Regeling vervallen per 01-07-2010

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005

Geldend van 01-01-2005 t/m 30-06-2010

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;

gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen aan en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden bij verordening te regelen; gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders; b e s l u i t: I. in te trekken de Bijstandsverordening; II. vast te stellen de volgende verordening, vergezeld van de daarbij behorende toelichting:

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005,

Artikel 1

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in het tweede lid van dit artikel hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 aanhef en onderdeel c, van de wet;

    • c.

      belanghebbende: de belanghebbende bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Artikel 3

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 4

  • 1. De norm voor de belanghebbende die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, wordt verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. De belanghebbende die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, wordt niet geacht de kosten als bedoeld in het eerste lid te kunnen delen met:

  • a. inwonende kinderen tot 21 jaar;

  • b. inwonende kinderen vanaf 21 jaar met inkomsten uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 4. Indien de belanghebbende die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, hoofdbewoner is en:

  • a. de kosten met één persoon kunnen worden gedeeld, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid 10% van het nettominimumloon;

  • b. de kosten met meer dan één persoon kunnen worden gedeeld, wordt er geen toeslag als bedoeld in het eerste lid verleend.

  • 5. Indien de belanghebbende die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is en op wie het tweede lid niet van toepassing is, geen hoofdbewoner is en de kosten met één of meerdere personen kunnen worden gedeeld, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid 10% van het nettominimumloon.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 5

  • 1. De norm voor gehuwden wordt verlaagd voorzover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. Debelanghebbende die een gehuwde is, wordt niet geacht de kosten als bedoeld in het eerste lid te kunnen delen met:

  • a. inwonende kinderen tot 21 jaar;

  • b. inwonende kinderen vanaf 21 jaar met inkomsten uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 3. Indien de belanghebbende die een gehuwde is, hoofdbewoner is en:

  • a. de kosten met één persoon kunnen worden gedeeld, bedraagt de verlaging als bedoeld in het eerste lid 10% van het nettominimumloon;

  • b. de kosten met meer dan één persoon kunnen worden gedeeld, bedraagt de verlaging als bedoeld in het eerste lid 20% van het nettominimumloon.

  • 4. Indien de belanghebbende die een gehuwde is, geen hoofdbewoner is en de kosten met één of meerdere personen kunnen worden gedeeld, bedraagt de verlaging als bedoeld in het eerste lid 10% van het nettominimumloon.

Artikel 6

  • 1. De norm of de toeslag wordt verlaagd voorzover de belanghebbende die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is of belanghebbenden die gehuwd zijn lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft/hebben dan waarin de norm of de toeslag voorziet, als gevolg van:

  • a. het bewonen van een woning waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden;

  • b. het niet bewonen van een woning.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het nettominimumloon.

Artikel 7

  • 1. De norm of de toeslag wordt verlaagd, indien de belanghebbende die een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor:

  • a. een thuiswonende: 20% van het nettominimumloon;

  • b. een uitwonende: 10% van het nettominimumloon.

Artikel 8

Indien bij een alleenstaande van 21 jaar toepassing van artikel 4 leidt tot een verhoging van de norm met een toeslag, wordt deze toeslag verminderd met 10% van het nettominimumloon.

HOOFDSTUK 4 ANTICUMULATIEBEPALING

Artikel 9

De verlaging ingevolge artikel 8 vindt niet gelijktijdig plaats met de verlaging als bedoeld in artikel 7.

HOOFDSTUK 5 OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 10

  • 1. Indien op het moment van inwerkingtreding van deze verordening sprake is van een verlaging op grond van artikel 5 van de Bijstandsverordening, blijft deze - bij gelijkblijvende omstandigheden - ongewijzigd doorlopen totdat de termijn als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Bijstandsverordening is verstreken.

  • 2. Eerst na het verstrijken van de termijn als bedoeld in het eerste lid, kan artikel 6 toepassing vinden.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11

Indien toepassing van de bepalingen in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening leidt tot een onredelijke dan wel niet beoogde uitkomst of indien deze verordening niet in een situatie voorziet, stelt het college van burgemeester en wethouders, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet, de hoogte van de bijstand vast in afwijking van of in aansluiting op voornoemde bepalingen.

Artikel 12

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005.

Artikel 13

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand na het verstrijken van een termijn van zes weken na de datum van haar bekendmaking.

  • 2.

    Indien het tijdstip van inwerkingtreding op grond van het eerste lid vroeger zou liggen dan 1 januari 2005, dan treedt deze verordening in werking op 1 januari 2005.

  • 3.

    Op de dag van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bijstandsverordening, zoals deze door de raad is vastgesteld bij besluit van 18 september 1995 en sindsdien bij besluit van 14 december 1998 is gewijzigd.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 20 september 2004,

de griffier, de voorzitter,

TOELICHTING OP DE VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND 2005

Algemene toelichting

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). Reeds onder de Abw is de beleidsmatige verantwoordelijkheid voor de toeslagen en verlagingen aan de gemeenten opgedragen. De gemeenten hebben de bevoegdheid gekregen om, met inachtneming van de lokale omstandigheden, toeslagen te verlenen op de landelijk vastgestelde normen. Hetzelfde geldt voor een beperkt aantal verlagingen.

Deze gemeentelijke bevoegdheid is ook overgenomen in de WWB die op 1 januari 2004 in werking is getreden en onder meer de Abw vervangt.

Net als voor de Abw geldt ook voor de WWB dat het gemeentelijke toeslagen- en verlagingsbeleid in een verordening moet worden vastgelegd, zodat de belanghebbende daaruit concreet kan lezen welke toeslag en/of verlaging in zijn situatie geldt.

Op grond van de Invoeringswet WWB geldt de verordening op grond van de Abw ook als verordening op grond van de WWB. Het is derhalve op grond van de wet niet noodzakelijk deze verordening aan te passen. Hiervoor zijn twee redenen om dit wel te doen:

  • ·

    In de eerste plaats kan hierdoor naar de toepasselijke artikelen van de WWB worden verwezen en kan gebruik worden gemaakt van de in de WWB gehanteerde termen, hetgeen meer duidelijkheid verschaft voor de burger en de uitvoerder;

  • ·

    daarnaast kunnen hierdoor aspecten van de verordening worden aangepast, die niet langer meer correct of relevant zijn onder de WWB.

Daarom wordt ter vervanging van de Bijstandsverordening de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005 vastgesteld.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In dit artikel wordt geregeld dat de begrippen, die in de verordening worden gebruikt, een gelijkluidende betekenis hebben als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2

Het verlenen van een toeslag is wettelijk beperkt tot alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar. Een verlaging van de bijstand is wettelijk beperkt tot personen jonger dan 65 jaar.

Per 1 april 1998 is in artikel 30, lid 2 van de Algemene bijstandswet (Abw) een aparte ouderennorm ingevoerd voor personen van 65 jaar of ouder. Vanaf deze datum maakt deze groep bijstandsgerechtigden aanspraak op een (aanvullende) Abw-uitkering die volledig aansluit bij het niveau van de (netto) AOW-uitkering. De ouderennorm ligt hoger dan de norm voor personen van 21 tot 65 jaar. Deze aparte ouderennorm is ook in de WWB opgenomen.

Dit betekent dat het gemeentelijk toeslagen- en verlagingsbeleid niet van toepassing is op personen van 65 jaar of ouder. Dit is bij partners overigens ook het geval, indien één van beide partners jonger is dan 65 jaar. Deze verordening is dus niet van toepassing op deze groep van personen.

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18 tot 21 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens deze verordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18 tot 21 jaar de uitvoering van deze verordening nodeloos ingewikkeld maken. Gemeentelijk is ervoor gekozen de algemene bijstand voor belanghebbenden die jonger zijn dan 21 jaar niet bij de verlagingen te betrekken.

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, lid 1 WWB en artikel 11van deze verordening de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen.

Artikel 3

Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd. De definities van een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden zijn te vinden in de artikelen 3 en 4 van de wet.

Uit artikel 30 van de wet vloeit voort, dat toeslagen en verlagingen slechts aan de orde zijn, als er recht op algemene bijstand bestaat.

Artikel 4

Lid 1

In de Verordening toeslagen en verlagingen WWB is vastgelegd voor welke categorieën de bijstandsnorm en/of de toeslag wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Bij de vaststelling van de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen.

Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag.

Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin), maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaande in beginsel worden geconfronteerd, kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en kijk- en luistergeld, en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de belanghebbende daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand.

Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmiddelen ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving wordt beoogd uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belanghebbende kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het nettominimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit.

De inlichtingenplicht die op de belanghebbende rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De belanghebbende zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2

Artikel 30, tweede lid, onderdeel a WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd de artikelen 27, 28 en 29 WWB, voor de alleenstaande en de alleenstaande en ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, WWB. De maximale toeslag komt neer op 20% van het nettominimumloon.

De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat, indien de belanghebbende voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 25, tweede lid, WWB, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het nettominimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 6 tot en met 9 van deze verordening).

Lid 3

Bij de beoordeling of de alleenstaande of de alleenstaande ouder de kosten als bedoeld in het eerste lid kan delen wordt iedere persoon die zijn hoofdverblijf heeft op het adres betrokken. Voor een tweetal categorieën kinderen geldt echter een uitzondering. Hun inkomsten blijven buiten beschouwing, omdat:

  • a.

    kinderen tot 21 jaar veelal nog geen volwaardig inkomen hebben (jeugdlonen);

  • b.

    kinderen de mogelijkheid moeten krijgen een zelfstandig bestaan op te bouwen, en zij niet (indirect) moeten worden verplicht om van hun veelal lage inkomen een aanzienlijke bijdrage te leveren in de (woon)kosten van de ouders.

Vanaf de leeftijd van 21 jaar worden inwonende kinderen wel betrokken bij de beoordeling. Daarbij wordt wel weer een uitzondering gemaakt voor kinderen met relatief lage inkomsten vanwege een studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Leden 4 en 5

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op.

Deze schaalvoordelen treden op omdat de (woon)lasten kunnen worden gedeeld.

De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.

De omvang van de schaalvoordelen is afhankelijk van het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin belanghebbende wel of geen hoofdbewoner is.

Artikel 5

Lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen.

Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen, omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de norm voor gehuwden wordt verlaagd.

Lid 2

Bij de beoordeling of de gehuwden de kosten als bedoeld in het eerste lid kunnen delen wordt iedere persoon die zijn hoofdverblijf heeft op het adres betrokken. Voor een tweetal categorieën kinderen geldt echter een uitzondering. Hun inkomsten blijven buiten beschouwing omdat:

  • a.

    kinderen tot 21 jaar veelal nog geen volwaardig inkomen hebben (jeugdlonen);

  • b.

    kinderen de mogelijkheid moeten krijgen een zelfstandig bestaan op te bouwen, en zij niet (indirect) moeten worden verplicht om van hun veelal lage inkomen een aanzienlijke bijdrage te leveren in de (woon)kosten van de ouders.

Vanaf de leeftijd van 21 jaar worden inwonende kinderen wel betrokken bij de beoordeling. Daarbij wordt wel weer een uitzondering gemaakt voor kinderen met relatief lage inkomsten vanwege een studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Leden 3 en 4

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op.

Deze schaalvoordelen treden op omdat de (woon)lasten kunnen worden gedeeld.

De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.

De omvang van de schaalvoordelen is afhankelijk van het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin belanghebbende wel of geen hoofdbewoner is.

Artikel 6

Lid 1

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is bedoeld als aanvulling op de artikelen 25 en 26 WWB.

Ten opzichte van artikel 35, lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer geformuleerd. Artikel 35, lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren.

Blijkens de toelichting op artikel 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen ingeval aan de woning voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden.

Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld:

  • ·

    krakers, personen die gratis in een bedrijfspand wonen, een kind dat gratis in een woning van zijn ouder(s) woont, een hypotheek die volledig is afgelost;

  • ·

    het, na een verlating, (tijdelijk) doorbetalen van de vaste lasten (zowel bij een koop- als een huurwoning) door de andere partner.

Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin deze kosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage kosten van huur of hypotheeklasten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18, lid 1 WWB en artikel 11van deze verordening de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke (gebruikerskosten voor het bewoonbaar houden van de woning),

voor belanghebbende niet voldoende is om een verlaging van de norm en/of de toeslag krachtens dit artikel te voorkomen.

Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan het begrip woonkosten in de zin van artikel 35, lid 1 Abw. (Zie CRvB 6 november 2001, nummers 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 6 mei 2003, nummer 00/4951 NABW.)

In onderdeel b is een verlaging opgenomen ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond. Hierbij kan gedacht worden aan dak- en thuislozen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40, lid 1 en 2 WWB door bij amvb (Besluit WWB) aan te wijzen centrumgemeenten (in casu de gemeente Rotterdam). Maar niet elke belanghebbende zonder woning is (direct) een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Vandaar dat het belangrijk is om deze bepaling op te nemen in de verordening.

In de regel zal een dak- en thuisloze geen kosten hebben voor het aanhouden van woonruimte.

Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Deze kosten kunnen bij de vaststelling van de uitkeringshoogte worden betrokken.

Lid 2

Ook ten aanzien van deze verlaging voert de gemeente een categoriaal beleid. Als de situatie zich voordoet, is het niveau van de verlaging 20%, ongeacht de werkelijke besparing van kosten.

Artikel 7

Lid 1

Degene die recentelijk de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, heeft beëindigd, ontvangt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28 WWB een lagere uitkering. Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB.

De reden van de verlaging is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten was gegarandeerd.

Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen in verband met een wijziging in het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

De zogenaamde schoolverlaterskorting wordt toegepast bij álle categorieën bijstandsgerechtigden, ongeacht hun woonsituatie. Dit betekent dat de periodieke bijstandsuitkering van zowel uitwonende als thuiswonende schoolverlaters (tijdelijk) wordt verlaagd.

Lid 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd. Vanaf de 7e maand na de datum waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, vervalt de mogelijkheid tot verlaging (artikel 28 WWB).

Lid 3

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het nettominimumloon.

Omdat de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die de betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging voor de thuiswonende schoolverlaters vastgesteld op 20% van het nettominimumloon.

Voor de categorie uitwonende schoolverlaters wordt de verlaging vastgesteld op 10% van het nettominimumloon. Dit houdt verband met het feit dat deze groep bijstandsgerechtigden hogere bestaanskosten heeft.

Artikel 8

Artikel 29 WWB biedt de mogelijkheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar lager vast te stellen. De gemeente kan hiertoe overgaan als zij van mening is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

Er is aansluiting gezocht bij het minimumloon. Voorkomen moet worden dat voor met name de groep 21-jarigen de bijstandsuitkering hoger uitvalt dan het loon dat men verdient met een baan. Het toepassen van deze verlaging voorkomt dit. Dit bevordert de uitstroom naar de arbeidsmarkt. Het te hanteren kortingspercentage van 10% voor de 21-jarige thuis- en uitwonenden wordt reëel en voldoende geacht om dit gewenste doel te bereiken. Bij de categorie 22-jarigen is er - in vergelijking tot het minimumloon - geen sprake van een hogere bijstandsuitkering. Daarom is er vanaf gezien om bij de 22-jarigen een leeftijdskorting toe te passen.

Artikel 29 WWB biedt alléén de mogelijkheid om de toeslag te verlagen. Dit betekent dat, indien een 21-jarige alleenstaande bovenop de norm een toeslag ontvangt, deze toeslag lager kan worden gesteld. Echter, in het geval een 21-jarige alleenstaande slechts de norm van 50% ontvangt

(hij woont zelfstandig en er wonen twee personen bij hem in), dan kan de leeftijdskorting niet worden toegepast! Verlaat in dat laatste geval één inwoner de woning, en de belanghebbende is nog steeds 21 jaar, dan dient de te verlenen toeslag (+ 10%) te worden verrekend met de toe te passen leeftijdskorting (- 10%).

Dit betekent dat éérst de eventuele toeslag wegens “woningdeling” moet worden toegepast (artikel 25 WWB), alvorens deze toeslag kan worden verlaagd op grond van leeftijd (artikel 29 WWB).

Ter verduidelijking volgt een voorbeeld.

Belanghebbende is een 21-jarige alleenstaande en is recent verlaten door haar partner. Zij is hoofdbewoner en er woont één persoon bij haar in. De kosten van huur worden voldaan door haar ex-partner.

De norm bedraagt 50%.

De volgorde van de kortingen is:

  • 1.

    +/+ 10% in verband met schaalvoordelen vanwege woningdeling (artikel 25);

  • 2.

    -/- 10% in verband met leeftijd (art. 29, vanwege de relatie met artikel 25);

  • 3.

    -/- 20% in verband met het ontbreken van woonkosten (artikel 27).

De te verlenen bijstandsuitkering bedraagt derhalve 30%.

Artikel 9

In artikel 30, tweede lid, onderdeel b WWB is expliciet opgenomen dat de gemeente in de verordening inzake het verhogen en verlagen van de norm en de toeslag een anti-cumulatiebepaling moet opnemen voor de categorie alleenstaanden van 21/22 jaar en schoolverlaters. De wetgever beoogt hiermee te bereiken dat het tegelijkertijd verlagen van de norm en/of de toeslag op grond van leeftijd én op grond van schoolverlaterschap niet mogelijk is.

Er is voor gekozen om voor de categorie alleenstaande schoolverlaters van 21 jaar van beide verlagingsmogelijkheden (schoolverlating en leeftijd) gebruik te maken. De verlagingen mogen echter niet gelijktijdig worden toegepast. Dat neemt niet weg dat, waar de schoolverlaterskorting slechts een halfjaar mag worden toegepast, bij een 21-jarige alleenstaande schoolverlater de eerdergenoemde leeftijdskortingaansluitend op de schoolverlaterskorting dient te worden toegepast. Dit is derhalve niet in strijd met de anticumulatiebepaling van artikel 30 WWB.

Ter verduidelijking volgt een drietal voorbeelden.

Situatie 1

Belanghebbende vraagt op 1 maart 2005 een periodieke bijstandsuitkering aan. Hij is 25 jaar en 1 maart 2005 gestopt met zijn opleiding. Hij woont zelfstandig. Aan belanghebbende dient de volgende bijstandsuitkering te worden verleend:

- ingaande 1 maart 2005 tot 1 september 2005:

50% +/+ 20%

  • -

    /- 10% in verband met schoolverlating

  • -

    ---------- =

60% van het nettominimumloon

- per 1 september 2005:

50% +/+ 20%

----------- =

70% van het nettominimumloon

Situatie 2

Belanghebbende vraagt op 1 april 2005 een periodieke bijstandsuitkering aan. Zij is alleenstaande en heeft het afgelopen jaar gewerkt om in haar onderhoud te kunnen voorzien. Belanghebbende wordt op 30 december 2005 22 jaar. Aan haar dient de volgende bijstandsuitkering te worden verleend:

- ingaande 1 april 2005 tot 30 december 2005:

50% +/+ 20%

  • -

    /- 10% in verband met 21-jarige leeftijd

  • -

    ---------- =

60% van het nettominimumloon

- per 30 december 2005:

50% +/+ 20%

----------- =

70% van het nettominimumloon

Situatie 3

Belanghebbende vraagt op 4 januari 2005 een periodieke bijstandsuitkering aan. Hij heeft 1 januari 2005 zijn studie afgerond, is alleenstaand en woont in bij zijn ouders. Op 12 september 2005 wordt hij 22 jaar.

Aan belanghebbende dient de volgende bijstandsuitkering te worden verleend:

- ingaande 4 januari 2005 tot 1 juli 2005:

50% +/+ 10% in verband met inwoning

  • -

    /- 20% in verband met schoolverlating

  • -

    ---------- =

40% van het nettominimumloon

- ingaande 1 juli 2005 tot 12 september 2005:

50% +/+ 10% in verband met inwoning

  • -

    /- 10% in verband met 21-jarige leeftijd

  • -

    ---------- =

50% van het nettominimumloon

- per 12 september 2005:

50% +/+ 10% in verband met inwoning

----------- =

60% van het nettominimumloon

Artikel 10

Lid 1

De enige echte wijziging ten opzichte van de Bijstandsverordening is geregeld in artikel 6. In verband hiermee is er in artikel 10 een overgangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat als er op het moment van inwerkingtreding van deze verordening sprake is van een verlaging op grond van

artikel 5, eerste lid, van de Bijstandsverordening (een verlaging van 18% vanwege het niet hebben van woonkosten voor een koopwoning), deze verlaging - bij gelijkblijvende omstandigheden - ongewijzigd blijft doorlopen (de verlaging blijft 18% in plaats van 20%), totdat de termijn van deze verlaging is verstreken. Volgens artikel 5, tweede lid, van de Bijstandsverordening, kan een dergelijke verlaging namelijk maximaal twaalf maanden duren.

Voor alle overige situaties treedt artikel 6 direct in werking.

Lid 2

Zoals omschreven in de toelichting op het eerste lid kon een verlaging op grond van artikel 5 van de Bijstandsverordening maximaal twaalf maanden duren. Daarna zouden de daadwerkelijk betaalde (woon)kosten door de ex-partner als alimentatie aangemerkt worden en volledig op de uitkering in mindering moeten worden gebracht.

Met de inwerkingtreding van artikel 6 van deze verordening wordt nu geregeld dat deze betaalde (woon)kosten niet meer als alimentatie worden aangemerkt, doch dat een verlaging van de norm of de toeslag van 20% aan de orde is.

In dit lid wordt nu geregeld dat voor personen die onder de overgangsregeling vallen aan het eind van de voornoemde twaalf maanden artikel 6 in werking treedt, hetgeen enkel een verlaging betekent van 20%.

Artikel 11

Dit artikel regelt de mogelijkheid dat het college de hoogte van de bijstand in afwijking van of in aanvulling op de bepalingen van deze verordening kan vaststellen. Het college kan hiervan gebruikmaken, indien bij toepassing van de bepalingen van deze verordening sprake is van een onredelijke dan wel niet beoogde uitkomst of indien deze verordening niet in een situatie voorziet.

Artikel 12

In dit artikel wordt aangegeven hoe de verordening wordt genoemd (de citeertitel).

Artikel 13

Lid 1

Dit lid regelt de inwerkingtreding van de verordening. De verordening kan pas in werking treden nadat ze is bekendgemaakt en de termijn voor het indienen van een verzoek tot het houden van een referendum is verstreken. Op grond van de Tijdelijke referendumwet bedraagt deze termijn zes weken.

Lid 2

Dit lid regelt dat als de verstreken termijn van zes weken, zoals genoemd in lid 1, vóór 1 januari 2005 ligt, de verordening op 1 januari 2005 in werking zal treden.

Lid 3

Dit lid regelt de intrekking van de huidige Bijstandsverordening om te voorkomen dat er op enig moment twee verordeningen van kracht zijn. Aangezien de huidige verordening op essentiële punten is gewijzigd, is een geheel nieuwe verordening opgesteld waardoor de oude geheel wordt vervangen.