Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009

Geldend van 12-02-2009 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009

DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK

Gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Cranendonck d.d. 2 december 2008

Gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) overwegende dat de gemeente bij verordening regels dient te stellen met betrekking het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB in het geval sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het voorzien in de bestaanskosten, het niet of onvoldoende nakomen van de uit de wet volgende verplichtingen alsmede het zich jegens het college ernstig misdragen.

B E S L U I T

Vast te stellen de

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze Verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      zelfstandige: de belanghebbende bedoeld in artikel 1, sub b van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 2: Het afstemmen van de bijstand

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze Verordening de bijstand verlaagd.

  • 2. De bijstand wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3: Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging vindt plaats op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook plaatsvinden op de bijzondere bijstand.

Artikel 4: Het besluit tot afstemmen van de bijstand

In het besluit tot afstemmen van de bijstand worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de afstemming;

  • b.

    de duur van de afstemming;

  • c.

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • d.

    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm;

  • e.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 5: Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat afstemming plaatsvindt, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet.

Artikel 6: Waarschuwing en dringende redenen

  • 1. Het college kan afzien van het verlagen van de bijstand en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 2 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 2. Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

Artikel 7: Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De bijstand wordt verlaagd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot afstemming aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de bijstand worden verlaagd met terugwerkende kracht, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. De bijstand wordt verlaagd voor bepaalde tijd. De bijstand welke wordt verlaagd voor een periode van meer dan drie maanden, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8: Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9: Indeling in categorieën

  • 1. De gedragingen met betrekking tot het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van werk worden onderscheiden in vier categorieën.

  • 2. De categorieën omvatten de volgende gedragingen:

    eerste categorie:

    • a.

      het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet.

    derde categorie:

    • a.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • b.

      het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

    vierde categorie:

    • a.

      het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking of inkomsten uit zelfstandige beroepsuitoefening.

Artikel 10: De hoogte van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte van de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    10 % van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20 % van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    50 % van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100 % van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11: Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet de bijstand verlaagd met 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 12: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 13: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de bijstand verlaagd, onverminderd artikel 2, tweede lid, met 10% procent van de bijstand gedurende een maand.

Artikel 14: Overige bepalingen inzake schending inlichtingenplicht

De afstemming als bedoeld in artikel 12 wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot afstemming

Artikel 15: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt de bijstand verlaagd met 20% van de bijstand, gedurende een maand.

  • 2. Indien de gedraging echter aantoonbaar tot gevolg heeft dat de belanghebbende eerder of langer recht heeft op bijstand, wordt de duur van de afstemming gelijkgesteld aan de duur dat de belanghebbende eerder of langer recht heeft op bijstand met een maximumduur van 12 maanden.

Artikel 16: Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, vindt onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de bijstand verlaagd met 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Overige verplichtingen

Artikel 17: Het niet verlenen van de gevraagde medewerking

Indien belanghebbende niet de gevraagde medewerking heeft verleend die nodig is voor de uitvoering zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, wordt na toepassing van artikel 54 van de wet de bijstand verlaagd met 10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 18: Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt de bijstand verlaagd met 20 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 19: Periode van afstemming/ recidive

  • 1. Een verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet vindt plaats:

    • a.

      voor de duur van een kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      voor de duur van twee kalendermaanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging.

  • 2. Het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor een langere duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de bijstand verlagen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 20: Citeerartikel

Deze Verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009.

Artikel 21: Inwerkingtreding

De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009 treedt in werking met ingang van 1 februari 2009. De voorgaande Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Cranendonck, vastgesteld door de gemeenteraad d.d. 6 juli 2004 wordt met ingang van 1 februari 2009 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Cranendonck
in de openbare vergadering d.d. 27 januari 2009.
DE RAAD VOORNOEMD,
De griffier,
Mr. S.B.J. Backus
De voorzitter,
B.P. Meinema

Nota-toelichting Toelichting per artikel

Artikel 1: Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Artikel 2: Het afstemmen van de bijstand

Lid 1:

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid van de wet).

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de wet). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • a.

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • b.

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit dan wel het trajectplan tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid van de wet). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid van de wet). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid van de wet, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden.

Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Centrum voor Werk en Inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Centrum voor Werk en Inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 29, eerste lid Wet SUWI) .

Lid 2:

In de Afstemmingsverordening zijn verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een verlaging van bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging van bijstand moet worden nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardafstemming geboden is.

Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat bij het beoordelen of een verlaging van bijstand plaatsvindt, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

  • 1.

    Vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • 2.

    Vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • 3.

    Vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • a.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • b.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • c.

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3: Berekeningsgrondslag

Lid 1:

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging plaatsvindt op de bijstandsnorm. Indien de verlaging meer bedraagt dan de bijstand in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de verlaging op de bijstand beperkt tot de aanvullende bijstand.

Lid 2:

Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (bij zelfstandige huisvesting). Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4:

Het besluit tot afstemmen van de bijstand Het verlagen van de bijstand omdat afstemming plaatsvindt, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5:

Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht kan echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat afstemming plaatsvindt in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6: Waarschuwing en dringende redenen

Lid 1

Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de bijstand tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen (met geen of weinig directe gevolgen) en/ of van een geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive.

Bij iedere categorie gedraging kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte bijstand is betaald.

Lid 2

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringtraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Artikel 7: Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1:

Het afstemmen van bijstand vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Lid 2:

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien (artikel 54, derde lid WWB) en teruggevorderd (artikel 58 WWB).

Lid 3:

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw de bijstand afstemmen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. De verlaging kan ook worden opgelegd tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Op basis van artikel 18, derde lid van de wet wordt uiterlijk binnen drie maanden beoordeeld of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de verlaging te herzien.

Omdat de verlaging wordt opgelegd voor bepaalde tijd in combinatie met het bieden van een hersteltermijn zal een verlaging voor een langere duur dan drie maanden nauwelijks voorkomen. Als de belanghebbende niet voldoet aan de inlichtingenplicht binnen de hersteltermijn dan is er sprake van recidive.

Artikel 8: Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien gelijktijdig sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Artikel 9: Indeling in categorieën

Lid 1:

De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de bijstandsgerechtigde en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden.

In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.

Lid 2:

Er worden vier categorieën onderscheiden. Bij de indeling ervan is uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het individuele activeringsplan, het trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Tot de tweede categorie behoort de gedraging van het niet voldoen aan een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. In de derden plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling en het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen behoren hiertoe. Andere voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het weigeren om een fysiek belastbaarheidsonderzoek te ondergaan teneinde de arbeidsmogelijkheden vast te stellen. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid evenals door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag betaalde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijd arbeid niet behouden. Ook gedragingen zoals het onvoldoende meewerken aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling behoren tot deze categorie.

Artikel 10: De hoogte van de verlaging

Bij ieder van de vier categorieën genoemd in artikel 9 is een apart standaardpercentage vastgesteld.

Artikel 11: Te laat verstrekken van gegevens

Indien een bijstandsgerechtigde de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de bijstandsgerechtigde vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de termijn van orde). Wordt de gevraagde informatie niet binnen deze termijn aan de gemeente verstrekt, dan geeft het college de bijstandsgerechtigde vervolgens een termijn (de hersteltermijn) waarbinnen hij alsnog de informatie kan verstrekken. Gebeurt dit niet dan wordt de bijstand stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar vindt tevens afstemming van de bijstand plaats. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging.

Artikel 12: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Lid 1:

In artikel 17, eerste lid, van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Lid 2:

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De afstemming wordt toegepast door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en) of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering. De relatie met de strafrechtelijke sanctie: onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 6.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de wet de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een verlaging moeten opleggen. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar overigens tegen verzetten. Het is niet mogelijk om een verlaging op te leggen als strafvervolging al in werking is gesteld. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 13: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 14:Overige bepalingen inzake schending van de inlichtingenplicht

In principe dient er bij fraude vanaf € 6.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 6.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog afstemming van de bijstand plaatsvinden. Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het afstemmen van de bijstand opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de afstemming van de bijstand definitief achterwege.

Artikel 15: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door afstemmen van de bijstand. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. Indien, zoals bij het instellen van een alimentatievordering, niet te bereken is hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven , wordt de verlaging begrenst tot de duur van een maand. In de gevallen dat dit wel is te berekenen is de duur van de verlaging in het tweede lid vastgelegd.

Artikel 16: Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen de bijstand afstemmen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

‘Het zich tegen het college zeer ernstig misdragen’ betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het afstemmen van de bijstand. Er kan dus geen afstemming plaatsvinden als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht mogelijk om de bijstand af te stemmen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze Verordening).

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het afstemmen van bijstand staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college stemt de bijstand af en zal de functionaris tegen wie de agressie zich richtte ondersteunen bij het doen van aangifte bij de politie.

Artikel 17: Het niet verlenen van de gevraagde medewerking

Onder het niet verlenen van de gevraagde medewerking die nodig is voor de uitvoering is een algemene medewerkingsverplichting die zowel geldt ten aanzien van de arbeidsinschakeling als de verlening van de bijstand. Een algemene medewerkingsverplichting is onder andere het toestaan van een aangekondigd huisbezoek, voor zover relevant voor de bepaling van het recht c.q. de hoogte van de bijstand.

Artikel 18: Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om de naast de in hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen die aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Artikel 19: Periode van afstemming/ recidive

Lid 1

Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b). Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van een kalendermaand, een tweede gedraging tot maximaal twee kalendermaanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging

Lid 2

Het tweede lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een langere duur van een verlaging relatief grote gevolgen kan hebben voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging.

Lid 3

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de verlaging voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het ernstig bemoeilijken van kansen op uitstroom door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, al bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen

Artikel 20 en 21

Deze spreken voor zich.