Regeling vervallen per 12-01-2012

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 11-01-2012

Intitulé

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009

DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK

Gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Cranendonck d.d. 2 december 2008.

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

B E S L U I T

Vast te stellen de

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze Verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      hulpbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals opname in een inrichting voor verpleging of verzorging;

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet. De in deze Verordening genoemde percentages worden afgeleid van de gehuwdennorm;

    • d.

      woonkostencomponent: de woonkostencomponent is het gemiddelde bedrag aan woonkosten wat verondersteld wordt vanuit een bijstandsuitkering bekostigd te kunnen worden. De hoogte van dit bedrag is bepaald op 18% van de gehuwdennorm (artikel 21 lid c van de wet).

  • 3. De bepalingen van deze Verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze Verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder zijn doch jonger dan 65 jaar.

  • 4. De bepalingen in hoofdstuk 3 en 4 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 2: Categorieaanduiding

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3: Toeslagen alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleen­staande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdver­blijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning uitslui­tend inwonende kinderen verblijven:

    • a.

      20%, indien deze kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag;

    • b.

      14%, indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

  • 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 5%, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder in­woont bij de ouder(s).

  • 5. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleen­staande en de alleenstaande ouder op wie het tweede, derde of vierde lid niet van toepassing is:

    • a.

      14%, indien een zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond, dan wel de inwoning van derden invloed heeft op de hoogte van de huurtoeslag;

    • b.

      5%, indien geen zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond.

  • 6. In afwijking van het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in een in zijn woning verblijvende hulpbehoevende verpleegt of verzorgt, dan wel die zelf hulpbehoevend is: 20%.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4: Verlaging gehuwden

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      vindt niet plaats voor de gehuwden in wier woning uitslui­tend inwonende kinderen verblijven, indien deze kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag;

    • b.

      bedraagt 6% voor de gehuwden in wier woning uitslui­tend inwonende kinderen verblijven, indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% voor de gehuwden die inwonen bij de ouder(s).

  • 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de gehuwden waar op het tweede of derde lid niet van toepassing is:

    • a.

      6%, indien een zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond dan wel de inwoning van derden invloed heeft op de hoogte van de huurtoeslag;

    • b.

      15%, indien geen zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid, vindt geen verlaging als bedoeld in het eerste lid plaats voor de gehuwden, die een in hun woning verblijvende hulpbehoevende verplegen of verzorgen, dan wel die zelf hulpbehoevend zijn.

Artikel 5: Recente beëindiging van onderwijs/opleiding

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de bijstandsnorm en/of de toeslag voor de alleenstaande lager vastgesteld indien recent de deelna­me is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aan­spraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroeps­opleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake indien er nog geen periode van zes maanden is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3. De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze periode opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt begonnen .Indien deze onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde norm ingevolge artikel 21 van de wet inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonder­houd als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de wet op het moment van bijstandsver­lening.

Artikel 6: Verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden

  • 1. Indien artikel 5 niet van toepassing is, wordt in afwijking van artikel 3:

    • a.

      de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar niet verhoogd met een toeslag;

    • b.

      de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 22 jaar verhoogd met een toeslag van 10%, behalve indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid of vijfde lid onderdeel b.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de belanghebbende voor onbepaalde tijd is ontheven van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet.

Artikel 7: Verlaging in verband met de woonsituatie

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet als gevolg van de woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 18% van het netto minimumloon, indien in de bijstandsnorm en de eventuele toeslag rekening is gehouden met de volledige wooncomponent.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 9% van het netto minimumloon indien in de bijstandsnorm en de eventuele toeslag geen rekening is gehouden met de volledige wooncomponent.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 8: Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering daarvan nadere regels stellen.

Artikel 9: Citeerartikel

Deze Verordening kan worden aangehaald als: de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand 2009.

Artikel 10: Inwerkingtreding

De Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. De voorgaande Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand van de gemeente Cranendonck, vastgesteld door de gemeenteraad d.d. 3 februari 2004 wordt met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Cranendonck
in de openbare vergadering d.d. 27 januari 2009.
DE RAAD VOORNOEMD,
De griffier,
Mr. S.B.J. Backus
De voorzitter,
B.P. Meinema

Nota-toelichting Toelichting per artikel

Artikel 1: Begripsbepaling

Lid 1:

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 sub b:

Deze omschrijving is ontleend aan het oude Bijstandsbesluit landelijke normeringen (Bln). Een persoon wordt alleen als hulpbehoevende aangemerkt indien dit uit een advies van een medisch deskundige instantie (bijv de GGD of het RIO) blijkt.

Lid 2 sub c:

Het gaat hier om de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet. Dit is een basisnorm vastgesteld door het Rijk. Alle genoemde percentages in de Verordening zijn afgeleid van de gehuwdennorm ex artikel 21, onder c van de wet. De gehuwdennorm kan gelijk worden gesteld met het netto minimumloon.

Lid 3:

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 van de wet ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Verordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Verordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht echter het niet toepassen van de Verordening op de jongerennorm van artikel 20 van de wet onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om

op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet voordoen. De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 van de wet. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Verordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Verordening op te nemen.

Artikel 2: Categorieaanduiding

Artikel 30, eerste lid van de wet schrijft voor dat uit de Verordening moet blijken voor welke catego­rieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet.

Artikel 3: Toeslagen alleenstaanden en alleenstaande ouders

Lid 1:

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleen­staande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de alleenstaande en de alleenstaande ouder de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Volgens de toelichting op de wet moeten voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzake­lijke be­staans­kosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamen­lijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitge­brei­de zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaal­voor­deel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamen­lijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleen­staanden in beginsel worden gecon­fronteerd kan vooral gedacht worden aan duurzame gebruiksgoe­deren, zoals woninginrichting en huishoude­lijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.

Bij de beoordeling of belang­hebbende inderdaad hogere be­staanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandig­heden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmid­delen ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhanke­lijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving beoogt de wetgever uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belang­hebbende kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstands­uitke­ring te kunnen volstaan.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 5% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er daarom terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstands­uitke­ring uit.

De algemene inlich­tingenver­plichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Voor het bepalen van de toeslag is bezien in hoeverre de kosten van bestaan gedeeld kunnen worden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen woonkosten, overige woonkosten en kosten die niet direct zijn verbonden aan de woonvorm.

Woonkosten

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Hierbij is zoveel mogelijk aanslui­ting ge­zocht bij de ondergrens om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. De basis­norm voor een alleen­staan­de (ouder) bevat daarom een bedrag ter hoogte van 9% van het netto minimumloon voor de dekking van woonkos­ten. Een alleen­staan­de die de woonkosten niet kan delen, ontvangt boven op de basisnorm een toeslag van 9% van het netto mini­mum­loon.

Overige woonkosten

Het gaat hier om overige kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onder het begrip woonkosten vallen. Het bedrag dat voor deze kosten in de gehuwden­uitkering zit, is vastgesteld op 12% van het netto minimumloon (dit percentage is afgeleid uit het Nibud-handboek en omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaar met een minimuminkomen betreffende heffingen, telefoon­kosten, verzeke­ringen, contribu­ties, lidmaat­schap­pen en kabelaansluiting). Een alleenstaande die de overige woonkosten geheel niet kan delen ontvangt een toeslag van 6% van het netto minimum­loon.

De hier genoemde toeslagen tellen op tot 15% van het netto minimum­loon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 20% van het netto minimumloon. Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen zoals bijvoor­beeld het eten van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzie­ningen etc. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt de resterende 5% van het netto minimumloon.

De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd. Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aange­merkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van het netto minimumloon. Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percenta­ge van het netto minimum­loon.

Lid 2:

Artikel 30, tweede lid van de wet schrijft voor dat de toeslag, onvermin­derd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleen­staande en de alleen­staande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbe­drag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. Dit maximumbedrag komt overeen met een toeslag van 20%. De artikelen 27, 28 en 29 van de wet geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat als aanvrager voldoet aan de voor­waarde genoemd in artikel 3, tweede lid van de Verorde­ning, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20%. Zie de artikelen 5 en 6 van deze Verorde­ning.

Lid 3:

In dit lid is de toeslag vastgelegd voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die hun woning delen met uitsluitend inwonende kinderen. Uitgangspunt is dat de hoogte van het inkomen van de kinderen bepaalt in hoeverre de kosten van bestaan met de ouder gedeeld kunnen worden. Op basis van artikel 31 van de wet wordt met de inkomsten uit arbeid, werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van ten laste komende kinderen geen rekening gehouden. Als inkomensgrens die bepaalt in hoeverre de kosten kunnen worden gedeeld, wordt de alleenstaandennorm ex artikel 21, onder a gehanteerd. Hebben een of meerdere kinderen een inkomen gelijk aan of hoger dan de alleenstaandennorm, dan worden zij geacht uit dit inkomen een bijdrage te kunnen leveren voor woonkosten en inkomen hebben dan de alleenstaandennorm ex artikel 21, onder a. Zij worden geacht geen bijdrage te kunnen leveren aan de woonkosten en overige woonkosten. Hebben een of meer kinderen een inkomen gelijk aan of hoger dan deze norm, dan zit in deze norm een bijdragemogelijkheid voor woonkosten en overige woonkosten. Daar in de meeste gevallen met de woonkostencomponent in het kader van de huurtoeslag al rekening is gehouden, kan het kind redelijkerwijs bijdragen in de overige woonkosten en komt de toeslag voor de ouder uit op 9% + 5% = 14%.

Lid 4:

In dit lid gaat het om situaties waarbij de alleenstaande (ouder) inwoont bij de ouder(s). Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 maart 1999, nr.98/6295 ABW is het uitgangspunt van de wetgever geweest dat in beginsel slechts bij degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert, kan worden aangenomen dat alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld (optimaal schaalvoordeel).

Naar het oordeel van de Raad kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden. Omdat in elk geval wel de woonkosten en de overige woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de toeslag beperkt tot 5%.

Lid 5:

In dit lid wordt de toeslag bepaald voor situaties die nog niet in de voorafgaande leden zijn behandeld. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met “derden” niet zijnde de eigen kinderen wordt gedeeld onder(ver)huur, kamerverhuurder, kostganger(gever)schap). De hoogte van de toeslag wordt bepaald door de mate waarin een zakelijke overeenkomst aangetoond kan worden.

Een onderverhuurder/kamerverhuurder/kostgever wordt geacht een zodanige huurprijs te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden. De onderverhuurder/ kamerverhuurder/kostgever die op basis van een zakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm) bedongen te hebben, ontvangt een toeslag van 14%. Een kostgever dient in redelijkheid aan te tonen dat in het bedongen kostgeld de wooncomponent van 9% van de gehuwdennorm zit. Het hebben van een onderhuurder/ kostganger kan echter ook weer invloed hebben op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag/ woonkostentoeslag. Indien met het hebben van de onderhuurder/ kostganger al in het kader van de huurtoeslag/ woonkostentoeslag rekening wordt gehouden, is het ongewenst om het bedrag dat de onderhuurder/ kostganger bijdraagt aan de woonkosten ook in het kader van de toeslagverlening in aanmerking te nemen. Indien de onderverhuurder/ kostgever daarom het verlies van huurtoeslag/ woonkostentoeslag aantoont, wordt hij geacht de zakelijke overeenkomst aangetoond te hebben en kan worden uitgegaan van het gegeven dat alleen de overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Dit betekent een toeslag van 14%. Kan het verlies van huurtoeslag/ woonkostentoeslag niet aangetoond worden, dan wordt geacht dat met de bedongen huurprijs tevens wordt bijgedragen in het kunnen delen van de woonkosten en resteert een toeslag van 5%.

Een onderhuurder/kamerhuurder/kostganger toont een zakelijke overeenkomst redelijkerwijs aan door het betalen van een commerciële huurprijs op basis van een zakelijke overeenkomst. De onderhuurder/kamerhuurder/kostganger die op basis van een zakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm) te betalen, ontvangt een toeslag van 14%. Een kostganger dient in redelijkheid aan te tonen dat in het bedongen kostgeld de wooncomponent van 9% van de gehuwdennorm zit. Hij wordt geacht in ieder geval de overige woonkosten te kunnen delen.

Kan een dergelijke zakelijke overeenkomst niet aangetoond worden dan wordt de onderhuurder/kostganger geacht zowel de woonkosten als de overige woonkosten te kunnen delen en ontvangt hij een toeslag van 5%. (Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 mei 1998, nr. 97/2730 ABW, 1 april 1997, nr.96/3580 ABW en 6 mei 1997, nr.97/868 ABW-VV).

Lid 6:

De alleenstaande of de alleenstaande ouder die hulpbehoevende is en door een huisgenoot wordt verzorgd, komt in aanmerking voor de maximale toeslag indien deze zou zijn aangewezen op opname in een inrichting ter verpleging of verzorging zonder de aanwezigheid van deze huisgenoot. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder de verzorgende huisgenoot is, heeft deze eveneens recht op maximale toeslag.

Artikel 4: Verlaging gehuwden

Lid 1:

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhanke­lijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag. Ook gehuw­den kunnen schaalvoor­delen genieten omdat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Daar bij de gehuwdennorm niet het uit­gangs­punt wordt gehan­teerd dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander is deze norm vastgesteld op 100% van het nettominimumloon. Er is bij gehuwden daarom nooit sprake van een toeslagverlening. Hebben gehuwden schaalvoordelen als gevolg van het feit dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de uitkering.

Lid 2:

Het tweede lid ziet op de situatie waarbij sprake is van gehuwden met uitsluitend inwonende kinderen. De hoogte van de verlaging wordt bepaald door de mate waarin de inwonende kinderen kunnen bijdragen aan de noodzakelijke kosten. De mate waarin dit mogelijk is, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de kinderen. Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als bij het bepaalde in artikel 3, derde lid. Waar in artikel 3, derde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd. Bijvoorbeeld een toeslag van 14% in de alleenstaande situatie, leidt in dezelfde situatie bij gehuwden tot een verlaging van 6%.

Lid 3:

Het derde lid ziet op de situatie waarbij gehuwden inwonen bij de ouder(s). Ook hier gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vierde lid. Waar in artikel 3, vierde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

Lid 4:

Het vierde lid ziet op de situatie waarbij anders dan in het tweede en derde lid sprake is van het kunnen delen van de noodzakelijke kosten maar waar geen sprake is van een gezinssituatie. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met “derden” niet zijnde de eigen kinderen wordt gedeeld. Voor de bepaling van de verlaging gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vijfde lid. Daar waar in artikel 3, vijfde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

Lid 5:

In overeenstemming met de motivering bij artikel 3, zesde lid, wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast, indien de gehuwde een hulpbehoevende verzorgt. Ook op de gehuwdennorm van de gehuwde die zelf hulpbehoevende is, wordt geen verlaging toegepast.

Artikel 5: Recente beëindiging van onderwijs/opleiding

Lid 1:

Op basis van de bevoegdheid ex artikel 28 van de wet, ontvangt een alleenstaande die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan aanspraakbestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten een lagere uitkering. Met de aanduiding “aanspraak op” wordt bedoeld dat de studie/opleiding op zich recht geeft op de bedoelde studiefinanciering ongeacht of de belanghebbende daar feitelijk gebruik van heeft gemaakt. Reden van de verlaging is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld zoals dat binnen de WSF of WTOSwordt gegarandeerd. De bevoegdheid tot verlagen wordt beperkt tot de alleenstaande.

Lid 2:

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering dan wel de eerste dag volgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk is beëindigd.

Lid 3:

Als de belanghebbende in de periode waarop de verlaging van de uitkering wordt toegepast opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding gaat volgen wordt de verlaging opgeschort.

Er vangt een nieuwe verlagingstermijn aan als de onderwijsperiode half jaar of langer heeft geduurd. Binnen deze periode wordt nog een relatie verondersteld met de eerdere studiebeëindiging.

Lid 4:

De bijstandsnorm dan wel de toeslag wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voor levensonderhoud zoals dat in de WSF-normen is begrepen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op het moment van de bijstandsverlening.

Artikel 6: Verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden

Artikel 29 Wwb maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaande vanaf 23 jaar. Binnen de Wwb is dit onderscheid niet aanwezig. Om een duidelijke afstand te creëren tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon, wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden zodanig verlaagd dat een prikkel tot het aanvaarden van werk blijft bestaan.

Lid 1:

Met de aanhef dat deze verlaging niet wordt toegepast indien de verlaging volgens artikel 5 al is toegepast, wordt uitdrukking gegeven aan het wettelijke vereiste dat niet gelijktijdig gebruik gemaakt kan worden van deze verlagingsgronden. In onderdeel a wordt aangegeven dat een 21-jarige alleenstaande, in tegenstelling tot wat is bepaald in artikel 3, nooit voor een toeslag in aanmerking komt. In onderdeel b wordt bepaald dat een 22-jarige, in tegenstelling tot wat is bepaald in artikel 3, een toeslag van 10% ontvangt behalve indien men inwoont bij de ouders of onderhuurder/onderverhuurder dan wel kostganger/kostgever is terwijl geen zakelijke overeenkomst wordt aangetoond. In de voornoemde situaties blijft artikel 3 onverkort van toepassing en krijgt de 22 jarige 5% toeslag.

Lid 2:

De verlaging voor de 21 en 22-jarige alleenstaande mag volgens de wet alleen toegepast worden indien een (hogere) toeslag een belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid. Indien vaststaat dat de belanghebbende voor onbepaalde tijd is ontheven van alle arbeidsverplichtingen is er wettelijk gezien geen mogelijkheid tot het verlagen van de uitkering. De onbepaalde tijd zal vooral blijken uit het feit dat voor het bepalen van de arbeidsongeschiktheid geen revisietermijn is vastgesteld. Indien sprake is van een ontheffing van een gedeelte van de arbeidsverplichtingen zal individueel bezien moeten worden of de verlaging overeenkomstig de strekking van artikel 29 van de wet toegepast wordt.

Artikel 7: Verlaging in verband met de woonsituatie

De bijstandsnorm inclusief eventuele toeslag dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van het wonen, maken daar deel vanuit. Indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie wordt met de hieruit voortvloeiende lagere bestaanskosten rekening gehouden. Bijvoorbeeld de bewoning van een woning door krakers. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. De verlaging bedraagt 18% indien in de bijstandsnorm de volledige wooncomponent is opgenomen. Indien bijvoorbeeld door het kunnen delen van de woonkosten of het niet toekennen van een volledige toeslag in verband met de leeftijd van een alleenstaande geen toeslag wordt gegeven voor de woonkosten wordt de verlaging op 9% van het netto minimumloon vastgesteld omdat in de bijstandsnorm voor deze categorieën slechts 9% bestemd is voor woonkosten. De verlaging voor alleenstaanden of alleenstaande ouders wordt bij voorrang in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede of derde lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 8: Nadere regels

De uitvoering van de Wet werk en bijstand is opgedragen aan burgemeester en wethouders. Zo ook de uitvoering van deze Verordening. Ten aanzien van de uitvoering van deze Verordening kunnen nadere richtlijnen worden opgesteld.