Regeling vervallen per 01-01-2021

Regionale archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de Hoeksche Waard

Geldend van 31-05-2014 t/m 31-12-2020

Intitulé

Regionale archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de Hoeksche Waard

Artikel

[Klik hier om het document te downloaden]

ADC Heritage BVkaart 2kaart 1

Omgaan met archeologisch erfgoed

Nijverheidsweg-Noord 116

3812 PN Amersfoort

T 033 299 83 00

F 033 299 81 89

info@adcheritage.nl

www.adcheritage.nl

De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de Hoeksche Waard

Rapportage behorende bij de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de Hoeksche Waard

Opgesteld door ADC Heritage

in samenwerking met

ADC ArcheoProjecten

Colofon

Project:

Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart Hoeksche Waard

Opdrachtgever:

Commissie Hoeksche Waard

Contactpersoon:

Mevr. M. Vonk

Adres:

Postbus 7059

3286 ZH Klaaswaal

Status:

eindconcept

Datum:

20 mei 2014

Auteurs:

J.Huizer, M. Benjamins, S. van der A

Projectleider:

drs. S. van der A

Projectcode:

H 314

Titel:

De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de Hoeksche Waard

Rapportnummer:

H 034

ISBN nummer:

978-94-6064-008-7

Opdrachtnemer

ADC Heritage

Partner

ADC ArcheoProjecten

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 3

1 Introductie 12

1.1 Inleiding 12

1.1.1 Archeologische kaarten: AMK, IKAW, CHS 12

1.1.2 Gemeentelijke verwachtingskaart 13

1.1.3 Beleidsadvieskaart 13

  • 1.

    2 Verantwoording 14

  • 1.

    3 Relatie tot reeds bestaande archeologische kaarten 15

  • 1.

    4 Leeswijzer 16

  • 1.

    5 Onderzoeksgebied 17

  • 1.

    6 Tot slot 17

2 Ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van de Hoeksche Waard 18

  • 2.

    1 Inleiding 18

  • 2.

    2 Geologie en geomorfologie 18

  • 2.

    3 Bekende archeologische gegevens 22

2.3.1 De Hoeksche Waard tijdens het Paleolithicum en Mesolithicum 23

2.3.2 De Hoeksche Waard tijdens het Neolithicum tot en met de IJzertijd 23

2.3.3 De Hoeksche Waard tijdens de Romeinse Tijd 23

2.3.4 De Hoeksche Waard tijdens de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd 25

3 Het archeologische verwachtingsmodel voor de Hoeksche Waard 26

  • 3.

    1 Inleiding 26

  • 3.

    2 Het archeologisch verwachtingsmodel 26

3.2.1 Pleistoceen dekzand, rivierafzettingen, Basisveen 26

3.2.2 Meandergordels 26

3.2.3 Getijdenafzettingen en Hollandveen 26

3.2.4 Inbraakgeulen 27

3.2.5 Historische kernen 27

3.3 Het maritieme cultuurlandschap 28

4 Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid 30

  • 4.

    1 Inleiding 30

  • 4.

    2 Rijk 30

4.2.1 Rijkstaken en –bevoegdheden 30

4.2.2 Wet op de archeologische monumentenzorg 31

4.2.3 De Nota Belvedere en de Nota Ruimte 32

4.3 Provincie 32

4.3.1 Wettelijke taken en bevoegdheden 32

4.3.2 De Wet ruimtelijke ordening (Wro) 33

4.3.3 Monumentenwet 1988 35

4.3.4 Eigenstandig provinciaal beleid 35

4.4 Gemeente 36

4.4.1 Wettelijke taken en bevoegdheden 36

4.4.2 Financiën 38

4.4.3 Situatie in de Hoeksche Waard 38

5 Selectiebeleid en beleidsadvieskaart 40

5.1 Vrijstellingsgrenzen 40

5.1.1 Zones met een hoge verwachting 40

5.1.2 Zones met een middelhoge verwachting 40

5.1.3 Zones met een lage verwachting 41

5.1.4 Historische kernen 41

5.1.5 Bekende waarden: AMK-terreinen 41

5.1.6 Wettelijk beschermde rijksmonumenten 41

5.1.7 Verstoringen 41

  • 5.

    2 Archeologisch onderzoek 42

  • 5.

    3 Verantwoording vrijstellingsgrenzen 42

  • 5.

    4 Aanzet tot een onderzoeksagenda voor de Hoeksche Waard 44

5.4.1 Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) 44

5.4.2 Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie (POA) 45

5.4.3 Nadere lokale onderzoeksthema’s 46

6 Naar een gemeentelijk archeologiebeleid 47

  • 6.

    1 Inleiding 47

  • 6.

    2 Uitgangspunten voor het gemeentelijk archeologisch beleid 47

  • 6.

    3 Beleidsinstrumenten 48

  • 6.

    4 Financiën 52

6.4.1 Algemeen 52

6.4.2 Risicobeheersing door goede voorbereiding 52

6.4.3 Archeologie en de exploitaitie-overeenkomst 53

6.4.4 Excessieve kosten archeologisch onderzoek 53

6.4.5 Subsidie 54

6.4.6 Planschade door het aanwijzingsbeleid 54

6.5 Positionering binnen de gemeentelijke organisatie 55

6.5.1 Integratie met andere beleidsvelden 55

6.5.2 Centraal aanspreekpunt 55

Literatuur 56

Verklarende woordenlijst 59

Tabel 1 Archeologische perioden

Periode

Tijd in jaren

Nieuwe Tijd

1500

na Chr.

-

heden

Late-Middeleeuwen

1050

na Chr.

-

1500

na Chr.

Vroege-Middeleeuwe

450

na Chr.

-

1050

na Chr.

Romeinse Tijd

19

voor Chr

-

450

na Chr.

IJzertijd

800

voor Chr

-

19

voor Chr

Bronstijd

2000

voor Chr

-

800

voor Chr

Neolithicum (Nieuwe Steentijd)

5300

voor Chr

-

2000

voor Chr

Mesolithicum (Midden Steentijd)

8800

voor Chr

-

4900

voor Chr

Paleolithicum (Oude Steentijd)

300000

voor Chr

-

8800

voor Chr

Samenvatting

Wie denkt aan de Hoeksche Waard, denkt niet direct aan de prehistorie. De zichtbare geschiedenis van het gebied stamt uit de Late Middeleeuwen en de tijd daarna. Tot voor kort was niet bekend dat de Hoeksche Waard ook in de prehistorie en in de Romeinse tijd bewoond werd. Inmiddels hebben archeologen goed bewaarde nederzettingen uit lang vervlogen tijden ontdekt. Die zijn niet zichtbaar, maar liggen begraven onder klei en zand. Dit begraven landschap uit de prehistorie en Romeinse tijd verdient net als de Middeleeuwse resten onze aandacht.

Achtergronden

Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in september 2007 ligt de verantwoordelijkheid voor het behoud en beheer van het bodemarchief niet langer bij het Rijk, maar bij gemeenten. Het bestemmingsplan is daarbij het belangrijkste instrument. Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart kan als leidraad worden gebruikt voor de bescherming van archeologische waarden in het bestemmingsplan, en om vast te stellen welk archeologisch onderzoek nodig is bij voorbereiding van ruimtelijke plannen.

Op dit moment gebruiken gemeenten in de provincie Zuid-Holland bij het beoordelen van ruimtelijke plannen vaak de provinciale Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). De CHS is voor de archeologische verwachting gebaseerd op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW). Voor de archeologische verwachting heeft deze kaart een aantal nadelen. De IKAW, en dus ook de CHS, is vanwege de kaartschaal (1:50.000) niet bruikbaar op perceelniveau en houdt geen rekening met verstoringen.

Een archeologische verwachtingskaart op gemeentelijk of regionaal niveau ondervangt deze tekortkomingen. Een dergelijke kaart komt tot stand na gedetailleerde bestudering van de lokale situatie. Voor bepaalde locaties kan gemotiveerd worden afgeweken van de nationale en provinciale wet- en regelgeving. De gemeentelijke beleidsvrijheid wordt op deze manier op verantwoorde wijze vergroot.

Verantwoordelijkheid

Sinds 2007 ligt de verantwoordelijkheid voor het behoud en beheer van het bodemarchief dus bij gemeenten. Geheel in lijn met het Verdrag van Valletta maakt de archeologische monumentenzorg sindsdien deel uit van de integrale afweging over het gebruik van de ruimte. Onderkenning van de (mogelijke) aanwezigheid van archeologische resten in de fase van ruimtelijke planvorming is de meest efficiënte en minst hinderlijke wijze om archeologische vindplaatsen te ontzien. Het bestemmingsplan is hierbij het belangrijkste instrument.

Kansen en risico’s

De gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het eigen archeologisch erfgoed biedt uiteraard veel kansen. De gemeente heeft een goed beeld van haar eigen geschiedenis en staat zelf aan de basis van de meeste ruimtelijke ingrepen op haar grondgebied. De gemeente kan dan ook al vroeg in de planvorming het archeologisch erfgoed betrekken bij de belangenafweging. De beleidsruimte voor gemeenten is zo vergroot.

Uiteraard kan dit ook een financieel risico met zich meebrengen (zie verder ook paragraaf 6.4). De kosten van archeologisch onderzoek komen primair bij de initiatiefnemer van het ruimtelijk plan te liggen (‘de verstoorder betaalt’). Archeologisch onderzoek is dan ook een regulier onderdeel van de planvoorbereiding en dient te worden meegenomen in de begroting van het ruimtelijk project dat het onderzoek noodzakelijk maakt. Dit geldt zowel voor initiatieven van de gemeente als voor die van derden.

Gemeenten zijn vrij om beredeneerd af te wijken van de richtlijn van 100 m2 uit de Monumentenwet (artikel 41a, zie verder paragraaf 4.3.2). De keuze voor een bepaalde richtlijn is niet zozeer een archeologische, maar eerder een maatschappelijke/bestuurlijke keuze. Hiermee hangt nauw samen het risico dat een gemeentebestuur wil nemen: hoe groter de oppervlakte die wordt vrijgegeven, hoe groter de kans op een ‘toevalsvondst’, waarvoor de gemeente dan financieel verantwoordelijk kan zijn (zie ook paragraaf 6.4). Dit risico is overigens niet bijzonder groot; met onderhavig rapport maakt de gemeente een goed gemotiveerde en verantwoorde keuze voor de omgang met haar erfgoed. De kans op het aantreffen van vondsten bij bodemingrepen onder de gekozen vrijstellingsgrens blijft altijd aanwezig. Onderzoek naar deze vondsten kan echter pas worden afgedwongen als duidelijk is dat deze van groot (wetenschappelijk) belang zijn. Het beeld van een archeoloog die met een scherf in de hand een bouwproject stil legt, is daarmee verleden tijd.

De nieuwe Monumentenwet geeft gemeenten de nodige beleidsruimte bij de invulling van de nieuwe taken. Een gemeentelijk archeologisch beleidsplan, een beleidskaart en een verordening zijn geen verplichting, maar vormen wel een vrijwel onmisbaar instrument om de gemeentelijke keuzes voor alle betrokkenen helder te maken en inhoudelijk te onderbouwen. De gemeente creëert daarmee duidelijkheid over de omgang met de archeologische waarden en over de eventuele financiële en organisatorische consequenties daarvan voor gemeente en derden. De kans op schadeclaims bij de gemeente wordt daarmee verkleind.

Het landschap van de Hoeksche Waard

Tijdens de laatste IJstijd, het Weichselien (ongeveer 150.000 – 11.000 jaar geleden), werd door de wind een dik pakket zand afgezet. Ten zuiden van waar nu de Binnenbedijkte Maas stroomt, ligt dit dekzand op een diepte van 5 meter, en soms zelfs 15 meter beneden het maaiveld. In de noordelijke helft van de Hoeksche Waard stroomden in deze tijd de Rijn en de Maas. Hier liggen dus rivierafzettingen (grof zand en grind) in de ondergrond.

Vanaf ongeveer 10.000 jaar geleden brak een relatief warme periode aan. Door de temperatuurstijging smolt het landijs uit het Weichselien, zodat de zeespiegel sterk steeg. Door stijging van zee- en grondwater werd het gebied drassig en ontstonden er moerassen. In deze periode is ook veen ontstaan (Basisveen); veelal een laag van een halve meter dik.

De Rijn en Maas stroomden nog steeds door het gebied. Net als nu was er toen ook een stelsel van verschillende geulen die zich vertakten en weer samenkwamen. In het noordoosten van de Hoeksche Waard zijn nog resten van deze geulen.

Aan het begin van de IJzertijd (rond 800 v.Chr.) raakte het gebied minder vaak overstroomd door de zee en de grote rivieren. De begroeiing kon zich ongestoord ontwikkelen tot een uitgestrekt moerasgebied en er ontstond een dik veenpakket (Hollandveen).

Later kreeg de zee weer meer invloed op het gebied. Vanuit de monding van de Maas drong de zee binnen, met name tijdens stormvloeden. Hierbij werd zand en klei afgezet; vermoedelijk ook al in de IJzertijd rond 500 v.Chr. , en zeker in de Late Middeleeuwen..

Een belangrijke historische gebeurtenis vond plaats in 1421: de St. Elisabethsvloed. Als reactie op de overstromingen werden terpen opgeworpen en ontstond vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw de eerste ringpolder van de Hoeksche Waard, de Sint Antonypolder.

In het begin van de 16e eeuw vormden ingepolderde stukken land een stelsel van kleine eilandjes in een gebied bestaande uit slikken en schorren. In de loop van de 16e eeuw werd vanuit de oostelijke polders richting het westen een aantal aangrenzende gebieden ingepolderd en vanaf het eind van de 16e eeuw werd de inpoldering richting het zuiden en oosten uitgevoerd.

Voordat de gehele huidige Hoeksche Waard was ingepolderd, vonden er regelmatig overstromingen plaats. Hierdoor is het maaiveld in de oudste polders het laagst, terwijl in de jongere polders, waar in de loop der tijd meer overstromingen plaatsvonden, het sediment steeds hoger werd.

De bewoningsgeschiedenis

Tijdens het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum (tot circa 4900 v.Chr.) bevond de noordelijke helft van het eiland zich in de riviervlakte van de Rijn en de Maas. In de zuidelijke helft was er geen open water, en waren de omstandigheden voor bewoning gunstig. Op het dekzand en het Basisveen kunnen archeologische resten uit die periode aanwezig zijn. Gezien de grote diepte waarop het zand en het veen liggen (ongeveer 10 meter onder het maaiveld) is hierover nog niets bekend.

De oudst bekende vindplaats in de Hoeksche Waard dateert uit het Neolithicum; op oeverafzettingen is aardewerk aangetroffen. De meeste prehistorische vindplaatsen, voor zover bekend, liggen langs de huidige Binnenbedijkte Maas. Er zijn resten uit de Bronstijd, maar vooral resten uit de IJzertijd. Enkele vindplaatsen uit de IJzertijd liggen in het veen. De diepteligging van dit veenpakket varieert sterk; het kan zelfs plaatselijk minder dan een meter beneden maaiveld zijn.

Langs de oevers van de Binnenbedijkte Maas zijn relatief veel resten uit de Romeinse tijd gevonden. Deze vindplaatsen zijn bijzonder, omdat er vrij veel luxe Romeins aardewerk (import) wordt gevonden.

Uit de Vroege Middeleeuwen zijn niet zoveel vindplaatsen bekend. Slechts een handvol vindplaatsen geeft duidelijke aanwijzingen voor bewoning, geconcentreerd langs de oevers van de Binnenmaas. Buiten dit gebied is de enige aanwijzing voor bewoning in deze periode gevonden in het dorpscentrum van Klaaswaal.

De Late Middeleeuwen zijn met relatief veel bewoningssporen vertegenwoordigd; vooral in de huidige dorpskernen en langs de oevers van de Binnenbedijkte Maas. Dit waren van oudsher gunstige vestigingsplaatsen, gezien de relatief stabiele ondergrond. Daarom liggen de oudste polders van de Hoeksche Waard langs de Binnenbedijkte Maas. Ook zijn er woonheuvels of verhoogde woonplaatsen of hillen (zoals Piershil) uit de Late Middeleeuwen aangetroffen. In de 15de eeuw werd ook een aantal ringpolders aangelegd op stukken land die relatief vaak droog vielen.

Tijdens de Nieuwe Tijd concentreerde de bewoning zich voornamelijk in de dorpskernen zoals die tegenwoordig ook nog bestaan. Buiten deze kernen woonde men voornamelijk langs de dijken, in lintbebouwing, of op al dan niet verhoogde huisplaatsen.

Het verwachtingsmodel

Pleistoceen dekzand, rivierafzettingen en Basisveen

Op het pleistocene dekzand, de afzettingen van de Laat-pleistocene grote rivieren en de Basisveen Laag kan tijdens het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum bewoning mogelijk zijn geweest. Deze niveaus bevinden zich echter op een aanzienlijke diepte (tot circa 15 meter beneden het maaiveld), zodat ze op de verwachtingskaart buiten beschouwing worden gelaten.

Zo niet de kleine, als Laat-pleistocene rivierduinen geïnterpreteerde gebiedjes in de omgeving van Strijen. Rivierduinen waren door hun relatief hoge ligging aantrekkelijke vestigingsplaatsen. Bovendien zullen ze relatief ondiep zijn gelegen en daardoor beter te onderzoeken. Op de rivierduinen kunnen resten van (jacht)kampementen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum voorkomen, alsmede bewoningsresten uit het Neolithicum (hoge verwachting).

Meandergordels

Op de meandergordels worden archeologische resten verwacht (hoge verwachting) van bewoning vanaf het Neolithicum (Puttershoekse Stroomrug) en vanaf de Bronstijd (Binnenmaas meandergordel). Het te verwachten complextype betreft voornamelijk nederzettingsresten.

Getijdenafzettingen en Hollandveen

Op het Laagpakket van Wormer (overwegend getijdenafzettingen) kunnen mogelijk op kreekruggen resten uit het Neolithicum aangetroffen worden. Op het Hollandveen Laagpakket zijn wel vindplaatsen aangetroffen. Vanaf het begin van de IJzertijd, de periode van 800 tot 12 voor Chr., werd naar huidige inzichten periodiek op het veen gewoond. Het veen is waarschijnlijk in deze periode in de hele regio plaatselijk bewoond geweest; er kunnen dus ook in de Hoeksche Waard waarschijnlijk meer van dergelijke vindplaatsen verwacht kunnen worden. De archeologische verwachting is hier middelhoog.

Inbraakgeulen

De inbraakgeulen, die voornamelijk ontstaan zijn in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd, worden gezien als verstorende factor, aangezien deze in belangrijke mate hebben bijgedragen aan erosie van onderliggende lagen. Gezien het erosieve karakter krijgt deze zone een lage verwachting voor archeologische resten.

Historische kernen

Uit diverse historische bronnen is de voormalige aanwezigheid van bebouwing uit de Late Middeleeuwen of Nieuwe tijd met vrij grote zekerheid aangetoond. Het betreft verhoogde huisplaatsen, overige huisplaatsen, alsmede dorpskernen en lintbebouwingen langs dijken. Samenvattend kan over de (hoge) verwachting voor bewoningsresten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd worden opgemerkt, dat deze zich concentreert in de kernen van de huidige dorpen en langs sommige, als zodanig op de verwachtingskaart aangegeven bewoningslinten (dijken) en op al dan niet verhoogde huisplaatsen.

De beleidsadvieskaart

Hoge archeologische verwachting:

  • ·

    (Pleistoceen dekzand, rivierafzettingen,) Basisveen en meandergordels: voor plangebieden waarvan de bodemverstoring een oppervlak van minder dan 100 m2 beslaat hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

  • ·

    Historische kernen: voor plangebieden waarvan de bodemverstoring een oppervlak van minder dan 30 m2 beslaat hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Middelhoge archeologische verwachting:

Voor plangebieden waarvan de bodemverstoring een oppervlak van minder dan 500 m2 beslaat hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Lage archeologische verwachting:

Voorafgaand aan planontwikkeling in deze gebieden met een planomvang van meer dan 10 hectarewordt geadviseerd een inventariserend verkennend booronderzoek uit te laten voeren om de mogelijke aanwezigheid van pleistocene opduikingen en/of meandergordels vast te stellen.

AMK-terreinen:

Bodemingrepen in deze terreinen (met uitzondering van de historische kernen) moeten worden voorkomen. Indien toch bodemingrepen gaan plaatsvinden, moeten de terreinen nader worden gewaardeerd, oftewel archeologisch onderzoek worden verricht, en vervolgens voorgedragen voor selectie bij het bevoegd gezag.

Verstoringen:

Op de beleidsadvieskaart komt een aantal zones voor waarvan de bodem in het verleden ernstig is verstoord, of al eerder is opgegraven, en er derhalve geen archeologisch relevante sporen meer worden verwacht. In deze zones is logischerwijs geen archeologisch onderzoek benodigd.

Wanneer bodemverstoringen bovengenoemde oppervlaktegrenzen overschrijden geldt:

  • ·

    Hoge en middelhoge verwachting in het kleigebied (dat wil zeggen de gehele Hoeksche Waard met uitzondering van de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony: bij bodemingrepen dieper dan 50 cm dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

  • ·

    Hoge en middelhoge verwachting in het de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony: bij bodemingrepen dieper dan 30 cm dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

  • ·

    Lage verwachting: bij bodemingrepen dieper dan 50 cm dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

  • ·

    Historische kernen en AMK-terreinen: bij bodemingrepen vanaf het maaiveld dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

Zie ook de tabel op de volgende pagina.

Verwachtingseenheid

Locatie

Vrijstelling oppervlakte

Vrijstelling diepte

Hoog

M.u.v. de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

100 m2

50 cm

Hoog

de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

100 m2

30 cm

Middelhoog

M.u.v. de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

500 m2

50 cm

Middelhoog

de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

500 m2

30 cm

Laag

10 ha

50 cm

Historische kernen

30 m2

0 cm

AMK-terreinen

M.u.v. historische kernen

0 m2

n.v.t.

Verstoord/reeds onderzocht

Geen beperking

Geen beperking

Introductie

Inleiding

In opdracht van de Hoeksche Waard heeft ADC Heritage samen met ADC ArcheoProjecten een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart vervaardigd voor de Hoeksche Waard.

Het doel van de archeologische beleidsadvieskaart is onder meer om de waardevolle archeologische elementen van de Hoeksche Waard te behouden en tegelijkertijd voor de noodzakelijke dynamiek te kunnen zorgen. Daarbij is het belangrijk dat de gemeenten van de Hoeksche Waard zicht krijgen op de ontwikkeling van een eigen visie en archeologisch beleid in relatie tot de Hoeksche Waard als nationaal landschap.

Archeologische kaarten: AMK, IKAW, CHS

Op dit moment wordt in de provincie Zuid-Holland bij het beoordelen van bestemmingsplannen en wijzigingen daarop (waaronder ook de projectprocedures vallen), aanlegvergunningen, bouwvergunningen, graafmeldingen en kabelleggingen vaak gebruik gemaakt van de provinciale CHS (Cultuurhistorische Hoofdstructuur). In de CHS komen onder andere de IKAW (Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden) en de AMK (Archeologische MonumentenKaart) samen.

Op de AMK staan terreinen van archeologische monumentale waarde aangeduid, waarbij een onderscheid is gemaakt in de hoogte van de monumentale waarde. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) verleent een monumentale waarde op basis van verricht onderzoek. Mocht hiertoe aanleiding zijn, bijvoorbeeld op basis van resultaten van aanvullend onderzoek, dan kan de RCE de waardering en/of de begrenzing van de terreinen op de AMK aanpassen.

De CHS is voor wat betreft de archeologische verwachting gebaseerd op de IKAW, waar inmiddels de derde versie van beschikbaar is. De CHS bestaat uit zones die op het landoppervlak in verschillende kleuren de trefkans voor het aantreffen van archeologische resten weergeven, variërend van zeer hoog, redelijk tot hoog en laag. Ook zijn er zones op de CHS waarvoor geen verwachting is aangegeven, waaronder het water. Net als de IKAW is de verwachtingskaart van de CHS gemaakt op een schaal van 1:50.000 en daardoor eigenlijk alleen te gebruiken voor een eerste beoordeling van ruimtelijke plannen. De kaart is richtinggevend voor bureauonderzoek en attenderend voor veldwerk. Veelal is de IKAW een argument in de aanbeveling voor een gedetailleerde verwachtingskaart waarmee nauwkeuriger uitspraken kunnen worden gedaan over de noodzaak van archeologisch onderzoek.

De CHS wordt gebruikt als hulpmiddel door gemeenten (zonder eigen archeologische dienst) om zelf beslissingen over het te voeren beleid te nemen. De kaart geldt daarnaast vanzelfsprekend als toetsingskader voor de provincie.

Waar het gaat om de archeologische verwachting heeft de kaart verschillende nadelen, namelijk:

  • ·

    Aangezien de CHS (IKAW) op kaarten met een schaal van 1:50 000 is gebaseerd, kan de kaart niet op een grotere schaal (bijvoorbeeld schaal 1:10 000) worden gebruikt.

  • ·

    De kaart houdt geen rekening met bekende bodemverstoringen.

  • ·

    De kaart doet geen uitspraak over de kwaliteit van de aanwezige waarden. Zo is het mogelijk dat in gebieden met een (hoge) trefkans de kwaliteit van de aanwezige waarden (zeer) laag is, bijvoorbeeld vanwege een (sterke) aantasting van het bodemarchief. Omgekeerd kan in gebieden met een lage trefkans de kwaliteit juist hoog zijn.

  • ·

    Een lage trefkans (verwachtingswaarde) betekent niet dat het gebied archeologisch leeg is. Bepaalde vormen van archeologische vindplaatsen, zoals tempels, kastelen, depotvondsten of infrastructurele zaken kunnen – en zullen mogelijk zelfs juist – in de gebieden met een lage trefkans liggen. Wanneer er plannen worden ontwikkeld waarbij het bodemarchief wordt verstoord, heeft het vanuit archeologisch oogpunt de voorkeur om deze verstoringen vooral in een gebied met lage waarde te laten plaatsvinden. Daardoor wordt het bodemarchief naar verwachting het minst beschadigd. Wel is een op maat gesneden advies over deze gebieden noodzakelijk.

  • ·

    Voor de Late Middeleeuwen is het voorspellende karakter van de kaart veel minder sterk. Dit is vooral het geval in gebieden die pas in die periode zijn ontgonnen en waar in holoceen of Laag Nederland dijken zijn aangelegd.

Het vervaardigen van een archeologische verwachtingskaart op gemeenteniveau levert een product op dat in belangrijke mate deze tekortkomingen ondervangt.

Gemeentelijke verwachtingskaart

Een archeologische verwachtingskaart is “een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones”. Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting en indien van toepassing geen verwachting. Deze verwachting heeft geen kwaliteitswaarde, het gaat om de kans op aanwezigheid van archeologische waarden. De zonering wordt aangebracht op grond van archeologische informatie uit het gebied zelf en op grond van archeologische informatie uit landschappelijk vergelijkbare gebieden. In dit geval wordt voornamelijk gebruik gemaakt van vestigingsfactoren en locatiekeuzen. Met andere woorden, er wordt gekeken naar de mogelijkheden van het landschap in het verleden: welke locaties waren geschikt voor bewoning en welke in de nabijheid gelegen locaties waren geschikt voor landbouw en veeteelt.

Om een verwachtingskaart te completeren wordt gebruik gemaakt van historisch kaartmateriaal en de bekende verstoringen binnen een onderzoeksgebied. Bij deze verstoringen gaat het meestal om grootschalige verstoringen waarbij het gehele bodemarchief al is vernietigd. Voor het begrenzen van de verstoringen is het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) geraadpleegd. De archeologische verwachtingskaart is daardoor gedetailleerder en nauwkeuriger dan de IKAW en de CHS, die hiermee overbodig worden.

Beleidsadvieskaart

De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt door de gemeente voor toetsing van plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op deze manier kan vroegtijdig rekening worden gehouden met de archeologie. In het verleden is dit lang niet altijd gebeurd, waardoor veel waardevolle archeologische resten verloren zijn gegaan. Om te voorkomen dat nog meer van het ‘bodemarchief’ ongezien vernietigd zou worden door het toenemende aantal bodemingrepen, heeft de Raad van Europa in 1992 het Verdrag van Valletta (Malta) opgesteld. Ook Nederland heeft dit verdrag ondertekend. De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn vertaald in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz); een wijzigingswet die onder andere de Monumentenwet uit 1988 wijzigt. De Wamz is sinds september 2007 van kracht. De verantwoordelijkheid voor het behoud en beheer van het bodemarchief ligt sinds de nieuwe wetgeving bij de gemeenten. Het bestemmingsplan vormt daarbij het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebruikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het bestemmingsplan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.

Verantwoording

Bij het opstellen van dit product is gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

  • ·

    het Centraal Archeologisch Archief, het Centraal Monumenten Archief en de Archeologische Monumenten kaart, alle ontsloten via ARCHIS

  • ·

    Archeologische rapportages van onderzoeken in de Hoeksche Waard

  • ·

    Holland, de Archeologische Kroniek van de provincies Zuid- en Noord-Holland, jaargangen 1992 t/m 2005.

  • ·

    diverse bronnen ter beschikking gesteld door de Commissie Hoeksche Waard en de SAH:

    • o

      rapporten van diverse archeologische onderzoeken

    • o

      Archeologisch Beleidsplan Oud-Beijerland

  • ·

    de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Zuid-Holland

  • ·

    historisch kaartmateriaal, waaronder:

    • o

      Minuutkaarten uit het begin van de 19e eeuw

    • o

      Topografische kaart uit 1856

    • o

      Bonnekaarten uit 1878-1907

  • ·

    het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN)

  • ·

    Aardwetenschappelijk kaartmateriaal:

    • o

      de bodemkaart van Nederland 1:50.000, blad 37 Oost, 43 West en Oost en 44 West

    • o

      de geomorfologische kaart van Nederland 1:50.000, landsdekkende digitale kaart

    • o

      de geologische kaart van Nederland 1:50.000, blad 37 Oost en 43 Oost

    • o

      de paleogeografische kaarten van de Rijn/Maas-delta

    • o

      de paleogeografische kaart van Nederland

  • ·

    overige aardwetenschappelijke en archeologische literatuur over het gebied

Uitgangspunt voor het reconstrueren van de opbouw van de ondergrond van de Hoeksche Waard zijn de geologische kaart, de geomorfologische kaart en de bodemkaart op schaal 1:50.000. Voor het uiterste oosten van het eiland zijn de paleogeografische kaarten van de Rijn/Maas-delta gebruikt. De begrenzing en interpretatie van de verschillende afzettingen is, waar nodig, verder verfijnd met behulp van hoogtegegevens van het AHN.

Voor de gemeente Oud-Beijerland is zowel in 2003 als in 2006 reeds een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld (zie verder paragraaf 1.3). De laatste kaart wijkt inhoudelijk sterk af van de eerste. De reden hiervoor is dat voor beide kaarten een andere basis is genomen waarop het verwachtingsmodel is opgesteld. De argumentatie van de archeologische verwachting op de kaart uit 2006 is onzes inziens onvoldoende onderbouwd. Om deze reden is besloten de kaart van Oranjewoud niet integraal in de beleidsdvieskaart voor de gehele Hoeksche Waard over te nemen. De basis voor het verwachtingsmodel die voor onderhavig onderzoek is gekozen sluit grotendeels aan bij die van SOB.

Naast de bovengenoemde bronnen is extra (mondelinge) informatie verkregen door de raadpleging van de Stichting Archeologie Hoeksche Waard (SAH).

Op grond van de geïnventariseerde gegevens is, in combinatie met algemene kennis over bodemopbouw, bewoningsgeschiedenis van en locatiekeuzes in en rondom de Hoeksche Waard een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld. Dit model geeft op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten en feitelijke waarnemingen op het eiland een voorspelling over het voorkomen, de aard en de verspreiding van archeologische resten. De als bijlage in dit rapport opgenomen archeologische verwachtingskaart is een visualisatie van dit model.

De op de verwachtingskaart gebaseerde beleidsadvieskaart bevatten zones waar wel of geen voorwaarden zijn verbonden aan toestemming om de bodem te mogen verstoren. De auteurs merken op dat de grenzen van deze zones met de grootst mogelijke nauwkeurigheid zijn bepaald op zoveel mogelijk en zo nauwkeurig mogelijke gegevens. Er kan grofweg een onderscheid worden gemaakt in grenzen die ‘hard’ zijn en grenzen die ‘zacht’ zijn. Van harde grenzen is sprake waar met grote nauwkeurigheid (binnen meters) de zones konden worden onderscheiden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het omgrenzen van afgegraven percelen en het bepalen van de locatie van ingemeten opgravingsputten. Deze grenzen vallen vaak samen met kadastrale of topografische grenzen. Van zachte grenzen is sprake als er tussen zones graduele overgangen bestaan. Als voorbeeld kan worden genoemd de begrenzing van geologische eenheden, zoals deze op de geologische kaart zijn weergegeven. Hier is de begrenzing vaak gebaseerd op interpolatie van de geologische situatie tussen verschillende grondboringen, waardoor de weergegeven grens in feite het midden vormt van een enkele honderden meters brede zone. Zachte grenzen vallen in ieder geval vrijwel nooit samen met kadastrale of topografische grenzen.

Relatie tot reeds bestaande archeologische kaarten

Provinciale Cultuurhistorische Hoofdstructuur

De Provincie Zuid-Holland heeft in 2007 haar Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) geactualiseerd. De CHS biedt een integraal overzicht (in de vorm van een kaartbeeld) op provinciaal niveau van de relevante cultuurhistorische kenmerken en waarden (archeologie, historische stedenbouw, en historisch landschap). De op de cultuurhistorische kaart aangegeven trefkans of verwachtingswaarde correspondeert, wat betreft classificatie en kaartbeeld, grotendeels met de door de RCE uitgebrachte Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW).

Onze kaart is bedoeld als verfijning van deze kaart (zie paragraaf 1.1), en wijkt daarom logischerwijs af van de CHS. Deze afwijking is vooral van toepassing op de zee-afzettingen, die op de CHS een lage trefkans op archeologische resten heeft gekregen. Onze kaart geeft voor deze zone een middelhoge verwachtingswaarde, gezien de mogelijk aanwezige prehistorische resten op de kreekruggen onder deze afzettingen (zie ook hieronder). De kans op deze resten achten wij te groot om aan dit gebied een lage verwachting toe te kennen.

Verwachtingskaarten voor Oud-Beijerland (SOB Research en Oranjewoud)

Voor de gemeente Oud-Beijerland is zowel in 2003 als in 2006 reeds een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld. Onze verwachtingskaart wijkt, soms in belangrijke mate, af van deze kaarten.

In de kaart uit 2003 is aan het gehele veengebied van Oud-Beijerland een redelijke (lees: middelhoge) verwachting toegekend.Op de kaart uit 2006 is echter de archeologische verwachting van dit gebied sterk naar beneden bijgesteld. Op grond van de veronderstelde diepte van de top van het Hollandveen Laagpakket en de aard van het bovenliggende pakket (zand of klei) is een onderverdeling gemaakt tussen zones met hoge, middelhoge en lage verwachting. Deze verwachting is grotendeels gebaseerd op de veronderstelling dat het veen op plaatsen waar de top van het veen is afgedekt met een kleidek (vermoedelijk een afzetting uit de Duinkerke I-transgressiefase), het minst aan erosie onderhevig zal zijn geweest. Aan deze zone is een hoge verwachtingswaarde toegekend. Wanneer het veen is bedekt door een zanddek uit de Duinkerke IIIb-transgressiefase, zou dit wijzen op erosie van het Hollandveen. Aan deze zones is een middelhoge en lage verwachtingswaarde toegekend (afhankelijk van de verwachte mate van erosie).

Onzes inziens is het op deze gronden onderverdelen van verwachtingszones niet voldoende te verantwoorden, voornamelijk omdat er op deze manier slechts voor archeologische resten op het Hollandveen, dus vanaf de IJzertijd, een uitspraak wordt gedaan. De mogelijk aanwezige oudere (vanaf het Neolithicum) vindplaatsen op de kreekruggen onder het Hollandveen worden op deze manier volledig buiten beschouwing gelaten. Dit terwijl deze oudere vindplaatsen meer binnen bereik komen van bodemingrepen naarmate er meer veen is geërodeerd.Daarnaast levert archeologisch onderzoek in dit veengebied nog regelmatig goed bewaarde vindplaatsen uit IJzertijd en Romeinse tijd op. Het is hierom dat onze kaart, voor een groot deel vergelijkbaar met de kaart uit 2003, een middelhoge verwachting toekent aan dit gebied.

Leeswijzer

Het rapport is als volgt ingedeeld. Na de inleiding wordt in hoofdstuk 2 de ontwikkeling en bewoningsgeschiedenis van de gemeente beschreven. In hoofdstuk 3 wordt op basis van het voorgaande het archeologische verwachtingsmodel beschreven, dat ten grondslag ligt aan de archeologische verwachtingskaart. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 het Rijks- en provinciaal beleid samengevat en wordt in hoofdstuk 5 het advies voor het archeologisch selectiebeleid geformuleerd. Tevens wordt beschreven hoe de archeologische beleidsadvieskaart op basis van de verwachtingskaart en de beleidsmatige randvoorwaarden tot stand is gekomen en wordt per onderscheiden zone een toelichting gegeven op het beleidsadvies.

Bij het rapport bevinden zich twaalf losse kaartbijlagen, een tekstbijlage en een CD bijlage. De kaartbijlagen geven een grafische weergave van de bereikte resultaten. Kaartbijlage 1 (opgedeeld in zes deelkaarten 1-I tot en met 1-VI) vormt de archeologische verwachtingskaart. Kaartbijlage 2 (opgedeeld in zes deelkaarten 2-I tot en met 2-VI) is de archeologische beleidsadvieskaart. De begrenzing van de zes deelgebieden I tot en met VI is weergegeven op afbeelding 3.

Bijlage 1 bestaat uit een catalogus van alle bekende vindplaatsen.

In het rapport wordt regelmatig verwezen naar archeologische perioden. De opeenvolging van de verschillende perioden is weergegeven in tabel 1.

Onderzoeksgebied

Het onderzoeksgebied beslaat de Hoeksche Waard (met inbegrip van het eiland Tiengemeten) en omvat de gemeenten Binnenmaas, Cromstrijen, Korendijk, Oud-Beijerland en Strijen. De gemeenten hebben een gezamenlijke oppervlakte van circa 326 km2.

In de gemeente Binnenmaas liggen de bewoningskernen Heinenoord, Maasdam, Mijnsheerenland, Puttershoek, 's-Gravendeel en Westmaas, alsmede de buurtschappen Blaaksedijk, Goidschalxoord, Greup, Kuipersveer, Schenkeldijk en Sint Anthoniepolder. In de gemeente Oud Beijerland liggen naast de gelijknamige kern Oud-Beijerland de buurtschappen Vuurbaken en Zinkweg. In de gemeente Korendijk liggen Goudswaard, Nieuw-Beijerland, Nieuwendijk, Piershil, Zuid-Beijerland en de buurtschappen Tiengemeten en Zuidzijde. In Cromstrijen liggen Klaaswaal en Numansdorp, alsmede de buurtschappen Middelsluis, Oudesluis en Schuring. Tot slot liggen in Strijen de kernen Strijen en Strijensas en de buurtschappen Cillaarshoek, De Klem en Mookhoek.

Op de cultuurhistorische hoofdstructuur van de Provincie Zuid-Holland (CHS) varieert de trefkans op archeologische waarden in het gebied van laag tot zeer groot (zie afbeelding op de volgende bladzijde).

Op dit moment staan er in de database van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) 48 archeologische terreinen en 298 archeologische waarnemingen in de Hoeksche Waard geregistreerd. De meeste waarnemingen in de regio zijn verbonden met de ligging van voormalige kreken in de ondergrond. Daar waar afzettingen van de voormalige kreken in de ondergrond voorkomen geeft de CHS een redelijke tot grote of zeer grote trefkans op archeologische resten aan. Van de archeologische terreinen heeft er één de wettelijk beschermde status (nabij Maasdam). Het betreft de overblijfselen van het uit historische bronnen bekende kasteel Weede. Het werd rond 1225 gebouwd en was gelegen in een buitenbocht van een meander van de toenmalige Maas.

Daarnaast staan er in de database van de RCE 227 archeologische onderzoeken geregistreerd, waarvan het overgrote deel bureau- en booronderzoeken betreft.

Tot slot

Het onderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van het opstellen van de verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de Hoeksche Waard is verricht door het volgende projectteam. J. Huizer (fysisch geograaf/projectleider prospectieonderzoek ADC ArcheoProjecten) en S.J. Nederpelt (junior fysisch geograaf ADC ArcheoProjecten) hebben de archeologische, historische en aardwetenschappelijke informatie geïnventariseerd, het verwachtingsmodel opgesteld en de archeologische verwachtingskaart vervaardigd. M. Benjamins (beleidsadviseur ADC Heritage) en S. van der A (senior adviseur ADC Heritage) hebben de beleidsadviezen geformuleerd, die door J. Huizer op de beleidsadvieskaarten zijn weergegeven. De autorisatie en inhoudelijke kwaliteitsborging berustte bij R.P.B. Torremans (senior archeoloog ADC ArcheoProjecten) en W.K. van Zijverden (senior fysisch geograaf ADC ArcheoProjecten).

ADC Heritage heeft dit rapport en de verwachtings- en beleidsadvieskaart niet alleen kunnen opstellen, daarom gaat dank uit naar dhr. J. Ras van de SAH (Stichting Archeologie Hoeksche Waard) voor het ter beschikking stellen van archeologische gegevens.

Ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van de Hoeksche Waard

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de globale ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van de Hoeksche Waard behandeld. Allereerst wordt de vorming van het natuurlijke landschap en bodem beschreven. Het is belangrijk om zich een beeld te vormen van het landschap, omdat dit van invloed kan zijn geweest op keuzes van de mens om locaties te kiezen voor onder andere nederzettingen, grafvelden en akker- en weidegronden. Daarnaast heeft de mens op zijn beurt het landschap beïnvloed en omgevormd tot een cultuurlandschap.

De bewoningsgeschiedenis zal worden beschreven aan de hand van waarnemingen en diverse in het onderzoeksgebied uitgevoerde archeologische onderzoeken. Veruit de meeste waarnemingen en onderzoeken zijn geregistreerd in het noordoosten van de Hoeksche Waard, met name rondom de Binnenbedijkte Maas en verder op de Binnenmaas/Puttershoekse Stroomrug. Deze onevenwichtige spreiding heeft waarschijnlijk twee oorzaken.

Enerzijds is er in dit deel van het eiland sprake van de grootste druk op de ruimte (onder andere door de aanleg van de Hoge Snelheids Lijn tussen 2000 en 2006), waardoor er in de geest van het Verdrag van Valletta (Malta) uit 1992 relatief veel archeologische onderzoeken zijn verricht.

Anderzijds is het juist dit gedeelte van het eiland waar op basis van in het verleden verricht onderzoek en de op de Binnenmaas/Puttershoekse Stroomrug aangetoonde archeologische waarden de kans op het aantreffen van archeologische resten van oudsher (terecht) hoog werd ingeschat.

Ten onrechte kan hierdoor de suggestie worden gewekt dat voor het zuiden en westen van het eiland, waar tot op heden relatief weinig (prehistorische) resten zijn aangetroffen, een lage trefkans geldt. Echter, het relatief weinig aantreffen van deze resten kan zijn veroorzaakt door het feit dat hier tot op heden relatief weinig onderzoek is uitgevoerd. De mogelijkheid bestaat dat er wellicht nog veel onontdekte resten liggen.

Geologie en geomorfologie

Pleistoceen

Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, werd in grote delen van Nederland door de wind een pakket zeer fijn tot matig grof zand afgezet, ook wel dekzand genoemd. Deze afzettingen behoren tot het Laagpakket van Wierden, onderdeel van de Formatie van Boxtel. Ongeveer ten zuiden van waar nu de Binnenbedijkte Maas is gelegen, bevindt dit dekzand zich in de ondergrond, waarbij de top varieert van circa 5 m –NAP in de buurt van Strijen en Strijensas tot circa 15 m –NAP in de buurt van Nieuwendijk (respectievelijk circa 5 m en 15 m beneden maaiveld).

In de noordelijke helft van de Hoeksche Waard bestaat het pleistocene oppervlak uit rivierafzettingen van de Rijn en de Maas, behorende tot de Formatie van Kreftenheye. Tijdens het Weichselien lag in deze omgeving een groot oost-west gericht, tot circa 10 m diep rivierdal. Het zuidelijke deel van de Hoeksche Waard was in die tijd gelegen op de zuidelijke helling van dit rivierdal, terwijl het noordelijke deel van het eiland zich in de beddingvlakte van het vlechtende riviersysteem bevond.

Holoceen

Het Holoceen is het tijdvak in de aardgeschiedenis waar wij nu in leven. Het begon ongeveer 10.000 jaar geleden toen de laatste ijstijd, het Weichselien, ten einde was. Het Holoceen is een relatief warme periode die gekenmerkt wordt door een grote temperatuurstijging. Door deze temperatuurstijging kon het landijs uit het Weichselien afsmelten waardoor de zeespiegel, vooral aan het begin van het Holoceen, sterk steeg. Terwijl in het oosten en zuiden van Nederland (Hoog Nederland) het vooral de pleistocene afzettingen zijn die vlak of direct aan het oppervlak voorkomen, zijn het in West- en Noord-Nederland (Laag Nederland) de holocene afzettingen die tot in de diepe ondergrond, 15 tot 20 m -NAP, de pleistocene lagen bedekken. Deze holocene afzettingen zijn ontstaan onder invloed van zowel de zee als de rivieren. De mariene (=zee-) afzettingen worden gerekend tot de Formatie van Naaldwijk, de fluviatiele (=rivier-) afzettingen tot de Formatie van Echteld en het veen tot de Formatie van Nieuwkoop.

Ten gevolge van de postglaciale zeespiegelstijging en de daarmee samenhangende grondwaterstijging werd het gebied drassiger en ontstonden er moerassen. Hierdoor ontstond de Basisveen Laag (onderdeel van de Formatie van Nieuwkoop en zo genoemd omdat deze de basis vormt van het holocene pakket).

De vorming van het veen hangt samen met de zeespiegelstijging, wat inhoudt dat het veen daardoor globaal van west naar oost gevormd is. Het veen groeide als het ware voor de zee uit; het oudste basisveen is dan ook te vinden in de bodem van de huidige Noordzee. De Basisveen Laag is veelal slechts een halve meter dik.

Tijdens het begin van het Subboreaal (vanaf ongeveer 3000 jaar v.Chr.) stroomden grote rivieren (Rijn en Maas) door het gebied. Evenals dat tegenwoordig het geval is, was er toen sprake van een stelsel van verschillende geulen die zich vertakten en weer samenkwamen. In het noordoosten van de Hoeksche Waard bevinden zich diverse restanten van dergelijke geulen. De op de kaartbijlagen aangegeven geulen zijn op basis van verschillende bronnen te reconstrueren:

Het systeem dat ten westen en ten oosten in het verlengde van de huidige Binnenbedijkte Maas was gelegen, en liep van Dubbeldam - Dordrecht - Zwijndrecht - Puttershoek - Mijnsheerenland - Oud-Beijerland (hierna te noemen: Binnenmaas meandergordel) is op de geologische kaartbladen 37 Oost en 43 Oost aangegeven als Afzettingen van Duinkerke (in de huidige lithostratigrafische terminologie beter bekend als Laagpakket van Walcheren, onderdeel van de Formatie van Naaldwijk). Op de profielen behorende tot de geologische kaart 43 Oost zijn echter hieronder tevens geulafzettingen van de Afzettingen van Calais-Gorkum (huidige terminologie: Laagpakket van Wormer/Formatie van Echteld) weergegeven.

Op de paleogeografische kaarten van de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) wordt op deze plek vanaf het Vroeg-Subboreaal (circa 3000 v.Chr.) een door getijdewerking beïnvloedde meandergordel weergegeven.

Het uiterste oosten van de Hoeksche Waard is gekarteerd op de paleogeografische kaarten van de Rijn/Maas-delta. De hierboven beschreven geul ligt in het verlengde van de op deze kaarten als “Oude Maasje” benoemde meandergordel, die wordt gedateerd tussen 190 en 1250 n. Chr.

Ten noorden van de Binnenbedijkte Maas is op het AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) een aantal geulpatronen herkenbaar (zie afb. 1), die tot nu toe (nog) niet als zodanig op de geologische kaart zijn weergegeven. Het betreft naar alle waarschijnlijkheid zandige bedding- en oeverafzettingen van een meanderend riviersysteem, waarbij door inklinking van het omringende sediment, de geulpatronen relatief hoog zijn komen te liggen. Een nauwkeurige datering voor dit systeem valt vooralsnog niet te geven, al heeft in 1998 een archeologisch booronderzoek plaatsgevonden op een uitbreidingslocatie ten zuiden van Puttershoek (“De Grienden”), waarbij op circa 1 m beneden maaiveld oeverafzettingen werden aangetroffen met daarop aardewerk- en vuursteenfragmenten van de laatneolithische Klokbekercultuur (circa 2300 – 2100 v. Chr.). Het in 1999 uitgevoerde vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek bevestigde deze datering.

Afbeelding 1: Uitsnede van het AHN. Rood is relatief hoog gelegen ( 25 cm +NAP); blauw is relatief laag gelegen ( 175 cm –NAP). Tussen Heinenoord, Mijnsheerenland en Puttershoek is een aantal geulpatronen herkenbaar, die zich manifesteren als geel tot oranje gekleurde, c irc a 200 à 300 m brede banen.

Tegen het eind van het Subboreaal (het Subboreaal duurt tot circa 700 v.Chr.) raakte het gebied (evenals het overgrote deel van West-Nederland) minder vaak overstroomd door de zee en de grote rivieren, waardoor de vegetatie zich ongestoord kon ontwikkelen tot een uitgestrekt moerasgebied. Dit resulteerde in de vorming van een dik veenpakket, het Hollandveen Laagpakket (onderdeel van de Formatie van Nieuwkoop).

In de loop van het Subatlanticum (het Subatlanticum loopt vanaf circa 700 v.Chr. tot heden) kreeg de zee steeds meer invloed op het gebied. Vanuit het mondingsgebied van de Maas drong de zee binnen, met name tijdens stormvloeden, waarbij in getijdengeulen hoofdzakelijk zand en zandige klei werd afgezet en op slikken en schorren klei. Deze afzettingen worden gerekend tot het Laagpakket van Walcheren, onderdeel van de Formatie van Naaldwijk. Hoewel het grootste deel van deze afzettingen uit het Laat-Subatlanticum (de Late Middeleeuwen) lijkt te stammen (de geologische kaart maakt melding van de “Afzettingen van Duinkerke III”) zijn er vermoedelijk ook reeds in het Vroeg-Subatlanticum (in de IJzertijd, rond 500 v.Chr.) afzettingen gevormd.

Een belangrijke historische gebeurtenis vond plaats in het jaar 1421. In verschillende historische bronnen is in dat jaar de St. Elisabethsvloed gedocumenteerd, die een groot deel van de toenmalige Zuidhollandse Waard (waar het oostelijke gedeelte van de huidige Hoeksche Waard toe behoorde) heeft overstroomd. Feitelijk was er sinds het begin van de Late Middeleeuwen (dus vanaf circa de 11e eeuw n. Chr.) reeds sprake van toenemende wateroverlast in de vorm van herhaaldelijke overstromingen in het moerasgebied. Vanaf deze periode werd de mens ook een steeds meer bepalende factor voor de vorming van het landschap. Als reactie op de overstromingen werden terpen opgeworpen en ontstond vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw de eerste ringpolder van de Hoeksche Waard, de Sint Antonypolder.

Andere ringpolders, ook wel “opwassen” genaamd, waren Oud-Korendijk, Oud-Piershil, Oud-Heinenoord, Het Munnikenland en het Oudeland van Strijen. In het begin van de 16e eeuw vormden deze opwassen een stelsel van kleine eilandjes in een gebied bestaande uit slikken en schorren. Later in de loop van de 16e eeuw werd vanuit de oostelijke opwaspolders richting het westen een aantal aangrenzende gebieden ingepolderd, de zogenaamde “aanwassen”. Vanaf het eind van de 16e eeuw werd de inpoldering richting het zuiden en oosten uitgevoerd.

Voordat de gehele huidige Hoeksche Waard was ingepolderd, vonden er regelmatig overstromingen plaats vanuit een stelsel van erosiegeulen. In de geulen, die over het algemeen tot diep in het veen zijn ingesneden, werd overwegend zand en zandige klei afgezet (geulafzettingen), terwijl er in het buitendijkse gebied kleiige dekafzettingen werden afgezet. Hierdoor is het maaiveld in de oudste polders over het algemeen het laagst, terwijl in de jongere polders, waar in de loop der tijd meer overstromingen hebben plaatsgevonden, het sediment steeds hoger werd opgeslibd.

Rond 1400 maakte het oostelijke deel van de Hoeksche Waard (ten oosten van de lijn Strijen – Maasdam – Puttershoek) deel uit van de Zuidhollandse Waard. Aan deze situatie kwam door de St. Elisabethsvloed in 1421 een eind, want toen kwam een groot deel van deze polder onder water te staan. Met name geldt dit voor het gebied ter plaatse van de huidige Biesbosch, waar de St. Elisabethsvloed (en latere overstromingen) met veel erosie gepaard lijkt te zijn gegaan. In de Hoeksche Waard is, met uitzondering van enkele plaatsen waar getijdengeulen en getijdenkreken voorkomen, volgens de geologische kaarten het oorspronkelijke Hollandveen Laagpakket nog aanwezig. In hoeverre de top van dit veen is geërodeerd als gevolg van de overstromingen, is echter niet duidelijk en zal als speerpunt dienen te worden ingezet tijdens toekomstig archeologisch (voor)onderzoek.

Afbeelding 2: Inpolderingsgeschiedenis van de Hoeksche Waard. (Bron: Landschapsbeheer Zuid-Holland).

Bekende archeologische gegevens

In bijlage 1 is een catalogus opgenomen met daarin de vindplaatsen zoals deze in ARCHIS, de digitale archeologische database van de RCE, in de vorm van waarnemingen, AMK-terreinen et cetera zijn geregistreerd. Hoewel de spreiding van de vindplaatsen om de in paragraaf 2.1 uiteengezette reden enigszins onevenwichtig is (het zwaartepunt bevindt zich duidelijk in het noordoosten van het eiland), kan aan de hand van deze gegevens, in combinatie met de geologische gegevens, op hoofdlijnen de bewoningsgeschiedenis van de Hoeksche Waard worden geschetst.

De Hoeksche Waard tijdens het Paleolithicum en Mesolithicum

Tijdens het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum bevond grofweg de noordelijke helft van het eiland zich in de riviervlakte van de Rijn en de Maas. In de zuidelijke helft was er geen sprake van open water; hier zullen de omstandigheden geschikt zijn geweest voor bewoning, zodat er op het Laagpakket van Wierden en op de Basisveen Laag archeologische resten uit die perioden aanwezig kunnen zijn. Gezien de grote diepte waarop deze niveaus voorkomen (circa 10 m –NAP) is hierover tot op heden echter niets bekend.

De Hoeksche Waard tijdens het Neolithicum tot en met de IJzertijd

De oudst bekende vindplaats op de Hoeksche Waard dateert uit het Neolithicum. Het betreft een vindplaats waar onder meer fragmenten aardewerk van de Klokbekercultuur zijn aangetroffen en die is gelegen op oeverafzettingen van een meandergordel (en/of een daarin uitmondend zijgeultje), die tot aan de ontdekking van de vindplaats niet in detail bekend was, maar sindsdien te dateren is als 2500 v. Chr. of ouder. De meandergordel valt juist buiten het ten behoeve van hun paleogegeografische kaart van de Rijn-Maas delta door Berendsen en Stouthamer (2001) gekarteerde gebied, maar zou in aanvulling hierop en naar analogie hiervan kunnen worden aangeduid met de naam “Puttershoekse meandergordel” (“Puttershoek channel belt”). In andere publicaties is deze meandergordel echter al benoemd als Puttershoekse Stroomrug; in dit rapport hanteren wij dan ook deze benaming.

De meeste Hoeksche Waardse prehistorische vindplaatsen (voor zover bekend) bevinden zich langs de huidige Binnenbedijkte Maas (zie ook afbeelding 3). Het betreft enkele vindplaatsen met resten uit de Bronstijd, maar vooral ook met resten uit de IJzertijd. Zoals eerder uiteengezet in dit rapport, geldt ook voor de afzettingen langs de Binnenbedijkte Maas, dat deze als meandergordel aan de kaart van Berendsen en Stouthamer (2001) toegevoegd zou moeten worden, onder de naam “Binnenmaas meandergordel” (“Binnenmaas channel belt”). Qua datering is de ouderdom vermoedelijk vergelijkbaar met die van de Puttershoekse Stroomrug, al zijn er op de Binnenmaas meandergordel minder duidelijke aanwijzingen voor resten uit het Neolithicum, zodat een voorzichtige minimale einddatering (verlanding) in de Bronstijd geplaatst moet worden. Binnen dit gebied moet er rekening mee worden gehouden, dat archeologische resten zich binnen een meter beneden maaiveld kunnen bevinden.

Enkele vindplaatsen uit de IJzertijd bevinden zich buiten het stroomgebied van voornoemde meandergordels en zijn gesitueerd op het Hollandveen Laagpakket (onderdeel van de Formatie van Nieuwkoop) en/of op de oudste afzettingen behorende tot het Laagpakket van Walcheren (onderdeel van de Formatie van Naaldwijk en voorheen ook wel bekend onder de term Afzettingen van Duinkerke I). De diepteligging van dit veenpakket ten opzichte van het maaiveld is sterk variabel, maar kan plaatselijk minder dan een meter beneden maaiveld zijn.

De Hoeksche Waard tijdens de Romeinse Tijd

Langs de oevers van de Binnenbedijkte Maas, die in het verlengde ten noordwesten en ten oosten ervan doorlopen en waar zich volgens de geologische kaart fluviatiele en estuariene oever- en beddingafzettingen bevinden, zijn relatief veel resten uit met name de Romeinse tijd gevonden (zie afbeelding 3). De vindplaatsen worden gekenmerkt door een minimale hoeveelheid inheems materiaal; vrijwel alle materiaal bestaat uit import-aardewerk.

Afbeelding 3: Verspreiding archeologische waarnemingen, uitgesplitst naar periode. (Bron: Archis).

De Hoeksche Waard tijdens de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd

Relatief weinig vindplaatsen zijn bekend uit de Vroege Middeleeuwen. Slechts een handvol vindplaatsen geeft duidelijke aanwijzingen voor bewoning uit deze periode, waarbij opvalt dat deze zich geconcentreerd lijkt te hebben langs de oevers van het Binnenmaassysteem. Buiten dit gebied is de enige aanwijzing voor bewoning tijdens de Vroege Middeleeuwen geregistreerd in het dorpscentrum van Klaaswaal.

Daarentegen zijn bewoningssporen uit de Late Middeleeuwen relatief veel vertegenwoordigd. Voor een deel hebben de waarnemingen uit deze periode betrekking op de huidige dorpskernen van het eiland: Strijen (12e eeuw), Cillaarshoek (14e eeuw), Heinenoord en Goudswaard (15e eeuw).

Langs de oevers van de Binnenbedijkte Maas bevinden zich eveneens veel waarnemingen uit de Late Middeleeuwen. Dit waren van oudsher gunstige vestigingsplaatsen, gezien de alhier aanwezige relatief stabiele ondergrond. Mede hierom zijn enkele van de oudste polders van de Hoeksche Waard langs de Binnenbedijkte Maas gelegen (onder andere de St. Anthonypolder uit 1367 en het Munnikenland van Westmaas uit 1439). Daarnaast hebben veel waarnemingen uit de Late Middeleeuwen betrekking op woonheuvels of verhoogde woonplaatsen of hillen (zoals Piershil).

Naast bewoning op woonheuvels werd met name in de 15e eeuw ook een aantal ringpolders aangelegd op stukken land die relatief vaak droog vielen (de zogenaamde “opwassen”). Voorbeelden hiervan zijn, naast de hierboven genoemde polders, de polders Oud-Korendijk (1439), Heinenoord (1437) en Oud-Piershil (1524).

Bewoning tijdens de Nieuwe Tijd concentreerde zich voornamelijk in de dorpskernen zoals deze tegenwoordig ook nog bestaan. Behalve de hierboven genoemde oudere dorpskernen zijn alle (grotere) kernen ontstaan in de 16e of in het begin van de 17e eeuw. Buiten deze kernen woonde men voornamelijk langs de dijken, waardoor plaatselijk sprake was van lintbebouwing, of op al dan niet verhoogde huisplaatsen.

Het archeologische verwachtingsmodel voor de Hoeksche Waard

Inleiding

In een verwachtingsmodel wordt beargumenteerd op basis van welke gegevens er aan een bepaald gebied een bepaalde archeologische verwachting wordt toegekend. De verwachtingskaart vormt een directe grafische weergave van het verwachtingsmodel en is op kaartbijlage 1 weergegeven.

Het archeologisch verwachtingsmodel

Pleistoceen dekzand, rivierafzettingen, Basisveen

Op het pleistocene dekzand (Laagpakket van Wierden, onderdeel van de Formatie van Boxtel), de afzettingen van de Laat-pleistocene grote rivieren (Formatie van Kreftenheye) en de Basisveen Laag kan tijdens het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum bewoning mogelijk zijn geweest. Het is echter zeer goed mogelijk dat deze niveaus later, al dan niet gedeeltelijk, zijn geërodeerd. Bovendien bevinden deze niveaus zich op een aanzienlijke diepte (tot circa 15 meter beneden het maaiveld). Om deze redenen worden deze op onderhavige kaart buiten beschouwing gelaten. Een uitzondering wordt gemaakt voor enkele kleine, als Laat-pleistocene rivierduinen geïnterpreteerde gebiedjes in de omgeving van Strijen. De reden hiervoor is gelegen in het feit, dat op basis van ervaringen elders (dus buiten het onderzoeksgebied) rivierduinen door hun relatief hoge ligging aantrekkelijke vestigingsplaatsen blijken te zijn geweest, en tegelijkertijd relatief ondiep zullen zijn gelegen en daardoor beter te onderzoeken.

Op de rivierduinen kunnen resten van (jacht)kampementen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum voorkomen, alsmede bewoningsresten uit het Neolithicum (hoge verwachting). De diepteligging van de rivierduinen is vooralsnog niet bekend.

Meandergordels

Op de Binnenmaas meandergordel en de Puttershoekse Stroomrug worden archeologische resten verwacht (hoge verwachting) van bewoning vanaf het Neolithicum (Puttershoekse Stroomrug) en vanaf de Bronstijd (Binnenmaas meandergordel). Deze datering is gebaseerd op de hier in het verleden reeds aangetroffen archeologische resten. Het is niet uit te sluiten dat er nog oudere archeologische resten aangetroffen kunnen worden, omdat een exacte datering van deze meandergordels vooralsnog ontbreekt. Het te verwachten complextype betreft voornamelijk nederzettingsresten. De exacte diepteligging is vooralsnog onbekend.

De begrenzing van deze zones is gebaseerd op de AHN. Veldonderzoek kan leiden tot aanpassing van deze grenzen. We spreken hier daarom van ‘zachte’ grenzen (zie paragraaf 1.2).

Getijdenafzettingen en Hollandveen

Buiten het gebied van de meandergordels geldt voor een groot deel van het eiland dat er sprake is van een opeenstapeling van het Laagpakket van Wormer (overwegend getijdenafzettingen), Hollandveen Laagpakket en Laagpakket van Walcheren. Op het Laagpakket van Wormer kunnen mogelijk op kreekruggen resten uit het Neolithicum aangetroffen worden, al zijn er tot op heden op dit niveau in de Hoeksche Waard geen archeologische resten aangetroffen.

Op het Hollandveen Laagpakket zijn wel vindplaatsen aangetroffen. Vanaf het begin van de IJzertijd, de periode van 800 tot 12 voor Chr., werd naar huidige inzichten periodiek op het veen gewoond. Een ontwikkeling die waarschijnlijk mogelijk gemaakt werd door een betere ontwatering van het veen door de kreken, die het gebied in deze periode doorsneden. In het westen van het eiland zijn enkele vindplaatsen uit de IJzertijd aangetroffen op dit niveau. Diverse waarnemingen op Voorne-Putten en in Vlaardingen geven aanleiding tot de veronderstelling dat het veen in deze periode in de hele regio plaatselijk bewoond is geweest en er dus ook in de Hoeksche Waard waarschijnlijk meer van dergelijke vindplaatsen verwacht kunnen worden. De archeologische verwachting is hier middelhoog. In hoeverre dit veen is geërodeerd als gevolg van latere overstromingen, is niet geheel duidelijk. De geologische kaart 43 Oost geeft, uitgezonderd de ligging van enkele grote inbraakgeulen, geen duidelijkheid over het al dan niet intact zijn van de top van het Hollandveen Laagpakket. Toekomstig archeologisch (boor)onderzoek dient daarom hierover meer duidelijkheid te verschaffen. De diepteligging van de top van dit veen is sterk variabel, maar kan zich plaatselijk binnen een meter beneden maaiveld bevinden.

De begrenzing van deze zones is gebaseerd op de geologische kaart 1:50 000 en is aangescherpt met behulp van het AHN. Veldonderzoek kan leiden tot aanpassing van deze grenzen. We spreken hier daarom van ‘zachte’ grenzen (zie paragraaf 1.2).

Inbraakgeulen

De eerder genoemde inbraakgeulen, die voornamelijk ontstaan zijn in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd, worden gezien als verstorende factor, aangezien deze in belangrijke mate hebben bijgedragen aan erosie van onderliggende lagen (waaronder voornamelijk het Hollandveen Laagpakket). Gezien het erosieve karakter krijgt deze zone een lage verwachting voor archeologische resten. Dat wil overigens niet zeggen dat deze in het geheel niet aangetroffen zouden kunnen. Wel betreft het in dat geval hoogst waarschijnlijk resten uit de Nieuwe tijd, en wel in de vorm van bewoningssporen, resten van ontginnings- of bedijkingswerkzaamheden en/of scheepswrakken.

De begrenzing van deze zones is gebaseerd op de geologische kaart 1:50 000 en is aangescherpt met behulp van het AHN. Veldonderzoek kan leiden tot aanpassing van deze grenzen. We spreken hier daarom van ‘zachte’ grenzen (zie paragraaf 1.2).

Historische kernen

Uit diverse historische bronnen is de voormalige aanwezigheid van bebouwing uit de Late Middeleeuwen of Nieuwe tijd met vrij grote zekerheid aangetoond. Het betreft een aantal als verhoogde huisplaatsen geïnterpreteerde verkleuringen op luchtfoto’s, op basis van diverse oude kaarten gelokaliseerde overige huisplaatsen, alsmede op basis van topografische kaarten uit de eerste helft van de 19e eeuw gelokaliseerde en begrensde dorpskernen en lintbebouwingen langs dijken. Samenvattend kan over de (hoge) verwachting voor bewoningsresten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd worden opgemerkt, dat deze zich concentreert in de kernen van de huidige dorpen en langs sommige, als zodanig op de verwachtingskaart aangegeven bewoningslinten (dijken) en op al dan niet verhoogde huisplaatsen.

Eenheid

Verwachting

Datering

Opmerking

Pleistoceen dekzand

Hoog

Laat-Paleolithicum en Mesolithicum

Vanwege grote diepteligging niet op kaart weergegeven

Pleistocene rivierafzettingen

Hoog

Laat-Paleolithicum en Mesolithicum

Vanwege grote diepteligging niet op kaart weergegeven

Basisveen

Hoog

Laat-Paleolithicum en Mesolithicum

Vanwege grote diepteligging niet op kaart weergegeven

Pleistocene rivierduinen

Hoog

Laat-Paleolithicum, Mesolithicum en Neolithicum

Meandergordels

Hoog

Vanaf Neolithicum (Puttershoekse) en Bronstijd (Binnenmaas)

Getijdenafzettingen, kreekruggen (Wormer/Walcheren?)

Middelhoog

Vanaf Neolithicum

Hollandveen

Middelhoog

Vanaf IJzertijd

Inbraakgeulen

Laag

n.v.t.

Historische kernen

Hoog

Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd

Het maritieme cultuurlandschap

Naast het cultuurlandschap op land (waarvan de archeologie gezien kan worden als de wetenschap die de cultuurlandschappen uit het verleden onderzoekt), bestaat ook het begrip maritiem cultuurlandschap, wat in de NOaA (Nationale Onderzoeksagenda Archeologie) enerzijds wordt gedefinieerd als de archeologische resten boven en onder water, en anderzijds als de verzameling van aspecten die te maken hebben met de maritieme infrastructuur. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld scheepsresten, scheepshellingen, sluizen, bruggen en dammen, maar ook om constructies en overblijfselen van de met de scheepvaart samenhangende industrieën en ambachten. In dit kader wordt onderscheid gemaakt tussen het economische landschap (visserij, zoutproductie), het hulpbronnenlandschap (bossen, scheepswerven, smederijen), het transportlandschap (boeien, vuurtorens, vuren, kanalen, overslagpunten, havens), het machtslandschap (fortificaties, versperringen), het cognitieve landschap (plaatsnamen, gedocumenteerde ervaringen van mensen), het recreatieve landschap (vrije tijd) en het rituele landschap.

Voor de archeologie van de Hoeksche Waard zijn enkele specifieke elementen hieruit van belang. Met name hebben deze elementen betrekking op het eerder genoemde transportlandschap:

  • ·

    Vrijwel alle dorpskernen hebben van oudsher een verbinding gekend met het open water (lees: het water van de grote rivieren; de Oude Maas, de Dordtse Kil, het Hollands Diep, het Haringvliet en het Spui). Omdat door voortschrijdende inpoldering aan de randen van de Hoeksche Waard de dorpskernen steeds verder van het open water kwamen te liggen, werden er kanalen aangelegd die de havens van de kernen met het open water verbonden. Deze kanalen en havens zijn vrijwel allemaal op de huidige topografische kaart of die uit de eerste helft van de 19e eeuw te traceren en op de verwachtingskaart aangegeven als zones met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten die gerelateerd zijn aan haven- en/of scheepvaartactiviteit uit met name de Nieuwe tijd.

  • ·

    Op het buitenwater (dat wil zeggen de wateren rondom het eiland) werd en wordt van oudsher ook scheepvaart bedreven. Naast resten van scheepswrakken kunnen hier onder andere aan scheepvaartnavigatie gerelateerde elementen (boeien, vuurtorens etcetera) verwacht worden. De exacte locatie hiervan is echter onvoorspelbaar; hierdoor geldt de verwachting op het aantreffen van dergelijke elementen voor het gehele buitenwater rondom het eiland.

Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid

Inleiding

De volgende hoofdstukken vormen de inleiding en toelichting op de archeologische beleidsadvieskaart voor de Hoeksche Waard. De in de hoofdstukken hiervoor beschreven archeologische verwachtingskaarten vormen samen met het geldende rijks- en provinciale beleid en de gemeentelijke beleidsambitie de basis voor het opstellen van een archeologische beleidsadvieskaart. Op de beleidsadvieskaart en in de begeleidende tekst staat verwoord hoe in het planproces moet worden omgegaan met de verschillende bekende archeologische terreinen en verwachtingszones, in het bijzonder in relatie met ruimtelijke ontwikkelingen.

Waar archeologische waarden zijn vastgesteld of worden verwacht, wordt aangegeven welke beperkende maatregelen van toepassing zijn en welke vervolgstappen bij bodemingrepen noodzakelijk zijn. Indien bestuurlijk vastgesteld, fungeert de archeologische beleidsadvieskaart als een grafische weergave van het archeologiebeleid van de Hoeksche Waard. De kaart is dan formeel richtinggevend bij de ontwikkeling van nieuwe, of het aanpassen van bestaande, ruimtelijke plannen, maar ook in procedures voor het uitvoeren van civiele werken en bodemsaneringen. Als een consequentie hiervan zal het archeologiebeleid ook in de gemeentelijke uitvoeringsprotocollen en procedures moeten worden ingebed.

Het overnemen van de archeologische terreinen en verwachtingszones van de beleidsadvieskaart in de bestemmingsplannen met de bijbehorende regels is de volgende stap om het archeologiebeleid een plaats te geven in de ruimtelijke ordening en het hanteerbaar en handhaafbaar te maken voor de betrokken ambtenaren, particulieren en ontwikkelaars.

Het met het opstellen van de verwachtingskaart verkregen inzicht in de archeologische waarden van de Hoeksche Waard biedt daarnaast een kader en inspiratiebron waaruit geput kan worden bij ruimtelijke plannen op het gebied van ontwerp, maar ook op andere beleidsterreinen als welzijn, recreatie en toerisme, educatie en economie.

Alvorens op het beleidsadvies en de te nemen maatregelen in te gaan volgt eerst een algemeen deel over de wettelijke kaders en het huidige archeologiebeleid van het Rijk, de provincie Zuid-Holland en de gemeenten. Daarna wordt in twee nieuwe hoofdstukken het beleidsadvies geformuleerd per in de verwachtingskaart aangegeven en onderscheiden gebied en wordt een aanzet gegeven tot een onderzoeksagenda.

Rijk

Rijkstaken en –bevoegdheden

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beheert namens de Minister van OCW de lijst van wettelijk beschermde archeologische monumenten. De RCE is verantwoordelijk voor het beheer van het landelijke archeologische informatiesysteem ARCHIS en verricht onder andere onderzoek naar degradatie van het bodemarchief en vormen van beheer. In haar hoedanigheid van kenniscentrum verricht de RCE geen uitvoerende (opgravings-)taken. Wel is de RCE verantwoordelijk voor het toekennen van opgravingsbevoegdheid aan uitvoerende partijen (overheden en bedrijven).

Het Rijk, in casu de RCE, treedt voor elke wijziging van archeologische rijksmonumenten (zoals bepaald in de Monumentenwet 1988 artikel 11), bij grote infrastructurele projecten die vallen onder de Tracéwet, De Wet Milieubeheer, en bij grote provincie-overschrijdende projecten op als bevoegd gezag.

Omdat de Minister van OCW verantwoordelijk is voor het functioneren van het archeologisch bestel, heeft het Ministerie van OCW samen met de archeologische branche een kwaliteitssysteem opgezet dat bestaat uit drie onderdelen:

  • ·

    de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), waarin de werkprocessen beschreven staan;

  • ·

    de Erkenningsregeling voor bedrijven die archeologische werkzaamheden uitvoeren, en

  • ·

    het Beroepsregister, waarin alle professionele archeologen die in Nederland werkzaam zijn worden opgenomen, met hun bijbehorende kwalificaties en specialisaties.

Om toezicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering van archeologisch onderzoek is de Erfgoedinspectie ingesteld.

Wet op de archeologische monumentenzorg

Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw was archeologie vooral een rijksaangelegenheid. Sinds de ondertekening van het Europese ‘Verdrag van Malta’ in 1992 zijn de opvattingen over hoe om te gaan met het archeologisch erfgoed ingrijpend veranderd. De belangrijkste punten in dit verdrag zijn:

  • ·

    Behoud in de bodem: waardevolle archeologische resten moeten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven.

  • ·

    Geïntegreerd behoud van het archeologisch erfgoed: het archeologisch belang moet worden meegewogen in de ruimtelijke ordeningsprocessen.

  • ·

    Financiering van archeologisch onderzoek en behoud: initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten zijn financieel verantwoordelijk voor het noodzakelijk archeologisch onderzoek.

  • ·

    Bewustmaking van het publiek: door de onderzoeksresultaten beschikbaar en beleefbaar te maken wordt het publiek bewust gemaakt van de waarde van het archeologisch erfgoed.

Met de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) op 1 september 2007 is het Verdrag van Malta vertaald in Nederlandse wetgeving, door aanpassing van onder andere de Monumentenwet 1988. De belangrijkste punten, zoals hierboven genoemd, zijn in de Wamz opgenomen:

Behoud in de bodem:

Het Verdrag van Malta vraagt allereerst om zo goed en zo vroeg mogelijk rekening te houden met de (mogelijke) aanwezigheid van archeologische waarden in de bodem. Behoud in de bodem (in situ) is daarbij het streven.

Wanneer een archeologische vindplaats uit het oogpunt van (inter)nationale geschiedenis bijzonder belangrijk of representatief is, wordt het terrein waar deze vindplaats zich bevindt aangewezen als rijksmonument. Behoud in de bodem is bij beschermde monumenten het uitgangspunt. Wanneer zich toch omstandigheden voordoen waardoor behoud in de bodem niet mogelijk is, dient een Monumentenvergunning te worden aangevraagd.

Naast archeologische rijksmonumenten zijn er ook terreinen die niet als rijksmonument zijn aangemerkt, maar die wel belangrijke archeologische waarden herbergen en dus bescherming verdienen. Dit zijn de terreinen die voorkomen op de Archeologische Monumentenkaart. Voor de bescherming van deze terreinen kan gekozen worden voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst via een gemeentelijke monumenten- of archeologieverordening. De andere mogelijkheid is bescherming via het bestemmingsplan.

Tenslotte zijn er de zones met een bepaalde archeologische verwachting. Ook deze kunnen worden beschermd via het bestemmingsplan: bestemmingen kunnen zodanig worden vastgesteld dat mogelijk aanwezige archeologische waarden in de bodem worden beschermd.

Geïntegreerd behoud van het archeologisch erfgoed:

Door aan te sluiten bij het bestemmingsplan en de Milieueffectrapportage-procedure is inhoud gegeven aan de door het Verdrag van Malta beoogde afstemming en overeenstemming tussen de onderscheidende behoeften van de archeologie en de ruimtelijke ordening. Hierdoor is het ook mogelijk dat overleg plaatsvindt tussen archeologen, stedenbouwkundigen en planologen, en dat ontwikkelingsplannen zo nodig ten gunste van het behoud van het bodemarchief worden opgesteld.

De financiering van archeologisch erfgoed en behoud:

Initiatiefnemers in het kader van de Milieueffectrapportages, de verantwoordelijken voor bestemmingsplannen en de aanvragers van bouw-, aanleg- en ontgrondingenvergunningen, kunnen worden verplicht de kosten voor hun rekening te nemen van het noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek.

Bewustmaking van het publiek:

Deze verdragsbepaling is vooral op de praktijk gericht en kan leiden tot activiteiten waarvoor geen wettelijke bepaling nodig is. Wel zijn de provincies verantwoordelijk gemaakt voor de instandhouding van depots voor bodemvondsten. Uiteindelijk moeten de vondsten die zijn gedaan bij archeologisch onderzoek op verantwoorde wijze worden opgeslagen en eventueel toegankelijk worden gemaakt voor het publiek. De invulling van de publieksfunctie van deze depots is een verantwoordelijkheid van de depothouder.

De Nota Belvedere en de Nota Ruimte

Belvedere is de naam van het rijksbeleid van de ministeries OCW, VROM, LNV en V&W dat loopt van 1999 t/m eind 2009 en beoogt om de cultuurhistorie meer richtinggevend te laten zijn in de ruimtelijke inrichting van Nederland. Belvedere heeft vorm gekregen door projecten in de praktijk. In de Nota Belvedere werden 70 Belvederegebieden aangewezen met een hoge cultuurhistorische waardering. Een aantal van deze Belvederegebieden hebben een formele status gekregen doordat zij in de Nota Ruimte (2006) zijn aangewezen als Nationaal Landschap. De Hoeksche Waard neemt een unieke positie in, aangezien zij niet als Belvederegebied aangewezen was, maar wel de status van Nationaal Landschap heeft gekregen. De provincie is verantwoordelijk voor de uitwerking en uitvoering van het beleid voor het Nationale Landschap en dient er zorg voor te dragen dat haar beleid doorwerkt in bijvoorbeeld gemeentelijke bestemmingsplannen. De commissie Hoeksche Waard draagt samen met de provincie zorg voor de uitvoering van het beleid voor het Nationaal Landschap. In samenspraak met de provincie heeft zij daarvoor een structuurvisie opgesteld. In de Commissie Hoeksche Waard zijn de vijf gemeenten van de Hoeksche Waard verenigd en werken zij samen op een aantal beleidsterreinen.

Provincie

Wettelijke taken en bevoegdheden

De provincie heeft vanuit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening de bevoegdheid en verschillende instrumenten om invloed uit te oefenen op de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen.

De provincie fungeert als bevoegd gezag als het gaat om het afgeven van ontgrondingvergunningen en bij veel Milieueffectrapportages. De provincie kan in deze gevallen aan initiatiefnemers eisen stellen of voorschriften verbinden aan de te verlenen vergunning of het te nemen besluit.

De provincie heeft vanuit de Monumentenwet 1988 de taak een provinciaal depot voor bodemvondsten in stand te houden (artikel 51). Daarnaast heeft de provincie de bevoegdheid gemeentelijke depots aan te wijzen.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro)

Met de bevoegdheid tot het aanwijzen van archeologische attentiegebieden liep de Wamz vooruit op het instrument van aanwijzing in het kader van de (nieuwe) Wro. Deze bevoegdheid is vooral bedoeld om in gevallen waarin in (vigerende) bestemmingsplannen archeologische waarden onvoldoende zijn beschermd, regulerend te kunnen optreden. Gemeenten moeten in dat geval de aangewezen terreinen verplicht in hun bestemmingsplan opnemen.

Het doel van de Wro is om als provincie zoveel mogelijk vooraf, door bestuurlijk overleg of door de inzet van bepaalde instrumenten, duidelijk te maken welk beleid (juridisch) doorwerkt naar gemeenten. De provincie stelt daartoe één of meerdere structuurvisies op, waarin zij de hoofdpunten van haar ruimtelijk beleid neerlegt en aangeeft hoe zij verwacht haar beleid te gaan uitvoeren.

Met de introductie van de Wro is de provinciale goedkeuring van bestemmingsplannen komen te vervallen. In plaats daarvan heeft de provincie drie instrumenten gekregen om haar beleid juridisch door te laten werken richting gemeenten:

  • ·

    de aanwijzing van attentiegebieden,

  • ·

    de algemene regels (provinciale verordening), en

  • ·

    het inpassingsplan (met het projectbesluit).

Daarnaast kunnen provincies zienswijzen indienen tijdens de bestemmingsplanprocedure.

In de provincie Zuid-Holland bestaat op dit moment een bijzondere situatie, aangezien de provincie gebruik wil gaan maken van de mogelijkheid die de Wro biedt om een verordening (de Verordening Ruimte, gekoppeld aan de Provinciale Structuurvisie ‘Visie op Zuid Holland’) op te stellen. De structuurvisie met verordening zou in juni 2009 ter inzage gelegd worden. Volgens deze planning zou hij in december 2009 worden vastgesteld.

Artikel 4.1 Wro stelt: “indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen”. In het voorontwerp provinciale verordening staan bindende voorschriften waaraan gemeentelijke bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Hiermee zal de beleidsruimte van de gemeente worden ingeperkt.

Artikel 15 van het voorontwerp van deze verordening luidt als volgt:

Lid 1

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden die op kaart 13 staan aangeduid als

“terrein met zeer hoge archeologische waarde” kennen aan die grond een passende bestemming toe

en sluiten verstoring uit.

Lid 2

Ten behoeve van bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden die op kaart 13 staan

aangeduid als:

  • 1.

    terrein van hoge archeologische waarde;

  • 2.

    terrein met zeer grote kans op archeologische sporen;

  • 3.

    terrein met een redelijke tot grote kans op archeologische sporen;

dient archeologisch onderzoek plaats te vinden. In de toelichting moet worden ingegaan op de

conclusies van het onderzoek en de consequenties daarvan voor de ruimtelijke keuzes.

Uitgangspunt daarbij is dat verstoring van de aanwezige waarden voorkomen wordt. Indien verstoring

onvermijdelijk is dienen de bestemmingen zodanige regels te bevatten dat de waarden worden veilig

gesteld.

Voor de onder 2 en 3 genoemde terreinen kan onderzoek achterwege blijven indien de omvang van

de verstoring minder dan 100 m2bedraagt met uitzondering van historische stads- en dorpskernen of

als sprake is van werkzaamheden die niet dieper gaan dan 30 cm onder het maaiveld.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in lid 2 bedoelde onderzoeksplicht indien

gemotiveerd kan worden aangetoond dat als gevolg van het achterwege laten van onderzoek

redelijkerwijs geen nadelige effecten voor de betreffende waarden te verwachten zijn.

De provincie geeft in haar Gedragslijn 'inzet Wro instrumentarium' voor de interim-periode

aan dat zij, wanneer een gemeente afwijkt van wat door de provincie is aangeduid als provinciaal belang, zij in eerste instantie een zienswijze zal indienen. Indien met de zienswijze niet voldoende rekening gehouden is bij het vaststellen van het plan zal de Provincie gebruik maken van haar mogelijkheid een reactieve aanwijzing te doen. Dit houdt in dat het betreffende onderdeel van het bestemmingsplan of het volledige plan niet van kracht wordt. Door deze gedragslijn te volgen zal zij geen beroep hoeven in te stellen tegen het plan, hoewel ze die mogelijkheid ook nog heeft. De provincie zal deze gedragslijn, ook voordat de Verordening Ruimte van kracht is geworden, volgen.

Kort samengevat betekent artikel 15 van het voorontwerp provinciale verordening dat voor verstoringen van de bodem in wettelijk beschermde archeologische terreinen en in historische stads- en dorpskernen altijd archeologisch onderzoek dient plaats te vinden; in niet-wettelijk beschermde AMK-terreinen en in terreinen met een redelijke tot zeer grote kans op archeologische sporen geldt een onderzoeksverplichting voor verstoringen die een oppervlakte groter dan 100 m2 en een verstoringsdiepte van meer dan 30 cm beneden het maaiveld inhouden.

Deze veiligstelling van de archeologische waarden moet geschieden via de regels in het bestemmingsplan. Hiervoor wordt verwezen naar artikelen 39, 40 en 41 van de Monumentenwet 1988: de aanvrager van een vergunning, een ontheffing of een vrijstelling kan worden verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het plangebied in voldoende mate is vastgesteld. Om nu de bodemverstoringen op huis-, tuin- en keukenniveau buiten de wettelijke reikwijdte te houden, is in de Monumentenwet 1988 artikel 41a opgenomen, dat stelt dat de onderzoeksverplichting zoals hierboven genoemd niet geldt voor projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. De gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

De Monumentenwet 1988 wijst uitdrukkelijk de gemeenteraad aan als het bestuursorgaan dat een afwijkende andere oppervlakte dan 100 m2 kan vaststellen. Het is daarom de vraag of de provincie Zuid-Holland aan gemeenten een onderzoeksverplichting kan opleggen voor alle verstoringen (groter dan 0 m2) in historische stads- en dorpskernen. Ook is nog onduidelijk welke consequenties het heeft wanneer een gemeenteraad, op basis van artikel 41a Monumentenwet 1988, een afwijkende andere oppervlakte dan 100 m2 vaststelt, waarop de provincie vervolgens op basis van de provinciale verordening een zienswijze indient en eventueel tot een reactieve aanwijzing overgaat, waardoor (het betreffende onderdeel van) het bestemmingsplan niet van kracht wordt. De Monumentenwet 1988 rept niet over een maximaal toegestane verstoringsdiepte; hier zal de gemeente waarschijnlijk de provinciale regels moeten volgen.

Monumentenwet 1988

Vondsten en opgravingen worden geregistreerd in het Provinciaal depot voor bodemvondsten aan de Kalkovenweg in Alphen aan de Rijn. In het depot worden archeologische vondsten beheerd en bewaard voor onderzoek en presentatie. Vaak zijn ze afkomstig van amateur-archeologen die met grote inzet een waardevolle bijdrage leveren aan het archeologisch onderzoek.

Eigenstandig provinciaal beleid

Relevante beleidsstukken:

Cultuurhistorische Hoofdstuctuur Zuid-Holland (CHS)

Provincie Zuid-Holland heeft in 2001 de eerste versie van haar Cultuurhistorische Hoofdstructuur gepubliceerd. De CHS is in 2007 geactualiseerd. De cultuurhistorische hoofdstructuur biedt een integraal overzicht (in de vorm van een kaartbeeld) op provinciaal niveau van de relevante cultuurhistorische kenmerken en waarden (archeologie, historische stedenbouw, en historisch landschap). De CHS vormt het toetsingskader voor de omgang met cultuurhistorische kenmerken en waarden bij ruimtelijke planvorming. De CHS is daarom opgenomen in het planologisch beleid van de provincie (het streekplan) en moet ook als onderligger worden gebruikt bij het opstellen of herzien van bestemmingsplannen. De CHS is tevens verwerkt in de nota Regels voor Ruimte uit 2005.

Handreiking CHS 2005, bijgewerkt en vastgesteld maart 2007

De handreiking CHS biedt de schriftelijke toelichting op het gebruik van de CHS. In de handreiking staan de beperkingen en maatregelen genoemd die gelden ten aanzien van ruimtelijke planvorming. Tevens worden enkele richtlijnen meegegeven voor archeologisch onderzoek. Tenslotte geeft de provincie aan voorlopig als bevoegd gezag inzake de beoordeling van archeologisch onderzoek voor niet-vergunninghoudende gemeenten (zonder archeologische dienst en opgravingsvergunning) op te treden.

Nota Regels voor Ruimte 2005, bijgewerkt tot januari 2007

De Nota Regels voor Ruimte bieden samen met de streekplannen de richtlijnen voor ruimtelijke ontwikkeling die vanuit de provincie worden opgelegd. De nota Regels voor Ruimte dient om de provinciale ruimtelijke belangen veilig te stellen. In de nota is verwoord waaraan gemeentelijke plannen moeten voldoen om het provinciale ruimtelijk beleid en de provinciale ruimtelijke opgave te verwezenlijken. Bij de Nota hoort de kaart Topgebieden Cultureel erfgoed in Zuid-Holland. In de Hoeksche Waard bevinden zich geen topgebieden volgens de nota Regels voor Ruimte.

Nota Archeologie, 2006

In 2006 heeft de provincie Zuid-Holland de Nota Archeologie vastgesteld. De Nota geeft de beleidsambitie en beleidsinzet van de provincie weer, na het inwerkingtreden van de wet op de archeologische Monumentenzorg, na de interim-periode die sinds het ondertekenen van het Verdrag van Malta is ingezet. De Nota Archeologie is gekoppeld aan de periode van het Cultuurplan 2005-2008 en een uitwerking van de hoofdlijnen die in het cultuurplan staan beschreven.

De nota stelt dat archeologie voor de provincie niet slechts een aspect is van het ruimtelijk beleid, maar ook onderdeel van het brede cultuurbeleid en raakvlakken kent met andere beleidsterreinen, zoals cultuureducatie, recreatie en toerisme. De provincie rekent het tot haar taak om gedurende de overgangsperiode van twee jaar na het in werking treden van de Wamz gemeenten extra te ondersteunen bij het vormgeven van lokaal archeologiebeleid.

Om vooral kleinere gemeenten te helpen in hun nieuwe taak bij hun ruimtelijke plannen rekening te houden met bekende en verwachte archeologische waarden, verleent de provincie steun via het Provinciaal Steunpunt Monumenten en Archeologie (PSMA).

Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie

De provinciale onderzoeksagenda bevat vijf thema’s die voor de provincie speerpunten van het archeologisch onderzoek vormen en die bij het opstellen van Programma’s van eisen richtinggevend moeten zijn. De POA bevat geen gedetailleerde vragen. Deze zijn voldoende in de NOaA opgenomen, of kunnen op lokaal of regionaal betere invulling krijgen. De POA bevat wel een globale omschrijving van de kennis van het archeologisch (bodem)archief in Zuid-Holland. Daarnaast word de thema’s en de onderzoeksrichting die de provincie beoogt kort beschreven.

De thema’s zijn:

  • ·

    de strijd tegen en met het water

  • ·

    overgangsfasen in de bewoningsgeschiedenis

  • ·

    leven en wonen rond de Limes

  • ·

    de Grote Ontginningen tussen 900 en 1300

  • ·

    het Zuid-Hollandse platteland in de Middeleeuwen, een ffeodaal of een vrij landschap?

In een tweede nog te verschijnen deel van de POA zullen de thema’s regionaal meer uitgewerkt en ingekleurd worden. Als dat deel ook af is vormt de POA:

  • ·

    een afwegingkader voor de Provincie Zuid-Holland bij het opstellen van PvE’s en PvA’s en bij de uitvoering van archeologisch onderzoek waar de provincie bevoegd gezag is, of gevraagd wordt als bevoegd gezag op te treden.

  • ·

    een houvast voor de initiatiefnemer bij het bepalen van wat de provincie van provinciaal belang acht.

  • ·

    een houvast voor gemeenten bij de bepaling van de eigen onderzoeksvragen en in algemene zin voor de ontwikkeling van een eigen gemeentelijk archeologisch beleid.

Gemeente

Wettelijke taken en bevoegdheden

Met de wijziging van de Monumentenwet zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor de zorg voor het eigen archeologisch erfgoed. In artikel 38a van de Monumentenwet 1988 wordt de koppeling met de ruimtelijke ordening gemaakt, door te stellen dat gemeenten bij het opstellen ruimtelijke plannen rekening dienen te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Dat betekent overigens niet dat gemeenten verplicht zijn om in ruimtelijke plannen altijd voorrang te geven aan de archeologie, maar wel dat ze het behoud van archeologische waarden zullen moeten afwegen tegen andere belangen. Dat houdt in dat de gemeente er te allen tijde voor moet zorgen dat bij inrichtingsplannen en besluiten over bodemingrepen de archeologische belangen in kaart zijn gebracht en dat er in het afwegingsproces zorgvuldig mee wordt omgesprongen. De taken en bevoegdheden van gemeenten zijn de volgende:

  • ·

    Gemeenten houden bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening met bekende en te verwachten archeologische waarden.

  • ·

    In het bestemmingsplan wordt vastgelegd welke gevolgen de gemeente verbindt aan de aanwezigheid van archeologische waarden of verwachtingen bij geplande bodemverstorende activiteiten.

  • ·

    Via een stelsel van voorschriften geven aan welke voorwaarden zij verbinden aan ruimtelijke ingrepen.

  • ·

    Initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten kunnen door de gemeente worden verplicht archeologisch (voor)onderzoek te laten verrichten. Als er sprake is van behoudenswaardige resten die door de geplande ingreep worden bedreigd, en behoud van die resten niet mogelijk is, is de initiatiefnemer tevens verantwoordelijk voor de kosten van een definitieve opgraving inclusief de (wetenschappelijk) uitwerking van de verkregen gegevens in een rapportage.

  • ·

    Gemeenten kunnen via richtlijnen of in een Programma van Eisen aangeven hoe het archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Bij de uitvoering van archeologisch onderzoek ziet de gemeente er dan op toe dat alle archeologische werkzaamheden en producten voldoen aan de eisen zoals gesteld in de KNA.

  • ·

    In de Monumentenwet is bepaald dat archeologisch onderzoek in het kader van ruimtelijke ingrepen kleiner dan 100 m2 niet verplicht is (dat geldt niet voor van Rijkswege beschermde archeologische monumenten). De gemeenteraad kan besluiten van deze oppervlakte af te wijken.

  • ·

    Gemeenten mogen zelf voorwaarden stellen of ontheffing verlenen bij vergunningverlening.

  • ·

    Gemeenten zijn verantwoordelijk voor, en aanspreekbaar op, hun beslissingen en keuzes met betrekking tot het archeologisch erfgoed.

Beslissingen van de gemeente op het gebied van de archeologische monumentenzorg staan volgens de gebruikelijke procedures open voor bezwaar en beroep. In dat kader is het van belang te weten dat in de Monumentenwet rekening is gehouden met financiële aansprakelijkheidsrisico’s voor gemeenten. Belanghebbenden die onredelijke schade leiden door weigering van een vergunning of voorschriften verbonden aan een besluit, komen in aanmerking voor een billijke vergoeding. Het bestuursorgaan dat de verplichting heeft opgelegd dient die vergoeding ook uit te keren.

De Monumentenwet geeft gemeenten de nodige beleidsruimte bij de inhoudelijke en praktische invulling van de nieuwe taken. Een gemeentelijk archeologisch beleidsplan, een beleidskaart en een verordening zijn geen verplichting, maar vormen wel een vrijwel onmisbaar instrument om de gemeentelijke keuzes voor alle betrokkenen helder te maken en inhoudelijk te onderbouwen. De gemeente creëert daarmee duidelijkheid over de omgang met de archeologische waarden op het gemeentelijk grondgebied, inclusief de eventuele financiële en organisatorische consequenties daarvan, zowel voor de gemeentelijke organisatie als voor derden.

Tot op heden neemt de provincie Zuid-Holland (namens de gemeente) de taken als bevoegd gezag waar. Zij toetst PvE’s en onderzoeksrapportages en controleert of het uitgevoerde onderzoek voldoet aan de KNA en aan de provinciale richtlijnen. Deze inhoudelijke beoordeling is met de inwerkingtreding van de Wamz een wettelijke taak van de gemeente geworden. Per 1 september 2009 zal de provincie niet langer de taken van het bevoegd gezag voor de gemeenten waarnemen. Vanaf dat moment moeten gemeenten er zelf voor zorgen dat Programma’s van Eisen, rapportages van uitgevoerd archeologisch onderzoek en het daaruit volgende advies inhoudelijk worden getoetst door een daartoe gekwalificeerde archeoloog (een senior KNA-archeoloog).

Financiën

Het Rijk verstrekt via het Gemeentefonds een bestuurslastenvergoeding aan gemeenten voor de aanloop- en uitvoeringskosten die gepaard gaan met de invoering van de herziening van de Monumentenwet. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de archeologische monumentenzorg op het gemeentelijk budget laten drukken.

Voor uitzonderlijk waardevolle vindplaatsen is in de Monumentenwet een financiële bijdrage van het Rijk voorzien: de regeling (per Amvb) van een rijksbijdrage in excessieve opgravingskosten, ingesteld voor die gevallen waarin de kosten voor archeologisch onderzoek redelijkerwijs niet (geheel) ten laste kunnen komen van de desbetreffende gemeente (of provincie). Deze regeling gaat op in het Gemeentefonds. Jaarlijks wordt een vast stellen bedrag (in 2008 € 1,25 miljoen) in het Gemeentefonds gestort, die via de factor ‘woonruimten’ wordt verdeeld onder de gemeenten. Dit betekent dat iedere gemeente via het Gemeentefonds structureel een (kleine) bijdrage ontvangt voor eventuele excessieve kosten voor de opgraving van vindplaatsen van nationaal belang. Het is belangrijk dat de gemeenten in de Hoeksche Waard dit bedrag veilig stellen door de bestemming ervan vast te leggen.

Gemeenten kunnen ervoor kiezen om aan de archeologische zorgplicht een gemeentelijke subsidieregeling te verbinden of beleidsregels in te stellen waarmee nadelige financiële gevolgen voor de initiatiefnemer in bepaalde gevallen kunnen worden gecompenseerd.

Situatie in de Hoeksche Waard

Eind 2007 heeft Erfgoedhuis Zuid-Holland voor de regio Hoeksche Waard een uitgangspuntennotitie archeologische monumentenzorg opgesteld. In de uitgangspuntennotitie wordt een korte uiteenzetting gegeven over de wettelijke kaders van de archeologische monumentenzorg, de wijzigingen die zich in het bestel hebben voorgedaan ten gevolge van het van kracht worden van de Wet op de archeologische monumentenzorg en wordt de rol van de gemeenten binnen het bestel toegelicht. Ook zijn er enkele beleidsvarianten geformuleerd voor het ontwikkelen van archeologiebeleid. Mede op basis van de uitgangspuntennotitie is door de Commissie Hoeksche Waard besloten een regionaal archeologiebeleid te ontwikkelen. De eerste stap hiertoe is het laten vervaardigen van deze archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. De vervolgstap zal zijn het opstellen van een Beleidsnota archeologie Hoeksche Waard.

De Hoeksche Waard beslaat het grondgebied van de gemeenten Binnenmaas, Cromstrijen, Korendijk, Oud-Beijerland en Strijen. Hieronder wordt per gemeente aangegeven welke regelgeving er inmiddels bestaat op het gebied van archeologie.

Gemeente Binnenmaas

De gemeente Binnenmaas heeft zeer recentelijk (eind 2008) een Nota Cultureel Erfgoed laten opstellen door het Erfgoedhuis Zuid-Holland. Deze nota geeft een beeld van de huidige stand van zaken ten aanzien van het gemeentelijke erfgoedbeleid en bevat voorstellen voor het ontwikkelen van nieuw beleid. Naast beleidsambities en -voornemens, zijn ook concrete initiatieven en activiteiten geformuleerd. Samen moeten deze op termijn leiden tot een integraal gemeentelijk erfgoedbeleid. In de nota wordt ingegaan op verschillende vormen van cultureel erfgoed. Er is gekeken naar het cultuurlandschap van Binnenmaas, het archeologisch bodemarchief en de gebouwde en ruimtelijke monumentenzorg. Ook is aandacht besteed aan het roerende en immateriële erfgoed.

Om zorg te kunnen dragen voor het bodemarchief is het noodzakelijk dat archeologische (verwachtings)waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen die grondverstoring tot gevolg hebben, al vroeg in het planproces worden betrokken. Onderhavige archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is hierbij richtinggevend.

Gemeente Oud-Beijerland

Voor de gemeente Oud-Beijerland is zowel in 2003 als in 2006 reeds een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld. De kaart uit 2003 is opgesteld door SOB Research, en is in 2006 op verzoek van de gemeente door Oranjewoud verder gedetailleerd. Onderhavige verwachtings- en beleidsadvieskaart zal deze kaarten vervangen.

Selectiebeleid en beleidsadvieskaart

Vrijstellingsgrenzen

De Monumentenwet 1988 stelt in artikel 41a dat de onderzoeksplicht bij aanleg- en bouwvergunning, een ontheffing en een projectbesluit niet geldt voor projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. De provincie hanteert in haar gedragslijn interim-periode eveneens een vrijstellingsgrens van 100m2 in niet-wettelijk beschermde AMK-terreinen en in gebieden waar een redelijk tot grote kans op het aantreffen van archeologische sporen is, en geen vrijstelling in gebieden waar zich archeologische waarden (in de buurt) bevinden. In het voorontwerp provinciale verordening staat nu vermeld dat voor verstoringen van de bodem in historische stads- en dorpskernen altijd archeologisch onderzoek dient plaats te vinden.

Op de beleidsadvieskaarten worden verschillende zones en terreinen aangegeven waarvoor de navolgende adviezen gelden. Deze adviezen zijn tot stand gekomen in overleg tussen de werkgroepleden en ADC Heritage. Voorgesteld wordt de vrijstellingsgrenzen na een periode van circa twee jaar na vaststelling van dit rapport te evalueren en eventueel waar nodig gemotiveerd naar boven of beneden bij te stellen.

Zones met een hoge verwachting

In gebieden met een hoge archeologische verwachting is de kans op het aantreffen van archeologische resten groot. Het betreft enerzijds gebieden waar op basis van het aan de verwachtingskaart ten grondslag liggende onderzoek een hoge verwachting aan is gegeven, anderzijds gaat het om gebieden waar de aanwezigheid van archeologische resten al is aangetoond, door opgravingen, booronderzoeken of oppervlakte vondsten, maar deze vooralsnog niet hebben geleid tot het vastleggen van het gebied als AMK-terrein. Het handelt hier om:

  • o

    pleistocene rivierduinen

  • o

    meandergordels

Voor projecten waarvan de bodemverstoring een oppervlak van minder dan 100 m2 beslaat hoeft geen onderzoek te worden uitgevoerd.

Zones met een middelhoge verwachting

In zones met een middelhoge verwachting (Hollandveen) is een redelijke kans om intacte waardevolle archeologische resten aan te treffen. Het betreft gebieden die slechts gedurende bepaalde periodes in gebruik zijn geweest of waar slechts specifieke archeologische resten te verwachten zijn.

Voor plangebieden waarvan de bodemverstoring of de bebouwing een kleiner oppervlak beslaat dan 500 m2 hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Deze vrijstellingsgrens schept ruimte voor niet al te grootschalige ontwikkelingen door bijvoorbeeld particulieren, maar waarborgen tevens het veiligstellen of onderzoeken/documenteren van archeologische waarden en informatie wanneer grotere oppervlakten aan de orde zijn.

Zones met een lage verwachting

Op de kaart hebben de inbraakgeulen een lage archeologische verwachting gekregen. Hier worden geen archeologische relevante sporen verwacht.

Overigens is het nog steeds mogelijk dat in zones met een lage verwachting archeologische resten gevonden worden. De wet verplicht vondsten van oudheidkundige betekenis te melden, de zogenaamde ‘meldingsplicht’ (artikel 53 Monumentenwet1988): “Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.”

Historische kernen

In de historische kernen is de kans op het aantreffen van archeologische resten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd heel groot. Voor projecten waarvan de bodemverstoring een oppervlak van minder dan 30 m2 beslaat hoeft geen onderzoek te worden uitgevoerd.

Bekende waarden: AMK-terreinen

In het onderzoeksgebied zijn verschillende terreinen bekend waar archeologische resten zijn aangetoond. Deze AMK-terreinen zijn niet wettelijk beschermd, maar dat er archeologische waarden voorkomen is zeker. Bodemingrepen in deze terreinen (met uitzondering van de historische kernen) moeten worden voorkomen. Indien toch bodemingrepen gaan plaatsvinden, moeten de terreinen nader worden gewaardeerd, oftewel archeologisch onderzoek worden verricht, en vervolgens voorgedragen voor selectie bij het bevoegd gezag.

Wettelijk beschermde rijksmonumenten

Bodemingrepen moeten worden voorkomen. Indien toch bodemingrepen gaan plaatsvinden zijn deze vergunningplichtig ex artikel 11 Monumentenwet 1988. Vergunningaanvragen kunnen worden ingediend bij de RCE.

Verstoringen

Op de beleidsadvieskaart komt een aantal zones voor waarvan de bodem in het verleden ernstig is verstoord, of al eerder is opgegraven, en er derhalve geen archeologische relevante sporen meer worden verwacht. Het betreft locaties vermeld op de geologische kaart als zand- en grindwinningslocaties, en plaatsen waarvan op basis van de analyse van het AHN in het kader van dit onderzoek duidelijk is geworden dat de bodem daar verstoord is. In deze zones is logischerwijs geen archeologisch onderzoek benodigd.

Wanneer bodemverstoringen bovengenoemde oppervlaktegrenzen overschrijden geldt:

  • ·

    Hoge en middelhoge verwachting in het kleigebied (dat wil zeggen de gehele Hoeksche Waard met uitzondering van de polders het Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony: bij bodemingrepen dieper dan 50 cm dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

  • ·

    Hoge en middelhoge verwachting in de polders het Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony: bij bodemingrepen dieper dan 30 cm dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

  • ·

    Lage verwachting: bij bodemingrepen dieper dan 50 cm dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

  • ·

    Historische kernen en AMK-terreinen: bij bodemingrepen vanaf het maaiveld dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

Verwachtingseenheid

Locatie

Vrijstelling oppervlakte

Vrijstelling diepte

Hoog

M.u.v. de poldersOudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

100 m2

50 cm

Hoog

de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

100 m2

30 cm

Middelhoog

M.u.v. de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

500 m2

50 cm

Middelhoog

de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony

500 m2

30 cm

Laag

10 ha

50 cm

Historische kernen

30 m2

0 cm

AMK-terreinen

M.u.v. historische kernen

0 m2

n.v.t.

Verstoord

Geen beperking

Geen beperking

Archeologisch onderzoek

In bepaalde gebieden van de Hoeksche Waard gelden volgens bovenstaande in meerdere of mindere mate beperkingen voor de ontwikkeling van ruimtelijke plannen. Archeologisch onderzoek is veelal noodzakelijk om tot een goede belangenafweging te komen. De provincie Zuid-Holland heeft in de Handreiking betreffende opstelling en advisering over ruimtelijke plannen op grond van de CHS voorwaarden gesteld waaraan dit archeologisch onderzoek dient te voldoen. De provincie stelt tenminste een verkennend archeologisch onderzoek verplicht en hanteert hiervoor de volgende minimumeisen:

  • ·

    10 boringen per hectare

  • ·

    minimaal tot 2 meter beneden maaiveld

  • ·

    iedere tiende boring doorgezet tot 4 meter beneden maaiveld

De aanwezigheid van houtskool, botmateriaal, bewerkt vuursteen en/of artefacten en dergelijke beschouwt de provincie Zuid-Holland als indicatoren voor een archeologische vindplaats.

Verantwoording vrijstellingsgrenzen

De Staatssecretaris van Cultuur heeft in de Wet op de archeologische monumentenzorg, als gevolg van het amendement van Van Vroonhoven-Kok, een ondergrens opgenomen van 100 m2. Andere overheden kunnen hier vanuit eigen inhoudelijke beweegredenen onder of boven gaan zitten.

De provincie hanteert haar eigen ondergrenzen aan de oppervlakte van plangebieden voor het verlenen van vrijstelling van archeologisch onderzoek. Het voorontwerp provinciale verordening stelt dat voor verstoringen van de bodem in wettelijk beschermde archeologische terreinen en in historische stads- en dorpskernen altijd archeologisch onderzoek dient plaats te vinden; in niet-wettelijk beschermde AMK-terreinen en in terreinen met een redelijke tot zeer grote kans op archeologische sporen geldt een onderzoeksverplichting voor verstoringen die een oppervlakte groter dan 100 m2 en een verstoringsdiepte van meer dan 30 cm beneden het maaiveld inhouden. In gebieden met een lage kans op archeologische sporen gelden geen beperkingen.

Gemeenten hebben als enige richtlijn de 100 m2 uit de Wet op de archeologische monumentenzorg en zijn vrij om daar beredeneerd van af te wijken. De keuze voor een bepaalde richtlijn is niet zozeer een archeologische, maar eerder een maatschappelijke/bestuurlijke keuze. Hiermee hangt nauw samen het risico dat een gemeentebestuur wil nemen: hoe groter de oppervlakte die wordt vrijgegeven, hoe groter de kans op een ‘toevalsvondst’, waarvoor de gemeente dan financieel verantwoordelijk is (zie ook paragraaf 6.4). Wij hebben de verschillende in paragraaf 5.1 genoemde ondergrenzen in overleg met de werkgroep gekozen om de informatiewaarde van het bodemarchief op een verantwoorde manier veilig te stellen.

In de zones met een hoge verwachting is voor een vrijstellingsgrens van 100 m2 gekozen. Deze vrijstellingsgrens schept ruimte voor kleinschalige ontwikkelingen door bijvoorbeeld particulieren, maar waarborgen tevens het veiligstellen of onderzoeken/documenteren van archeologische waarden en informatie wanneer grotere oppervlakten aan de orde zijn. Hiermee sluiten we tevens aan bij het provinciaal beleid.

In de zones met een middelhoge verwachting hebben wij gekozen voor een vrijstellingsgrens van 500 m2 om zodoende wat meer ruimte te scheppen voor ontwikkelingen door bijvoorbeeld particulieren, maar tevens het veiligstellen of onderzoeken/documenteren van archeologische waarden en informatie wanneer grotere oppervlakten aan de orde zijn te waarborgen. Hiermee wordt afgeweken van het provinciaal beleid, dat voorschrijft in deze zones een vrijstellingsgrens van 100 m2 aan te houden.

In de lage verwachtingszone adviseren wij bij grootschalige ontwikkelingen ( > 10ha) door middel van booronderzoek onderzoek te doen naar bijvoorbeeld de aanwezigheid van pleistocene opduikingen en meandergordels, dit om de verwachtingskaart te kunnen toetsen en te preciseren.

Voor niet rijksbeschermde AMK terreinen, uitgezonderd de historische kernen, hebben wij een vrijstellingsgrens van 0 m2 gekozen. AMK-terreinen zijn terreinen waarvan bekend is dat er waardevolle archeologische resten aanwezig zijn. Voor deze terreinen, die zijn aangewezen door de RCE, geldt dat in principe gestreefd moet worden naar duurzaam behoud. Dat betekent dat ingrepen die kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van de archeologische resten dienen te worden voorkomen. Het bijstellen van de ondergrens op AMK-terreinen naar 0 m2 getuigt van een goed rentmeesterschap.

Voor de historische kernen hebben we een ondergrens van 30 m2 gekozen omdat, zoals hierboven is beschreven, deze eigenlijk als vindplaats beschouwd moeten worden. De begrenzing van de historische dorpskernen heeft plaatsgevonden aan de hand van historisch kaartmateriaal. De eerste dorpskernen in dit gebied zijn ontstaan in de Middeleeuwen (Strijen 12e eeuw, Cillaarshoek 14e eeuw, Heinenoord en Goudswaard 15e eeuw). In en rond oude dorpskernen is de kans op de aanwezigheid van nederzettingsresten uit de Middeleeuwen groot. De oude kernen kennen over het algemeen een grote dichtheid aan archeologische resten. Projecten in de oude kernen zijn zelden groter dan 100 m2. Om niet teveel archeologische informatie te missen is het gebruikelijk de wettelijke ondergrens op deze locaties naar beneden bij te stellen. De oppervlaktegrens van 30 m2 wordt in dit geval regelmatig aangehouden.

Bij ingrepen onder de vrijstellingsgrens moet het overigens ook mogelijk zijn op initiatief van de gemeente archeologische waarnemingen te doen en interessante vondsten te documenteren. Hiertoe zou gebruik kunnen worden gemaakt van de inzet van amateur-archeologen, door afspraken met de Stichting Archeologie Hoeksche Waard. Wel dient de inzet daarvan altijd gesanctioneerd te worden door een gecertificeerd archeoloog.

De vrijstellingsgrens voor de diepte van de ingrepen is over het algemeen gesteld op 50 cm. Hiervoor is gekozen omdat uit onderzoek is gebleken dat, als gevolg van mechanisch ploegen sinds halverwege de vorige eeuw, de bovenste 50 cm van de bodem verrommeld  is geraakt in deze gebieden, als gevolg van intensieve aardappel en uien ( bolgewassen) landbouw. Slechts daar waar het grondgebruik grotendeels bestaat uit (veen)weidegebied, en waar vindplaatsen al op geringe diepte kunnen voorkomen, is gekozen voor een vrijstellingsgrens van 30 cm beneden maaiveld. Hiermee wordt voor deze gebieden aangesloten bij het provinciaal beleid. Het betreft hier de polders Oudeland van Strijen, Munnikenland en Sint Antony.

Aanzet tot een onderzoeksagenda voor de Hoeksche Waard

Met de wijziging van de Monumentenwet zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor de zorg voor het eigen archeologisch erfgoed. De onderhavige verwachtings- en beleidsadvieskaart is een belangrijk hulpmiddel om de nieuwe gemeentelijke taken op het gebied van de archeologische monumentenzorg goed te kunnen uitvoeren. Om het archeologisch onderzoek dat in de Hoeksche Waard wordt uitgevoerd op een hoger plan te tillen, kunnen de gemeenten via richtlijnen of in een Programma van Eisen aangeven hoe het archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Op die manier wordt de nodige aandacht besteed aan thema’s die voor de regionale geschiedenis van belang zijn.

Hieronder wordt een aantal voorstellen voor onderzoeksthema’s gedaan voortkomend uit het nu opgestelde bureauonderzoek en de verwachtingskaart.

Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA)

De Hoeksche Waard behoort tot archeoregio 14: Zeeuws kleigebied. Aan deze archeoregio zijn in de NOaA vier hoofdstukken gewijd, te weten de vroege prehistorie, de late prehistorie in West-Nederland, het West-Nederlandse kustgebied in de Romeinse tijd en de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland:

D e vroege prehistorie

  • ·

    kolonisatie en vroege bewoningsgeschiedenis van Nederland

  • ·

    gebruik van het landschap en nederzettingssystemen

  • ·

    voedseleconomie, relatie mens en milieu

  • ·

    begravingen en deposities van menselijke resten

  • ·

    culturele tradities, sociale relaties en interactie

De late prehistorie

  • ·

    verdere ontwikkeling van de regionale onderzoekstraditie

  • ·

    ontwikkeling en toepassing van methoden en technieken

  • ·

    de ontwikkeling van het (cultuur)landschap

  • ·

    de lokale groep

  • ·

    de voedseleconomie

  • ·

    voorraad archeologie

Het West-Nederlandse kustgebied in de Romeinse tijd

  • ·

    de regio’s en hun ontwikkeling

  • ·

    chronologie

  • ·

    romanisering

  • ·

    centrale plaatsen

  • ·

    cultuurlandschap

De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland

  • ·

    de relatie tussen mens en landschap

  • ·

    handel en uitwisseling

  • ·

    materiële cultuur en identiteit

  • ·

    dorpsvorming in het duingebied

Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie (POA)

De POA geeft een aantal onderzoeksthema's aan die vanuit de optiek van de provincie Zuid-Holland van provinciaal, regio-overstijgend, belang zijn:

  • ·

    de strijd tegen en met het water

  • ·

    overgangsfasen in de bewoningsgeschiedenis

  • ·

    leven en wonen rond de Limes

  • ·

    de Grote Ontginningen tussen 900 en 1300

  • ·

    het Zuid-Hollandse platteland in de Middeleeuwen, een feodaal of een vrij landschap?

Gezien het belang dat vanuit de provincie gehecht wordt aan het verkrijgen van mogelijkheden voor het leggen van dwarsverbanden tussen individuele onderzoeken en vindplaatsen dient bij elk archeologisch onderzoek zeker aandacht geschonken worden aan:

·het in kaart brengen van het lokale milieu en de landschappelijke ontwikkeling, evenals het inpassen hiervan in het bestaande beeld. Zo zijn bijvoorbeeld in het recente verleden de afzettingen in het kustgebied en in het binnenland stratigrafisch ingedeeld bij de zogenaamde afzettingsfasen van Calais en Duinkerken. Inmiddels is duidelijk geworden dat deze indeling van afzettingen puur op basis van tijdsargumenten geen recht doet aan de regionale verscheidenheid in afzettingen. Juist deze regionale verschillen zijn van belang bij de beantwoording van vragen over migratie, kolonisatie en het verlaten van gebieden. De bewoningsgeschiedenis van Zuid-Holland wordt gekenmerkt door een complexe interactie tussen natuurlijke en antropogene factoren, waar bijvoorbeeld oude landschappen bedekt in de ondergrond voorkomen. Om deze complexe interactie te beschrijven en te begrijpen dient bij elk onderzoek aandacht geschonken te worden aan de bodemkunde, de geologie en de geomorfologie van het onderzoeksgebied.

Gezien het belang dat vanuit de provincie gehecht wordt aan het leggen van dwarsverbanden tussen individuele onderzoeken en vindplaatsen, moet bij grootschalige archeologische onderzoekenaandacht geschonken worden aan het volgende:

  • ·

    binnen elke archeologische periode bestaat in principe behoefte aan het opstellen van nieuwe en/of het aanvullen en verfijnen van bestaande materiaaltype-chronologieën, met name van aardewerk. Het opstellen van een dergelijke chronologie omvat de beschrijving van materialen, bijvoorbeeld aardewerk, uit één of meerdere opeenvolgende tijdsperioden. Bij het uitwerken en publiceren van materiaal dient dan ook aangegeven te worden of en zo ja op welke wijze het materiaal van een specifieke locatie daaraan zou kunnen bijdragen;

  • ·

    in het licht van het voorgaande kan verder gewezen worden op het belang van het verkrijgen van absolute dateringen van zowel afzettingen als bewoningssporen. Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan C-14, maar ook OSL en dendrochronologische dateringen;

  • ·

    botanische gegevens over, bijvoorbeeld, landschappelijke veranderingen in de Late Middeleeuwen zijn schaars omdat de veenlagen, die deze informatie kunnen bevatten door ontginning en vervening inmiddels grotendeels verdwenen zijn. Daar waar de mogelijkheid bestaat om dergelijke informatie te verzamelen, dient die kans benut te worden. Aandacht voor archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek is geboden om een verdere invulling te kunnen geven aan het onderzoek van het gebruik van het natuurlijk milieu door de mens en het verwerven van inzicht in het toenmalig cultuurlandschap alsook de veranderingen daarbinnen door de tijd heen;

  • ·

    voor de laatmiddeleeuwse periode dienen ook de historische wetenschappen, zoals historische geografie, cartografie en middeleeuwse geschiedenis, betrokken te worden. Bij zowel het invullen van PvE’s voor archeologisch onderzoek, de invulling van gemeentelijk archeologisch beleid als bij de uitwerking van gegevens dient deze interdisciplinaire samenwerking in een of andere vorm tot uitdrukking gebracht te worden.

Nadere lokale onderzoeksthema’s

  • ·

    Bij ontsluitingen van de bodem die reiken tot aan het pleistocene zand en het Basisveen dient zo mogelijk archeologisch onderzoek naar bewoning in het Paleo- en Mesolithicum plaats te vinden.

  • ·

    Bij onderzoek in zones waar Hollandveen aanwezig is ook aandacht besteden aan de (kans op de) aanwezigheid van resten uit het Neolithicum eronder.

  • ·

    Overstromingen vanaf de 11e eeuw (waaronder de Sint Elisabethsvloed): waar liggen verdronken dorpen?

  • ·

    In hoeverre is de top van het veen geërodeerd als gevolg van de overstromingen vanaf de 11e eeuw?

  • ·

    Inbraakgeulen: zijn hier resten uit de Nieuwe Tijd te verwachten en zo ja, welke dan?

  • ·

    Laagpakket van Wormer/Walcheren: waar bevinden zich de kreekruggen en welke resten bevinden zich hierop?

Naar een gemeentelijk archeologiebeleid

Inleiding

De met dit onderzoek verkregen kaarten vormen een belangrijk hulpmiddel om de nieuwe gemeentelijke taken op het gebied van de archeologische monumentenzorg goed te kunnen uitvoeren. De gemeenten zijn immers sinds september 2007 verantwoordelijk voor een goede omgang met het archeologisch erfgoed op haar grondgebied. De voorliggende verwachtings- en beleidsadvieskaart geeft een goed inzicht in de aanwezige en te verwachten archeologische waarden in de gemeenten van de Hoeksche Waard.

Nu bekend is welke archeologische waarden in de Hoeksche Waard aanwezig en nog te verwachten zijn, is een aantal vervolgvragen te beantwoorden:

  • ·

    Wat is het effect van de beleidsadvieskaart op bestemmingsplannen?

  • ·

    Wat is het doel en de bruikbaarheid van een archeologienota en –verordening?

  • ·

    Welk effect heeft archeologie op de verschillende andere beleidsterreinen?

  • ·

    Wat zijn de financiële randvoorwaarden voor het nieuwe beleid?

In dit hoofdstuk zullen deze thema’s aan de orde komen, waarmee zoveel mogelijk het provinciaal archeologisch beleid zal worden meegenomen.

Uitgangspunten voor het gemeentelijk archeologisch beleid

Zoals inmiddels duidelijk is, zijn gemeenten sinds de wijziging van de Monumentenwet 1988 in september 2007 verantwoordelijk voor het archeologisch erfgoed op haar grondgebied. Concreet betekent dit voor de gemeenten in de Hoeksche Waard het volgende:

  • 1.

    Bij de ontwikkeling van nieuwe, of het aanpassen van bestaande, ruimtelijke plannen is de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart richtinggevend. De archeologische gebieden op deze kaart worden overgenomen in de gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen met de bijbehorende regels.

  • 2.

    Conform het rijks- en provinciaal beleid is behoud van archeologische waarden in situ altijd het uitgangspunt. Pas indien behoud niet mogelijk is, wordt een vindplaats opgegraven, waarbij het principe van ‘de verstoorder betaalt’ geldt.

  • 3.

    Om te komen tot een verantwoorde afweging van onder andere het archeologische belang bij beslissingen over ruimtelijke ingrepen zal de gemeente zich tijdens het doorlopen van het AMZ (archeologische monumentenzorg)-proces bedienen van deskundig advies van een daartoe gekwalificeerd archeoloog.

  • 4.

    In haar rol van opdrachtgever van ruimtelijke ingrepen ontwikkelt de gemeente zich tot een goed opdrachtgever van archeologische werkzaamheden.

  • 5.

    Bij de toetsing van archeologische producten, zoals Programma’s van Eisen en onderzoeksrapporten, die aan de gemeente in haar rol als bevoegd worden voorgelegd, wordt rekening gehouden met de in de beroepsgroep geldende kwaliteitseisen.

  • 6.

    De gemeente ziet erop toe dat alle relevante informatie uit alle uitgevoerde archeologische procedures en projecten in de gemeente beschikbaar blijft, zowel voor de verdere ontwikkeling van gemeentelijk beleid, als voor presentatie en publicatie. Daarmee wordt tevens voorkomen dat de vergaarde kennis over het gemeentelijk bodemarchief versnipperd raakt.

  • 7.

    Er wordt een handleiding archeologie voor alle betrokken gemeentelijke afdelingen opgesteld.

Beleidsinstrumenten

Een verantwoord gemeentelijk archeologiebeleid bestaat uit een aantal vaste beleidsinstrumenten die de gemeente in staat stellen de vanuit het rijk opgedragen taken zo efficiënt mogelijk uit te voeren en eventueel de cultuurhistorische identiteit van de gemeente te versterken. De gemeente kan een keuze maken uit de volgende instrumenten:

  • 1.

    gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

  • 2.

    archeologienota;

  • 3.

    archeologieverordening;

  • 4.

    bestemmingsplanregels en vergunningvoorwaarden voor bouw-, sloop- en aanlegvergunningen;

Deze punten worden hieronder nader toegelicht.

1. Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart

Deze kaart is richtinggevend bij de ontwikkeling van nieuwe, of het aanpassen van bestaande, ruimtelijke plannen. De archeologische gebieden op deze kaart worden overgenomen in de gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen met de bijbehorende regels.

2. Archeologienota

De Wamz biedt gemeenten beleidsruimte om, binnen de kaders van rijks- en provinciaal beleid, naar eigen behoefte financieel en beleidsmatig invulling te geven aan de archeologische monumentenzorg op gemeentelijk grondgebied. Het doel van een archeologienota is het ontwikkelen en concretiseren van een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. De gemeente kan daarmee een juiste balans vinden tussen het provinciale en rijksbeleid inzake archeologie en de eigen invulling daarvan. Dat betekent dat de formulering van het archeologiebeleid nauw verweven is met de eigen ruimtelijke ambities en andere voornemens op het gebied van ruimtelijke ordening, infrastructuur, landbouw, cultuur, monumenten en toerisme.

3 . Archeologieverordening

Met de herziening van de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten in hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Het opnemen van een archeologische paragraaf is voor veel gemeenten niet eenvoudig of snel te realiseren. Een verordening voorziet in een overgangssituatie door het college van Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een aanlegvergunning zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologische paragraaf is opgenomen.

In een archeologieverordening kunnen onder andere de volgende aspecten worden behandeld:

  • -

    criteria voor de selectie en aanwijzing van archeologische monumenten of planologisch beschermde archeologische gebieden;

  • -

    de rol van de monumentencommissie bij procedures en vergunningen voor planologisch beschermde archeologische gebieden, bijvoorbeeld in het kader van structuur- en bestemmingsplannen, en bij het afgeven van monumentenvergunningen;

  • -

    eventuele andere wijzen waarop deskundigheid wordt ingebracht bij de verdere ontwikkeling van het archeologiebeleid, inclusief toezicht en handhaving daarvan;

  • -

    de inbreng van archeologische waarden in stedenbouwkundige-, structuur- en beeldkwaliteitsplannen, bijvoorbeeld via cultuurhistorische effectrapportages (CHER’s);

  • -

    de status van de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

  • -

    stimulerings- en subsidiemaatregelen en eventuele noodfondsconstructies voor particulieren;

  • -

    de wijze waarop eventuele aanvullende maatregelen op het gebied van de archeologische monumentenzorg zijn geregeld, bijvoorbeeld de instelling van een metaaldetectorverbod in archeologische gebieden (via de APV);

  • -

    de wijze waarop de gemeente regie wenst te voeren over het archeologisch onderzoek dat op gemeentelijk grondgebied wordt uitgevoerd;

  • -

    een regeling voor schadevergoeding voor initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten.

Er kan overigens ook worden gekozen voor een integrale erfgoedverordening (inclusief Monumentenzorg).

4 . Bestemmingsplanvoorschriften en vergunningvoorwaarden voor bouw-, sloop- en aanlegvergunningen

Met de wijziging van de Monumentenwet zijn gemeenten verplicht om in nieuwe of te wijzigen bestemmingsplannen rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Met de invoering van de nieuwe Wro is bovendien het bestemmingsplan ge(her)positioneerd als het centrale instrument binnen de ruimtelijke ordening voor de gemeente. Voor de integratie van de AMZ in de ruimtelijke ordening is de opname van archeologische waarden en verwachtingen in het bestemmingsplan dus een essentiële eerste stap.

Wanneer een bestemmingsplan volgens de herziene Monumentenwet tot stand is gekomen kan de gemeente van de aanvrager van een bouw-, sloop- of aanlegvergunning verlangen dat archeologisch (voor)onderzoek wordt uitgevoerd. De gemeente kan richtlijnen geven voor de wijze waarop dat onderzoek wordt uitgevoerd. De kosten voor het onderzoek komen voor rekening van de initiatiefnemer van het betreffende plan (dat kan ook de gemeente zelf zijn).

De archeologisch waardevolle gebieden en bijbehorende regimes die op de archeologische beleidsadvieskaart zijn weergegeven kunnen direct vertaald worden naar de kaarten en voorschriften van nieuwe bestemmingsplannen. Bij het opstellen of wijzigen van consoliderende bestemmingsplannen zal dit doorgaans voldoende zijn.

Voor elk bestemmingsplan dat is gericht op ruimtelijke ontwikkelingen is aanpak van de archeologische waarden door middel van archeologisch (voor)onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium vereist. Zo kunnen gedetailleerde gegevens over de ontwikkelingslocatie worden verzameld op basis waarvan archeologische belangen door de gemeente zorgvuldig kunnen worden afgewogen.

Om te zorgen dat in gebieden waar oude bestemmingsplannen gelden de archeologische belangen ook worden meegewogen, kan een facetbestemmingsplan archeologie worden opgesteld.

Systematiek in bestemmingsplannen

In de toelichting van het betreffende bestemmingsplan zal worden ingegaan op het gemeentelijk archeologiebeleid. Hiermee wordt de onderbouwing van de gebiedsaanduiding ‘archeologische waarde’ gegeven. Op de plankaart worden met een aanduiding de vlakken aangegeven die archeologisch waardevol zijn. In de voorschriften van het bestemmingsplan worden de relevante begrippen gedefinieerd en de archeologiegebieden daadwerkelijk beschermd door archeologische voorwaarden te stellen bij ruimtelijke ingrepen. Zodoende wordt in het bestemmingsplan bepaald dat bij de afgifte van reguliere bouwvergunningen en aanlegvergunningen archeologische voorwaarden kunnen worden gesteld.

De aanvrager van een vergunning, ontheffing of vrijstelling kan worden verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het plangebied in voldoende mate is vastgesteld. Op basis van een dergelijk rapport kan worden besloten tot het verlenen van de vergunning zonder verdere voorwaarden of tot het opleggen van verdere verplichtingen in het kader van behoud of onderzoek van archeologische waarden.

Aanvullend op het vastleggen van de archeologische bescherming in het bestemmingsplan kunnen op basis van de Monumentenwet 1988 (artikelen 37 en 41) aan een sloopvergunning (alleen binnen beschermd stadsgezicht) of aan een vrijstelling of ontheffing op het bestemmingsplan archeologische voorschriften worden verbonden.

De voorschriften kunnen ertoe leiden dat de aanvrager van een vergunning, een vrijstellingsbesluit, of een ontheffing kan worden verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders c.q. de gemeenteraad in voldoende mate is vastgesteld. Op basis van een dergelijk rapport kunnen besluiten worden genomen over verdere verplichtingen ten aanzien van behoud of onderzoek van archeologische waarden. Indien behoud niet te realiseren is kan de gemeente de vergunning verlenen, onder de voorwaarde dat de aanvrager de archeologische waarden laat opgraven en uitwerken.

Na iedere fase van archeologisch onderzoek kan de vergunning, vrijstelling of ontheffing worden verleend, mits de archeologische waarde van het terrein in de betreffende fase voldoende is vastgesteld. Voorschriften omtrent het gebruik van de gronden zullen door de gemeente in overeenstemming met de Wro worden vastgesteld.

Niet alleen bij bodemverstorende activiteiten, maar ook wijziging van het waterpeil kunnen archeologische belangen in het geding zijn. Indien peilwijzigingen worden voorgesteld, zal rekening moeten worden gehouden met de aanwezige of verwachte archeologische waarden.

Aanlegvergunning

Ter bescherming van (verwachte) archeologische waarden in het gebied met de aanduiding ‘Archeologische waarde’ moet in de voorschriften van het bestemmingsplan een aanlegvergunningvereiste worden opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde. of werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de (verwachte) archeologische waarden.

Bouwvergunning

Een rapport inzake de archeologische waarde van de locatie wordt toegevoegd aan de indieningsvereisten bij de aanvraag voor een bouwvergunning. Hiertoe wordt via het Bamz het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning gewijzigd, hetgeen leidt tot de volgende procedure.

  • ·

    Als het bestemmingsplan een archeologisch onderzoeksrapport voorschrijft, dan dient de aanvrager van een bouwvergunning bij de aanvraag van een ‘reguliere vergunning’ of en ‘reguliere vergunning eerste fase’ een dergelijk rapport bij de aanvraag voor een bouwvergunning mee te leveren. Of een rapport (onderzoek) echt noodzakelijk is kan via een quick scan door de gemeentelijk archeoloog worden bepaald. Voor een efficiënte beoordeling kan de gemeentelijk archeoloog aanschuiven bij het bouwplanoverleg.

  • ·

    Als het rapport niet voldoet aan de inhoudelijke voorschriften die hiervoor gelden kan de gemeente, conform de standaardprocedure bij de ontvankelijkheidstoets, binnen vier weken om aanvullende gegevens vragen. De aanvrager heeft vervolgens tot maximaal vier weken de tijd om de aanvullende gegevens aan te leveren. Doet de aanvrager dit niet, of is de aanvulling onvoldoende, dan kan de gemeente besluiten de aanvraag verder buiten behandeling te laten.

  • ·

    Namens burgemeester en wethouders kan de gemeentelijk archeoloog het rapport beoordelen en kan een afweging ten aanzien van het bouwplan gemaakt worden.

Bovenstaande geldt slechts voor reguliere bouwvergunningplichtige werken. Verder kan in de voorschriften een bouwverbod met binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid worden op genomen voor nieuwe ontwikkelingen.

Ontheffingen artikelen 3.6.1.c, 3.22 en 3.23 Wro of een projectbesluit artikel 3.10 Wro

Als voor het verlenen van een bouwvergunning een ontheffing van het bestemmingsplan nodig is, geldt de aanvraag van een bouwvergunning tevens als aanvraag van ontheffing van de voorschriften van het bestemmingsplan. De Monumentenwet 1988 bepaalt dat bij een aanvraag om ontheffing van het bestemmingsplan een archeologisch onderzoeksrapport gevraagd kan worden. De noodzaak hiervoor zal per aanvraag bekeken moeten worden. De oppervlaktebepalingen behorend bij de archeologische beleidsadvieskaart zijn hierbij van toepassing. Aan de ontheffing zelf kunnen voorwaarden verbonden worden ter bescherming van archeologische waarden.

Voor bodemverstorende activiteiten in het kader van artikel 3.6.1.c Wro gelden dezelfde gebiedscriteria als bij de reguliere bouwaanvragen. Voor bodemverstorende activiteiten in het kader van artikel 3.6.1.c Wro die vergelijkbaar zijn in oppervlakte met licht-vergunningplichtige zaken zal geen rapport verplicht worden gesteld.

Voor bodemverstorende activiteiten in het kader van artikel 3.22 Wro is bepaald dat bij een aanvraag om ontheffing van het bestemmingsplan een archeologisch onderzoeksrapport gevraagd kan worden. De noodzaak hiervoor zal per aanvraag bekeken moeten worden. De oppervlaktebepalingen behorend bij de archeologische beleidsadvieskaart zijn hierbij van toepassing.

Voor bodemverstorende activiteiten in het kader van artikelen 3.10 en 3.23 Wro is bepaald dat bij een aanvraag om ontheffing van het bestemmingsplan een archeologische onderzoeksrapport gevraagd kan worden. De noodzaak hiervoor zal per aanvraag bekeken moeten worden. De oppervlaktebepalingen behorend bij de archeologische beleidsadvieskaart zijn hierbij van toepassing.

Sloopvergunning

Artikel 37 van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat bij de aanvraag van een sloopvergunning binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht een archeologisch onderzoeksrapport geëist kan worden. De oppervlaktebepaling van artikel 41a Monumentenwet 1988 is hier niet van toepassing. Logischerwijze zijn de oppervlaktebepalingen behorend bij de archeologische beleidsadvieskaart daardoor ook niet van toepassing voor sloopaanvragen binnen het beschermd stadsgezicht.

Dit betekent dat bij iedere sloopaanvraag binnen het beschermd stadsgezicht, ongeacht de grootte van het werk, een archeologisch onderzoeksrapport gevraagd kan worden. Aan de sloopvergunning kunnen vervolgens voorwaarden gesteld worden over de wijze van slopen. Om dit goed te regelen kan de bouwverordening worden aangepast.

Wijzigingsbevoegdheid

Met behulp van de wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.6 Wro) kunnen burgemeester en wethouders een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan zich wijzigende omstandigheden mogelijk maken, zonder dat de waarborgen van belanghebbenden al te zeer in gevaar komen. Uit archeologisch onderzoek kan blijken dat aanpassing van de ondergrens voor de archeologische onderzoeksplicht en/of de begrenzing van een archeologiegebied wenselijk is. Met een wijzigingsbevoegdheid kan dat mogelijk worden gemaakt. Ook de bestemming ‘Archeologisch waardevol gebied’ kan met deze bevoegdheid worden verwijderd.

Financiën

Algemeen

Het gemeentelijk beleid schrijft voor dat de kosten van archeologisch onderzoek primair bij de veroorzaker van de bodemverstoring komen te liggen. Vooronderzoek (bureauonderzoek, boringen en proefsleuven) dient dan ook een regulier onderdeel van de planvoorbereiding te zijn en van begin af aan te worden meegenomen in de begroting van het ruimtelijk project dat het archeologisch onderzoek noodzakelijk maakt. Dit geldt zowel voor initiatieven van de gemeente zelf als voor die van derden.

Bij de bekostiging van de archeologische monumentenzorg is het van belang een onderscheid te maken tussen de algemene uitvoeringskosten van het gemeentelijk beleid en projectgebonden uitvoeringskosten. De eerste kunnen worden gezien als apparaatskosten (eventueel op te vatten als bestuurslasten), noodzakelijk voor het nakomen van de generieke gemeentelijke taakstelling.

De projectgebonden uitvoeringskosten zijn de kosten van het doorlopen van het archeologisch proces om het behoud van informatie te garanderen en/of te komen tot een verantwoorde afweging van belangen. In tegenstelling tot de generieke kosten zijn deze in de meeste gevallen direct te relateren aan individuele bouw- en inrichtingsprojecten. Binnen deze projecten kan vervolgens weer een onderscheid gemaakt worden tussen gemeentelijke projecten (bijvoorbeeld voor de inrichting van de openbare ruimte), projecten van andere overheden, private initiatieven en alle gradaties daartussenin. Binnen de bestaande wet- en regelgeving staan de gemeente verschillende mogelijkheden voor het doorberekenen van de archeologiekosten in niet-gemeentelijke projecten ter beschikking.

Risicobeheersing door goede voorbereiding

Archeologie kan een financieel risico vormen in iedere exploitatie. Dat begint al bij de locatiekeuze: locaties zonder archeologische waarde of met een (zeer) lage archeologische verwachting verdienen de voorkeur vanuit het motto behoud in situ. Wanneer behoud niet mogelijk is, of wanneer de maatschappelijke afweging anders uitvalt, moet rekening worden gehouden met de kosten van archeologisch onderzoek. De aard en de omvang van de aangetroffen vindplaats(en) is bepalend voor de hoogte van die kosten, evenals de bereikbaarheid van de resten en de vereiste onderzoeksmethode. Vooral uitvoerend onderzoek in de stadskern en op steentijdvindplaatsen is arbeidsintensief en dus duur. Om duidelijkheid te verkrijgen over de (mogelijke) kosten voor archeologisch onderzoek moet daarom al in de vroegste fase van de planvoorbereiding (in de initiatieffase) een eerste inschatting gemaakt worden van de te verwachten archeologische waarden en de daarbij behorende onderzoekskosten.

De Monumentenwet geeft gemeenten de nodige beleidsruimte bij de inhoudelijke en praktische invulling van de nieuwe taken. Een gemeentelijk archeologisch beleidsplan, een beleidskaart en een verordening zijn geen verplichting, maar vormen wel een vrijwel onmisbaar instrument om de gemeentelijke keuzes voor alle betrokkenen helder te maken en inhoudelijk te onderbouwen. De gemeente creëert daarmee duidelijkheid over de omgang met de archeologische waarden op het gemeentelijk grondgebied, inclusief de eventuele financiële en organisatorische consequenties daarvan, zowel voor de gemeentelijke organisatie als voor derden.

Archeologie en de exploitaitie-overeenkomst

De gemeente sluit in het kader van de gebiedsontwikkeling regelmatig exploitatieovereenkomsten met particuliere projectontwikkelaars en grondexploitanten. In deze overeenkomst kan tevens helder worden gemaakt wie de kosten voor het archeologisch onderzoek en de eventuele bijkomende risico’s voor zijn rekening neemt.

Excessieve kosten archeologisch onderzoek

Bij strikte toepassing van het veroorzakerprincipe kunnen zich situaties voordoen die politiek of maatschappelijk ongewenst zijn. De belangrijkste daarvan is de situatie waarbij de archeologische waarden op het terrein van een grondeigenaar van zodanige betekenis of omvang zijn, dat winstgevende exploitatie van die grond niet (meer) mogelijk is. Als de realisatie van een project in gevaar komt als gevolg van (te) hoge archeologiekosten, kan de gemeente vanuit algemeen belang besluiten om die kosten geheel of gedeeltelijk van de veroorzaker over te nemen. Mocht dit zich vaker voordoen, dan kan besloten worden tot het instellen van een archeologiefonds of subsidieregeling.

Het kan dus voorkomen dat de gemeente in sommige gevallen gehouden is over te gaan tot vergoeding van archeologische onderzoekskosten aan particulieren. Artikel 34a Monumentenwet 1988 bepaalt dat het verplichtende bestuursorgaan de redelijkheid van deze kosten moet bewaken. Met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de verstoorder is het verplichtende bestuursorgaan in bijzondere situaties gehouden een vergoeding toe te kennen. Of dergelijke kosten als excessief moeten worden gekwalificeerd, is sterk afhankelijk van het (financiële) belang van de aanvrager, diens draagkracht, de mogelijkheden om naar een andere locatie om te zien, et cetera.

Artikel 34a vermeldt de regeling (per Amvb) van een rijksbijdrage in excessieve kosten, ingesteld voor die gevallen waarin de kosten voor archeologisch onderzoek redelijkerwijs niet (geheel) ten laste kunnen komen van de desbetreffende gemeente (of provincie). De opbouw van de kosten van archeologisch onderzoek bestaat uit:

  • ·

    het verstoordersdeel: de bijdrage van de ‘verstoorder’;

  • ·

    de drempelbijdrage van de gemeente: het maximale bedrag dat een gemeente bijdraagt is € 2,50 per inwoner;

  • ·

    de rijksbijdrage in het kader van de regeling excessieve kosten: maximaal de helft van de totale kosten voor opgraving inclusief uitwerking en rapportage.

De rechter bepaalt uiteindelijk via jurisprudentie wanneer de gemeente gehouden is tot het betalen van excessieve kosten. Een regeling voor vergoeding geeft de nieuwe regelgeving niet; die moet de gemeente zelf ontwikkelen.

Het Rijk verstrekt via het Gemeentefonds een bestuurslastenvergoeding aan gemeenten voor de aanloop- en uitvoeringskosten die gepaard gaan met de invoering van de herziening van de Monumentenwet. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de archeologische monumentenzorg op het gemeentelijk budget laten drukken.

Voor uitzonderlijk waardevolle vindplaatsen is in de Monumentenwet een financiële bijdrage van het Rijk voorzien: de regeling (per Amvb) van een rijksbijdrage in excessieve opgravingskosten, ingesteld voor die gevallen waarin de kosten voor archeologisch onderzoek redelijkerwijs niet (geheel) ten laste kunnen komen van de desbetreffende gemeente (of provincie). Deze regeling gaat op in het Gemeentefonds. Jaarlijks wordt een vast stellen bedrag (in 2008 € 1,25 miljoen) in het Gemeentefonds gestort, die via de factor ‘woonruimten’ wordt verdeeld onder de gemeenten. Dit betekent dat iedere gemeente via het Gemeentefonds structureel een (kleine) bijdrage ontvangt voor eventuele excessieve kosten voor de opgraving van vindplaatsen van nationaal belang. Het is belangrijk dat de gemeenten in de Hoeksche Waard dit bedrag veilig stellen door de bestemming ervan vast te leggen.

Subsidie

Het Rijk verstrekt een via het Gemeentefonds bestuurslastenvergoeding aan gemeenten voor de aanloop- en uitvoeringskosten die gepaard gaan met de invoering van de herziening van de Monumentenwet. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de AMZ op het gemeentelijk budget laten drukken. Voor uitzonderlijk waardevolle vindplaatsen is in de Monumentenwet een financiële bijdrage van het Rijk voorzien. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen om aan de archeologische zorgplicht een gemeentelijke subsidieregeling te verbinden of beleidsregels in te stellen waarmee nadelige financiële gevolgen voor de initiatiefnemer in bepaalde gevallen kunnen worden gecompenseerd.

Planschade door het aanwijzingsbeleid

Beslissingen van de gemeente op het gebied van de AMZ staan volgens de gebruikelijke procedures open voor beroep en bezwaar. In dat kader is het van belang te weten dat in de Monumentenwet rekening is gehouden met financiële aansprakelijkheidsrisico’s voor gemeenten. Belanghebbenden die schade lijden door de aanwijzing van een monument, of ten gevolge van de weigering van een vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg, of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, komen in aanmerking voor een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding. Dit zou kunnen betekenen dat, indien de gemeente archeologische gebieden aanwijst in het bestemmingsplan, de belanghebbende de gemeente financieel zou kunnen aanspreken. De gemeente zal dan ook eventuele planschade-overwegingen bij het aanwijzingsbeleid moeten betrekken.

Positionering binnen de gemeentelijke organisatie

Integratie met andere beleidsvelden

Archeologie heeft binnen de gemeente niet langer een vrijblijvend karakter. Het is dan ook van groot belang dat:

  • ·

    alle betrokkenen binnen de gemeentelijke organisatie op de hoogte zijn van het gemeentelijk archeologiebeleid en de eisen die dit met zich meebrengt ten aanzien van ruimtelijke ingrepen;

  • ·

    er op gemeentelijk niveau nauwe afstemming en heldere werkafspraken moeten worden gemaakt tussen de sectoren monumenten/cultuur(historie), ruimtelijke ordening, stedenbouw, milieu en dergelijke (goede benaming opzoeken/navragen);

  • ·

    idem voor diensten en sectoren die (ook kleinschalige) bodemverstorende ingrepen plegen, zoals groenvoorziening, waterbeheer, kabels&leidingen en dergelijke;

  • ·

    inwoners en andere potentiële bodemverstoorders helder en eenduidig worden geïnformeerd over het gemeentelijke archeologiebeleid, dat wil zeggen de vastgestelde eisen op het gebied van de AMZ, het veroorzakerprincipe, eventuele gemeentelijke bijdrageregelingen en dergelijke;

  • ·

    resultaten van archeologisch onderzoek beschikbaar komen voor het publiek c.q. de inwoners van de gemeente.

De herziene Monumentenwet en de implementatie van het gemeentelijke AMZ-beleid hebben consequenties voor verschillende afdelingen binnen de gemeentelijke organisatie:

  • ·

    Grondzaken: calculeren van archeologische risico’s bij de aan- en verkoop van gemeentelijke gronden.

  • ·

    Ecologie, natuur en landbouw: inpassing van archeologisch waardevolle elementen in het landelijk gebied.

  • ·

    Landmeten en geo-informatie: de digitale verspreiding van de archeologische beleidsadvieskaart en de koppeling van deze kaart aan de gemeentelijke bodem- en geo-informatiesystemen.

  • ·

    Juridische zaken: uitwerking van het opnemen van archeologische voorwaarden in vergunningverleningprocedures, en het opstarten van een nader onderzoek naar verhaalmogelijkheden en fonds- of subsidieregelingen.

  • ·

    Cultuur: afstemming van het AMZ-beleid met andere beleidsvelden, met name op het gebied van integraal cultuurbeleid en de relatie met recreatie, educatie en toerisme.

  • ·

    Voorlichting: integratie van het AMZ-beleid in het algemene voorlichtingsbeleid van de gemeente.

Centraal aanspreekpunt

Het taakveld archeologie wordt ondergebracht bij een beleidsmedewerker archeologie. Deze heeft tot taak het AMZ-beleid verder te ontwikkelen, en in nauw overleg met de projectleiders archeologie in projecten en planprocedures op te nemen en de uitvoering van de benodigde archeologische werkzaamheden in ruimtelijke projecten voor te bereiden en te begeleiden.

Voor de betrokken afdelingen kan een handleiding archeologie worden opgesteld om de interne procedures en wederzijdse informatievoorziening op het gebied van de archeologische monumentenzorg verder vast te leggen bij:

  • ·

    vergunningprocedures bij bouw- en sloopplannen en ontgrondingen;

  • ·

    het opstellen van structuurplannen of –visies;

  • ·

    bestemmingsplannen en vrijstellingprocedures;

  • ·

    m.e.r.-trajecten;

  • ·

    trajectnota’s.

Literatuur

Aa, A.J. van der, 1847: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. 9 (p. 162-165)

Allewijn, R., 1989: En wijd was de polder.

Baars, C. 1973: De geschiedenis van de landbouw in de Beijerlanden

Bergman, W.A., C. Helmich en D.D.F. Plasmeijer 2003: N217 Doorstromingsmaat regelen Oud-Beijerland-A29; Rapportage Inventariserend Veldonderzoek. Synthegra BV/Verhoeve Groep Rapportage

Bosch, J.E. van den en J. Ras. Inventariserend Archeologisch Onderzoek Gemeente Korendijk, 1998 SOB Research

Dyselink, T. 2006: Gemeente Binnenmaas, BAAC-rapport 06.032/088

Erfgoedhuis Zuid-Holland, 2008, Het verhaal van Binnenmaas. Cultuurhistorisch beleid gemeente Binnenmaas 2009-2012, Delft

Goudhoeven, W. van, 1625: Oude Cronyke

Heeringen, R.M. van 1997: Binnenmaas: West-Maaszicht. Archeologische Kroniek van Zuid-Holland 1996

Heeringen, R. van, R.C.G.M. Lauwerier & H.M. van der Velde 1998: Sporen uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd in de Hoeksche Waard. Een Aanvullend Archeologisch Onderzoek te Westmaas-Maaszicht, gem. Binnenmaas, Amerfoort (RAM 56).

Hoek, C. 1962: Kastelen binnen de hoge heerlijkheid Putten (p. 460-495) . Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, nr. 12-13.

Jager, De 1998: Provinciale weg N470, Provincie Zuid-Holland; archeologisch onderzoek i.h.k.v. de m.e.r., fase 1: kartering. RAAP-rapport 365

Jansen H. en Norde E., 2006: Archeologisch onderzoek Oosteinde Heinenoord, gemeente Binnenmaas. Bureauonderzoek. Grontmij Archeologische Rapporten 260.

Oude Rengerink, J.A.M. 2006: Archeologische Beleidsadvieskaart voor de gemeente Oud-Beijerland. Oranjewoud, Archeologisch Rapport 2006/28.

Prins, C.A. 2005: Verslag Archeologische Waarneming Negentien Morgen Vliet

Prins, C.A., 2008: Het onderzoek naar kasteel Puttenstein

Prins, K., 2007: Verslag Archeologische Waarnemingen Oeverlandjes Staatsbos Beheer, Zwanegatsedijk, Maasdam gemeente Binnenmaas

Provincie Zuid-Holland, 2005, Regels voor Ruimte, Den Haag.

Provincie Zuid-Holland, 2006, Nota Archeologie Zuid-Holland, Den Haag.

Provincie Zuid-Holland, 2007, Handreiking betreffende opstelling van en advisering over ruimtelijke plannen op grond van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland, Den Haag.

Provincie Zuid-Holland, 2008, Gedragslijn ‘inzet Wro instrumentarium’ voor de interimperiode, Den Haag.

Provincie Zuid-Holland, 2008, Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie Zuid-Holland, Den Haag.

Raemaekers, D.C.M., 1999: Aanleg fietspad Munnikenweg, gemeente Binnenmaas; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1). RAAP-rapport 432

Ras, J. 1999: Archeologisch Onderzoek Nieuwbouwterrein Modens International, Oud-Beijerland.Rapport SOB Research

Ras, J. 1999 (2): Archeologisch Onderzoek Bestemmingsplan Zomerland, Heinenoord, SOB Research-rapport

Ras, J. 1999 (3): Archeologische Begeleiding Verbetering Kade Schelling, Mijnsheerenland. Rapport SOB Research

Ras, J. 2003 (1): Archeologische Beleidsplan Oud-Beijerland. SOB Research-rapport

Ras J. 2003 (2): SAI Baggerproject Binnenbedijkte Maas, Gemeente Binnenmaas. SOB Research-rapport

Ras, J. 2003 (3): Aanvullende Archeologische Inventarisatie Natuurontwikkelingsproject SBB Gebieden, Binnenbedijkte Maas. SOB Research-Rapport

Ras, J. 2005: Inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen Bouwlocatie Munnikenweg 7a, Westmaas. SOB Research-rapport 1152-0506

Ras, J. 2004: Inventariserend Veldonderzoek door middel van grondboringen Bouwlocatie Clubhuis WWV De Strikhoek, Westmaas. SOB Research-rapport

Ras, J. en F.A. Van Meurs, 1999: Archeologisch Onderzoek Project Natuurvriendelijke Oevers 1999, Waterschap De Groote Waard. Rapport SOB Research

Ras, J. en F.A. Van Meurs, 1999 (2): Archeologisch Onderzoek Project Natuurvriendelijke Oevers 1999, Waterschap De Groote Waard. Rapport SOB Research

Ras, J. en L.R. van Wilgen, 2000: Archeologische Begeleiding Aanleg Fietspad Munnikenweg, gemeente Binnenmaas. SOB Research-rapport

Robas Produkties (z.j.): Foto-atlas Zuid-Holland, Den Ilp, Robas Produkties.

Sarfatij, J., 1968: Archeologisch nieuws: Zuid-Holland, Heinenoord (p. *40). Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond

Schipper, J. 1975: Oud-Beijerland in oude ansichten

Stoke, M.,1290: Rijmkroniek van Holland

Tresling, J.D. 1924: Een en ander uit de geschiedenis van de gronden van den polder Oud-Beijerland

Tresling, I.D., 1927: De geschiedenis van de polder Oud-Beijerland

Tresling, I.D., 1937: Rondom de Binnenmaas

Vos, P.C., 2006: Toelichting bij de nieuwe paleogeografische kaarten van Nederland. NOaA hoofdstuk 25, versie 1.0, www.noaa.nl.

Westerdahl, C., 1989: Norrlandsleden I: The Norrland sailing route I: sources of the maritime cultural

landscape: a handbook of maritime archaeological survey. Härnösand.

Wilgen, L.R. van, 2002: Waarderend Archeologisch Onderzoek Natuurpark/ Landgoed Vogelzicht, Mijnsheerenland. SOB Research-rapport

Wilgen, L.R. van, 2004 (1): Waarderend Archeologisch Onderzoek Archeologische Vindplaats Oosthoeksedijk/Dromkreek, Piershil. SOB Research-rapport

Wilgen, L.R. van , 2004 (2): Aanvullende Archeologische Inventarisatie Natuurontwikkelingsproject Dromkreek, Nieuw-Beijerland. SOB Research-rapport

Wilgen, L.R. van, 2004 (3): Inventariserend Veldonderzoek door middel van grondboringen Verplaatsing OSV-Sportcomplex, Oud-Beijerland. SOB Research-rapport

Wilgen, L.R. van 2004 (4): Archeologische Begeleiding NAM-Gastransportleiding, Hoeksche Waard, SOB Research-rapport

Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1990: Grote Historische Atlas van Nederland, deel 1 We st-Nederland 183 9 -185 9, Groningen.

Websites

http://www.sikb.nl

http://www.cultureelerfgoed.nl

http://www.noaa.nl

Verklarende woordenlijst

Artefactalle door de mens gemaakte of gebruikte voorwerpen

Dekzand fijnzandige afzettingen die onder periglaciale omstandigheden voornamelijk door windwerking ontstaan zijn; de dekzanden van het Weichselien vormen in grote delen van Nederland een ‘dek’ (Saalien: Formatie van Eindhoven; Weichselien: Formatie van Twente)

Eolisch door de wind gevormd, afgezet

Fluviatiel door rivieren gevormd, afgezet

In situ achtergebleven op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren

Geologie: Wetenschap die de aarde en haar ontstaan bestudeert.

Geomorfologie: Wetenschap die de natuurlijke vorm van het landschap bestudeert, zoals die is ontstaan door geologische processen en eventueel is beïnvloed door menselijk handelen

Meander min of meer regelmatige lusvormige rivierbocht

Meanderen (van rivieren of beken) zich bochtig door het landschap slingeren

Periglaciaal heeft betrekking op de stroken rondom het door landijs bedekte gebied, op het daarop heersende klimaat en op kenmerkende verschijnselen in dit gebied

Pleistoceen geologisch tijdperk dat ca. 2,3 miljoen jaar geleden begon. Gedurende deze periode waren er sterke klimaatswisselingen van gematigd warm tot zeer koud (de vier bekende IJstijden). Na de laatste IJstijd begint het Holoceen (ca. 8800 voor Chr.)

Stroomgordel het geheel van rivieroeverwal-, rivierbedding- en kronkelwaardafzettingen, al dan niet met restgeul(en)

Weichselienlaatste ijstijd die Nederland heeft gekend. Nederland werd niet door het ijs bedekt maar had te maken met grote stofstormen die op grote schaal dekzand en löss heeft neergelegd op de oudere grondlagen.

Lijst van afkortingen

AHN Actueel Hoogtebestand Nederland

AMK Arheologische Monumenten Kaart

AMR Actualisering van het Monumentenregister

ARCHIS Archeologisch Registratie en Informatie Systeem

AWN Archeologische Werkgemeenschap Nederland

BP Before Present (vóór 1950)

CAA Centraal Archeologisch Archief

CMA Centraal Monumenten Archief

GIS Geografisch Informatie Systeem

IKAW Indicatieve Kaart Archeologische Waarden

KNA Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie

LNV ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

OCW ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

RCE Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek

VROM ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

WAMZ Wet archeologische Monumenten Zorg