstel is in de raadscommissie Algemene en Bestuurszaken d.d. 29 augustus 2005 behandeld. De raadscommissie heeft ingestemd met het voorstel. Hierbij is geconstateerd dat de motie wel tot gevolg heeft dat de hiervoor genoemde

uitgangspunten impliciet worden losgelaten.

Vervanging APV 2001

Een aantal ontwikkelingen heeft ertoe bij gedragen dat een aanpassing APV 2001 wenselijk c.q.

noodzakelijk was geworden. Ten eerste waren in de praktijk de "mazen" van de APV 2001 zichtbaar geworden. Ten tweede was de jurisprudentie aanleiding om op verschillende terreinen een aantal artikelen van de APV 2001 aan te passen. Ten derde stonden er redactionele omissies in de APV 2001. Ten vierde gaf de voornoemde motie d.d. 27 juni 2005 van de gemeenteraad aanleiding een aantal onderwerpen in de APV 2001 te regelen. Ten vijfde was in september 2005 uit het Bestuurlijk Justitiëel Overleg (BJO) een verzoek gekomen tot wijziging van de APV 2001.

De aard van de aanpassingen en wijzigingen bracht met zich mee dat artikelen in de APV 2001

moesten worden toegevoegd, waardoor er met A en B nummers bij artikelen (bijvoorbeeld 2.2.2.A en 2.2.2.B) zou moeten worden gewerkt. Ter wille van de overzichtelijkheid en ter vermijding van verschrijvingen respectievelijk versprekingen waardoor besluiten onjuist zouden zijn respectievelijk misverstanden zouden ontstaan is er voor gekozen de APV 2001 te vervangen door de APV 2006.

De technische en/of inhoudelijke wijzigingen in de APV 2006 ten opzichte van de APV 2001 zijn

hieronder puntsgewijs vermeld.

Technische wijzigingen

8?Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg;

8?Straatartiest;

8?Evenementen;

8?Plak- en kladverbod;

8?Collectevergunning en textiel;

8?Begripsomschrijvingen vuurwerk;

8?Loslopende honden;

8?Overgangsbepaling sexinrichtingen;

8?Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke;

8?Caravans en dergelijke;

8?Standplaatsen: uitstallingen op de weg;

8?Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken.

Nieuwe onderwerpen

8?Exploitatiestelsel horeca;

8?Terrassen;

8?Verbod bedelarij;

8?Drugshandel op straat;

8?Cameratoezicht op openbare plaatsen;

8?Verbod hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke overdekte en overkapte plaatsen;

8?Verbod aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen ten behoeve van

handelsreclame;

8?Gebod wegwerpen van reclame- of strooibiljetten;

8?Verbod verlies (vloei)stoffen uit of van voorwerpen van voertuigen;

8?Opslagverbod voertuigen, vaartuigen, stoffen enz.;

8?Verbod stankoverlast door voertuigen;

8?Verbod aantasting groenvoorzieningen door voertuigen;

8?Maken, veranderen van een uiteg;

8?Verblijfsontzeggingen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemeen APV 2006

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de

Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepalingen bij de artikelen in de APV sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

a.Bouwwerk

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de Bouwverordening van de Gemeente Capelle

aan den IJssel.

b.Handelsreclame

In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt

handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel

geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de

Grondwet dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de

verspreiding van gedrukte stukken e.d.

Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip "reclame" dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van

goederen en diensten. Door dit te beperken tot "handelsreclame" heeft de in het vierde lid

geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de

ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van

toepassing op reclame voor ideële doeleinden.

Bij handelsreclame staat dus een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen

handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Het vorenstaande

betekent overigens niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende

handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan.

Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.

Onder een "commercieel belang te dienen" moet mede worden begrepen: dienstig te zijn tot koop

en verkoop. HR 11-05-1982, NJ 1983, 68

c.Voertuigen

De verwijzing naar artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het RVV 1990 voorkomt verwarring

over de inhoud van het begrip voertuigen. In artikel 1, onder a, worden aanhangwagens

gedefinieerd als: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers. In artikel 1, onder al, worden als

voertuigen genoemd:, fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en

wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit: a. treinen en trams en b. kruiwagens,

kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

d.Weg

De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden)

gedragingen "op of aan de weg". De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van "weg" is ruimer dan

die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende

provinciale wegenreglementen).

Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip "weg":

a.de "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd

in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat

het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van

vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);

b.de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het

openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met

betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen;

c.de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende

formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de

algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: "openbare

wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar verkeer open staan", maar niet alle voor het

openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke

plaatsen" kunnen de "openbare wegen" en de overige "voor het openbaar verkeer

openstaande wegen" gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput. Onder

"weg" in de APV vallen ook portieken.

Over de vier onderdelen van de omschrijving van het begrip "weg" in artikel 1.1 kan het volgende

worden opgemerkt:

Onderdeel 1

Teneinde verwarring te voorkomen wordt door de verwijzing de letterlijke tekst van artikel 1 WVW

1994 overgenomen. In artikel 1, eerste lid, onder B, zijn wegen gedefinieerd als: alle voor het

openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en

duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ook de daaraan liggende

en als zodanig aangeduide parkeerterreinen worden daaronder begrepen geacht. Om iedere

twijfel weg te nemen is een expliciete verwijzing naar parkeerterreinen gehandhaafd. Hiermee

worden bedoeld: alle als zodanig herkenbare parkeerterreinen die - al dan niet tegen betaling -

toegankelijk zijn voor het publiek.

Onderdeel 2

Door opneming van de woorden "al dan niet met enige beperking" is buiten kijf gesteld, dat

bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af

doen dat gesproken kan worden van "weg", indien de desbetreffende plaats in feite voor het

publiek toegankelijk is.

Onderdelen 3 en 4

In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken enz.,

die "uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven" (onder 3) en andere

stoepen en trappen enz. (onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip "weg"

indien deze niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen enz. uitgezonderd

gehouden van het begrip "weg", óók indien het hek of de deur niet is afgesloten ("afsluitbaar").

Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het

feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, bepaalt of de APV van toepassing is.

Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde

winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande

verkeer nauwelijks een functie hebben. Sommige van deze bewust smal gehouden doorgangen of "passages" worden gedurende de avond- en nachtelijke uren afgesloten, omdat het uitoefenen

van toezicht alsdan onmogelijk is.

Ter verklaring van de zinsnede "die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is" wordt het volgende

vermeld. Op de wegen in de zin van de Wegenwet kan het publiek vrijelijk vertoeven omdat het

rechtens daartoe bevoegd is. In het bijzonder heeft de zakelijk gerechtigde op de betrokken weg

niet de mogelijkheid hierin verandering te brengen. Bij andere wegen heeft de term "openbaar"

slechts de betekenis van "feitelijk voor het publiek toegankelijk". Het publiek heeft toegang tot

deze wegen krachtens gedogen van de zakelijk gerechtigde. Mits hij zich niet bij overeenkomst

terzake heeft gebonden, is de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht te allen tijde bevoegd in

het gebruik van de weg door het publiek wijziging te brengen dan wel dit gebruik te beëindigen.

Het mag duidelijk zijn dat in het geval de zakelijk gerechtigde het publiek de toegang ontzegt, op

de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing is.

Op of aan de weg

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op

of aan de weg". De term "aan de weg" duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte

van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de

daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid,

orde en rust op en om stations.

Artikel 1.2 Voorschriften en beperkingen

Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend. Daarbij dient tevens - ten overvloede - te worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond

opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere

administratieve sancties. In artikel 1.4 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften een bestuursrechtelijke sanctie kan

worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van

artikel 1.2 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle

onzekerheid weggenomen.

Uiteraard is bestuursrechtelijke sanctie niet mogelijk, wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, die slechts beogen het toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, maar geen verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.

In de in deze APV opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6.1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor is ook het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.

Artikel 1.3 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger,

hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.

Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.

Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij

betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders

gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz.

Persoonlijke werking zal eerder aanwezig moeten worden geacht bij de ontheffing dan bij de

vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.

Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer "mee overgaan" op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.

Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Dit hangt samen met de omstandigheid dat ingevolge deze wet voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma's moeten zijn gehaald.

Als een persoonlijke vergunning kunnen ook de standplaatsvergunning en de ventvergunning worden beschouwd. Dit hangt samen zowel met het - persoonlijke - karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, wat het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaats- of ventvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.

Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet

milieubeheer. Deze vergunning is van de persoon van de aanvrager of vergunninghouder

onafhankelijk.

Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is,

terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden.

Zo is aan de exploitatievergunning voor horecabedrijven als bedoeld in artikel 2.7.2 een persoonlijk karakter toegekend. Bij het besluit tot weigeren van een dergelijke vergunning i.v.m. aantasting van het woon- en leefklimaat zal niet zonder meer voorbij gegaan kunnen worden aan het feit dat voorheen wel vergunning aan een ander was verleend.

In de APV is in artikel 1.3 gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing.

Hiervan kan worden afgeweken door toevoeging van de zinsnede "tenzij bij of krachtens deze

verordening anders is bepaald" en expliciete vermelding van het zakelijk karakter in de desbetreffende APV-bepaling of de vergunning of ontheffing.

Indien de vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtverkrijgende geldt,

verdient het aanbeveling het voorschrift op te nemen dat de houder ervan in geval van rechtsovergang verplicht is hiervan binnen twee weken schriftelijk mededeling te doen aan het bevoegde orgaan, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.

Aldus blijft het bevoegde orgaan op de hoogte van de feitelijke houder van de vergunning of

ontheffing.

Artikel 1.4 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter

("kan").

Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.

Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de

administratieve sanctie van intrekking van de vergunning.

In de APV is in artikel 1.3 gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing.

Indien de vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtverkrijgende geldt,

verdient het aanbeveling om onder e na 'houder' toe te voegen: of zijn rechtverkrijgende.

Artikel 1.5 Termijnen

In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald.

Voorzover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Artikel 1.5 bevat daartoe een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

Hoofdstuk 2 Openbare orde en veiligheid

Paragraaf 1 Samenkomsten

Artikel 2.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

Eerste lid

Het begrip 'samenscholing' is ontleend aan artikel 186 WvSr: "Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties (WOM) moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

Tweede lid

Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde 'bevoegdheid' (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.

De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van het bewezene. Indien de rechter van oordeel is dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de

desbetreffende strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om reeds bestaande

politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid kan gestoeld worden op de artikelen 2 en 12 Politiewet.

Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving der openbare orde begrepen is. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.

De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikelen 184 en 186 Wetboek van Strafrecht (WvSr) is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krachtens een APV bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van de artikelen 184 of 186 WvSr of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 WvSr op en bij samenscholingen van artikel 186 WvSr.

Artikel 2.1.2 Optochten

Het houden van optochten, zoals carnavals en Sinterklaasoptochten, bloemencorso's enz, die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet of het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid

van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties van toepassing.

In het belang van de openbare orde, bijvoorbeeld de verkeersveiligheid, is het derhalve mogelijk om een regeling krachtens artikel 149 Gemeentewet in de APV op te nemen.

Artikel 2.1.3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Dit artikel vormt een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM). Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten voor zover die op "openbare plaatsen" gehouden worden. Kortom, bijeenkomsten waarbij het uiten van meningen, gedachten of gevoelens zoals is bedoeld in de Grondwet centraal staat.

Collectieve uitingen

De WOM heeft betrekking op "collectieve uitingen". Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 van de Grondwet maken het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever achtte daartoe geen behoefte aanwezig. Overigens genieten deze individuele uitingen wel de bescherming van artikel 7 van de Grondwet. Van een collectieve uiting kan volgens de regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 8).

Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM

uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze

activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.

Openbare plaats

In de WOM wordt “openbare plaats” gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid van artikel 1 WOM is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Godsdienstvrijheid).

Het betreft hier een algemene toegankelijkheid van de plaats zonder belemmeringen. Iedereen moet er zonder meer kunnen komen. In dit verband kunnen bijvoorbeeld stadions, postkantoren,

warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken niet als "openbare plaatsen" worden

aangemerkt. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip "openbare plaats".

Het openstaan van de plaats dient te zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogd. Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en de voor een ieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Betoging

Het begrip betoging behoeft enige nadere toelichting. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een "betoging" worden gesproken als:

  • -

    een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

  • -

    de groep er op uit is een mening uit te dragen.

De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij een betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijke beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting, openheid en groepsverband.

Slechts een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Bij de

parlementaire behandeling van artikel 9 van de Grondwet heeft de regering erop gewezen, dat de

door haar gegeven karakterisering van het begrip "betoging" meebrengt dat acties, waarvan de

hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen.

Een kennisgeving kan in principe elke dag worden gedaan. Echter het sturen van bijvoorbeeld een fax op zaterdagochtend, wanneer het gemeentehuis gesloten is, is niet voldoende. Artikel 2.1.4, tweede lid, geeft immers aan dat er vanwege de burgemeester een bewijs van kennisgeving verstrekt moet worden, waarmee de organisator (bijvoorbeeld ten opzichte van de politie) kan aantonen, dat kennisgeving is gedaan. Bovendien moet de burgemeester in de gelegenheid zijn om de kennisgeving te beoordelen. Hij zal bijvoorbeeld overleg moeten kunnen plegen met de politie.

Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging

Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.

Gemeentelijke bevoegdheden

Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden

krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor

verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de

burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. Op de strekking en reikwijdte van artikel 175 en 176 Gemeentewet is tijdens de parlementaire behandeling en in de literatuur uitgebreid ingegaan. Door de staatssecretaris is tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamer opgemerkt: 'De gevallen waarin de noodbevoegdheden van de burgemeester kunnen worden toegepast, staan in een logisch verband met de gronden krachtens welke grondrechten als hier aan de orde mogen worden beperkt. De burgemeester heeft dus in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, grondwettelijk de bevoegdheid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.'

Een voorschrift, verbod of beperking van de burgemeester mag geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen wordt betoogd of beleden.

Een betoging mag slechts in dwingende situaties preventief worden verboden. Zo’n beperking van het recht van demonstraties kan in beginsel niet gelegen zijn in de overweging dat onwettige gedragingen van derden tegenover deelnemers aan een betoging de verstoring van de openbare orde tot gevolg zullen hebben.

Verder wordt aangegeven dat ook uit de toepassingshistorie van de artikelen 219 en 220 van de oude gemeentewet volgt dat de noodbevoegdheden passen in het kader van de beperkingsregelingen van grondrechten.

Artikel 2.1.4 Te verstrekken gegevens

De onder a tot en met f genoemde onderdelen van de kennisgeving zijn essentieel voor de

beoordeling door de burgemeester. Eventueel kan hiervoor een formulier worden vastgesteld.

Artikel 2.1.5 Straatartiest

De activiteiten van de straatartiest, vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. De

betekenis van het begrip 'openbaren van gedachten of gevoelens' moet blijkens de jurisprudentie en blijkens de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig op basis van de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten.

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

Paragraaf 2 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.2.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of containers.

Eerste en tweede lid

Bij de term ‘overeenkomstig de publieke functie’ gaat het er niet om welke bestemming er op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan geldt, maar om welke functie de weg of het

weggedeelte heeft. Plaatst iemand voorwerpen op de weg, zoals bijvoorbeeld goederen, kisten, afval, bouwmaterialen of meubilair, dan wordt daardoor een gebruik van de (openbare) weg gemaakt dat de algemene gebruikswaarde als verkeersbaan aantast. Hierdoor is een vorm van gebruik aanwezig welk beslag legt op de weg als object ten nadele van het algemeen openstaand gebruik. Dit raakt wel de bruikbaarheid van de weg zelf, waarvoor de beheerder (de gemeente) van de weg heeft te verzorgen.

Waar de weg wordt gebruikt dat inherent is aan zijn andere functie dan verkeersbaan (ter plaatse) geldt dat dit gebruik aanvaardt dient te worden. Het gaat hier normaliter om een veelheid van gebruikers, die vanuit een bepaalde kwaliteit in relatie tot de functie de mogelijkheid hebben om dat (functionele) gebruik van die weg te maken. Zo kan bijvoorbeeld zonder APV-vergunning door winkeliers op de weg die tevens de functie van winkelstraat heeft beperkte uitstallingen worden neergezet, voor zover deze uitstallingen niet worden bestreken door artikel 5.2.2 van de APV (standplaatsen). Dit laat onverlet dat aan gemeentelijk grondgebruik door gemeente een

overeenkomst met voorwaarden onder andere ten behoeve van de veiligheid van de weg wordt

geëist. Het spreekt voor zich dat er geen privaatrechtelijke gevolgen verbonden mogen zijn aan de ingevolge de verordening toegestane gebruiksmogelijkheden. Met andere woorden het gebruik mag niet worden geweigerd. Het kan wel worden gereguleerd.

Waar de weg wordt gebruikt dat inherent is aan zijn andere functie dan verkeersbaan (ter plaatse) geldt niet dat dit gebruik aanvaardt dient te worden als het gebruik weliswaar verbonden is met de functie van de weg, doch de wijze waarop dat gebruik gestalte krijgt een belangrijke invloed heeft op het object weg (het weglichaam) zelf en de gerechtigheid tot dat gebruik aan een bepaalde (rechts)persoon toekomt, zoals bij gas, water- en electriciteitsleidingen het geval is. Ook hier geldt het privaatrecht ten volle naast het publiekrecht.

Derde lid, onder e

Dit artikel is niet van toepassing op handelsreclame op een onroerende zaak. Op deze

handelsreclame is artikel 4.2.1. van toepassing. Artikel 2.2.1 is van toepassing op roerende zaken waarop handelsreclame is aangebracht.

Tevens is het artikel van toepassing op reclame-uitingen waarbij gedachten en gevoelens worden

geopenbaard. Aan een vergunningenstelsel voor reclame voor ideële doeleinden staat echter artikel 7 van de Grondwet, regelende de vrijheid van meningsuiting, in de weg. In artikel 2.2.1, tweede lid, onder e, wordt dan ook een uitzondering gemaakt voor ideële reclame op de verbodsbepaling van het eerste lid. Wel kan het verboden worden om de ideële reclame op bepaalde plaatsen, zoals beschreven in het derde lid, aan te brengen.

Derde lid, onder f

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.3.2, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 2.2.1. Het tweede lid, onder f coördineert het voorkomen van een samenloop van beide vergunningen. In het kader van een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd. Dit laat echter onverlet dat voor het plaatsen van aankondigingsborden voor het evenement wel een vergunning op basis van artikel 2.2.1 is vereist.

Derde lid, onder g

Het in artikel 2.2.1 bedoelde verbod gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een horecabedrijf, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2.11.2.

Een dergelijk terras maakt blijkens de definitie in artikel 2.11.1 deel uit van dat bedrijf. Daarom is in het tweede lid, onder g een afbakeningsbepaling opgenomen. In de APV is voor een terras behorend bij een horecabedrijf aansluiting gezocht bij het exploitatievergunningenstelsel, overeenkomstig de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor het schenken van alcoholische dranken.

In de gevallen van terrassen die niet vallen onder het exploitatievergunningenstelsel, maar wel

behoren bij een voor het publiek openstaande gebouw, zal de toetsing van een vergunningsaanvraag, rechtstreeks gebaseerd moeten zijn op art. 174 Gemeentewet. Bestaat de wens om toch een vergunning te geven op grond van art. 2.2.1 dan moet men attent zijn op het feit dat het in dit artikel niet gaat om openbare orde-aangelegenheden, maar om hinder, gevaar of ontsiering door voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg of een weggedeelte. Dit houdt in dat op grond van deze bepaling geen voorwaarden kunnen worden gesteld i.v.m. de openbare orde. Dit zal dan moeten gebeuren op grond van artikel 174 Gemeentewet. Op grond van artikel 174 Gemeentewet blijft de burgemeester – ook bij toepassing van artikel 2.2.1 – op grond van jurisprudentie het bevoegd gezag. Voor de duidelijkheid: het gaat hier om een terras dat behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw.

In het geval een terras niet valt onder artikel 2.11.2. (horecabedrijf of voor het publiek openstaand

gebouw ) en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte kunnen alleen de in artikel 2.2.1

bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag.

Het doel van artikel 2.2.1 houdt in dat aan het gebruik van een terras dat niet op de weg of een

weggedeelte is gelegen, geen voorwaarden kunnen worden gesteld op grond van dit artikel.

Derde lid, onder h.

Het tweede lid, onder h, maakt tenslotte een uitzondering voor standplaatsen waarop artikel 5.2.2 van toepassing is.

Zevende lid, onder b

Gedragingen waarop artikel 2.2.1 zien, kunnen onder de reikwijdte van artikel 5 van de WVW 1994 vallen. Dit artikel bepaalt dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is dus voor zover artikel 2.2.1 niet van toepassing. Omdat het hier over gevaar op de weg gaat, is het artikel gekoppeld aan de weigeringsgrond van artikel 5, onder b.

Zevende lid, onder c

Waarom hier van bouwwerken wordt gesproken?

Op 1 januari 2003 is het bouwvergunningstelsel van de Woningwet gewijzigd. Er zijn twee soorten bouwwerken: vergunningsplichtige (lichte- en reguliere bouwvergunningen) en vergunningsvrije. De meldingsplicht is verdwenen. Op de vergunningsplichtige bouwwerken vindt een preventieve welstandstoets plaats. Repressief welstandstoezicht rust zowel op bouwvergunningsplichtige als bouwvergunningsvrije bouwwerken. De Gemeente moest een welstandsnota hebben vastgesteld om na 1 juli 2004 (preventief of repressief) welstandstoezicht te kunnen (blijven) uitoefenen. Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn dus onderhevig aan welstandstoetsing.

Zevende lid, onder d.

De Wet milieubeheer is van toepassing als een voorwerp op de weg wordt geplaatst dat een inrichting in de zin van deze wet is, zoals een container. De Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde

voorschriften zijn aan het belang van voorkoming of beperking van overlast, genoemd als

weigeringsgrond in artikel 6, onder c, gekoppeld.

Artikel 2.2.2 Maken, veranderen van een uitweg

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Artikel 2.2.2 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren.

Ten aanzien van het stellen van financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

Derde lid

Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd op basis van een van de weigeringsgronden in de verordening.

Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgeweegd te regelen. Daarmee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet. Deze wet houdt o.a. een regeling in ter zake van de onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden.

Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de weigeringsgrond die in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt gesteld.

De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 2.2.3 Winkelwagentjes

Deze bepaling tracht het 'zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te

verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen

Tweede lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de

Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Paragraaf 3 Toezicht op evenementen

Artikel 2.3.1 Begripsomschrijving

In artikel 2.3.1 is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium ('namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak') wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

  • a.

    In de eerste plaats is dit het geval bij bioscoopvoorstellingen. Deze voorstellingen worden niet als evenement aangemerkt.

  • b.

    Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening.

  • c.

    De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtsregime.

  • d.

    Dansen in een Drank en Horecawet-inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat

dit bezwaarlijk als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel

plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band,

een houseparty of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt.

  • e.

    Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de WOM.

  • f.

    Onder f zijn ten slotte van de evenementenbepaling uitgezonderd de artikelen 2.1.2.

(Optochten) en 2.1.5 (Straatartiest). Dit gebeurt uiteraard om dubbele regelgeving te voorkomen.

Voorbeelden van evenementen die onder de omschrijving vallen, maar niet expliciet in het artikel zijn genoemd omdat ze wel als vermaak kunnen worden beschouwd, zijn circussen,

vuurwerkevenementen (groot vuurwerk), houseparty's, voetbalwedstrijden, enz. Ook een

vechtevenement, meestal aangeduid als een kooigevecht, is aan te merken als een evenement en niet als een sportwedstrijd.

Artikel 2.3.2 Evenement

Voorschriften

De vraag of de burgemeester bevoegd is voorschriften te verbinden aan het houden van een

evenement moet bevestigend worden beantwoord. Wij hebben hier immers te maken met een hem toekomende vrije beschikkingsbevoegdheid. Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften geldt een aantal voorwaarden:

  • a.

    De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling.

  • b.

    De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting

van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid.

c.De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Zie verder de toelichting bij artikel 1.2 van de APV.

Paragraaf 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Plakken en kladden

Het verbod van het eerste en tweede lid, onder a, betreft ook het ‘doen’ plakken, bekrassen en

bekladden of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten. De praktijk, maar ook de jurisprudentie, heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben.

Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van

aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet

tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term 'bekladden' ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Doen plakken of doen aanbrengen

Het is een te ruime uitleg om ‘doen’ aanbrengen zo uit te leggen dat dit mede inhoudt het niet

tegengaan dat van een persoon afkomstig reclamemateriaal wordt aangeplakt. Er is geen sprake van opdracht of een actieve bemoeienis van die persoon.

Als betrokkene een derde of derden opdracht heeft gegeven tot het aanbrengen van aanplakbiljetten of anderszins actieve bemoeienis heeft gehad met het aanplakken, is deze verantwoordelijk voor het

aanbrengen van aanplakbiljetten. Het door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen, is onvoldoende.

Jurisprudentie

Een projectie van een lichtreclame is te beschouwen als een andere wijze van aanbrengen dan

aanplakken van een afbeelding of aanduiding als bedoeld in de APV. Vz.ARRS 13 12 1992, JG

93.0261 , Gst. 1993, 6965, 3 m.nt EB.

Artikel 2.4.2 Vervoer plakgereedschap e.d.

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in artikel 2.4.1 opgenomen aanplakverbod vergroot.

Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het

eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert. Het bepaalde in het tweede lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken.

Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is

evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht.

Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.4.3 Vervoer inbrekerswerktuigen

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

Artikel 2.4.4 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

Op basis van artikel 2.4.4 (en artikel 2.4.6) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de

Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds 'straatschenderij' strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt.

Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip weg uit artikel 2.4.4 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2.4.4 niet van toepassing. Wordt dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.

Artikel 2.4.5 Hinderlijk drankgebruik

Eerste lid

Hoewel de "gebiedsaanwijzing" een effectief middel is ter bestrijding van overlast in gebieden waar zich regelmatig groepen ophouden, bestaat daarnaast behoefte aan een verbodsbepaling die zich richt tegen hinderlijk drankgebruik in het algemeen in de openbare ruimte. Hiermee kunnen overlastverschijnselen worden bestreden die niet tot bepaalde plaatsen beperkt zijn of waarvoor het instellen van een totaal verbod op het gebruik of bezit van alcohol vooralsnog als een te zwaar middel moet worden beschouwd. Hierbij kan gedacht worden aan gevallen van excessieve hinder van op straat drinkende personen tijdens een evenement of aan overlast door verspreidingseffecten uit gebieden waar wel een alcoholverbod in ingesteld. Om deze reden is in een nieuw eerste lid een generiek verbod opgenomen op grond waarvan kan worden opgetreden in geval van overlast.

Het begrip weg wordt in artikel 1.1. van de APV ruim gedefinieerd. Onder dit begrip vallen onder meer alle plaatsen die vrij voor publiek toegankelijk zijn.

Tweede lid/derde lid

Toepassing van het tweede lid blijft beperkt tot door de burgemeester aangewezen gebieden. In het tweede lid is een verbod opgenomen om in een bepaald door de burgemeester aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.

Omvang gebied

Er kan slechts een duidelijk omschreven gebied aangewezen worden. Het is niet mogelijk het

grondgebied van de gehele gemeente aan te wijzen. Dit zou de verordenende bevoegdheid te boven gaan. Er dient namelijk wel een aanleiding te zijn waarom een bepaald gebied aangewezen wordt. Er dient gerechtvaardigde vrees te bestaan voor aantasting van de openbare orde, of reeds sprake te zijn geweest van aantasting van de openbare orde. Dit kan nooit het geval zijn voor het gehele grondgebied van de gemeente. Het kan bijvoorbeeld gaan om het uitgaansgebied in het centrum of een park of plein waar regelmatig overlast van deze aard veroorzaakt wordt. Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Wanneer echter toch andere plaatsen als pleisterplaatsen worden uitverkoren, kan de burgemeester alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen.

Verstoring openbare orde

Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 en 12 van de

Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Niet naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de 'voorfase' - dus het bier drinken op bepaalde plaatsen - mogelijk wordt. Het gaat om het verbieden van bij zich hebben van geopende flesjes alcoholhoudende drank. Het gaat de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te dragen.

Artikel 2.4.6 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4.4 (Hinderlijk gedrag op of aan de weg).

Artikel 2.4.7 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten

zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te

gaan. In deze bepaling wordt het woord 'ruimte' gebruikt ter onderscheiding van het in de APV

voorkomende begrip 'weg'. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd.

Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede 'zonder redelijk doel of op voor

anderen hinderlijke wijze' in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende.

De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de

handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.

Artikel 2.4.8 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke overdekte en overkapte plaatsen

Deze bepaling is opgesteld om overlast door misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke overdekte en overkapte plaatsen zoals viaducten, tunnels en bruggen tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord "plaatsen" gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip 'weg'.

Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke plaats de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal plaatsen concreet genoemd.

Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede 'zonder redelijk doel of op voor

anderen hinderlijke wijze' in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende.

De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de

handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.

Artikel 2.4.9 Overlast van fiets of bromfiets en dergelijke

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen

worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.

Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op winkelcentra of andere plaatsen, als deze door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd.

Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

Artikel 2.4.10 Loslopende honden

Artikel 2.4.10 beperkt in aangewezen gebieden het loslopen van honden in twee situaties: op de weg (door de omschrijving van het begrip 'weg' vallen hieronder ook parken en plantsoenen), zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d.

Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag. In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

a.de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden

gebracht;

  • b.

    het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

  • c.

    het voorkomen van hinder voor voetgangers;

  • d.

    het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);

  • e.

    het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden

  • f.

    andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde c.q. sociale geleidehonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen.

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Men zal daarbij artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming analoog kunnen toepassen. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die 's nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende 14 dagen na de datum van het bericht op te halen.

Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming. De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:

a.De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld

bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.

b.Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.

De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren,

bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een 'gevonden dier'.

Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke

wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.

Jurisprudentie

Het college dient het onaangelijnd zijn van de hond te gedogen in verband met de functie van de hond als signaal- of dovengeleidehond. Vz.ARRS 20-07-1993, JG 94.0055 , AB 1994, 454.

Artikel 2.4.11 Verontreiniging door honden

Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde

verontreinigingsdelicten, welke vatbaar zijn voor transactie door de politie. De strafbaarheid wordt

opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Al zal de handhaving (betrapping op

heterdaad) moeilijkheden opleveren, men mag hopen dat er op den duur preventieve invloed van

deze bepaling uit zal gaan ter inperking van het onfatsoen van hondenbezitters.

Artikel 2.4.12 Gevaarlijke honden

Voorzover het gevaar van een hond voortvloeit uit een besmettelijke dierziekte zoals hondsdolheid, dient de burgemeester op grond van artikel 21 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de maatregelen te nemen die hem door of vanwege het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden opgedragen ter voorkoming van - verdere - besmetting.

Welke maatregelen dit zijn is te vinden in artikel 22 van genoemde wet. Onder meer kan worden

bevolen dat honden moeten worden voorzien van een muilkorf. De voorschriften met betrekking tot muilkorven zijn geregeld in de Regeling betreffende maatregelen ter voorkoming van overbrenging besmetting (Stcrt. 1996, 61). Overigens dient de burgemeester zodra hij in kennis is gesteld van een verdenking van een besmettelijke dierziekte hiervan terstond de inspecteur-districtshoofd Veterinaire dienst en de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid op de hoogte te stellen. Artikel 27 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geeft de burgemeester de bevoegdheid om een bevel uit te vaardigen dat de door hem aangewezen dieren moeten worden vastgelegd of opgesloten ter bestrijding van besmettelijke dierziekten. Dieren die ondanks het bevel niet zijn vastgelegd of opgesloten mogen op last van de burgemeester worden gedood.

Artikel 2.4.13 Bedelarij

Bij tijd en wijle ondervindt men hinder van bedelaars bij de winkelcentra. Wanneer men door een

bedelaar wordt benaderd, ervaart een deel van de betrokkenen dit als bedreigend. Van de bedelaars, die actief zijn, gedraagt een aantal zich hinderlijk (volgen, aanklampen, de weg versperren e.d.) waardoor ergernis en overlast ontstaat bij voorbijgangers.

Omdat de strafbaarstelling van bedelarij in 2000 uit het Wetboek van Strafrecht is verdwenen beschikt de politie thans nauwelijks over middelen om dit probleem aan te pakken.

Zolang geen strafbare feiten worden begaan, bleef het bij een waarschuwing en het wegsturen van de betrokkene, wat doorgaans weinig effect sorteert. Daarbij zijn veel bedelaars bekend met het afschaffen van het verbod en zij gedragen zich daar ook naar. Om adequaat tegen bedelarij en de daarmee samenhangende overlast te kunnen optreden, is na gebiedsaanwijzing deze gedraging alsnog in de APV verboden en strafbaar gesteld.

Blijkens de toelichting op het schrappen van artikel 432 uit het Wetboek van Strafrecht heeft de

wetgever de mogelijkheid hiertoe in het belang van de openbare orde opengehouden. Het verbod in dit artikel heeft betrekking op bedelen om geld of andere zaken. De hinder en overlast die daarmee gepaard gaat kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • -

    het zich opdringen aan passanten;

  • -

    het aanklampen van passanten;

  • -

    het hinderen c.q. versperren van de doorgang van passanten;

  • -

    het volgen van passanten;

  • -

    het intimideren van passanten.

Deels zijn dergelijke gedragingen op zichzelf verboden in artikel 2.4.4 APV en artikel 426bis Wetboek van Strafrecht. Dat geldt echter niet voor het bedelen an sich terwijl dit, zoals gezegd, wel als hinderlijk en overlastgevend wordt ervaren.

Het verbod heeft specifiek betrekking op het bedelen om geld of andere zaken. Dit verbod heeft

nadrukkelijk geen betrekking op het voortbrengen van straatmuziek en de verkoop van de Straatkrant.

In deze bepaling is gekozen voor een constructie waarin het college de bevoegdheid heeft om

gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is. Wanneer er naar het oordeel van het college sprake is van overlast kan zij het verbod voor een bepaalde tijdsduur activeren. Het verbod om te bedelen is dan ook niet voortdurend of op de gehele stad van toepassing.

Paragraaf 5 Vuurwerk

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

Deze paragraaf geeft regels omtrent de verkoop en bezigen van consumentenvuurwerk rond en

tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.

Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke

stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één nieuwe algemene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld

ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).

Het Vuurwerkbesluit kent dus regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.

Definitie consumentenvuurwerk

Voor de omschrijving van het begrip 'consumentenvuurwerk' is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1. lid 1).

Artikel 2.5.2 Afleveren van vuurwerk

Het Vuurwerkbesluit geeft in artikel 2.3.2, lid 2 een wettelijke termijn van drie dagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.

Verkoopvergunning consumentenvuurwerk

Op basis van artikel 2.5.2 van de APV kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf jaarlijks een

vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het

Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Deze zogenaamde verkoopvergunning kan worden

geweigerd in het belang van de handhaving van de openbare orde en in het belang van het

voorkomen of beperken van overlast. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden

verbonden.

De verkoopvergunning wordt door de gemeente gebruikt om een spreidingsbeleid van verkooppunten te voeren en om het aantal verkooppunten te reguleren. Een en ander is vastgelegd door het college in het vuurwerkbeleid. Artikel 2.4.2 is gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet.

Artikel 2.5.3 Bezigen van vuurwerk

Het eerste lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar.

Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.

Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.

Paragraaf 6 Drugsoverlast

Artikel 2.6.1 Coffeeshopverbod

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 2.6.2 Drugshandel op straat

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage 'onverminderd het bepaalde in de

Opiumwet' opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de

verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I ('harddrugs') en II ('softdrugs') die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.

Artikel 2.6.2 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan

leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars ('drugsrunners') strafbaar gesteld.

Het 'kennelijk doel' kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.

Paragraaf 7 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.7.1 is gebaseerd op - een uitwerking van - artikel 154a Van de Gemeentewet Dit artikel

voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen

ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats.

Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist (een bepaling in) een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze nietnaleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Artikel 2.7.1 voorziet hierin.

De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet. De zinsnede 'overeenkomstig 154a van de Gemeentewet' impliceert dan ook dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan voordat een besluit tot bestuurlijke ophouding kan worden genomen. Deze voorwaarden zijn hiervoor beschreven.

De bepaling spreekt overeenkomstig de wet van 'door hem (= de burgemeester) aangewezen

groepen'. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke

ophouding wordt toegepast.

Paragraaf 8 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden

Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de

bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de

controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan

uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:

  • -

    vervoermiddelen te onderzoeken;

  • -

    een ieders kleding te onderzoeken;

  • -

    te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.

De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.

Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • -

    feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;

  • -

    zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);

  • -

    subsidiariteit en proportionaliteit;

  • -

    breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.

Paragraaf 9 Verblijfsontzeggingen

Artikel 2.9.1 Verblijfsontzeggingen

Eerste lid

Op grond van het eerste lid van artikel 2.9.1 kan de burgemeester een verblijfsontzegging voor de duur van 24 uur opleggen aan een ieder die zich in strijd met de volgende artikelen gedraagt:

Artikel 2.1.1 samenscholing en ongeregeldheden;

Artikel 2.4.4 hinderlijk gedrag op of aan de weg;

Artikel 2.4.5 hinderlijk drankgebruik;

Artikel 2.4.6 hinderlijk gedrag bij of in gebouwen;

Artikel 2.4.7 gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten;

Artikel 2.4.8 hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke overdekte en overkapte plaatsen;

Artikel 2.4.13 bedelarij;

Artikel 2.6.2 drugshandel op straat;

Artikel 3.2.4 straat- en raamprostitutie.

Tweede lid

Indien binnen zes maanden na het opleggen van een verblijfsontzegging van 24 uur opnieuw wordt geconstateerd dat een gedraging plaatsvindt in strijd met de in het eerste lid genoemde artikelen, kan een verblijfsontzegging van ten hoogste veertien dagen opgelegd worden.

Derde lid

Iedere volgende keer dat binnen zes maanden na het opleggen van een verblijfsontzegging van

veertien dagen wederom een gedraging plaatsvindt in strijd met de in het eerste lid genoemde

artikelen, kan op grond van het derde lid van artikel 2.9.1 een nieuwe verblijfsontzegging van ten

hoogste veertien dagen worden opgelegd.

Paragraaf 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

In de Notitie cameratoezicht van 24 november 1997 hebben de toenmalige bewindslieden van Justitie en van Binnenlandse Zaken hun visie uiteengezet op het gebruik van camera’s voor toezicht en beveiliging in het licht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Geconstateerd werd dat in de samenleving een toenemende behoefte bestaat aan toezicht ter bevordering van de veiligheid en dat cameratoezicht daar in beginsel een nuttige bijdrage aan kan leveren. In de Notitie cameratoezicht werd het standpunt ingenomen dat het gebruik van camera’s voor toezicht en beveiliging in openbare ruimten, met inachtneming van de omschreven uitgangspunten en randvoorwaarden, in beginsel toelaatbaar is. In de notitie is onder meer als beleidsvoornemen geformuleerd dat moet worden bezien of het gebruik van camera’s in het kader van de handhaving van de openbare orde steeds een voldoende grondslag heeft in de bestaande bevoegdheden op dat gebied. Op 15 juni 1999 stelden de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Justitie de Tweede Kamer op de hoogte van het voornemen om in overleg met het veld cameratoezicht in openbare ruimten wettelijk te normeren. Deze normering is geschied bij de Wet van 30 juni 2005 tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet politieregisters in verband met de invoering van regels omtrent het gebruik van camera’s ten behoeve van toezicht op openbare plaatsen (cameratoezicht op openbare plaatsen). Deze wijziging leidt tot een nieuw artikel in de Gemeentewet, namelijk artikel 151c. Dit artikel geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen dat de burgemeester, indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, kan besluiten besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties.

De Notitie cameratoezicht gaat ervan uit dat het gebruik van camera’s voor toezicht en beveiliging in het algemeen in beginsel toelaatbaar is, mits aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan. Het gaat om de volgende voorwaarden:

– Het gebruik moet kenbaar zijn voor het publiek.

– Het doel van het cameratoezicht dient vooraf bepaald en omschreven te worden. Het doel dient

voorts in verband te staan met de verantwoordelijkheid van de gebruiker ten opzichte van de

ruimte of hetgebied dat in beeld wordt gebracht (bevoegd gebruik).

– De gebruiker dient een redelijk belang te hebben bij het gebruik als het gaat om de private

sector.

In de (semi-)publieke sector dient het gebruik noodzakelijk te zijn voor diens taak.

– De beoogde beveiliging door middel van cameratoezicht dient noodzakelijk te zijn. Het doel

dient voorts niet met minder ingrijpende maatregelen te kunnen worden gerealiseerd.

– Zorgvuldig dient te worden omgegaan met verwerking van verzamelde beelden. Met name de

doorlevering aan derden dient in beginsel uitsluitend plaats te vinden wanneer dit voortvloeit uit

het doel van de registratie, alsmede dienen de bewaartermijnen niet langer te zijn dan

noodzakelijk.

Deze voorwaarden zijn nog altijd actueel en dienen in beginsel ook als leidraad te worden

genomen voor de lokale besluitvorming over de toepassing van cameratoezicht. Aan de

genoemde voorwaarden is in de Gemeentewet invulling gegeven. De normen hebben

betrekking op zowel de besluitvorming om tot cameratoezicht over te gaan, als op de uitvoering

ervan. De onderhavige regeling heeft alleen betrekking op cameratoezicht door de gemeente in

het kader van de handhaving van de openbare orde, waaronder de algemene bestuurlijke

voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke

samenleving. De onderhavige regeling heeft voorts uitsluitend betrekking op statische en

langdurige vormen van cameratoezicht op openbare plaatsen. Bij statisch toezicht gaat het om de plaatsing van camera’s op één of meer vaste (permanente) locaties, dit in tegenstelling tot mobiel cameratoezicht waarbij gebruik wordt gemaakt van verplaatsbare camera’s die op meerdere (tijdelijke) plaatsen kunnen worden ingezet.

Het artikel heeft uitsluitend betrekking hebben op cameratoezicht op openbare plaatsen. Onder

openbare plaatsen wordt in aansluiting op artikel 1 van de Wet openbare manifestaties (Wom)

verstaan een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wom moet er aan twee criteria zijn voldaan, wil er sprake zijn van een openbare plaats:

1.Vereist is dat de plaats «openstaat voor het publiek». Dat wil zeggen dat een ieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan. Dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn. Allereerst valt hierbij te denken aan «de straat», «de weg» in de ruime zin des woords, dat wil zeggen de wegen die voor een ieder vrij toegankelijk zijn. Daarnaast omvat het begrip nog een aantal andere plaatsen die een met de weg vergelijkbare functie vervullen en daarom als het «verlengde» van de weg kunnen worden

aangemerkt. Als voorbeelden worden in de wetsgeschiedenis genoemd: openbare plantsoenen,

speelweiden en parken, en de voor een ieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte

passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden.

Dat de plaats «openstaat» betekent voorts dat geen beletselen in de vorm van een meldingsplicht,

de eis van een voorafgaand verlof of de heffing van een toegangsbewijs of -prijs gelden voor het

betreden van de plaats. Parkeergarages en parkeerterreinen in de openlucht zijn geen openbare

plaatsen; zij kunnen weliswaar feitelijk voor een ieder toegankelijk zijn, maar het gebruik is door

de rechthebbende aan een bepaald doel gebonden, te weten het parkeren van voertuigen.

Evenmin kunnen als «openbare plaats» worden aangemerkt stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, ziekenhuizen en kerken. Vrij toegankelijke schoolpleinen, speeltuinen en kinderboerderijen kunnen wel worden aangemerkt als openbare plaatsen, tenzij het verblijf op die plaats door de rechthebbende aan een bepaald doel is gebonden; dit zou bijvoorbeeld kunnen blijken uit een mededeling op een bord bij de ingang («verboden voor onbevoegden»).

2.Het openstaan van de plaats dient te zijn gebaseerd op bestemming of op vast gebruik. Deze

bestemming kan blijken uit een besluit van de gerechtigde of uit de bedoeling die spreekt uit de

inrichting van de plaats. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats

gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze

feitelijke toestand gedoogt. Gaat men na welke plaatsen als openbare plaatsen moeten worden

aangemerkt, dan omvat dit begrip, in het algemeen gesproken, de plaatsen «waar men komt en

gaat».Een incidentele openstelling van een plaats door de rechthebbende maakt de plaats nog

niet tot een openbare plaats in de zin van de Wet openbare manifestaties.

Bovendien wordt de burgemeester de bevoegdheid gegeven om ook andere plaatsen die voor een breed publiek gratis toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats die daarmee onder de reikwijdte van deze regeling komen te vallen. Hierbij valt onder meer te denken aan openbare

parkeerplaatsen, waarvoor niet betaald hoeft te worden.

Paragraaf 11 Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting paragraaf 11

Sinds maart 1993 valt de gehele horecabranche onder de werking van de Wet milieubeheer. Onder horecabranche wordt in dit verband verstaan: hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar logies wordt verstrekt, tegen vergoeding dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Deze inrichtingen zijn ondergebracht in bijlage I, categorie 18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb, Stb. 1993, 50).

Meer in het bijzonder gelden voor horeca-inrichtingen de regels van het Besluit horeca-, sport- en

recreatie-inrichtingen milieubeheer, een op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gebaseerde

algemene maatregel van bestuur. Dit besluit heeft per 1 oktober 1998 het Besluit horecabedrijven

milieubeheer vervangen. Inrichtingen die in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen

milieubeheer (hierna: het Besluit) worden genoemd zijn niet milieuvergunningsplichtig, maar dienen te voldoen aan de algemene regels die het Besluit stelt. Het Besluit heeft betrekking op hetgeen plaatsvindt binnen het horecabedrijf, daartoe behorende terrassen en de directe omgeving.

Bij de opzet van het Besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd. Vanuit dit gezichtspunt wordt in het Besluit expliciet vermeld dat het voor de gemeenten ruimte overlaat om overlast betreffende de openbare orde tegen te gaan met behulp van een gemeentelijke verordening. In het Besluit wordt aangegeven dat daarbij gedacht wordt aan overlast door bezoekers van horecabedrijven, de gebruikers en bezoekers van recreatie-inrichtingen, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen etc.

Door de gekozen opzet is de afbakening tussen enerzijds de Wet milieubeheer en anderzijds

plaatselijke verordeningen duidelijker geworden. De direct aan de inrichting gerelateerde vormen van verstoring van het milieu vallen onder het toepassingsgebied van de Wet milieubeheer. De

voorschriften van het Besluit richten zich in beginsel ook op de indirecte gevolgen, die de inrichting

kan veroorzaken, voor zover deze liggen in de macht van de houder van de inrichting. De andere

gevolgen die een bedrijf of een collectief van bedrijven direct of indirect met zich mee kan brengen en

die een aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat mogelijk maken, kunnen in de

APV worden gereguleerd.

Voor wat betreft de horeca-inrichtingen die op grond van de bepalingen van de Wet milieubeheer een

milieuvergunning van het college nodig hebben kan het volgende worden opgemerkt. De raad kan niet

aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder ten gevolge van een milieuvergunningsplichtige

inrichting tegengaan. Dat kan slechts door middel van de beslissing omtrent verlening van deze

milieuvergunning. Het college is op grond van de jurisprudentie gehouden (ter bestrijding van hinder

door komende en gaande bezoekers) aan die milieuvergunning een voorschrift met betrekking tot de

openings- en sluitingstijden van de betreffende inrichting verbinden. Het college mag daarbij - blijkens

de jurisprudentie - slechts rekening houden met "normale" hinder in de nabije omgeving van de

inrichting. Alleen deze soort overlast is namelijk te beschouwen als hinder in de zin van de Wet

milieubeheer. Excessieve hinder door gedrag van bezoekers en overlast op een of meer straten van

de inrichting vandaan, vallen niet onder "hinder" in de zin van de Wet milieubeheer, maar kunnen

worden bestreden via de APV. Dit heeft tot consequentie, dat de in artikel 2.11.11 van deze

verordening geregelde openings- en sluitingstijden ook van toepassing zijn op inrichtingen, die

milieuvergunningsplichtig zijn. Deze bepaling is (anders dan een sluitingsuurvoorschrift verbonden

aan een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer) immers niet toegespitst op de specifieke situatie

in en rond een bepaalde inrichting, maar richt zich tegen de negatieve invloed van de aanwezigheid

van de inrichting als zodanig op de openbare orde en het woon- en leefklimaat ter plaatse: het

karakter van de straat en de wijk, de gevolgen voor het woonmilieu.

Aangezien de Wet milieubeheer en de APV van verschillende motieven uitgaan hebben inrichtingen die vallen onder de milieuvergunningsplicht van de Wet milieubeheer evenzeer een

exploitatievergunning op grond van de APV nodig. Het ligt daarbij voor de hand, dat de opening- en sluitingstijden in de milieuvergunning door het college worden afgestemd op de APV-openings- en sluitingstijden.

Naast een exploitatievergunning op grond van de APV of een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer kan degene die een inrichting als bedoeld in deze paragraaf wil gaan drijven nog andere vergunningen nodig hebben. Met name worden hier genoemd de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (voor het schenken van alcoholhoudende drank), alsmede de gebruiksvergunning, gebaseerd op hoofdstuk 6 van de Bouwverordening. Deze laatste vergunning betreft het brandveilig gebruik van de betreffende inrichting.

Wet BIBOB

Vanaf 1 juni 2003 is de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) van kracht. Op basis van deze wet beschikken gemeenten, naast de weigerings- en

intrekkingsgronden genoemd in de APV, over een nieuwe mogelijkheid om de vergunning voor een horeca-inrichting of seksinrichting te weigeren of in te trekken op grond van het vermoeden van een ernstig gevaar dat door middel van de vergunning voordelen uit strafbare feiten worden verkregen of strafbare feiten worden gepleegd. Ook de Gemeente Capelle aan den IJssel zal deze zelfstandige weigerings- en intrekkingsgrond gaan gebruiken als instrument bij de belemmering van criminele activiteiten in de stad.

Artikel 2.11.1 Begripsomschrijving

Artikel 2.11.1, lid A, onder b: Onder de begripsbepaling "inrichting" in deze paragraaf vallen álle

inrichtingen, waar anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaren kunnen worden afgehaald

(afhaalcentra).

Artikel 2.11.1, lid A, onder c: bij de begripsbepaling is zoveel mogelijk aangesloten bij het hoofdbegrip ‘inrichting’ uit het artikel. Bij buurt- of winkelondersteunende inrichtingen moet gedacht worden aan

horecabedrijven die zich door de aard van het gebodene richten op personen die in de omgeving van de inrichting detailhandel of grootwinkelbedrijven bezoeken dan wel woonachtig of werkzaam zijn in de omgeving van de inrichting. Hieronder vallen bijvoorbeeld lunchrooms, broodjeszaken, snackbars,

horecavoorzieningen in warenhuizen, buurthuizen en afhaalbedrijven. Onder ‘maaltijd’ wordt naar

analogie van het inmiddels vervallen Besluit Vestigingseisen Drank- en Horecawet (1993, Stb. 475) verstaan: geheel van warme gerechten hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar gemengde bestanddelen: vlees, vegetarische vleesvervangers, vis, gevogelte of wild; groente;

aardappelen, rijst of meelspijzen. De hoofdactiviteit dient zich te richten op de eetwaren. Inrichtingen die voornamelijk niet-of zwakalcoholhoudende drank verstrekken, vallen hier buiten. Buiten de begripsomschrijving vallen ook horecavoorzieningen zoals bijvoorbeeld restaurants en (eet)cafés, ook al zouden deze een zekere buurt- of winkelondersteunende functie vervullen.

Aan deze categorie horeca kan ingevolge art. 2.11.11, vijfde lid, een beperkte sluitingstijd worden

verbonden. Overigens heeft de burgemeester ingevolge art. 2.11.5, eerste lid, de bevoegdheid

vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht.

Artikel 2.11.1, lid B, onder a: de omschrijving van "bezoekers" past op het punt van "gezinsleden" bij de huidige tijd, waarin naast het gezin ook andere samenlevingsvormen voorkomen.

Artikel 2.11.1, lid B, onder b: Ook personen die in de inrichting nachtverblijf houden en als zodanig voorkomen op het hiertoe bestemde register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, dienen van het bezoekersbegrip te worden uitgezonderd. Bij controle door de politie kan een exploitant op deze manier de aanwezige bezoekers, vooral na sluitingstijd van de inrichting, niet ten onrechte als personen die nachtverblijf (gaan) houden, aanmerken.

Artikel 2.11.1, lid B, onder c: Bij personen wier tegenwoordigheid in de inrichting wegens dringende omstandigheden vereist wordt, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan politiepersoneel en andere ambtenaren in functie, aan artsen e.d.

Artikel 2.11.1, lid C en D. De omschrijving “Houder van de inrichting” gaf aanleiding tot onduidelijke situaties. Hier komt bij dat het wenselijk was om voor zowel de horeca-inrichtingen als de seksinrichtingen eenzelfde formulering aan te houden. Om deze redenen is voor de horecainrichtingen aangesloten bij de definities van “exploitant” en “beheerder”, welke definities reeds gelden voor de seksinrichtingen. Onder exploitant wordt de ondernemer verstaan die de inrichting drijft. Het gaat hierbij om de persoon voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend. Om constructies van schijnbeheer tegen te gaan is het te allen tijde noodzakelijk om te weten tot welke natuurlijke persoon of personen een rechtspersoon of personen herleidbaar is/zijn.

De beheerder (of bedrijfsleider) is degene die de inrichting in de praktijk in eigen persoon drijft. Er

dient steeds een beheerder in de inrichting aanwezig te zijn als de exploitant afwezig is. Het is niet mogelijk dat rechtspersonen beheerders van inrichtingen zijn.

Artikel 2.11.2 Vergunningplicht

In artikel 2.11.2, eerste lid, is het exploiteren van een inrichting zonder exploitatievergunning expliciet strafbaar gesteld.

In het eerste lid is voor exploitanten van bestaande inrichtingen een nieuwe mogelijkheid gecreëerd om een voorlopige vergunning aan te vragen. Elke (nieuwe) exploitant dient een (voorlopige) vergunning aan te vragen. Automatische overschrijving van de vergunning is derhalve niet mogelijk.

De voorlopige vergunning heeft een geldigheidsduur van maximaal drie maanden en zal uitsluitend worden verleend onder de volgende voorwaarden:

-een voorlopige exploitatievergunning wordt alleen verstrekt wanneer een ‘normale’

exploitatievergunning is aangevraagd en vervalt van rechtswege wanneer een ‘normale’

exploitatievergunning is verleend dan wel geweigerd;

-de voorlopige exploitatievergunning kan worden aangevraagd door exploitanten die een

bestaande horecagelegenheid overnemen of een nieuwe exploitatievergunning voor hun

(bestaande) horecagelegenheid aanvragen;

-de voorlopige exploitatievergunning wordt niet verleend als de exploitant of beheerder niet voldoet

aan de in artikel 2.11.3 gestelde eisen;

-de voorlopige exploitatievergunning wordt niet verleend als over de bestaande exploitatie

overlastklachten zijn ontvangen bij de gemeente of de politie;

  • -

    de voorlopige exploitatievergunning wordt niet verleend als aan de aanvrager van de vergunning reeds een exploitatievergunning is geweigerd of over de bestaande exploitatie bestuurlijke procedures lopen;

  • -

    de voorlopige exploitatievergunning wordt niet verleend als voor dezelfde exploitatie in de

afgelopen twaalf maanden een voorlopige exploitatievergunning werd verleend.

Door middel van deze voorwaarden kan worden voorkomen dat de voorlopige vergunning de

mogelijkheden van slechte of malafide ondernemers vergroot. Verdere voorwaarden zullen worden opgenomen in de "Burgemeestersinstructie Horeca"

Op grond van het tweede lid kan de burgemeester voor een periode van een jaar een proefvergunning verlenen. De term "voorlopige vergunning” is in verband met het wijzigen van het eerste lid vervangen door “proefvergunning”. Het ligt overigens voor de hand dat de burgemeester bij "ernstige twijfel" of een exploitatievergunning zou moeten worden verleend ervoor kiest om de gevraagde vergunning te weigeren.

Als er geen gegronde bezwaren - dit ter beoordeling van de burgemeester - zijn binnengekomen

tegen de betreffende exploitatie van de inrichting, dient de burgemeester een definitieve vergunning af te geven. Daarmee is ook de positie van de betrokken ondernemer voldoende beschermd.

Door de in het vierde lid – overigens imperatief gestelde – schriftelijke mededeling van de

burgemeester wordt de voorlopige vergunning omgezet in een definitieve vergunning.

Artikel 2.11.3 Eisen exploitant en beheerder

Voor een goede regulering van het horecabeleid is het noodzakelijk dat er een aantal eisen aan de exploitant en de beheerder worden gesteld. Derhalve vindt, naar analogie van de eisen zoals deze

gesteld worden in de Drank- en Horecawet, een antecedententoets van de exploitant en beheerder plaats. Artikel 15 van de Wet politieregisters biedt de bevoegdheid om bij het verstrekken van vergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing.

De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek

toegankelijke ruimten. Op basis van artikel 15 kan deze informatie ter kennisneming aan de

burgemeester worden gegeven. Het initiatief van deze informatie-uitwisseling kan zowel bij de

gemeente als bij de politie liggen. Op grond van de verstrekte politiegegevens kan een vergunning voor het exploiteren van een inrichting worden geweigerd dan wel worden ingetrokken of een inrichting worden gesloten. Zie hiervoor de artikelen 2.11.8 en 2.11.9.

Voor de reikwijdte van het begrip “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” moet aansluiting

worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1). Op basis van de huidige jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2).

Artikel 2.11.4 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de

inrichting. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting

afspeelt. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden.

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door de burgemeester gesloten worden of kan de verleende vergunning ingetrokken worden (zie ook artikel 2.11.8 en 2.11.9.).

\

Artikel 2.11.5 Categorale vrijstelling

Onder de hier bedoelde categorieën kunnen bijvoorbeeld worden begrepen: kantines, inrichtingen in winkels (koffiehoeken e.d.), inrichtingen in musea, crematoria, rouwcentra. In deze inrichtingen is het horeca-element ondergeschikt aan de eigenlijke doelstelling van de onderneming, waarin de inrichting is opgenomen.

Artikel 2.11.6 Vergunningaanvraag

Op het indienen van een aanvraag voor een exploitatievergunning zijn de bepalingen van de

Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Een aanvraag voor een exploitatievergunning dient

schriftelijk te worden ingediend bij de burgemeester. De aanvraag moet worden ondertekend en

tenminste de naam, het adres, de dagtekening en een aanduiding van de gevraagde beslissing

bevatten. Bovendien dient de aanvraag vergezeld te gaan van alle gegevens die nodig zijn om de

aanvraag te kunnen beoordelen. De burgemeester kan nadere regels stellen omtrent deze gegevens.

Bij de toepassing van artikel 2.11.6, tweede lid, geldt als uitgangspunt, dat de in de tijd eerst

ingediende vergunningaanvraag in behandeling wordt genomen. Tweede en opvolgende

vergunningaanvragers voor één inrichting worden in hun aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.

Artikel 2.11.7 Beslistermijn

In artikel 2.11.7 wordt afgeweken van de "standaardbeslistermijn" van acht weken. In de praktijk is gebleken dat de procedure tot verlening van exploitatievergunningen in de meeste gevallen niet kan worden afgerond binnen acht weken. Teneinde te voorkomen, dat dan steeds met

verdagingsbesluiten moet worden gewerkt, is gekozen voor een beslistermijn van twaalf weken.

Artikel 2.11.8 Weigerings- en intrekkingsgronden

In artikel 2.11.8 staan de weigerings- en intrekkingsgronden voor exploitatievergunningen. Teneinde een betere afstemming te verkrijgen tussen planologische en openbare orde-eisen die aan de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen worden gesteld, is in het eerste lid van artikel 2.11.8 "strijd met een geldend bestemmingsplan of met een stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing" opgenomen als imperatieve weigeringsgrond voor een exploitatievergunningsaanvraag. Aldus wordt voorkomen, dat de burgemeester gehouden is een exploitatievergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, die volgens het bestemmingsplan of een andere planologische regeling verboden is. Deze koppeling van planologie en openbare orde is in overeenstemming met de geldende jurisprudentie terzake. Bij het oordeel of in casu sprake is van "strijd met een geldend bestemmingsplan of met een stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing" zal de burgemeester zich verlaten op het oordeel van het college.

In het tweede lid van artikel 2.11.8 wordt in het kader van de openbare orde een ruimer

omgevingsbegrip gehanteerd. De burgemeester heeft daardoor een lichtere bewijslast. Overigens

leert de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, dat de burgemeester op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van de woon- of leefsituatie in een gemeente wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen in zijn gemeente. Volgens de Afdeling ontslaat dat de burgemeester evenwel niet van de verplichting per inrichting aan te tonen of aannemelijk te maken, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting, dan wel door de manier van exploiteren ervan, de woon- of leefsituatie in de omgeving nadelig wordt beïnvloed. Een belangrijk hulpmiddel bij het motiveren van het gevoerde beleid kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn. Desgewenst kunnen hierin met opgave van redenen een maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie- en horecastiltegebieden worden aangewezen.

In het derde lid van artikel 2.11.8, onder d, staat het toetsingscriterium inzake de bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen. In de praktijk is

gebleken, dat "slechte exploitanten", die bijvoorbeeld elders in een andere inrichting door eigen schuld getroffen zijn door bestuurlijke strafmaatregelen als bestuursdwang (sluiting van een inrichting), vrij gemakkelijk weer ergens anders kunnen beginnen. De burgemeester moest dan maar aantonen, dat de exploitatie van de nieuwe inrichting waarschijnlijk ook fout zou gaan lopen. Teneinde meer grip te krijgen op de persoon van de exploitant of beheerder (en dus op de vergunning), is "het verleden" van de betreffende exploitant of beheerder in de horecabranche voor de burgemeester een extra toetsingscriterium.

De in het vierde lid van artikel 2.11.8 opgenomen intrekkings- en wijzigingsgronden spreken

grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerder meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitanten of beheerder als bedoeld in deze paragraaf dienen hoge eisen te worden gesteld voor wat betreft hun levenswandel. Ook dienen zij te beschikken over het nodige "gezag" om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Exploitanten of beheerders die terzake in gebreke blijven, lopen het ernstige risico, dat hun vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken.

Met betrekking tot de onder h genoemde intrekkingsgrond (intrekking in verband met gewijzigde

omstandigheden of inzichten) zij opgemerkt dat bij gebruikmaking daarvan de motivering aan zware eisen dient te voldoen. Het betreft immers omstandigheden waarop de betrokken vergunninghouder doorgaans geen invloed kan uitoefenen. Voorts mag hij erop vertrouwen dat een aan hem verleende vergunning normaal gesproken in stand blijft temeer gelet op de financiële consequenties. Met betrekking tot de onder i opgenomen intrekkingsgrond wordt opgemerkt dat het niet voldoen aan de in artikel 2.11.3. gestelde gedragseisen eveneens een reden kan zijn om de vergunning te weigeren of in te trekken.

Artikel 2.11.9 Sluiting van inrichtingen

De in het eerste lid van artikel 2.11.9, onder c, genoemde sluitingsgrond verschaft de burgemeester de mogelijkheid een inrichting (tijdelijk) te sluiten, zónder dat hij vooraf dient over te gaan tot tijdelijke of voor onbepaalde tijd bedoelde gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. In een dergelijke situatie zouden dan theoretisch twee beroepsprocedures in dezelfde zaak naast elkaar kunnen worden aangespannen, hetgeen zo mogelijk vermeden dient te worden. Het kan daarnaast zo zijn, dat de burgemeester het om redenen van openbare orde nodig oordeelt een bepaalde inrichting tijdelijk te sluiten, zonder dat dat hoeft te leiden tot (tijdelijke) intrekking van de vergunning.

In het geval dat de exploitant de exploitatie van een inrichting feitelijk heeft beëindigd, danwel dat de exploitatie wordt gewijzigd zonder (nieuwe) vergunning, vervalt de verleende vergunning van

rechtswege (artikel 2.11.14). De burgemeester kan de betreffende inrichting dan sluiten op grond van onderdeel a: er wordt geëxploiteerd zonder vergunning.

In het derde lid van artikel 2.11.9 wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting voor onbepaalde duur op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur. Artikel 2.11.9 voorziet niet in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te vragen. Een dergelijk verzoek aan de burgemeester is dus niet-ontvankelijk. In zeer bijzondere gevallen (bijvoorbeeld bij wijziging van de bestemming van het pand, waarin de inrichting is gevestigd) kan de burgemeester ambtshalve een tijdelijke sluiting opheffen.

Artikel 2.11.10 Terrassen

De belangen, genoemd in artikel 2.11.10, tweede lid, zijn aanvullend ten opzichte van voorschrift

4.1.4, aanhef en onder c, van de bijlage onder B van het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer, waarin met zoveel woorden is bepaald dat het bevoegd gezag - in relatie met milieuhinder - een nadere eis kan stellen ten aanzien van de situering van een terras. Deze bepaling geldt dus in zijn algemeenheid voor alle terrassen. Bij de vergunningverlening zal de burgemeester hiermee uitdrukkelijk rekening moeten houden.

Artikel 2.11.10, vierde lid, is opgenomen teneinde verkapte uitbreiding van terrassen met vergunning en de daarmee samenhangende overlast tegen te gaan.

Artikel 2.11.11 Openings- en sluitingstijden

De openings- en sluitingstijden van exploitatievergunningsplichtige inrichtingen kunnen door de

burgemeester vastgesteld voor één of meer inrichtingen.

Op de consequenties van de invoering van de Wet milieubeheer voor de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen - met name voor wat betreft de regeling van openings- en sluitingstijden - is in de algemene toelichting bij deze paragraaf reeds ingegaan. Hier zij daarnaar verwezen.

In artikel 6.1 van de APV wordt het bezoek aan een inrichting die gesloten dient te zijn op grond van de vastgestelde openings- en sluitingstijden strafbaar gesteld. Bij overtreding van de vastgestelde openings- en sluitingstijden zijn dus zowel de exploitant als zijn bezoekers strafbaar.

In het derde lid van artikel 2.11.11 wordt duidelijk gemaakt, dat dit artikel niet van toepassing is, als de Wet milieubeheer of de op die wet gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Hiermee wordt beoogd de hinder die veroorzaakt wordt door komende en gaande bezoekers van de inrichting, zoveel mogelijk te beperken. De Wet milieubeheer beoogt slechts rekening te houden met "normale" hinder in de nabije omgeving van de inrichting. Excessieve hinder door gedrag van bezoekers en overlast op een of meer straten van de inrichting vandaan, valt niet onder de Wet milieubeheer.

Artikel 2.11.12 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

Artikel 174 van de Gemeentewet is de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer

horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten.

Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die anders dan bij de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.11.11, tweede lid, die een individueel karakter heeft zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich - in tegenstelling tot artikel 2.11.11, tweede lid, waarbij het om een permanente afwijking kan gaan - tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de

Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet 'Damocles' (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen (overlast- of exploitatieverordeningen) hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld.

Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (Staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de APV, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening.

In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a

Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers. Conform artikel 3:16 BW.

Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor de sluitingen op grond van de APV.

Artikel 2.11.13 Geldigheidsduur vergunning

Dit artikel ziet op de reguliere exploitatievergunning en niet op de voorlopige vergunning. Een

verleende exploitatievergunning heeft een beperkte geldigheidsduur. Met een zekere regelmaat

dienen verleende vergunningen "verfrist" te worden. Dit verschaft de burgemeester de mogelijkheid - alleen al in administratief opzicht - orde op zaken te stellen. Ook beleidsinhoudelijk kan er reden zijn om voor bepaalde bedrijven, waarover gedurende de looptijd van de vergunning veel gegronde klachten zijn binnengekomen, geen nieuwe exploitatievergunning meer te geven. Deze mogelijkheid komt dus bovenop de mogelijkheid, die de burgemeester op grond van artikel 2.11.9 reeds heeft, om een lopende vergunning in te trekken.

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid heeft een verleende exploitatievergunning een

geldigheidsduur van drie jaar. Dit is dus de algemene regel.

In het tweede lid is bepaald dat voor bepaalde categorieën van vergunningsplichtige inrichtingen een andere geldigheidsduur kan worden vastgesteld. Het gaat dan bijvoorbeeld om inrichtingen waarvoor een meer of minder frequente toetsing van de vergunning (en de naleving van de voorschriften) wenselijk wordt geacht.

Artikel 2.11.14 Beëindiging exploitatie

Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve

exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of

overgedragen. De vergunning komt dan te vervallen. Ratio hiervan is gelegen in het feit dat de

vergunning op grond van het bepaalde in artikel 2.11.6, derde lid, niet overdraagbaar is. Consequentie hiervan is dat een rechtsopvolger van de vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn vergunningaanvraag de exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt moet de inrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat op de nieuwe aanvraag is beslist.

Artikel 2.11.15 Wijziging beheer

Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de beheerders bij de

gemeente bekend zijn.

Artikel 2.11.16 Overgangsbepaling

De exploitant die voor de vaststelling van vijfde wijziging van deze verordening een inrichting

exploiteert wordt geacht in het bezit te zijn van een voorlopige vergunning van twee jaar.

Hoofdstuk 3, Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

Prostitutie en prostituee(onder a en b)

Deze omschrijving van het begrip 'prostitutie' is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om onder andere taalkundige redenen zijn de termen 'derde' en 'betaling' uit de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk 'ander' en 'vergoeding'.

Seksinrichting (onder c)

Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in

verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving.

Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde

definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997; Awb 96/12338 GEMWT; niet

gepubliceerd). 'Seksinrichting' als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt.

Deze constructie (alsof het bedrijfsmatig was) komt ook voor in de Wet milieubeheer.

In de definitie is gekozen voor de term 'besloten ruimte', omdat dit meer omvat dan het begrip

'gebouw'. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk

naamwoord 'besloten' duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is.

Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotische-massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters of parenclubs. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren. Onder raamprostitutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met een of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotischpornografische

aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van

een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden

gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten - met andere woorden 'live' - worden

gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat

daarin hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven. Een café

bijvoorbeeld, waarin incidenteel een striptease-optreden plaatsvindt, dient derhalve niet als

'sekstheater' te worden aangemerkt. Zo'n optreden moet echter worden beschouwd als een

evenement (een 'voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak'), waarvoor volgens artikel 2.3.2 vergunning van de burgemeester vereist is.

Escortbedrijf (onder d)

Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, een mobiele telefoon of een website op Internet. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen.

Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice.

Artikel 3.1.2 Nadere regels

Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van)

seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden

vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Artikel 3.1.2 ziet dus op delegatie van

regelgevende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet.

Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van overeenkomstige toepassing.

Indien het wenselijk wordt geacht om een bevoegdheid als regel op een bepaalde wijze toe te passen, maar in bijzondere gevallen anders te kunnen besluiten, ligt het dus in de rede daarover geen 'nadere regel' maar een beleidsregel vast te stellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straat en raamprostitutie en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

Eerste lid

Er is gekozen de exploitatie van seksinrichtingen en escortbedrijven te reguleren door middel van de vergunningfiguur. Uit het eerste lid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunningplicht voort.

Het wijzigen van de seksinrichting valt eveneens onder de vergunningplicht. Met het wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verandering van bouwkundige aard, het aantal exploitanten, de wijze van exploitatie en de naam van een of meerdere exploitanten. Dit is om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie.

In deze bepaling is ervoor gekozen om escortbedrijven aan dezelfde vergunningplicht als

seksinrichtingen te onderwerpen. Hierdoor wordt een eenduidige systematiek gehanteerd. De

vergunning zal echter veel minder omvattend (kunnen) zijn, omdat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. De toetsing van de vergunningaanvraag zal zich derhalve veelal beperken tot de toetsing van de antecedenten van de exploitant en beheerder.

Tweede lid

De ruime strekking van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht laat vanzelfsprekend onverlet, dat het college zich aan de hand van een ingediende vergunningaanvraag een oordeel moet (kunnen)

vormen over alle rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen (artikel 3:4 van de Awb).

Indiening en in ontvangst name van een aanvraag staan dus nadrukkelijk in het teken van het

vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een

zorgvuldige afweging te kunnen komen.

In het tweede lid is bepaald dat in de aanvraag ten minste moet zijn vermeld wat de aard van de

seksinrichting of het escortbedrijf is en wie de exploitant en de beheerder zijn. Voor de beoordeling

van de vergunningaanvraag en voor de ingevolge artikel 1.2 op te leggen vergunningsvoorschriften of beperkingen is de aard van de seksinrichting relevant. Het is van belang te weten of het om bijvoorbeeld een prostitutiebedrijf of een sekstheater gaat, of een combinatie. Door wie de inrichting zal worden geëxploiteerd en beheerd is relevant, omdat deze personen niet van slecht levensgedrag mogen zijn en dienen te voldoen aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals gesteld in artikel 3.2.2. De vergunningverlening is bovendien persoonsgebonden en niet overdraagbaar. Dit blijkt uit artikel 1.3.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het 'decriminaliseren' van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever,

van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken

personen: de exploitant en de beheerder(s).

Aan het college kunnen gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over

personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag (art. 7, vierde lid, van het

Besluit inlichtingen justitiële documentatie).

In artikel 3.2.2 wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist een antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de antecedentenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horeca zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wav opgenomen. De toevoeging van bepalingen

over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De

relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegen in de bestrijding van de mensenhandel.

Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding 'in enig opzicht slecht levensgedrag' in het

eerste lid onder b. méér omvatten dan wat gesteld is in de navolgende leden. Anders gezegd: lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van 'in enig opzicht slecht levensgedrag'. Dat het niet als een limitatieve opsomming dient te worden opgevat blijkt uit het gebruik van het woord 'naast' aan het begin van het tweede lid.

Bij de beoordeling van deze zedelijkheidseisen, de verkregen gegevens uit de justitiële documentatie en de toetsing ervan aan het besluit, kan worden aangesloten bij de daarover reeds bestaande jurisprudentie.

Jurisprudentie

‘In enig opzicht van slecht levensgedrag’ ex artikel 3.2.2, eerste lid, onder b omvat meer dan de

‘onherroepelijke veroordeling’ ex tweede lid, onder b van de APV. LJN-nr. AO6071, JG 04.0076 m. nt. A.L. Esveld.

Artikel 3.2.3 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Eerste lid

Om effectiever te kunnen op treden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals verwoord in het tweede lid.

Tweede lid

Dit artikel schept voor de exploitant(en) en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het

uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder

geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige

prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke.

In de jurisprudentie is al eerder uitgemaakt dat de exploitant - uiteraard binnen redelijke grenzen -

verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de inrichting. Dat wordt door deze toezichtverplichting, die ook geldt voor de beheerder(s), nog eens onderstreept.

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuursrechtelijke zin tegen op te treden. Afhankelijk van de omstandigheden en het gestelde in het handhavingsbeleid kan tot een tijdelijke beperking van de openingstijden, een tijdelijke sluiting of een (tijdelijke) intrekking van de vergunning worden besloten. Om in deze zin bestuursrechtelijk te kunnen optreden is niet vereist dat daaraan strafrechtelijke vervolging of veroordeling is voorafgegaan:

vaststaan moet slechts dat geen of onvoldoende toezicht is uitgeoefend.

Aan het toezicht dat van de exploitant of beheerder mag worden verwacht op de meerderjarigheid of legaliteit van in de inrichting werkzame prostituees zal gestalte kunnen worden gegeven door inzage te verlangen in hun identiteitspapieren. Waar het de onvrijwillige prostitutie en andere strafbare feiten betreft, zullen de exploitant of beheerder regelmatig toezicht moeten houden en zo nodig handelend moeten treden. Naarmate de exploitant aantoonbaar en actief huisregels toepast en een nauwkeurige registratie bijhoudt van de leeftijd en nationaliteit van de prostituees, vergemakkelijkt hij niet alleen het toezicht, maar zal hij ook beter in staat zijn om aannemelijk te maken dat door hem voldoende toezicht is uitgeoefend.

In de vergunning kan de toezichtsverplichting als doelvoorschrift worden opgenomen, waarbij de

exploitant zelf bepaalt hoe hij en de beheerder(s) er inhoud aan geven. Ook kunnen aan de

vergunning middelvoorschriften worden verbonden, waardoor (gedeeltelijk) wordt voorgeschreven hoe de toezichtsplicht dient te worden ingevuld. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat verplicht bepaalde huisregels moeten worden gehanteerd; dat de exploitant of beheerder verplicht is om na te gaan of de prostituee over voor de verrichten van arbeid geldige verblijfspapieren beschikt en dat hiervan een interne registratie wordt bijgehouden.

Een andere zinvol vergunningvoorschrift in dit verband, dat met name het toezicht door de

toezichthouders kan vergemakkelijken, is bijvoorbeeld het expliciet in de vergunning opnemen van de verplichting van (vooral) de exploitant en beheerder(s) om alle medewerking te verlenen aan de toezichthouder, waaronder in elk geval de onmiddellijke en onbelemmerde toegang moet worden verstaan (artikel 5:20 Awb). Dit schept geen bevoegdheden of verplichtingen, maar duidelijkheid voor de vergunninghouder. Ook kan het nuttig zijn om in een vergunningvoorschrift op te nemen dat het verplicht is om een (afschrift van) de vergunning altijd in de inrichting aanwezig te hebben.

Artikel 3.2.4 Straat- en raamprostitutie

Volgens dit artikel is straat- en raamprostitutie verboden. Het artikel spreekt voor zich.

Artikel 3.2.5 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts

voorzover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-pornografische foto's of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de daarin plaatsvindende voorstellingen.

Zoals in het eerste lid is aangegeven, kan het college de regulering terzake gestalte geven door:

aan de betrokken rechthebbende bekend te maken dat, door de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar wordt gebracht; (algemene) regels vast te stellen die in acht moeten worden genomen bij het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften en dergelijke als hier bedoeld.

Paragraaf 3 Beslissingstermijn en weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

Eerste lid, onder a: levensgedrag

Zie voor toelichting hierop de toelichting onder artikel 3.2.2.

Eerste lid, onder b: bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening

Het zal in casu voor kunnen komen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in het tweede lid, maar dat het geldende bestemmingsplan vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is in dat geval lastig en onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt.

Bij wijze van coördinatie is daarom strijdigheid met het bestemmingsplan, alsmede met een eventueel

stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening als weigeringsgrond opgenomen. Blijkens ABRS 24-

03-1997, AB 1997, 201, JG 97.0165 , is zulks aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen

zelfstandige planologische regeling bevat.

Eerste lid, onder c: minderjarig, onvrijwillig, illegaal

Deze weigeringsgrond is feitelijk een bijzondere invulling van de vaker voorkomende weigeringsgrond, namelijk vrees voor ernstige verstoring van de openbare orde. Als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld op basis van politierapportages, dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 250a is vergunningverlening uitgesloten. Voorkomen moet worden dat de exploitant prostituees onder dwang arbeid laat verrichten, of minderjarigen laat werken. Zo dient ter bescherming van de openbare orde ook te worden voorkomen dat de exploitant prostituees zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel inzet. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Rb Rotterdam van 5-09-1997, JG 97.0209 : naar het oordeel van de Rechtbank zijn terecht twee horeca-inrichtingen gesloten en zijn de exploitatievergunningen ingetrokken wegens de smokkel van illegalen. De

Rechtbank ziet dit als een aantasting van de openbare orde.

Om te voorkomen dat werkzame prostituees tegen hun wil bepaalde seksuele contacten moeten

aangaan, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zoals: een verbod op het

opleggen van een minimum aantal klanten, of het recht van prostituee om klanten of bepaalde

seksuele handelingen te weigeren.

Tweede lid, onder c: woon- en leefomgeving

Het belang van de openbare orde en dat van de woon- en leefomgeving zijn nauw met elkaar

verweven.

De exploitatie van seksinrichtingen kan worden tegengegaan op plaatsen waar de woon- en

leefomgeving daardoor op ontoelaatbare wijze nadelig zou worden beïnvloed. Daarvoor zou

bijvoorbeeld specifiek reden kunnen zijn in woonbuurten of in de nabije omgeving van 'gevoelige'

gebouwen (scholen, kerkgebouwen en dergelijke). Indien aldus gebiedsaanwijzing heeft plaatsgehad,

kan op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting in een aangewezen gebied afwijzend worden beslist in het belang van de woon- en leefomgeving ter plaatse.

Vanzelfsprekend kan een dergelijk beleid ook worden toegepast ten aanzien van bepaalde

categorieën seksinrichtingen. Denkbaar is immers dat de woon- en leefomgeving in een bepaald

gebied zich niet verdraagt met de vestiging van raamprostitutiebedrijven, maar bijvoorbeeld wel met de vestiging van clubs, bordelen en dergelijke.

Ook een aspect van bescherming van de woon- en leefomgeving is uiteraard de omvang van de

inrichting. In een vergunningvoorschrift, dat overigens tevens betrekking heeft op de hierna te noemen grond veiligheid van personen, kan het maximale aantal werkzame prostituees worden vastgesteld.

Tweede lid, onder d: veiligheid personen of goederen

Bij de exploitatie van openbare (en daarmee seks)inrichtingen, is het van groot belang de

brandveiligheid te kunnen waarborgen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als

bouwwerk in de zin van de Woningwet:

-is het Bouwbesluit daarop van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de inrichting zelf;

en

-biedt de gemeentelijke bouwverordening daarvoor de grondslag voorzover het gaat om het

gebruik van de inrichting.

Gaat het om inrichtingen die niet zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet, dan

wordt het gebruik van de inrichting bestreken door de brandbeveiligingsverordening.

Tweede lid, onder f: gezondheid

Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de

(volks)gezondheid.

Tweede lid, onder f: zedelijkheid

Voor wat betreft de bescherming van de zedelijkheid wordt wel eens gesteld dat gemeenten hierbij

geen verordenende bevoegdheid zou toekomen nu daarover door de formele wetgever

strafbepalingen zijn vastgesteld, te weten de artikelen 239, 240, 240a en 240b van het Wetboek van Strafrecht. De (aanvullende) regelgevende bevoegdheid die gemeenten op dit punt reeds toekwam wordt door deze bepalingen echter ongemoeid gelaten.

Ook al kunnen ter bescherming van de zedelijkheid dus ook bij gemeentelijke verordening

vergunningsvoorschriften worden vastgesteld, het zedelijkheidsmotief zal bij de regulering van de

commerciële exploitatie van prostitutie doorgaans niet vooropstaan. Denkbaar is bijvoorbeeld dat op basis van het zedelijkheidsmotief in de vergunningvoorschriften een minimumleeftijdsgrens voor bezoekers wordt gesteld van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar.

Arbeidsomstandigheden (tweede lid, onder g)

Volgens de MvT betreft de bescherming en verbetering van de positie van de prostituee, die als

gezegd één van de hoofddoelstellingen van de wetswijziging is, onder meer de

arbeidsomstandigheden in prostitutiebedrijven. Door opheffing van het algemeen bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1990, 94) van toepassing op delen van de prostitutiebranche, te weten waar sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in de wet.

Paragraaf 4 Beeindiging exploitatie, wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

Eerste en tweede lid

Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft

overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van een of meerdere namen van de exploitanten. Een nieuwe vergunning moet dan worden aangevraagd. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te vervallen. Het college heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het tweede lid bepaald, dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden

kennisgegeven.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

Eerste lid

Het college heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de

gemeente actieve beheerders; in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheerders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning: denkbaar is immers dat het beheer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf.

Tweede lid

Denkbaar is ook dat de exploitant de plaats van de vertrokken beheerder(s) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant het bevoegd bestuursorgaan verzoekt om, zoals is voorgeschreven in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, de nieuwe beheerder(s) te vermelden in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) een antecedentenonderzoek plaats te vinden.

Derde lid

In dit lid is bepaald dat de nieuwe beheerder al aan de slag kan vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend. Hierdoor is enerzijds gewaarborgd dat er voor die tijd geen nieuwe beheerders werkzaam kunnen zijn. Dit zou immers het aantonen van schijnbeheer aanzienlijk bemoeilijken. Anderzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit. Wijziging van beheer zal immers nog vaker aan de orde zijn dan de wijziging van de exploitatie.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en zorg voor het uiterlijk aanzien van de Gemeente.

Paragraaf 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

Inrichtingen

In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb) van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen kunnen veroorzaken voor het milieu. Deze inrichtingen moeten een vergunning aanvragen op grond van de Wm. Onder inrichting verstaat de Wm (in artikel 1.1, eerste lid) 'elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht'. Ook (tijdelijke) uitbreidingen van de inrichting die onderdeel uitmaken van de inrichting, zoals bijvoorbeeld een feesttent, vallen onder de vergunningplicht.

De vergunningplicht geldt niet voor inrichtingen die zijn aangewezen in een besluit op grond van

artikel 8.40 van de Wm. Dit betreft bijvoorbeeld het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Dit besluit verving in 1998 het oude Besluit horecabedrijven milieubeheer.

Bij de omschrijving van het begrip 'inrichting' in het artikel 4.1.1. is aansluiting gezocht bij de definitie van dit begrip in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Onder het oude Besluit horecabedrijven milieubeheer viel vooral de 'stille' horeca. In artikel 2 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie inrichtingen (besluit) is geregeld dat hieronder naast de 'stille' horeca zowel de discotheken, als recreatie-inrichtingen: theaters, bioscopen, gokhallen, vakantie- en pretparken, als sportinrichtingen: tennisbanen, voetbalterreinen vallen. In artikel 3 is geregeld voor welke inrichtingen in de horeca-, sport- en recreatie-sector het besluit niet van toepassing is. Alleen de grote categorieën met een complex karakter of een verhoogd milieurisico blijven vergunningplichtig.

Volgens de toelichting van het besluit vielen onder het Besluit horecabedrijven milieubeheer ongeveer 25.000 inrichtingen en onder het nieuwe besluit ongeveer 66.000 inrichtingen; waarvan 38.000 horecainrichtingen,

20.000 sportinrichtingen en 8.000 inrichtingen in de culturele en recreatieve sector.

Deze inrichtingen moeten voldoen aan de bij het besluit gestelde voorschriften. De voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder uit de bijlage B van het besluit zijn zo stringent, dat deze zeker overtreden zullen worden wanneer in een inrichting incidenteel een feest wordt gehouden met bijvoorbeeld levende muziek.

Gezien de maatschappelijke functie die onder het besluit vallende

inrichtingen vervullen, biedt het besluit de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de voorschriften die zien op de geluid- en trillinghinder. Met de verruiming van het aantal bedrijven neemt ook het aantal bedrijven dat gebruik kan maken van de ontheffingsregeling voor geluid en verlichting toe. De bedrijven waarvoor geluid een belangrijk item is en die vooral gebruik zullen willen maken van deze regeling zijn de horeca, discotheken en sociaal-culturele voorzieningen. Op grond van voorschrift 1.1.9 uit de bijlage onder B van het Besluit kan de gemeenteraad in een verordening vaststellen dat gedurende een bepaalde periode de geluidsvoorschriften van het besluit niet gelden.

Houder van de inrichting

Het begrip 'houder van de inrichting' heeft dezelfde betekenis als in het besluit.

Artikel 4.1.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid, tweede lid

De bevoegdheid uit het eerste lid vloeit voort uit voorschrift 1.1.9, aanhef en onder b uit de bijlage

onder B van het Besluit.

Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen

gebonden is zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest. In het besluit is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor de voorschriften niet gelden 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, het aantal te verlagen.

Bij een incidentele festiviteit kan gedacht worden aan een veteranentoernooi of een 'vroege vogels'- toernooi. In dit voorschrift is, evenals het voorschrift als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor het voorschrift niet geldt 12 dagen of dagdelen per jaar betreft.

Derde en vierde lid

Het college dient minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit met een

kennisgevingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit. Wanneer de termijn van

twee weken om de festiviteit te beoordelen te kort is kan het bevoegd gezag overwegen deze termijn in de verordening te verlengen.

Uit de formulering van het eerste en tweede lid volgt dat wanneer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, deze niet kan worden beschouwd als een incidentele festiviteit op grond van het besluit. Omdat er dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit horeca , sport en recreatie inrichtingen milieubeheer (Besluit) gestelde voorschriften. Niet naleving van die voorschriften kan ertoe leiden dat op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestuursrechtelijk of op grond van artikel 18.18 van de Wm strafrechtelijk wordt opgetreden.

De termijn voor het indienen van een kennisgeving stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidhinder tracht te voorkomen.

Voorschrift 1.1.9 onder bijlage B van het Besluit stelt immers dat de geluidsvoorschriften niet gelden voorzover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Vijfde lid

Wanneer er in een inrichting een festiviteit plaatsvindt die redelijkerwijs niet te voorzien was,

bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto 'de honderdduizend' gewonnen heeft, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als incidentele festiviteit waardoor de voorschriften van het besluit, zonder dat daartoe een kennisgeving is gedaan, niet van toepassing zijn.

Artikel 4.1.3 Verboden incidentele festiviteiten

De regeling in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gaat ervan uit dat

wanneer bij of krachtens verordening dagen zijn aangewezen, de houder van de inrichting

toestemming heeft om de geluidsvoorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7, 1.1.5 of het voorschrift 1.5.1 over verlichting te overschrijden en daarmee dus enige hinder kan veroorzaken.

Zoals in artikel 4.1.2 is uiteengezet, kan bij overmatige hinder rechtstreeks worden opgetreden op

grond van het Besluit. Het Besluit biedt de mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen nadere eisen te stellen aan een toegestane festiviteit ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu. Zie

hiervoor het commentaar bij artikel 4.1.2 van de APV.

Indien blijkt dat door een op zichzelf op basis van het Besluit toegestane festiviteit het woon en

leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt

beïnvloed, kan de burgemeester de festiviteit verbieden. De burgemeester heeft deze (autonome)

bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek openstaande gebouwen. Dat de raad de bevoegdheid heeft het Besluit met een autonome bepaling aan te vullen vloeit voort uit artikel 121 en 149 van de Gemeentewet. In de toelichting bij het Besluit is expliciet vermeld dat de APV aanvullende voorschriften kan bevatten vanuit openbare orde motieven.

Artikel 4.1.4 Overige geluidhinder

Artikel 4.1.4 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet

voorzien. Onder andere valt te denken aan:

8?een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een

braderie, een rally, enz.;

8?het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of

mededelingen doen;

8?het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

8?het gebruik van diverse geluid producerende recreatietoestellen;

8?het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

8?het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.;

8?overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 4.1.4 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektroakoestischeapparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Overigens moet worden bedacht dat klachten over de hiervoor bedoelde vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mede te werken.

Artikel 4.1.5 Geluidhinder door dieren

Dit artikel spreekt voor zich.

Paragraaf 2 Ontsierende reclame

Artikel 4.2.1 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke

Eerste lid ( Vergunningsplicht voor handelsreclame op of aan een onroerende zaak)

Het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame (commerciële reclame) aan een onroerende zaak wordt in deze bepaling gebonden aan een vergunning van het college.

Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder b, van de -APV als: elke openbare

aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder

meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4.4.1 gaat om niet-ideële reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1, aanhef en onder b (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Het in artikel 4.4.1 gecreëerde vergunningenstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de

Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De bedoeling hiervan is uitsluitend die reclame-uitingen buiten de grondwettelijke bescherming over het openbaren van gedachten of gevoelens te houden, waaraan het ideële, maatschappelijke of politieke aspect ontbreekt.

De volgende vraag die zich opdringt is of artikel 4.4.1 ook in overeenstemming is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP. De bescherming van het recht op vrije meningsuiting strekt zich in deze artikelen mede uit tot reclame. Deze vraag kan volgens de VNG bevestigend worden beantwoord. Allereerst is het de vraag of artikel 10 EVRM überhaupt wel toeziet op zuivere handelsreclame. Weliswaar heeft de Hoge Raad dit in algemene zin gesteld in een uitspraak van 13 februari 1987 (NJ 1987, 899), het Europese Hof heeft zich hierover nog niet eenduidig uitgesproken (zie onder andere EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 518). Wel mag er op grond van arresten van het Europese Hof vanuit worden gegaan dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien

van andere uitingen gelet op de strekking van het verdrag.

Echter, ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen zoals een vergunningstelsel mogelijk zolang deze voorzien zijn bij wet.

Naar algemeen wordt aangenomen worden hieronder ook gemeentelijke verordeningen verstaan. Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden.

De rechtspraak lijkt deze visie van de VNG te bevestigen. In een uitspraak van 23 december 1994 stelt de ABRS in een zaak waarin een driehoeksreclamebord wordt geweigerd dat artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast (JG 95.0207, AB 1995, 163).

Ook is in een uitspraak van de Hoge Raad over een aanplakverbod zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende bepaald dat dit niet in strijd is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden (HR 1 april 1997, NJ 1997, 457).

Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, het vergunningenstelsel op grond van artikel 4.4.1 houdbaar lijkt.

De gemeente kent een reclamenota hieraan zullen aanvragen om een reclamevergunning worden getoetst.

Tweede lid (Uitzonderingen op vergunningsplicht)

Door hantering van het begrip handelsreclame in het eerste lid is een duidelijke afbakening gegeven ten opzichte van ideële reclame. Ideële reclame valt dus niet onder de vergunningsplicht. Dit zou in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 van de Grondwet. Ideële reclame is overigens wel onderworpen aan repressief toezicht op grond van het bepaalde in artikel 2.2.1, derde lid.

In het tweede lid is ook een aantal opschriften en aankondigingen die kunnen dienen tot het maken van handelsreclame uitgezonderd van de vergunningsplicht. Deze uitzonderingen gelden alleen voor onverlichte reclames. Het gaat erom dat de reclame zelf onverlicht is. Een op een klein reclamebord gerichte lamp maakt de reclame niet verlicht en dus niet vergunningsplichtig. Lichtreclames zijn dus altijd vergunningsplichtig. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat lichtreclames snel hinderlijk kunnen zijn. Het college kan hiervoor beleidsregels opstellen met criteria voor kleur, intensiteit en tijdstippen van verlichting. Voor alle uitgezonderde reclames geldt een stelsel van repressief toezicht.

Zie hiervoor het vierde lid.

Géén uitzondering is overigens opgenomen voor opschriften etc. die worden aangebracht ter

voldoening aan een wettelijke verplichting of krachtens een wettelijke bevoegdheid. Dit is niet nodig omdat dergelijke opschriften geen betrekking hebben op handelsreclame.

Derde lid (Melding voor tijdelijke handelsreclame)

Voor opschriften etc. met een tijdelijk karakter (maximaal negen weken) is een systeem van melding bij het college in het leven geroepen. Wanneer het college niet binnen twee weken reageert op die melding, mag - in afwijking van het in het eerste lid gestelde plaatsingsverbod - zonder vergunning tot plaatsing worden overgegaan.

Voor de praktische toepassing van dit stelsel is het wellicht mogelijk beleidslijnen te ontwikkelen over de wijze van plaatsing, materiaalgebruik, termijn verwijdering na afloop van de aangekondigde activiteit.

Voor regelmatig terugkerende evenementen, zoals sportwedstrijden en culturele activiteiten,

zou met een eenmalige melding kunnen worden volstaan.

De zinsnede 'voor zolang zij feitelijke betekenis hebben' geeft aan dat het meldingsstelsel alleen van toepassing is op actuele handelsreclame. Bijvoorbeeld: als in december 2003 reclame wordt gemaakt

voor een woonbeurs op 9 januari 2004, dan geldt tot en met 9 januari het meldingsstelsel van het

derde lid. Na 9 januari herleeft het verbod van het eerste lid.

Vierde lid (Eisen aan niet-vergunningsplichtige handelsreclame)

De bedoeling van het vierde lid is het mogelijk maken van repressief toezicht op hinderlijke

handelsreclame die niet-vergunningsplichtig is (met andere woorden: waarop geen preventief toezicht is).

Vijfde lid (Weigeringsgronden)

In het vijfde zijn als mogelijke weigeringsgronden voor een vergunning opgenomen:

  • a.

    welstand;

  • b.

    verkeersveiligheid

  • c.

    overlast.

Met deze weigeringsgronden zijn tevens de motieven voor de

vergunningsplicht gegeven volgens de systematiek van de APV. De weigeringsgrond welstand heeft echter in de jurisprudentie een probleem opgeleverd, omdat bouwvergunningsplichtige

handelsreclame reeds onderworpen is aan welstandstoetsing. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eind 2002 duidelijk uitgesproken dat naast de bouwvergunning voor de handelsreclame geen ruimte meer is voor een APV-vergunning.

Zesde lid (Afbakening met andere regelgeving)

Op 1 januari 2003 is het bouwvergunningstelsel van de Woningwet gewijzigd. Er zijn twee soorten bouwwerken: vergunningsplichtige (lichte- en reguliere bouwvergunningen) en vergunningsvrije. De meldingsplicht is verdwenen. Op de vergunningsplichtige bouwwerken vindt een preventieve welstandstoets plaats. Repressief welstandstoezicht rust zowel op bouwvergunningsplichtige als bouwvergunningsvrije bouwwerken. De gemeente heeft een welstandsnota vastgesteld om na 1 juli 2004 (preventief of repressief) welstandstoezicht te kunnen (blijven) uitoefenen.

Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn dus onderhevig aan welstandstoetsing.

Ook de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften worden nu gekoppeld aan de

weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, namelijk het belang van voorkoming of beperking van

overlast.

Artikel 4.2.2 Aanschrijving

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 4.2.3 Aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen ten behoeve van handelsreclame

Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet.

Artikel 4.2.3 raakt zijdelings het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt

geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet.

Artikel 7 Grondwet luidt als volgt:

Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie uitzending.

Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden

genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden.

De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

Gelet op het laatste lid is het verbod van artikel 4.2.3.mogelijk. Het verbod beoogt met name te

voorkomen dat ten behoeve van de handelsreclame ongereguleerd flyers, reclame- en strooibiljetten na de verspreiding, aanbieding, aanbeveling of bekendmaking achter blijven op de weg of zich door de natuurelementen verspreid in bijvoorbeeld tuinen en openbaar groen. Hiermee wordt voorkomen dat de gemeente opdraait voor de kosten van opruiming c.a.. Van een ondernemer mag worden

verwacht dat hij ook maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt voor zijn reclame, ook nadat hij zich ervan heeft ontdaan op de (openbare) weg.

Paragraaf 3 Bodem-, weg-, en milieuverontreiniging

Artikel 4.3.1 Natuurlijke behoefte doen

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 4.3.2 Wegwerpen van reclame- of strooibiljetten

Een bepaling als vervat in dit artikel werd door de Hoge Raad verenigbaar geacht met artikel 7 van de Grondwet

Dit artikel heeft tot doel te voorkomen dat gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen die op de weg onder het publiek worden verspreid dan wel openlijk worden aangeboden, aanbevolen of bekendgemaakt achter blijven op de weg of zich door de natuurelementen verspreid in bijvoorbeeld tuinen en openbaar groen. Dit artikel ziet onder andere op biljetten c.q. flyers die betrekking hebben op de uiting van de vrije mening. Voorzover het handelsreclame betreft, kan een dergelijke voorwaarde worden opgenomen in de vergunning als bedoeld in artikel 4.2.3.

Artikel 4.3.3 Verlies (vloei)stoffen uit of van voorwerpen van voertuigen

In de praktijk blijkt dat de weg veelal wordt verontreinigd of besmeurd door (vloei)stoffen of

voorwerpen vanuit of vanaf voertuigen. Voorbeelden hiervan zijn verlies van olie uit de motor of zand vanaf vrachtwagens. Ook wordt door voertuigen vervoerde materialen verloren. Hierdoor kunnen gevaarlijk wegsituaties ontstaan, waar de gemeente als wegbeheerder in beginsel aansprakelijk is.

Aangezien men niet het oogmerk heeft zich te ontdoen van deze (vloei)stoffen of voorwerpen, kunnen deze niet als afval worden beschouwd in de zin van de Afvalstoffenverordening. Deze bepaling beoogt de weg te beschermen tegen vervuiling c.q. afval die niet onder het bereik van de Afvalstoffenverordening valt.

Paragraaf 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.4.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, stoffen enz.

Deze bepaling voorkomt uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid

ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d.. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag is toegestaan c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de 'weg' in de zin van de

wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling

genoemde activiteiten plaatsvinden op de 'weg' daartegen kan worden opgetreden op basis van

andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

De in de afdeling 5.1 'Parkeerexcessen' opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto's door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.

Indien er sprake is van niet-inrichtingsgebonden activiteiten, kunnen de hinderlijke effecten hiervan ook met artikel 4.1.4 worden bestreden.

Artikel 4.4.2 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d.

Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met

stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren. dan met een aangepaste redactie, in te voegen.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Paragraaf 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

Onder a

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder 'weg' verstaan hetgeen artikel 1, eerst lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) daaronder verstaat. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. De artikelen 5.1.2, 5.1.3, 5.1.4, eerste lid, onder a, 5.1.5 en 5.1.6, tweede lid, hebben derhalve slechts op 'echte' parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. De daar bedoelde plaatsen zullen doorgaans wél zijn aan te merken als 'weg' in de zin van deze APV (zie art. 1.1 onder d).

Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerterreinen kunnen onder de definitie van 'weg' in de zin van de WVW 1994 worden gebracht.

Hiervoor pleiten de volgende argumenten. De WVW 1994 bevat blijkens haar considerans regels

inzake het verkeer op de weg. Wat in die wet onder 'wegen' wordt verstaan is hiervoor reeds vermeld.

Artikel 2 van de WVW 1994 bepaalt dat, met inachtneming van de voorschriften van de WVW 1994, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelingen worden gesteld nopens het verkeer op de wegen.

In een van die algemene maatregelen van bestuur, het RVV 1990, worden gedragsregels gegeven voor parkeerplaatsen. Zie bij voorbeeld in artikel 24 e.v. en artikel 46 RVV 1990.

Onder parkeerplaats wordt ook een parkeerterrein begrepen. Al vallen parkeerterreinen onder de

werking van de onderhavige parkeerexcesbepalingen, dit neemt niet weg dat zij in een aantal gevallen daarvan zullen moeten worden uitgezonderd. Te denken valt bij voorbeeld aan het parkeren van vrachtwagens. Het is immers evident dat parkeerterreinen een belangrijke functie vervullen ten behoeve van een redelijke verdeling van de beschikbare parkeerruimte

Onder b

Opdat over de inhoud van het begrip 'voertuigen' geen onzekerheid zal bestaan, is hier een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van 'voertuigen' die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Van dit begrip voertuigen is een aantal categorieën uitgezonderd, zoals treinen en trams, tweewielige fietsen en bromfietsen, invalidenvoertuigen en andere kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. Deze uitzondering is gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.

Een driewielige (bak)fiets of bromfiets valt wel onder het begrip voertuig, zoals in deze afdeling

bedoeld.

Het lijkt niet wenselijk dat de uitzondering ook voor deze 'driewielers' zou gelden, omdat het parkeren van deze voertuigen ook kan leiden tot parkeerexcessen. Een driewieler van een kleuter wordt gerekend tot de kleine voertuig in onderdeel 4 en wordt daarmee uitgezonderd van het begrip voertuig in deze afdeling.

Onder c

De omschrijving van het begrip 'parkeren' is weliswaar ontleend aan artikel 1, onder ac, van het RVV 1990, maar er is een ruimere werking beoogd dan in het RVV 1990. De gegeven definitie

bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze modelbepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van paragraaf 5.1. van de APV zich ook tot nietbestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede 'het laten stilstaan' een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Eerste lid, onder a

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van

garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene 'zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte' van de

hierbedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen 'hem toebehoren of zijn

toevertrouwd', onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden 'drie of meer voertuigen' zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het derde lid, onder b.)

Deze bepaling heeft slechts betrekking op 'eigenlijke' parkeerexcessen, dat wil zeggen op het

parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

Eerste lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de

uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

Met de hierbedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg.

Tweede lid

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder 'verhuren', zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

Derde lid

Onder a is het woord 'vergen' gebezigd in plaats van 'duren' ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term 'vergen' beschikt men over een meer objectieve maatstaf.

De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant.

Het bepaalde bij artikel 5.1.2 kan niet als een soort 'escape' fungeren ten opzichte van de andere in deze paragraaf opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5.1.2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de paragraaf, in die zin dat de 'faciliteit' die in artikel 5.1.2 is besloten - garagehouders enz. mogen twee auto's sowieso op de weg laten staan – ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft.

Vijfde lid

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. In dit verband mag worden gewezen op hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over het voorzien in vervangende parkeergelegenheid.

Artikel 5.1.3 Voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van de

wegenverkeerswetgeving, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepaling aan te merken.

De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in de model Afvalstoffenverordening en tevens in artikel 10.17 van de Wet milieubeheer. De

delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel 'van de weg af zichtbaar'.

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

Artikel 5.1.4 Caravans e.d.

Eerste lid,

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van caravans, campers,

kampeerwagens, aanhangwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden 'parkeren'

gewijzigd in 'te plaatsen of te hebben' om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken.

Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede 'of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd' is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet 'dagelijks' worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen.

Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige

gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste vier (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip 'parkeren' zo

uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.5 Parkeren van reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt 'met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken', maar vooral als

vervoersmiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet

gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een 'eigenlijk' parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging

plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan

onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4.2.1 van de APV.

Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële

reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen.Voor wat betreft de relatie met artikel 10 EVRM en 19 IVBP zij verwezen naar de toelichting bij artikel 4.2.1.

Onder omstandigheden mag hij, blijkens bedoelde jurisprudentie, ook het maken van reclame,

waardoor gedachten of gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet) of een mening wordt

geuit (artikel 10 EVRM) aan beperkingen onderwerpen. Men spreekt wel van 'ideële reclame'.

Het hier geregelde verbod luidt algemeen: voor het gehele grondgebied van de gemeente (behoudens de ontheffingsmogelijkheid van het tweede lid). Het is vanzelfsprekend vrij de werking van het verbod - naar plaats of tijd - afhankelijk te stellen van het oordeel van het college.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip 'parkeren' zo

uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.6 Parkeren van grote voertuigen

Algemeen

In de Gemeente Capelle aan den IJssel wordt het als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ondervonden als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering vanhet uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in hetcentrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als 'normaal' verkeer kan worden beschouwd. Artikel 5.1.6 bevat regels waarmee het parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan.

Eerste lid

Deze bepaling beoogt aan het college een mogelijkheid te verschaffen om het parkeren van grote

voertuigen te kunnen reguleren. Overwegingen hiertoe kunnen bijvoorbeeld zijn de aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan of het tegen gaan van excessief gebruik van de weg veroorzaakt door het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip 'parkeren' zo

uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar

ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Tweede lid

Het college van burgemeester en wethouders kan bij de aanwijzing nadere regels stellen met

betrekking tot het gebruik van de in het eerste lid bedoelde aangewezen wegen of plaatsen.

Derde lid

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in het eerste lid omschreven verboden een ontheffing te verlenen.

Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.

Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.

Artikel 5.1.7 Parkeren (brom)fietsen en dergelijke

Het plaatsen van fietsen, bromfietsen, scooters en dergelijke die her en der buiten de daartoe

bestemde fietsenstallingen worden geplaatst wordt als hinderlijk ervaren. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde tweewielers voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke.

Ter regulering van overlast van foutief geplaatste tweewielers is het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is om tweewielers neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid.

Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan

voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste tweewieler worden opgetreden. Door middel van borden zal worden aangegeven dat foutief geplaatste tweewielers worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

Artikel 5.1.8 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid

Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen,

plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk

aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn

bestemming te doen beantwoorden.

Deze bepaling richt zich uitsluitend tegen een 'oneigenlijk' parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de 'weg' (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt. Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg.

Bermen maken wel deel uit van de 'wegen' in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat auto's, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad - mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Indien in een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van Bijlage 1

van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt voor de berm.

Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan.

Omdat de wegenverkeerswetgeving onder 'wegen' ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5.1.8

vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet).

Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks

geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen.

Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen.

Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen 'doen of laten staan' in plaats van 'parkeren', omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook

zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.

Indien het in artikel 5.1.8 bedoelde voertuig een door een woonwagenbewoner bewoonde woonwagen is, zal het college deze niet met toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 61 Woonwagenwet uit de gemeente kunnen doen verwijderen dan nadat hiervoor door gedeputeerde staten toestemming is verleend als bedoeld in dat artikel en nadat een waarschuwing op grond van het vierde lid van dat artikel is uitgevaardigd. Zie Wnd. Vz. ARRS 24 juni 1983, nr. RO3.83.3806/S 5980 (Oosterhout).

Tweede lid

Bij de onder a bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst.

Paragraaf 2 Collecteren, standplaatsen en venten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goederen

Eerste lid

Ingevolge artikel 5.2.1, eerste lid, is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een

vergunning van het college.

Het maakt niet uit of er gecollecteerd wordt voor een ideëel dan wel commercieel doel. Voor de

toepasselijkheid van de bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot een ieder zonder onderscheid.

Een inzameling wordt als openbaar aangemerkt als deze aan de openbare weg of van daaraf

zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plek plaatsvindt. Ook indien een

inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare

inzameling sprake zijn.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 5.2.1 is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. Het komt veelvuldig voor, dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij dan een beroep wordt gedaan op de charitatieve bestemming van de opbrengst daarvan.

De vraag rijst in welke gevallen deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. De scheiding tussen het inzamelen van geld en goederen en het

verspreiden van gedrukte stukken is geaccepteerd in de rechtspraak. Ook een beroep op artikel 10 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

vrijheden (EVRM) en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke

rechten, mocht de verbindendheid van een dergelijke APV-bepaling niet aantasten.

In het tweede lid van artikel 5.2.1 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden.

Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning

afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Het eerste lid onderwerpt een openbare inzameling van geld of goederen aan een vergunning. Volgens het tweede lid wordt onder zodanige inzameling mede verstaan het bij het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken aanvaarden van geld of goederen.

Het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken wordt door de bepaling absoluut onverlet gelaten.

Om concreet te worden: wordt een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de

aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.

Voorts maakt het bijzondere element '... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd' nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken.

Hoewel het begrip 'liefdadig doel' wellicht onder het begrip 'ideëel doel' gebracht zou kunnen worden, zijn beide termen in artikel 435e Wetboek van Strafrecht (WvSr) opgenomen. Deze laatste term is ruimer en zou ook bepaalde acties omvatten, waarbij - onder mededeling dat de opbrengst geheel of ten dele voor een goed doel is bestemd - briefkaarten tegen aanzienlijk hogere prijzen dan gebruikelijk te koop worden aangeboden, terwijl de opbrengst van die acties veelal geheel ten goede komt aan de initiatiefnemers tot die briefkaartenacties. In de memorie van antwoord wordt hierover gezegd: 'Erkend kan worden, dat de term liefdadig in het spraakgebruik vooral wordt gebezigd voor acties die ten doel hebben bepaalde personen stoffelijke steun te verlenen (...). Ten einde er geen twijfel over te laten

bestaan dat ook acties gericht op de verwezenlijking van een bepaald ideaal of een bepaalde

gedachte onder de onderhavige strafbepaling vallen, is deze (...) aangevuld met de woorden ,,of

ideëel doel'. In dit verband merk ik nog op dat, hoewel het begrip liefdadig doel wellicht onder het

begrip ideëel kan worden gebracht, het mijns inziens duidelijkheidshalve de voorkeur verdient beide termen in het wetsontwerp op te nemen (TK 1979-80, wow 15678, nr.7). In dit verband zij nog gewezen op (...) artikel 285, derde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat spreekt van uitkeringen met een ideële of sociale strekking. Onder dit laatste moet worden verstaan: verstrekkingen voor noodzakelijk levensonderhoud.'

Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of collecteren (onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken)?

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding.

Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële

contraprestatie in de vorm van een vast bedrag zou worden gevraagd. Omdat het aanbieden van

gedrukte stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding zijn 'gekoppeld' en niet te scheiden, is artikel 5.2.2 (de ventbepaling) dan ook met het oog op artikel 7, eerste lid, van de Grondwet met zoveel woorden niet van toepassing verklaard op het te koop aanbieden, verkopen en afleveren van gedrukte stukken (waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard). Bij het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken is deze koppeling niet aanwezig. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte.

De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet

elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Derde lid

In het derde lid van artikel 5.2.1 is voorts een uitzondering opgenomen voor inzamelingen die

gehouden worden 'in besloten kring'. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e

WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden.

De uitdrukking 'in besloten kring' doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de

persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip 'besloten kring' veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal tevens moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap.

Wordt de actie evenwel gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een

plaatselijke afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een

besloten kring.

Vierde lid

Ten gevolge van het bepaalde in het vierde lid van artikel 5.2.1 is het college bevoegd voor bepaalde collecten vrijstelling te verlenen van de vergunningsplicht. Men kan hier met name denken aan de collecten die genoemd worden in het landelijk collecteplan.

Het Centraal Bureau Fondsenwerving

Het door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) voor het inzamelingswezen jaarlijks opgestelde collecteplan dient de gemeentebesturen als leidraad voor een plaatselijk collecterooster.

Bij het CBF zijn alle Nederlandse gemeenten aangesloten. Het CBF, opgericht in 1925, stelt zich tot taak te bevorderen dat de werving van middelen en de propaganda voor doeleinden te algemenen nutte op aanvaardbare wijze geschiedt, een en ander zowel in het algemeen belang als in het belang van de erbij betrokken instellingen. De stichting tracht haar doel te bereiken door onder meer:

8?de bevordering van de coördinatie, in samenwerking met de charitatieve instellingen, van alle,

voorzover niet uitsluitend als plaatselijk te beschouwen, activiteiten op dit gebied;

8?het registreren van informatie over doelstelling, activiteiten e.d. van charitatieve instellingen, onder

meer aan de hand van jaar- en financiële verslagen;

8?het geven van voorlichting en advies aan de aangeslotenen, met name aan gemeenten;

8?het aanwenden van alle gepaste middelen ter bestrijding en voorkoming van misbruiken en

misstanden op het inzamelingsterrein.

Het CBF heeft normen ontwikkeld waaraan het de activiteiten van charitatieve instellingen toetst

(zoals: een goed bestuur, geen doelen in strijd met de wet, efficiënte uitvoering en verantwoording van

het financieel beheer). Alleen te goeder naam en faam bekend staande instellingen worden vermeld op het collecteplan. Dit plan wordt jaarlijks door het CBF, in overleg met de Stichting collecteplan, opgesteld en aan de aangesloten gemeenten toegezonden.

Het CBF adviseert eveneens inzake verzoeken om vergunningen voor niet op het landelijk

collecteplan vermelde collecten, mits de doelstelling van de betrokken instelling zuiver humanitair en niet politiek is. In zijn adviezen geeft het CBF onder meer zijn standpunt weer over de

betrouwbaarheid van de organisatie en de daarbij betrokken personen, alsmede over de

steunwaardigheid van de doelstelling c.q. het specifieke doel van de voorgenomen actie. Tevens

wordt getoetst of de voorgenomen actie geen duplicering is van andere, reeds gevestigde

inzamelingen ten bate van een identiek doel, met name dat van instellingen vermeld in het landelijk collecteplan. Over inzamelingen ten behoeve van politieke doelstellingen wordt door het CBF echter niet geadviseerd.

Het CBF bewaart en beheert geen gegevens over de justitiële antecedenten van personen die zich met charitatieve acties bezighouden. Dit is reeds daarom niet mogelijk, omdat de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag zich daartegen verzet. Uiteraard is het mogelijk dat het CBF incidenteel bepaalde informatie heeft; het heeft die dan echter verkregen aan de hand van voor het publiek toegankelijke bronnen, zoals krantenberichten, rechterlijke uitspraken e.d.

Hoewel het door het CBF opgestelde landelijk collecteplan geenszins bindend is, doch slechts de

betekenis heeft van een advies, dienen de gemeentebesturen zich blijkens de jurisprudentie zoveel mogelijk aan dat plan te houden. Slechts indien hiervoor gewichtige redenen aanwezig zijn, kunnen zij hiervan afwijken. Het feit, dat de ingezetenen van de gemeente rechtstreeks geen belang hebben bij de werkzaamheid van de aanvrager, elders gevestigde instelling, mag niet leiden tot weigering van de toestemming.

Vijfde lid

Collectevergunning en textiel

Textiel is een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer. Dit blijkt uit een uitspraak (voorlopige voorziening) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 28-01-2003, 200206958/1). Voor de collectevergunning heeft de uitspraak van de Raad van State de volgende consequentie. De inzameling van textiel valt onder het toepassingsgebied van de afvalstoffenverordening . Het verstrekken van een collectevergunning voor de inzameling van textiel is hierdoor niet mogelijk, omdat textiel in nagenoeg alle gevallen kan worden beschouwd als een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer. Het is namelijk niet aannemelijk dat een burger zijn textiel gesorteerd kan aanbieden. Immers deze kan niet weten voor welke bestemming hij bijvoorbeeld lappen of kleren aanbiedt (hergebruik, poetslap of onbruikbaar). Een sorteerbewerking lijkt hierdoor altijd noodzakelijk. Gesteld kan worden dat de gemeente op grond van artikel 10.22 Wet milieubeheer een zorgplicht heeft voor de inzameling van textiel, hierdoor is de afvalstoffenverordening van toepassing.

Dat betekent overigens niet dat de gemeente de inzameling van textiel zelf ter hand moet nemen. De inzameling van textiel kan nog steeds worden overgelaten aan charitatieve instellingen. De gemeente kan bijvoorbeeld op grond van artikel 7, tweede lid, van de -afvalstoffenverordening besluiten een charitatieve instelling aan te wijzen als inzamelaar van textiel. Ook kan het college op grond van artikel 11 van de afvalstoffenverordening besluiten een inzamelvergunning te verlenen aan een charitatieve instelling.

Benadrukt moet worden dat de uitspraak van de Afdeling een voorlopige voorziening is en dat in een bodemprocedure anders kan worden bepaald. Gelet op deze onzekerheid bepaalt het vijfde lid dat het eerste lid niet van toepassing is voorzover een andere verordening dit onderwerp regelt.

Artikel 5.2.2 Standplaatsen: uitstallingen op de weg

Eerste lid

Artikel 5.2.2 ziet duidelijk op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Hiermee wordt dan ook een onderscheidend criterium gevormd ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan, dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte moet aanbieden.

Tweede lid

Artikel 5.2.2, tweede lid, verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt te vervolgen, maar ook de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

Derde lid

In het derde lid van artikel 5.2.2 wordt een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel (artikel 5.2.2., eerste lid, onder b) voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Artikel 5.2.2., derde lid, heeft als strekking dat voor het aanbieden van gedrukte stukken geen vergunning kan worden geëist. Dit aanbieden van gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden (artikel 5.2.2, eerste lid sub a). Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.

Vierde lid

Artikel 5.2.2, vierde lid, bepaalt dat het in artikel 5.2.2, eerste lid, geformuleerde verbod op het

innemen van een standplaats behoudens een vergunning van het college niet geldt ten aanzien van het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die in de marktverordening zijn neergelegd.

Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens

artikel 5.2.2 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2.3.1 en 2.3.2. van toepassing, waarbij de

bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.

Vijfde lid, onder a, Openbare orde

De weigeringsgrond omtrent de openbare orde sluit nauw aan bij de weigeringsgrond inzake het

beperken of voorkomen van overlast. Ook wordt deze weigeringsgrond dikwijls gehanteerd in

combinatie met de weigeringsgrond 'belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid'.

Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een

verkeersaantrekkend karakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk

ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in

voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving

veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een

standplaats in te nemen.

Uit de jurisprudentie blijkt dat beperking van het aantal te verstrekken vergunningen in het belang van de openbare orde en de verkeersveiligheid is toegestaan. Dit neemt niet weg dat iedere aanvraag voor het innemen van een standplaats op haar eigen merites beoordeeld dient te worden.

Vijfde lid, onder b, Overlast

Bij het hanteren van de weigeringsgrond 'overlast' kan een verdeling gerealiseerd worden van het

aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. Deze weigeringsgrond kan ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan.

Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan

bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

Vijfde lid, onder c, Redelijke eisen van welstand

Bij de herziening van 2004 is de weigeringsgrond 'uiterlijk aanzien van de gemeente' vervangen door ‘redelijke eisen van welstand’ vanwege het streven om de terminologie in de APV zo eenduidig mogelijk te houden. In de artikelen 2.2.1 en 4.2.1 is immers ook ‘redelijke eisen van welstand’ als weigeringsgrond opgenomen. Bovendien sluit het aan bij de terminologie van de Woningwet.

De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond.

Vijfde lid, onder d, Verkeersvrijheid en -veiligheid

Zie de toelichting op de weigeringsgrond, het belang van de openbare orde.

Vijfde lid, onder e, Verzorgingsniveau

Op een tweetal manieren kan de aanvraag voor het innemen van een standplaats worden geweigerd wanneer het voorzieningenniveau ter plaatse in gevaar komt.

De eerste betreft de weigering door het vergunningverlenend orgaan met een beroep op een

distributieplanologisch onderzoek (DPO). In een dergelijk onderzoek wordt aan de hand van uit

onderzoek verkregen gegevens aangegeven wat de minimale voorzieningen moeten zijn in de

gemeente of in een bepaalde wijk van de gemeente. Indien uit het onderzoek blijkt dat er voldoende verkooppunten zijn hoeft dit geen weigeringsgrond voor de aanvraag voor het innemen van een standplaats te betekenen. Het bepalende element om tot het niet verstrekken van de vergunning over te gaan is het verzorgingsniveau voor de consument. In beginsel is de concurrentiepositie van een gevestigde winkelier geen reden om een standplaatsvergunning te weigeren. Op grond van een DPO kunnen wel winkeliers in een nieuw opgezet winkelcentrum beschermd worden tegen concurrentie door standplaatshouders. De Afdeling rechtspraak heeft aanvaard dat winkeliers gedurende een bepaalde periode, waarin de aanloopkosten nog hoog zijn, gevrijwaard dienen te zijn van concurrentie, in het belang van het opzetten van een voldoende voorzieningenniveau voor de consument (Vz. ARRS 17-02-1986, AB 1987, 3).

Indien blijkt dat binnen het verzorgingsgebied in een bepaalde branche nog slechts één winkel is

gevestigd die door de concurrentie van een standplaatshouder ten onder dreigt te gaan, kan het

verzorgingsniveau ter plaatse in het gedrang komen. De winkelier moet aan de hand van zijn

boekhouding aantonen dat de levensvatbaarheid van zijn winkel in gedrang is. Op de dagen dat de standplaatshouder zijn goederen niet aanbiedt, is er in dat geval geen aanbod van deze soort

goederen binnen het verzorgingsgebied. In een dergelijk geval kan een vergunning tot het innemen van een standplaats worden geweigerd.

Vijfde lid, onder f, Bestemmingsplan

De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op

ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente die zaken te regelen die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien.

Zesde lid onder a

Indien de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenverkeersreglement Zuid Holland van toepassing zijn, heeft de APV geen aanvullende werking. Daarom zijn beide regelingen gekoppeld aan het verbod van het eerste lid.

Zesde lid onder b en c

In de praktijk kan het voorkomen dat voor het aanbieden van goederen vanaf een standplaats van een bepaald product meer dan één vergunning vereist is. Een voorbeeld is het verkopen van vis of frites vanaf een standplaats. Hierop is zowel het regime van de APV van toepassing, als de bepalingen van de Wet milieubeheer. Indien de viskraam een bouwwerk is, is ook de Woningwet van toepassing.

Indien een milieuvergunning en/of een bouwvergunning worden verleend, moet het college bij het

aanvragen van een standplaatsvergunning ook nog toetsen aan de weigeringsgronden van het vijfde lid. Een vergunning kan dan alsnog worden geweigerd op grond van de APV. De gemeente kan de standplaatsvergunning weigeren op grond van de weigeringsgronden in het vijfde lid, onder a en c t/m f, in het geval van toepasselijkheid van de Wet milieubeheer, en a, b en d t/m f in het geval er sprake is van een bouwwerk.

Achtste lid

De nadere regels zijn bijvoorbeeld vastgelegd in het standplaatsenbeleid.

Waarom wordt er gesproken van bouwwerken?

Op 1 januari 2003 is het bouwvergunningstelsel van de Woningwet gewijzigd. Er zijn twee soorten bouwwerken: vergunningsplichtige (lichte- en reguliere bouwvergunningen) en vergunningsvrije. De meldingsplicht is verdwenen. Op de vergunningsplichtige bouwwerken vindt een preventieve welstandstoets plaats. Repressief welstandstoezicht rust zowel op bouwvergunningsplichtige als bouwvergunningsvrije bouwwerken. Gemeenten moeten een welstandsnota hebben vastgesteld om na 1 juli 2004 (preventief of repressief) welstandstoezicht te kunnen (blijven) uitoefenen. Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn dus onderhevig aan welstandstoetsing.

Overige regelgeving

Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de APV van toepassing. Van toepassing zijn Vreemdelingenwet 2000, Vestigingswet bedrijven, Wet op de Ruimtelijke ordening, Winkeltijdenwet, Warenwet, Wet milieubeheer. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel. Een straathandelaar moet dan ook niet alleen over een standplaatsvergunning, afgegeven door het college, beschikken, maar moet, indien nodig, ook aan andere wettelijke vereisten voldoen.

Artikel 5.2.3 Venten e.d.

Algemeen

Artikel 5.2.3 gaat uit van een algeheel verbod op het venten, behoudens indien met een door het

college verstrekte vergunning wordt gehandeld. In het tweede artikellid worden de uitzonderingen op het verbod genoemd. Het derde artikellid geeft aan wanneer de aangevraagde vergunning kan

worden geweigerd.

Uit jurisprudentie volgt dat de venter zijn waren voortdurend moet aanbieden vanaf een andere plaats.

Verkoop vanuit een rijdende winkelwagen wordt ook tot het venten gerekend.

Tweede lid, onder a

Artikel 7 Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Dientengevolge moet het venten met gedrukte of geschreven stukken van de verbodsbepaling uit het eerste lid van het APV artikel worden uitgezonderd.

Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van 'een zelfstandig middel van bekendmaking' in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend, zie artikel 7, vierde lid van de Grondwet.

Ook het trekken van een grens tussen het aanbieden van gedrukte stukken in het kader van de

vrijheid van drukpers en het verkopen van gedrukte stukken is in de praktijk dikwijls moeilijk vast te stellen.

Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria

toegestaan:

8?de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken;

8?er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod.

Een constructie, waarbij aan een (beperkt) verbod de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing is verbonden, is volgens de jurisprudentie wèl toelaatbaar. De beperking van de verkoop van drukwerk waarop een mededeling staat is, gelet op artikel 7 van de Grondwet, niet mogelijk voor zover het betreft de inhoud van het drukwerk. Artikel 7 van de Grondwet beschermt immers 'iedere openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit' (Kb 5 juni 1986, Stb. 339). Wel kan de verkoop van drukwerk in het belang van de openbare orde en veiligheid naar tijd en plaats worden ingeperkt. Deze beperking mag echter niet zover gaan dat het gebruik van de vrijheid van drukpers feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.

Tweede lid, onder b

De reikwijdte van het geformuleerde ventverbod betreft in beginsel ook het aan de deur afleveren van goederen. In bepaalde gevallen worden echter artikelen die in een winkel zijn aangeschaft door de winkel er of zijn personeel aan huis afgeleverd. Een dergelijk afleveren van goederen betreft niet de verkoop van goederen aan de deur, waardoor de openbare orde wordt aangetast. Hiervoor wordt dan ook een uitzondering gemaakt.

Tweede lid, onder c

Zie de aangaande de regels voor de markt de marktverordening.

Tweede lid, onder d

Voor een goed begrip van de artikelen 5.2.3 en 5.2.2 van de APV is het noodzakelijk het onderscheid tussen venten en verkoop vanaf een standplaats te verduidelijken. Onder venten met goederen wordt verstaan: de uitoefening van kleinhandel, waarbij de goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden, dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen.

Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte.

Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers.

Daar tussen het venten met goederen en het aanbieden van goederen vanaf een standplaats een

onderscheid wordt gemaakt, is het noodzakelijk dat in de APV-bepaling waarin het venten met

goederen wordt geregeld, een uitzondering wordt gemaakt voor het aanbieden van goederen vanaf een standplaats.

Derde lid

In het eerste lid is bepaald dat het verboden is te venten zonder vergunning van het college. In het belang van de rechtszekerheid moet worden aangegeven wanneer een vergunning kan worden geweigerd. Met het vaststellen van de weigeringsgronden wordt bepaald in welke gevallen de vereiste vergunning kan worden geweigerd of wanneer de vergunning moet worden verleend. Hiermee wordt ook de grens van de regelingsbevoegdheid van de gemeente aangegeven. De motieven op grond waa van de gemeente het venten met goederen mag ordenen, zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet. De onderwerpen die tot de huishouding van de gemeente worden gerekend - en op grond waarvan een vergunning kan worden geweigerd - zijn:

8?openbare orde;

8?voorkomen of beperken overlast;

8?verkeersvrijheid of -veiligheid;

8?bijzondere omstandigheden (verzorgingsniveau van de consument).

In de praktijk zal beoordeeld moeten worden wanneer in een concreet geval een vergunning kan

worden geweigerd wegens strijd met een van de aangegeven weigeringsgronden.

Op de straathandel, waaronder naast venten ook de verkoop vanaf een standplaatsen of op de markt wordt verstaan, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn, zoals de Grondwet, de

Gemeentewet, de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Colportagewet, de

Vestigingswet bedrijven, de Warenwet en de Winkeltijdenwet. Deze wetten stellen, ieder vanuit

verschillende motieven, grenzen aan het drijven van handel. Voor zover nodig zal ook aan deze

wettelijke voorschriften voldaan moeten zijn bij venten van goederen en diensten.

De reikwijdte van de Colportagewet strekt zich uit tot een aantal, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen goederen en diensten.

Samenvattend kan opgemerkt worden dat de Colportagewet ziet op de wijze van optreden in de

relatie tussen de koper en de verkoper en niet op verkoop in relatie tot de handhaving van de

openbare orde. Dit houdt in dat naast de bepalingen van de Colportagewet artikel 5.2.3 van de APV afzonderlijk van toepassing is. Overigens heeft de gemeente bij de uitvoering van de Colportagewet geen bevoegdheden. Met de uitvoering van de bepalingen van de Colportagewet zijn de ambtenaren van de Economische Controledienst belast.

Paragraaf 3 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.3.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen ofanderszins vuur te stoken

Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing

nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing

verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.

Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van

belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 5.3.1 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet milieubeheer aan.

Voor artikel 5.3.1 van de APV betekent dit concreet het volgende. Artikel 5.3.1, tweede lid, van de

APV biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een

ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in derde lid.

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachte ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De laatste zinsnede van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden.

De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Lid 1 regelt namelijk het

aanleggen, stoken of hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De APV regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit

eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere

regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de

hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen).

Paragraaf 4 Verstrooiing van as

Artikel 5.4.1 Begripsomschrijving

In het oude Besluit op de lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Dit werd door de houder van onder andere een begraafplaats of crematorium aangewezen nadat hij daarvoor een vergunning had gekregen van burgemeester en wethouders. Het terrein was bedoeld voor meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging blijft de mogelijkheid van het permanente terrein (in iets andere bewoordingen) opgenomen als een algemene vorm van asbestemming waarbij het nabestaanden niet zozeer gaat om de plaats waar verstrooid wordt als wel om het gegeven dat er verstrooid wordt. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd (uiteraard blijft ook de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee verstrooid wordt).

Artikel 5.4.2 Verboden plaatsen

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden.

Als burgemeester en wethouders een vergunning hebben verleend voor een permanent voor

asverstrooiing bestemd terrein, dan zal dat terrein vrijwel altijd op een begraafplaats of bij het

crematorium liggen.

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

Artikel 5.4.3 Hinder of overlast

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten.

Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op.

Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder

opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek.

Overigens is uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging af te leiden dat het

waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn

verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie

maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de

rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt euro 225 en van de tweede categorie euro 2250. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt euro 2 (artikel 23, tweede lid, WvSr).

Strafbaarheid rechtspersonen

Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van

gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie 'indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat' (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen.

Medebewindsvoorschriften

In bijzondere wetten wordt aan gemeenten vaak de bevoegdheid gegeven of de verplichting opgelegd om nadere voorschriften vast te stellen. Ook de strafbaarstelling van de overtreding van deze gemeentelijke voorschriften is veelal in deze wetten opgenomen. De opsomming in het eerste en tweede lid van dit artikel bevatten dan ook geen in deze verordening opgenomen voorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet. Deze voorschriften zijn de onder onderin afdeling 2.5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen opgenomen artikelen met uitzondering van artikel 2.5.6. Overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in de artikelen 437 en 437ter van het WvSr (boete van de tweede respectievelijk derde categorie).

Hechtenis

Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een APV-bepaling hechtenis wordt opgelegd,

zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen 'ten gunste' van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzonderings)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.

Op overtreding van de in het tweede lid van dit artikel genoemde - in de eerste geldboetecategorie ingedeelde - bepalingen, is echter geen hechtenis gesteld, omdat het hier lichte overtredingen betreft.

Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften

Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1.3 van de APV gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing.

Formeel levert dit laatste een overtreding van artikel 1.3, tweede lid, op. Hierin is de verplichting

opgenomen dat degene aan wie krachtens de APV een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht is de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 6.2 Toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb).

De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de APV plaatsvinden. Een deel van de

toezichthouders wordt in de APV zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder

tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen. Zie de toelichting hierna onder

opsporingsambtenaren). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. Voor dit laatste is gekozen, waardoor ook bij aanwijzingsbesluit politieambtenaren ook als toezichthouders in de zin van Awb kunnen gaan gelden. Artikel 2 van de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Algemeen

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de

opsporing van overtredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde 'huisrecht' regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi).

De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:

1 de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

2 de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden

aangewezen;

3 er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. In vele wetten zijn dan ook

binnentredingsbevoegdheden opgenomen, zoals in artikel 100 van de Woningwet. Deze

bevoegdheden zijn vooral toegekend aan ambtenaren of personen die belast zijn met een opsporings of toezichthoudende taak in het kader van de wetshandhaving. Voorts bestaan bevoegdheden tot binnentreden voor de uitvoering van rechterlijke taken en bevelen, de uitoefening van bestuursdwang, de handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de volksgezondheid en ter uitvoering van noodwetgeving.

Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening

personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Het begrip 'woning'

Het huisrecht strekt tot bescherming van het ongestoorde gebruik van de woning. Het begrip woning omvat de ruimten die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd zijn. Door het huisrecht wordt dus niet de eigendom of de huur van een woning beschermd.

Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Woning is derhalve een ruim begrip, ook een woonboot, stacaravan, tent en keet kunnen hieronder worden verstaan. Zelfs een hotelkamer kan onder het begrip woning vallen. Een bepaalde ruimte kan ook uit meer woningen bestaan. De verschillende kamers in een woongroep gelden bijvoorbeeld als aparte woningen. Dit geldt ook voor een binnen een woning gelegen kamer van een kamerbewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Op 1 januari 2005 is de Tijdelijke referendumwet (Trw) vervallen. Dit brengt met zich mee dat voor algemeen verbindende voorschriften de regeling van artikel 142 van de Gemeentewet weer van toepassing is. Deze luidt dat alle verordeningen in werking treden op de achtste dag na

bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor is aangewezen.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen,

enz.al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.

Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding.

Van Buuren is op deze problematiek ingegaan in een noot bij een uitspraak van de

Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 19 juni 1984, AB 1985, 79.

Eerste lid

In het eerste lid wordt ervan uitgegaan dat alle bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. na een bepaalde termijn aangepast moeten worden aan het nieuwe recht.

Dit betekent in feite een sanering van alle vergunningen en ontheffingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. In de praktijk zal het voor de gemeente niet veel extra werk betekenen, aangezien het merendeel van de vergunningen en ontheffingen nu reeds voor een bepaalde tijd zijn afgegeven.

Wanneer dan ook de termijn in het eerste lid op bijvoorbeeld twee jaar zou worden gesteld, zouden de evengenoemde vergunningen en ontheffingen veelal toch reeds eerder vervallen zijn, aangezien de werkingsduur van deze vergunningen, ontheffingen etc. korter zal zijn dan twee jaar.

Tweede lid

Met betrekking tot op basis van het oude recht opgelegde voorschriften en beperkingen wordt

eveneens een sanering doorgevoerd. Ook hier moet weer een redelijke termijn gekozen worden. Het ligt voor de hand dezelfde termijn als in het eerste lid te kiezen.

Bij de hier bedoelde voorschriften en beperkingen moet gedacht worden aan de bevoegdheid van de burgemeester of het college om in sommige gevallen aan de uitoefening van bepaalde activiteiten voorschriften en beperkingen op te leggen zonder dat overigens voor die activiteit een vergunning, ontheffing of kennisgeving is vereist. Vergunnings- en ontheffingsvoorschriften vallen onder het in het eerste lid bepaalde.

Derde lid

In het derde lid wordt het nieuwe recht van toepassing verklaard op aanvragen voor een vergunning en ontheffing, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar waar daarna op wordt beslist. Voorwaarde is wel dat de nieuwe verordening een overeenkomstig gebod of verbod kent.

Vierde lid

Het oude recht is van toepassing op tijdig ingediende beroep- of bezwaarschriften betreffende

vergunningen, ontheffingen, voorschriften of beperkingen, die gebaseerd zijn op het oude recht.

Vijfde lid

In het vijfde lid is bepaald dat de oude vergunning of ontheffing van kracht blijft totdat onherroepelijk op de nieuwe aanvraag is beslist. De termijn die in het eerste lid is genoemd kan hierdoor verlengd worden. Met deze bepaling kan worden voorkomen dat gedurende een bepaalde periode de aanvrager niet in het bezit is van de benodigde vergunning of ontheffing en daardoor, formeel geredeneerd, in overtreding is.

Zesde lid

Het zesde lid heeft betrekking op activiteiten waarvoor voor de inwerkingtreding van deze APV geen ontheffing of vergunning nodig was, maar waarvoor dat op grond van de nieuwe APV wel het geval is.

Zonder een overgangsregeling zouden deze activiteiten een overtreding van de APV inhouden totdat onherroepelijk positief beslist is op de desbetreffende aanvraag.

Zevende lid

In het zevende lid is een regeling opgenomen voor de door het college genomen nadere regels,

beleidsregels en aanwijzingsbesluiten die op grond van de oude APV reeds bestonden. Vereist is

uiteraard wel dat de rechtsgrond voor de betreffende nadere regel en het aanwijzingsbesluit ook in de nieuwe verordening terugkomt. Nadere regels en aanwijzingsbesluiten waarvan de grondslag niet in de nieuwe APV terugkomt, vallen niet onder de overgangsbepaling.

Het artikel 2.11.16 kent nog een bijzondere overgangsbepaling voor het stelsel van de horecaexploitatie.