Regeling vervallen per 01-01-2013

Verstrekkingenbeleid voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen

Geldend van 21-12-2011 t/m 31-12-2012

Intitulé

Verstrekkingenbeleid voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen

Hoofdstuk 1. Inleiding

De beleidsregels individuele verstrekking Wet maatschappelijke ondersteuning zoals die opgenomen zijn in het verstrekkingenbeleid voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen zijn ontleend aan het VNG-model en het voormalige verstrekkingenbeleid Voorzieningen Gehandicapten. De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.

Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen. Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen. Dit sluit uiteraard niet uit om bij gewijzigd beleid de beleidsregels aan te passen.

Per 1 januari 2010 is de Wet maatschappelijke ondersteuning gewijzigd. Op basis van deze wetswijziging is de Verordening aangepast. De aangepaste Verordening is op 13 december 2009 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarnaast vinden op dit moment tevens wijzigingen in de Verordening en andere beleidsmatige wijzigingen plaats. Het Besluit en de Beleidsregels worden door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Dit betekent dat het Besluit en de Beleidsregels niet in strijd mogen komen met de Verordening.

De Wmo bevat geen recht of aanspraak van de persoon met beperkingen op specifieke voorzieningen. De compensatieplicht houdt in dat de gemeente toereikende hulp biedt in verband met de beperkingen van personen, maar betekent niet dat de aanvrager bij voorbaat aanspraak kan maken op door de hem gewenste voorzieningen.

Mogelijke oplossingen en voorzieningen zijn in het verstrekkingenbeleid niet uitputtend geregeld. In het verstrekkingenbeleid worden slechts de meest voorkomende voorzieningen genoemd en beschreven. Technische ontwikkelingen en gewijzigde maatschappelijke opvattingen kunnen leiden tot aanpassingen van het voorzieningenpakket.

De beleidsregels volgen in principe de opbouw van de verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en verplaatsen in en rond de woning. Voorts wordt afzonderlijk ingegaan op kindvoorzieningen.

Daarnaast beginnen de beleidsregels met een hoofdstuk over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de verordening). Het eerste hoofdstuk van de verordening (Algemene bepalingen, en vooral het onderdeel beperkingen) is opgenomen in hoofdstuk 8, afhandeling van Wmo-aanvragen.

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt:

  • 1.

    Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

    • a.

      Een huishouden te voeren;

    • b.

      Zich te verplaatsen in en om de woning;

    • c.

      Zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • d.

      Medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

  • 2.

    Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Net als in de verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

Bij de uitwerking van lid 2 van artikel 4 Wmo moet nog in het bijzonder aandacht worden besteed aan het tweede deel van deze bepaling, dat luidt:

Houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen. Bijvoorbeeld: bij een bepaalde inkomensgrens wordt een aanvrager verondersteld dit zelf te kunnen bekostigen en wordt geen individuele voorziening meer verstrekt. Een dergelijke inkomensgrens bestond in de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) ook al, maar was daar gebaseerd op het begrip “algemeen gebruikelijk”.

Dit was een begrip dat vooral in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep was uitgewerkt, en vooral leidde tot een inkomensgrens voor vervoersvoorziening. De formulering van artikel 4, lid 2 Wmo is echter veel algemener. Wellicht kan zelfs gedacht worden aan een formulering waarbij alle individuele voorzieningen boven een bepaalde inkomensgrens niet meer verstrekt hoeven worden.

Dit is een belangrijk sturings- of besparingselement voor een gemeente. Probleem is echter op welke plaats, bij welk inkomen, deze inkomensgrens gelegd moet worden. Hiervoor zal in ieder geval de rechter, indien hem een inkomensgrens ter toetsing (of het gevoerde beleid als redelijk beschouwd moet worden) voorgelegd wordt, een goede motivering eisen: waarom is deze grens gekozen. Bij invoering van de WVG waren er voor inkomensgrenzen voorbeelden, vooral uit de AAW. Voor dit soort inkomensgrenzen kan niet teruggevallen worden op oude grenzen: dit is een geheel nieuw middel en bovendien ook een ingrijpend middel. De grens te laag bepalen kan aanvragers benadelen. Voor een goede inkomensgrens waarbij bepaalde voorzieningen of alle voorzieningen niet meer onder de werking van de Wmo vallen is onderzoek nodig. Op basis van financiële gegevens zal beoordeeld moeten worden boven welke grens het redelijk is dat men zelf in voorzieningen voorziet.

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken voorzieningen

2.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt -in navolging van de WVG- de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een (rolstoel)taxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

2.1.1. Het persoonsgebonden budget

Artikel 3 van de verordening bepaalt:

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura , als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen neergelegde criteria.

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, vooral als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals de Regiotaxi, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een voorziening in natura wegvallen.

Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt. Ook zal in verband met de benodigde administratieve handelingen voor het verstrekken van een persoonsgebonden budget een ondergrens van drie maanden worden gehanteerd. Dit heeft dan ook alleen consequenties voor de hulp bij het huishouden.

Ook als uit onderzoek is gebleken dat de aanvrager een eerder persoonsgebonden budget niet in overeenstemming met doel en/of bestemming heeft ingezet is een reden om een persoonsgebonden budget te weigeren. Naast deze redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vatstaat dat de aangevraagde voorziening snel weer door een aangepaste voorziening vervangen moet worden. Deze verstrekking leent zich daardoor niet voor een persoonsgebonden budget.

Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is.

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Mogelijke voorbeelden zijn: rolstoelpool, klussendienst, scootmobielpool, etc.

Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

2.1.2. Omvang van het persoonsgebonden budget

Bij de bepaling van de omvang van het persoonsgebonden budget dienen er twee mogelijkheden te worden onderscheiden. Enerzijds het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen, zoals woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan ook plaatsvinden per uur op een gedeelte daarvan. Het uurbedrag zal door het college van burgemeester en wethouders worden vastgesteld en zal elk jaar aangepast worden aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeentee Dalfsen en wel in artikel 4. Bepaald is in artikel 6, lid 1 van de Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar moet zijn met zorg in natura en bovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag tenminste het minimumloonbedrag zal moeten zijn. Vanaf 2010 gelden voor het hulp bij het huishouden twee tarieven voor het persoonsgebonden budget, voor zowel hulp bij het huishouden, categorie 1 als hulp bij het huishouden, categorie 2. Voor ondersteuning kunnen budgethouders gratis een beroep doen op de Sociale Verzekeringsbank. Hiertoe is door de gemeente een overeenkomst afgesloten. Hiernaast geldt voor hulp bij het huishouden, categorie 1 een hoger tarief als een serviceorganisatie (de thuiszorg of een andere organisatie) de omschreven aanvullende diensten levert. Het college stort dan op uitdrukkelijk verzoek van de cliënt het geld op rekening van de serviceorganisatie, die tot betaling van de hulp overgaat na ontvangst van een werkbriefje van de cliënt. Het college betaalt dan niet te veel en de cliënt hoeft niets terug te betalen. Namens de cliënt verzorgt de serviceorganisatie ook de verantwoording.

Wat betreft de overige Wmo-voorzieningen zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. De kosten en gebruiksduur van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt, zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte en gehanteerde termijnen door (huis)leveranciers. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud, reparaties en verzekering. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden of kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen kunnen cliënten dezelfde korting bij de huisleverancier krijgen als de gemeente en is dit niet zo dan zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft.

2.1.3. Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. In de beschikking zal ook opgenomen worden dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden) en gebeurt maandelijks bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Hierbij worden de volgende regels gehanteerd:

  • a.

    hulp bij het huishouden

    • -

      per maand worden de persoonsgebonden budgetten voor hulp bij het huishouden betaald. Hierbij geldt het volgende:

      • -

        ingangsdatum betaling nieuwe cliënt

        Bij uitbetaling eerste maand wordt rekening gehouden met de ingangsdatum van de indicatie. Dit houdt in dat als ingangsdatum niet de eerste van de maand is het voorschot wordt aangepast;

      • -

        einddatum betaling

        Bij einde indicatie in een maand wordt bij uitbetaling laatste maand rekening gehouden met de einddatum van de indicatie. Dit houdt in dat als de einddatum niet de laatste van de maand is het voorschot wordt aangepast;

      • -

        uitbetaling bij overlijden

        Bij overlijden van cliënt wordt de maandelijkse betaling stopgezet. Wel wordt bij overlijden de maand van overlijden geheel uitbetaald;

      • -

        uitbetaling bij verhuizing

        Bij verhuizing naar een andere gemeente geldt het volgende:

        • -

          bij verhuizing t/m de 15e in een maand vindt uitbetaling van de helft van het voorschot plaats;

        • -

          bij verhuizing na de 15e in een maand vindt uitbetaling

    • -

      eens per 6 maanden moet via inlevering van het verantwoordingsformulier verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget worden afgelegd;

    • -

      er is een vrij besteedbaar bedrag van 2,5%. Hierbij geldt een minimum van € 250 en een maximum van € 1.250 per jaar;

    • -

      bij de toekenning van een persoonsgebonden budget krijgen aanvragers een informatiemap, bestaande uit:

      • -

        de brochure: hulp bij het huishouden inkopen in 6 stappen

      • -

        zorgovereenkomst met een instelling;

      • -

        zorgovereenkomst met een derde;

      • -

        declaratieformulier(en) PGB;

      • -

        wijzigingsformulier PGB;

      • -

        verantwoordingsformulier(en) PGB

      • -

        verantwoordingsformulier(en) PGB

  • b.

    overige individuele voorzieningen

    • -

      op basis van de te overleggen factuur zal in één keer het volledige bedrag uitbetaald worden;

    • -

      bij een woningaanpassing wordt na gereedmelding en verzoek om vaststelling en uitbetaling overgegaan tot vaststelling en uitbetaling;

    • -

      op verzoek kunnen voorschotten betaalbaar worden gesteld.

Voor de controle van het persoonsgebonden budget dient iedere budgethouder in ieder geval de volgende stukken te bewaren:

Ad a. hulp bij het huishouden

  • ·

    een gesloten zorgovereenkomst tussen budgethouder en zorgverlener;

  • ·

    betalingsbewijzen van de verrichte betalingen;

  • ·

    of (indien wettelijk noodzakelijk) een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.

Ad b. overige individuele voorzieningen

  • ·

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • ·

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

Het PGB is gemeenschapsgeld. Over alle PGB’s moet verantwoording worden afgelegd, zo moet bij hulp bij het huishouden eens per 6 maanden via inlevering van het verantwoordingsformulier verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget worden afgelegd. Ook kunnen er andere stukken worden opgevraagd. Deze stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan volgt in principe terugvordering. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid.

Aanvullende opmerkingen voor hulp bij het huishouden: terugvordering kan ook plaatsvinden via verrekening met nog te betalen maandbedragen. Bij de terugvordering wordt rekening gehouden met het vrij besteedbare bedrag. Dit hoeft niet terugbetaald te worden.

2.1.4. Eigen bijdrage

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij het verstrekken van individuele voorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2010 doet men aangifte over 2009, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2008 in 2010 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Voor alle duidelijkheid: de gemeente Dalfsen hanteert de eigen bijdrageregeling voor hulp bij het huishouden en de omschreven woon- en vervoersvoorzieningen.

Opmerkingen: de eigen bijdrage is gekoppeld aan perioden van vier weken, waarbij de bovengrens die in het Besluit is vastgelegd, wordt gevolgd. Ook mag de eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. De kostprijs is vastgelegd in artikel 3, leden 4 en 5 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen. Bij verstrekking van een persoonsgebonden budget geldt dat bij startdatum en einddatum rekening wordt gehouden met de betreffende vierwekelijkse periode. Dit betekent het volgende:

  • -

    valt de start- of einddatum aan het begin tot het midden van de betreffende vierwekelijkse periode dan is geen eigen bijdrage over deze periode verschuldigd;

  • -

    valt start- of einddatum na het midden van de betreffende vierwekelijkse periode dan is over deze periode wel een eigen bijdrage verschuldigd.

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

3.1. Inleiding

De hulp bij het huishouden valt onder wat in artikel 4 Wmo benoemd wordt als: “het voeren van een huishouden”. Wie niet in staat is dit zelf te doen of niet in staat is dit probleem zelf op te lossen of geen mogelijkheid heeft dat huisgenoten dit oplossen, zal in aanmerking kunnen komen voor hulp bij het huishouden. Hulp bij het huishouden wordt in de Wmo “huishoudelijke verzorging” genoemd en omschreven in artikel 1, lid 1 onder h. als: “het ondersteunen bij of overnemen van activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”. De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over een schoon huis dat leefbaar is voor hem/haar en zijn/haar gezinsgenoten. Bij de te verrichten activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruik makend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af)wasmachine, of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau.

3.2. Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

3.2.1. Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van handicap of stoornis of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen. Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat.

Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het, zo meldt de toelichting, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt vooral voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.”

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals tijdelijke hulp bij het huishouden in verband met een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelende arts (van het ziekenhuis). De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten.

Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet.

Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden.

Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt daarom een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, wat in een brief wordt bevestigd.

Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure gestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Wil men een beschikking, bijvoorbeeld omdat men een persoonsgebonden budget wil, dan wordt die afgegeven. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.

Voor alle duidelijkheid: momenteel bestaat een dergelijke vorm van algemene hulp in de gemeente Dalfsen niet.

3.2.2. Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van handicap/stoornis of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

De beoordeling voor hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget is volledig gelijk: het verschil zit hem uitsluitend in de wijze waarop de vraag wordt ingevuld. Onder hulp in natura wordt verstaan dat de resultaatsverplichting leidt tot het inschakelen van een instelling die de noodzakelijke werkzaamheden voor zijn rekening neemt. Onder een persoonsgebonden budget wordt verstaan dat om het resultaat te bereiken door de gemeente een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met welk bedrag betrokkene zelf iemand contracteert om de werkzaamheden te verrichten. Daarbij bestaat de keuze uit een tweetal mogelijkheden het persoonsgebonden budget in te vullen: men kan kiezen tussen een situatie waarbij er een verhouding opdrachtgever – opdrachtnemer ontstaat (waarbij de helpende niet in loondienst komt) of een situatie die in de Wmo omschreven is als “een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij sprake is van de Regeling diensten aan huis.

Opmerkingen:

-overgang indicatie van klassen naar uren

Vanaf 2010 wordt de hulp niet meer uitgedrukt in klassen, maar in uren. Hierbij geldt dat bij nieuwe cliënten de indicatie in uren plaatsvindt en dat huidige cliënten tot einddatum indicatie hun indicatie behouden.

-aanpassing systematiek persoonsgebonden budget

Vanaf 2010 wordt er, net als bij de hulp bij het huishouden in natura, bij het verstrekken van persoonsgebonden budgetten onderscheid gemaakt in hulp bij het huishouden, categorie 1 en hulp bij het huishouden, categorie 2. Hiernaast geldt een aangepast uurtarief voor hulp bij het huishouden, categorie 1.De hierbij horende tarieven zijn vastgelegd in artikel 4 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen.

3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten”men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ .

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat het in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Bijvoorbeeld een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de offshore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken. Het g

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in geen enkele familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat hulp bij het huishouden onderdeel uitmaakt van het AWBZ , zodat hier geen ruimte is voor hulp bij het huishouden op basis van de Wmo. Dit geldt ook voor degenen die de AWBZ-zorg via een volledig pakket thuis (VPT) geleverd krijgen.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. Deze normtijden zijn overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

Kortom: de uitwerking van wat onder gebruikelijke zorg wordt verstaan en hoe de omvang van de hulp bij het huishouden wordt bepaald, is vastgesteld in twee protocollen, zijnde: het protocol gebruikelijke zorg en het protocol huishoudelijke verzorging.

De enige uitzondering op toepassing van de protocollen betreft het volgende: het gaat te ver dat iemand die een huisgenoot heeft die door zijn/haar werk langer dan zeven dagen achter elkaar afwezig is pas in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp voor uitstelbare taken. Besloten is deze termijn bij te stellen naar vijf dagen.

3.4. Voorliggende voorzieningen

Wettelijk voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: Kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz. De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan wordt de hulp bij het huishouden bij beschikking toegekend en tevens doorgegeven aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage geven de zorgaanbieders de benodigde gegevens door aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 van de verordening is of kan worden voldaan en er geen bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. In deze situatie geeft de gemeente de benodigde gegevens voor het vaststellen van de eigen bijdrage aan het CAK door.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

4.1. Inleiding

Artikel 4 Wmo spreekt van: “een huishouden te voeren”, onder welke regel in de verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

In de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen is bepaald dat een persoon met beperkingen voor vergoeding van de kosten van een verhuizing en inrichting in aanmerking kan komen wanneer aantoonbare beperkingen het normale gebruik van de woning belemmeren. Onder het normale gebruik van de woning wordt verstaan: het kunnen verrichten van normale, elementaire, woonfuncties, waaronder slapen, eten, lichaamsreiniging, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning en de toegang tot de woning.

In een uitspraak van 04-02-2004 (nr. 01/2691 WVG) heeft de CRvB vastgesteld dat slechts sprake is van deze beperkingen als wordt voldaan aan de volgende twee vereisten:

  • 1.

    er bestaat een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning; en

  • 2.

    de beperkingen worden in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) ondervonden.

Deze bepalingen zijn ook van belang voor de uitvoering van de Wmo.

Een persoon met beperkingen kan in aanmerking komen voor een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard of een woonvoorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard, indien een verhuizing niet te realiseren is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.

Hieruit volgt dat het primaat in principe wordt gelegd bij de verhuizing.

4.2. Rol van het advies

Het College moet uit het advies kunnen afleiden of sprake is van ondervonden beperkingen in de woning, zoals deze in de wet zijn genoemd.

Voorts zal het advies moeten aangeven welke bouwkundige en woontechnische voorzieningen aan de woonruimte nodig zijn om deze beperkingen op te heffen of te verminderen. De adviseur kan ook aangeven dat een verhuizing naar een andere woning een adequate oplossing biedt.

Het College moet aan de hand van het advies en de woningkenmerken kunnen bepalen welke voorzieningen getroffen moeten worden. Deze gegevens zijn minimaal nodig om een afweging te kunnen maken tussen het aanpassen van de huidige woonruimte van de persoon met beperkingen dan wel de persoon met beperkingen aan te bieden naar een andere, beter geschikte woning te verhuizen.

Integrale advisering, waarbij ook naar de vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen wordt gekeken, kan een ander beeld geven dan wanneer alleen naar de ondervonden beperkingen in de woonruimte wordt gekeken.

4.3. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening;

  • d.

    een woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen” en die een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze voorziening het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

4.3.1. Algemene woonvoorzieningen.

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij het loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd.

Voor alle duidelijkheid: momenteel is er in de gemeente Dalfsen geen algemene woonvoorziening.

4.3.2. Overige mogelijke woonvoorzieningen.

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager die niet wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde mogelijkheden in aanmerking.

Hieronder vallen de volgende voorzieningen:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

4.4. Primaat verhuizing

Artikel 16 van de verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. Hiervoor is gekozen om zo efficiënt mogelijk met de middelen en de woningvoorraad om te kunnen gaan.

Een afweging zal gemaakt worden in die situaties dat het (technisch) mogelijk is de woning aan te passen. In deze gevallen zal de gemeente bij het bepalen welke voorziening wordt verstrekt de verschillende gevolgen zowel vanuit de gemeente als vanuit de persoon met beperkingen afwegen tegen onder meer de kosten van de verschillende opties.

Bij een woningaanpassing waarvan de kosten meer bedragen dan het bedrag zoals opgenomen in artikel 6 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen zal onderzocht worden of het primaat van verhuizen kan worden toegepast. Als de kosten van de woningaanpassing van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning minder bedragen dan 125% van de kosten van de verhuizing, herinrichting en eventuele aanvullende woningaanpassingen in de te betrekken woning, dan wordt afgezien van het opleggen van een verhuisplicht.

Overigens houdt het primaat van verhuizen niet in dat in alle gevallen ook daadwerkelijk een verhuisplicht wordt opgelegd. Voordat een dergelijk besluit kan worden genomen, dient in ieder geval een andere geschikte woning beschikbaar te zijn. Daarnaast kunnen er andere omstandigheden zijn waardoor het opleggen van een verhuisplicht niet wenselijk is.

Voordat er een verhuisverplichting kan worden opgelegd, dienen daarom een aantal aspecten goed onderzocht te worden. Het gemeentelijk beleid is erop gericht bij de uiteindelijke keuze de volgende factoren een rol te laten spelen:

  • 1.

    Zijn er aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten aanwezig.

  • 2.

    Vergelijking aanpassingkosten huidige versus nieuwe woonruimte.

  • 3.

    Afwegingen ontleend aan volkshuisvestingsbelangen.

  • 4.

    Snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost.

  • 5.

    Sociale omstandigheden (aanwezigheid van mantelzorg binnen de eigen woonkern, binding met de woonkern, etc).

  • 6.

    Integrale afweging van verschillende voorzieningen (wonen, vervoer en rolstoelen).

  • 7.

    Werksituatie.

  • 8.

    Woonlastenconsequenties.

  • 9.

    Is de persoon met beperkingen huurder of eigenaar-bewoner.

Bij de volgende bovenstaande punten kan het volgende worden opgemerkt:

Ad 1. Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten

Met betrekking tot de vraag of er aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten beschikbaar zijn, wordt rekening gehouden met een eventuele wachttijd van 6 maanden. Met andere woorden als naar verwachting binnen 6 maanden een beschikte woning beschikbaar is, dan is aan deze voorwaarde voldaan. Soms zijn echter direct aanpassingen nodig. Eenvoudige tijdelijke aanpassingen die niet geleend kunnen worden bij een thuiszorginstelling, kunnen in dat geval verstrekt worden.

Ad 5. Sociale omstandigheden

Bij een verhuizing binnen de woonkern wordt ervan uitgegaan dat de mantelzorg ook in de “nieuwe” woning kan worden geleverd; bij een verhuizing naar een andere woonkern wordt de aanwezigheid van mantelzorg nadrukkelijk meegewogen in de afweging.

Uit het rapport moet blijken dat aan bovenstaande aspecten aandacht is besteed en kan vervolgens een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

Voor alle duidelijkheid: de gemeenteraad van Dalfsen heeft nadrukkelijk aangegeven dat geen verhuisplicht geldt voor een verhuizing buiten de kern waarin de aanvrager woonachtig is.

De gemeente neemt aan dat zij aan haar compensatieplicht heeft voldaan, wanneer zij een persoon met beperkingen eenmaal een passende woonruimte heeft aangeboden en hiernaast een financiële tegemoetkoming verstrekt in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Het kan voorkomen dat een persoon met beperkingen bij het toepassen van het primaat van verhuizen toch weigert te verhuizen. In dat geval kan deze in aanmerking komen voor de maximale verhuiskostenvergoeding onder de voorwaarde dat de huidige woning wordt aangepast volgens het programma van eisen. Het bedrag wordt uitbetaald nadat de noodzakelijke aanpassingen zijn gerealiseerd.

4.5. Financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

Er kan een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten worden verstrekt aan een persoon met beperkingen, die aantoonbare beperkingen ondervindt in het normale gebruik van de woning. De maximale hoogte van deze financiële tegemoetkoming is bepaald in artikel 5.10. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen. Om hiervoor in aanmerking te komen, moeten de weigeringsgronden zoals opgenomen in artikel 20, van de Verordening niet van toepassing zijn. Deze financiële tegemoetkoming kan daarnaast ook worden verstrekt aan een persoon die op verzoek van de gemeente een aangepaste woonruimte heeft ontruimd.

De financiële tegemoetkoming wordt verstrekt los van de werkelijk gemaakte kosten en los van het inkomen van de ontvanger. Er is derhalve niet altijd sprake van een kostendekkende vergoeding. Nadat de facturen zijn overlegd, vindt uitbetaling tot maximaal het vastgestelde maximum, plaats.

Het college verstrekt in beginsel geen tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

4.6. Beschikbaar houden van aangepaste woningen voor personen met een beperking

Een eenmaal aangepaste woning moet bij voorkeur ook in de toekomst weer worden toegewezen aan een andere persoon met beperkingen. De gemeente streeft er naar om met woningbouwcorporaties afspraken te maken over de registratie van aangepaste woningen en het melden aan de gemeente wanneer deze vrijkomen.

4.7. Losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een mogelijkheid aan, te weten de losse woonunit (artikel 17):

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Deze mogelijkheid heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet opnieuw te gebruiken, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat -als de unit niet meer nodig is- dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt. Opmerking: gelet op praktische consequenties zal hier in de praktijk zeer terughoudend mee worden omgegaan.

4.8. Aanpassing van bouwkundige of woontechnische aard

Onder een woningaanpassing wordt verstaan:

  • a.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening waardoor ergonomische belemmeringen worden weggenomen of beperkt, met uitzondering van de garage en met inbegrip van:

    • -

      een eigen toegangspad

    • -

      een toegangsdeur tot de garage voorzover deze noodzakelijk als berging dienst doet, alsmede door middel van het oprichten van aanbouwen of bijbouwen met dat doel.

  • b.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening, zoals woningsanering i.v.m. CARA of hulpmiddelen voor wassen en douchen die niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd en mobiele patiëntenliften;

  • c.

    uitraasruimte: een verblijfsruimte waarin een persoon met beperkingen die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

De bouwkundige en woontechnische woningaanpassingen kunnen worden onderscheiden in:

  • a.

    bouwkundige woonvoorzieningen (bijvoorbeeld, realiseren aanbouw met slaapkamer en natte cel, rolstoelberging, vergroten douche, vergroten toilet, verbreden deuren). Bouwkundige voorzieningen worden altijd als financiële tegemoetkoming in eigendom verstrekt;

  • b.

    woontechnische woonvoorzieningen, dit zijn inrichtingselementen (bijvoorbeeld, traplift, aangepaste keukens e.d.). Woontechnische voorzieningen kunnen als financiële tegemoetkoming of in natura worden verstrekt. Bij verstrekking als financiële tegemoetkoming wordt de voorziening eigendom van de aanvrager. Bij verstrekking in natura kan de voorziening in eigendom of in bruikleen verstrekt worden.

De woningaanpassing dient gericht te zijn op het normale gebruik van de woning. Hieronder worden de elementaire woonfuncties verstaan, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal (mits de primaire vertrekken ook op een andere verdieping zijn) verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte. In sommige gevallen gaat het ook om de noodzakelijke huishoudelijke en verzorgingstaken. Bij iedere aanvraag moet gekeken worden naar de mogelijkheden die binnen het gezin (en woonruimte) aanwezig zijn.

Voor een juiste bepaling van de kosten van de goedkoopste adequate aanpassing dienen door de eigenaar één of meer offertes gevraagd te worden bij erkende aannemers. Concreet betekent dit dat mag worden volstaan met één offerte als de kosten minder dan het bedrag zoals opgenomen in artikel 5.2. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen zijn. Zijn de kosten hoger dan is het voor particulieren verplicht twee offertes in te dienen.

Nadat de aanvrager de offerte heeft ingeleverd, wordt door de Wmo-consulent beoordeeld of deze in overeenstemming is met het programma van eisen en voldoet aan het principe van de goedkoopste adequate voorziening. Indien de aard van de aanpassing (bijvoorbeeld een “dure” aanpassing of bouwtechnisch “ingewikkeld”) daartoe aanleiding geeft, wordt de offerte ter beoordeling voorgelegd aan een technisch medewerker van de afdeling Milieu en Bouwen. De offerte wordt beoordeeld op zowel bouwtechnische aspecten als financiële aspecten. De aanneemkosten en de prijzen van het materiaal worden daarbij vergeleken met de in de praktijk gangbare prijzen (voor een goedkoopst adequate voorziening). Eventuele meerkosten ten opzichte van de gangbare prijzen komen voor rekening van de aanvrager. Bij zelfwerkzaamheid worden alleen de materiaalkosten vergoed. Bij het vaststellen van de juiste maatvoering wordt als naslagwerk gebruik gemaakt van het “Handboek voor Toegankelijkheid”. Indien een bouwvergunning noodzakelijk is, wordt de aanvrager daarop gewezen. Bij een aanbouw kan ook een aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk zijn. De afhandeling van de aanvraag zal hierdoor worden vertraagd. Als een aan- of uitbouw naar de mening van de bouwtechnisch medewerker leidt tot een waardevermeerdering van het onroerend goed, wordt daarvan melding gemaakt. In dat geval beoordeelt de Wmo-consulent of het anti-speculatiebeding van toepassing is. Na beoordeling door de bouwtechnisch medewerker wordt de offerte door hem voorzien van commentaar en/of een paraaf. Na gereedmelding van de werkzaamheden door belanghebbende of de verhuurder wordt gecontroleerd of de uitgevoerde werkzaamheden in overeenstemming zijn met het gestelde in de beschikking en het programma van eisen. De Wmo-consulent beoordeelt of ook de medewerker van de afdeling Milieu en Bouwen de gereedmelding nog moet beoordelen.

In het besluit is aangegeven welke kosten subsidiabel zijn. De tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woonruimte. De financiële tegemoetkoming wordt alleen verstrekt indien is aangetoond dat de te treffen voorzieningen toereikend worden verzekerd. De hoogte van de financiële tegemoetkoming bedraagt 100% van de aanpassingskosten.

4.8.1 Woningaanpassing > € 47.500

Woonvoorzieningen waarvan de kosten meer bedragen dan € 47.500 worden niet verleend 'tenzij weigering van de voorzieningen gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard'. Hierbij is ook met name van belang of daarmee kan worden voorkomen dat de persoon met een beperking in een nog duurdere AWBZ-instelling zoals een woonvorm of een verpleeghuis moet worden opgenomen.

4.8.2. Specifieke regels voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.

Voor een aantal (veelvoorkomende) bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen gelden specifieke regels. Deze regels worden hieronder in willekeurige volgorde weergegeven.

Elektrische deuropener voor garage

De goedkoopst adequate oplossing is de auto buiten te laten staan, zodat deze kosten niet worden vergoed. Indien de garage moet worden gebruikt voor de stalling van bijvoorbeeld een scootmobiel en de deur niet op een andere manier (bijv. door een huisgenoot) geopend en gesloten kan worden, dan is eventueel wel een vergoeding mogelijk voor deze kosten. Dit houdt ook in dat als er een andere tweede deur wel toegankelijk is met de voorziening geen vergoeding mogelijk is.

Anti-slipvloer

Een anti-slipvloer zorgt voor een stroeve ondergrond in de douche of de badkamer. Als een goede anti-slipbadmat geen uitkomst biedt, kan er aanleiding zijn een voorziening te treffen.

De tegels kunnen worden vervangen, maar de bestaande vloer kan ook stroef gemaakt worden door het aanbrengen van een anti-sliplaag. Deze techniek kan ook worden gebruikt bij een bad. Het stroef maken van de ondergrond zal in de meeste gevallen de goedkoopste adequate voorziening zijn.

Douchekop op glijstang

Een douchekop op glijstang is algemeen gebruikelijk. Deze voorziening wordt daarom in principe niet vergoed. Als bij het aanbrengen van een douchezitje het verplaatsen van een al aanwezige glijstang nodig is, wordt dit wel vergoed. Meestal is het aanbrengen van een extra opsteeknippel echter een goedkopere adequate oplossing.

Éénhendel-mengkraan

Een éénhendel-mengkraan is algemeen gebruikelijk. De éénhendel-mengkraan wordt daarom niet vergoed.

Thermostatische douchekraan

Een thermostatische douchekraan is algemeen gebruikelijk, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Verhoogde toiletpot en wandbeugels (douche en toilet)

Verhoogde toiletpot en wandbeugels zijn algemeen gebruikelijk, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Keuken(-aanpassing)

Voordat tot aanpassing van de keuken wordt overgegaan, moet worden vastgesteld dat de taakverdeling in het gezin zodanig is dat de persoon met beperkingen grotendeels verantwoordelijk is voor de keukenactiviteiten. Met andere woorden de persoon met beperkingen is de hoofdgebruiker.

In de bestaande keuken komen de volgende drie aanpassingen voor vergoeding in aanmerking:

  • 1.

    onderrijdbaar maken van het aanrecht

  • 2.

    het hoog/laag verstelbaar maken van de keuken

  • 3.

    verlaging/verhoging van het aanrechtblad

De kosten worden slechts vergoed voor het gedeelte dat past binnen de sobere basiskeuken. Een grote luxe hoek opgestelde keuken zal bijvoorbeeld niet in zijn geheel hoog/laag gemaakt worden. Voordat de keuken hoog/laag verstelbaar wordt gemaakt, moet worden vastgesteld dat de aanvrager geen gebruik kan maken van een in hoogte verstelbare (rol)stoel.

Als de huidige keuken volgens de adviseur van de gemeente niet aangepast kan worden en verhuizen geen optie is (zie ook § 4.4), kan een nieuwe keuken voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor een nieuwe keuken geldt een afschrijvingstermijn van de oude keuken van 15 jaar. Na 15 jaar zijn de meeste keukens aan vervanging toe en is het vervangen van de keuken een stukje aanpassing aan de eisen van de tijd en levert het een meerwaarde van de woning op. Is de huidige keuken ouder dan 15 jaar, dan komen de aanschafkosten van de nieuwe keuken niet voor vergoeding in aanmerking. Eventuele meerkosten, zoals een hoog/laag systeem en het afwerken van de achterwand bij verwijdering van de onderkasten, kunnen in dat geval wel voor vergoeding in aanmerking komen.

De gemeente gaat uit van een sobere basiskeuken, zoals die in de sociale woningverhuur gebruikelijk is. De keuken moet gelegenheid bieden aan een keukenblok met kookgelegenheid, een koelkast en een ander huishoudelijk apparaat. Het keukenblok bestaat uit een aanrechtblad, een kookplaat, 3 onderkasten met een totale breedte van 1.70 meter (2 kasten van 0.60 m. en 1 kast van 0.50 m.) en 3 bovenkasten met dezelfde maten als de onderkasten. Extra's (die niet nodig zijn volgens de indicatie) komen voor rekening van de aanvrager. Een korflade is algemeen gebruikelijk. De korflade wordt daarom niet vergoed, behalve als sprake is van een uitzonderingssituatie.

Ligbad

Voor de dagelijkse lichaamsreiniging is het aanbrengen van een douche (-voorziening) de goedkoopst adequate voorziening. Soms moet iemand als therapie baden nemen. Een therapeutisch ligbad valt echter niet onder de Wmo, omdat geen sprake is van het opheffen van ergonomische beperkingen. Dit is een voorziening die bij de zorgverzekeraars thuishoort.

Nieuwbouw

Verwacht mag worden dat bij nieuwbouw rekening wordt gehouden met beperkingen (bijv. een slaapkamer op de begane grond). Deze kosten komen dan ook in principe niet voor vergoeding in aanmerking. Kosten die alleen voor vergoeding in aanmerking komen, zijn de eventuele losse woonvoorzieningen. Is projectbouw de goedkoopst adequate oplossing dan wordt individueel beoordeeld of woontechnische aanpassingen voor vergoeding in aanmerking komen.

Voorwaarden:

  • ·

    het moet daadwerkelijk om meerkosten gaan. Een werkkamer in de originele bouwplannen kan bijvoorbeeld ook als slaapkamer ingericht worden of een badkamer kan op de begane grond worden geplaatst in plaats van op de eerste verdieping. In deze gevallen is geen vergoeding mogelijk;

  • ·

    het moet om aanpassingen gaan die nu of in de nabije toekomst noodzakelijk zijn. Er wordt geen Wmo-vergoeding gegeven als iemand puur op de verre toekomst gericht zijn huis alvast aanpasbaar bouwt;

  • ·

    indien de aanpassingen ook zonder meerkosten aangebracht kunnen worden, wordt er geen tegemoetkoming gegeven (bijvoorbeeld een hangend toilet dat op de juiste hoogte kan worden bevestigd of geen drempels plaatsen).

Bij een nieuwbouwwoning vergoedt de Wmo alleen de meerkosten van het aanpasbaar maken van de keuken. De gemeente gaat weer uit van een sobere basiskeuken. Ook hier gaat het alleen om de meerkosten van het hoog/laag systeem en eventueel het afwerken van het (extra) stuk achterwand dat ontstaat doordat geen onderkasten geplaatst worden. Als de onderkasten op een andere plek in de keuken komen, levert dat weer een besparing in tegelwerk op, dus dan zijn de kosten van de achterwand voor cliënt.

Speel-/hobbykamer

Bij een woonvoorziening gaat om het opheffen van ergonomische beperkingen die het normale gebruik van de woning omvatten. Het gaat hierbij om de normale (elementaire) woonfuncties zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte valt niet onder de compensatieplicht van de gemeente, evenmin als het treffen van een voorziening uit oppas- of verzorgingsoogpunt.

Indien cliënt bijvoorbeeld alleen via de hobby-ruimte toegang tot de woning heeft, kan deze wel daarop aangepast worden. Dan betreft de aanpassing niet de hobby-ruimte, maar de toegangsmogelijkheid.

Stalling voor noodzakelijke vervoermiddelen

Voor sommige vervoermiddelen, in het bijzonder de scootmobiel, is het noodzakelijk dat deze gestald kunnen worden. Indien een dergelijke stalling niet aanwezig is, wordt in het kader van de Wmo in een stallingmogelijkheid voorzien. Als er voldoende stallingsruimte is dan komt deze in principe niet voor vergoeding in aanmerking. In sommige gevallen dient een bestaande stalling te worden aangepast. Daarbij kan gedacht worden aan het verwijderen of aanpassen van drempels of het verbreden van de deuropening. Bij het creëren van een stallingruimte dienen een aantal uitgangspunten te worden gehanteerd. Zo moet er in de stallingruimte ook ruimte zijn om het voertuig uit de stalling te kunnen rijden. Verder moet de stalling gemakkelijk toegankelijk zijn en moet deze bescherming bieden tegen regen, vorst en diefstal. Ook moeten de kosten voor het realiseren van een stallingruimte in redelijke verhouding staan tot de waarde van het vervoermiddel.

Daarnaast is het ook mogelijk een scootersafe in bruikleen te verstrekken.

Traplift

Zoals in artikel 13 van de verordening is aangegeven kan een woningaanpassing ook in natura worden verstrekt. Om het hergebruik van trapliften mogelijk te maken, wordt een traplift daarom in bruikleen verstrekt. Hiervoor is een raamovereenkomst gesloten met Otto Ooms B.V. Dit betekent dat een traplift bij deze leverancier aangeschaft moet worden. Slechts in het geval dat Otto Ooms B.V. niet in staat is een adequate voorziening te leveren, kan een andere leverancier ingeschakeld worden. De gemeente is op grond van de overeenkomst verplicht te onderzoeken of Otto Ooms B.V. niet in staat is de adequate voorziening te leveren. Daarnaast dient de gebruiker van de traplift een bruikleenovereenkomst met de gemeente af te sluiten. De gemeente blijft immers eigenaar van de traplift.

Tuin

De tuin behoort bij het normale gebruik van de woning. Voor het bereiken van de tuin kan daarom een voorziening worden getroffen. Een tuinpad of terras kan ook aangepast worden in het kader van de toegankelijkheid van de woning. Voor kinderen hoort spelen in de tuin tot het normale gebruik van de woning. Een tuinhek biedt dan extra veiligheid. Een eenvoudig tuinhek is echter een algemeen gebruikelijke voorziening. Daarnaast mag van ouders verwacht worden dat zij toezicht houden op hun kind als dit in de tuin speelt; voor kinderen met een beperking is dit niet anders.

Toiletbril

Bij vervanging van het toilet wordt er van uitgegaan dat de toiletbril herplaatsbaar is. Deze komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.

Tweede toilet

Een tweede toilet is vaak niet de goedkoopst adequate oplossing en het komt dan ook niet vaak voor dat de gemeente een tegemoetkoming hiervoor geeft.

Voorwaarden:

  • ·

    er moet een ernstig traploop probleem zijn en er is geen traplift in huis. Van een traploop probleem is sprake als:

    • -

      iemand om medische redenen niet meer op een redelijke wijze 1 à 2 keer per dag de trap op en af kan;

    • -

      door het niet kunnen traplopen de woning niet meer normaal gebruikt kan worden. Als cliënt altijd al beneden slaapt, is bijvoorbeeld een tweede toilet boven niet nodig.

  • ·

    een toiletstoel biedt om medische redenen geen uitkomst en/of er zijn geen huisgenoten aanwezig die de emmer kunnen legen;

  • ·

    als er geen traploop probleem is, is soms sprake van een ernstig niet-ergonomisch probleem dat een tweede toilet nodig kan maken. Bijvoorbeeld als iemand een paar keer per nacht naar het toilet moet en de urinelucht sterk is door medicijnen en/of er is frequent sprake van ontlasting.

Verwijderen douchebak/ligbad

Het verwijderen van een douchebak/ligbad wordt niet vergoed als iemand bij het aanbrengen hiervan wist dat hij/zij binnen afzienbare tijd van de douchebak/het ligbad beperkingen zou gaan ondervinden.

Ventilatie in de douche/badkamer

Het komt voor dat mensen een aandoening aan de luchtwegen problemen ondervinden in de douche of badkamer, omdat er onvoldoende ventilatie-mogelijkheden zijn. Goede ventilatie is in principe algemeen gebruikelijk. In uitzonderingsgevallen kan de Wmo ventilatie vergoeden.

Voorwaarden:

  • ·

    de oorzaak van de benauwdheid tijdens het baden/douchen ontstaat door vocht;

  • ·

    het is niet mogelijk de benauwdheid te verhelpen/verminderen door het toepassen van een aantal leefregels;

  • ·

    het aanbrengen/aanpassen van de ventilatie lost het vochtprobleem op (het kan bijv. ook voorkomendat het vergroten van de capaciteit van de ventilatie geen verbetering oplevert, omdat de cliënt nu eenmaal niet tegen vocht kan. Tijdens douchen is een zekere mate van vochtigheid in de lucht nu eenmaal niet te voorkomen)

Voorbeelden van leefregels zijn:

  • 1.

    goed ventileren door deur en/of raam te openen;

  • 2.

    gebruik maken van een minder vocht veroorzakende douchekop, zoals een spaar-douchekop;

  • 3.

    niet te warm douchen;

  • 4.

    volgorde van handelingen tijdens het douchen aanpassen;

  • 5.

    niet direct na het opstaan douchen (opstaan kost veel energie en levert extra benauwdheid op);

  • 6.

    zittend douchen (staand douchen kost extra energie en levert ook meer benauwdheid op).

Zonwering

De (bediening van een) zonnescherm is geen voorziening waar iemand niet buiten kan om in de woning te functioneren. Daarbij zijn er andere mogelijkheden om de woning afdoende te verduisteren, zoals (rol)gordijnen of lamellen.

4.9. Aanpassingen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

Een aanpassing van niet-bouwkundige of woontechnische aard kan bestaan uit: woningsanering;

patiëntenlift of hulpmiddelen in de natte cel.

Woningsanering

Over woningsanering wordt gesproken bij woningaanpassingen als gevolg van CARA-klachten of bij rolstoel- of projecttapijt. Om CARA vast te stellen is een medisch advies noodzakelijk. Bij een noodzakelijke vervanging in verband met CARA komt zowel de vervanging van vloerbedekking als gordijnen in aanmerking voor een vergoeding.

Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt rekening gehouden met de een reguliere afschrijftermijn van 8 jaar op de bestaande stoffering. Als de bestaande stoffering volgens deze afschrijftermijn aan vervanging toe zou zijn (dus ouder dan 8 jaar), dan wordt er geen vergoeding verstrekt. Het vervangen van de stoffering kan na 8 jaar immers als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Indien de bestaande stoffering niet ouder is dan 8 jaar, kunnen de kosten (gedeeltelijk) worden vergoed volgens onderstaand schema:

1-2 jaar : 100%

2-4 jaar : 75%

4-6 jaar : 50%

6-8 jaar : 25%

Het vervangen van de stoffering beperkt zich in principe tot de woonruimten die intensief worden gebruikt. Daarbij zal het met name gaan om de woon- en slaapkamer. Kamers die incidenteel worden gebruikt of waar zeer kort wordt verbleven (bijv. de gang) komen bij CARA-klachten daarom niet voor sanering in aanmerking.

Bij vervanging door rolstoeltapijt wordt de vloerbedekking in alle kamers, die door de persoon met beperkingen moeten worden gebruikt, vervangen.

Bij het vervangen van de stoffering dient gekozen te worden voor de goedkoopste adequate voorziening. Hierbij gelden de volgende (van Nibud afgeleide) richtprijzen:

Te vervangen

Prijs

Per

Vloerbedekking

€ 50,00

Strekkende meter (4 meter breed)

Gordijnen

€ 10,00

Meter (140 cm breed)

Maakloon gordijnen

€ 9,50

Baan

Als de kosten hoger zijn, dan worden slechts de kosten tot de bedragen genoemd in de tabel vergoed. Kortom: dit betreft een financiële tegemoetkoming in de kosten.

Patiëntenliften

Een patiëntenlift stelt de persoon met beperkingen in staat om zich te verplaatsen van bed naar bijv. een rolstoel of een sanitaire voorziening. Patiëntenliften kunnen zijn:

  • -

    badlift

  • -

    tillift

  • -

    plafondlift

a. badlift

Een badlift is een hulpmiddel om in en uit bad te komen. Een badlift zal zelden voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Naast de standaard afwegingen geldt:

  • -

    er is geen aparte douche aanwezig

  • -

    uitbreken van het bad en vervangen door een douche is geen goedkopere oplossing

  • -

    de noodzaak van het baden ligt niet op therapeutisch gebied

b. tillift

Met een tillift zijn transfers mogelijk van rolstoel naar bed, toilet, douchezitje, etc. Voorwaarden voor een tillift zijn:

  • -

    iemand heeft niet zelf de kracht om de verplaatsing te ondersteunen

  • -

    een sta-op hulp biedt geen uitkomst

Tilliften dienen vaak ter ontlasting van de (mantel)zorg. Individuen kunnen echter geen aanspraak maken op voorzieningen in het kader van de Arbowet. Alle individuele aanvragen worden daarom bij de Wmo in behandeling genomen. Verstrekking vindt alleen plaats als er sprake is van deskundige zorgverlening.

c. plafondlift

Een plafondlift is net als een traplift een bouwkundige woonvoorziening en wordt slechts verstrekt als een verrijdbare tillift geen adequate oplossing is.

Om het hergebruik van tilliften en plafondliften mogelijk te maken, worden deze in bruikleen verstrekt. Hiervoor is een raamovereenkomst gesloten met Tilcentrum. Dit betekent dat een tillift bij deze leverancier aangeschaft moet worden. Voor het gebruik van de tillift of plafondlift sluit de gebruiker een bruikleenovereenkomst af met de gemeente. De gemeente blijft immers eigenaar.

Hulpmiddelen in de natte cel

Als algemene scheiding tussen AWBZ- en Wmo-hulpmiddelen geldt dat hulpmiddelen voor de natte cel (incl. toiletstoel) vallen in het kader van de Wmo onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De keuze voor een vaste of losse douchestoel wordt bepaald door de ergonomische en bouwkundige aspecten en het kostenaspect. Roerende woonvoorzieningen worden in bruikleen verstrekt. Het laatste geldt niet voor toiletstoelen; deze worden om hygiënische redenen in eigendom verstrekt.

badhulpmiddelen

Badhulpmiddelen die vanuit de Wmo verstrekt kunnen worden zijn:

  • ·

    badzitje

  • ·

    badplank

douchehulpmiddelen

Als staand douchen problemen oplevert, zijn twee oplossingen mogelijk:

  • ·

    douchezitje

  • ·

    losse douchestoel

De keuze voor een douchezitje of losse douchestoel wordt bepaald door de medische en bouwkundige aspecten en het kostenaspect. Soms is een douchezitje bouwtechnisch niet mogelijk. Dan biedt een douchestoel uitkomst. Ook als iemand zich zittend moet verplaatsen in de badkamer, moet zitten voor de wastafel of om de transfer van gewone rolstoel naar douche te kunnen maken is een losse douchestoel aangewezen. De adviseur geeft aan wat de meest adequate oplossing is.

toiletstoel

Een toiletstoel is een optie als bereiken van het toilet (bijv. 's nachts) moeilijk is. Als op de eerste verdieping geen toilet is, is het verstrekken van een losse toiletstoel in plaats van een tweede toilet meestal de goedkoopst adequate oplossing. Als de gehandicapte zelf, de echtgenoot, huisgenoot of thuishulp niet in staat zijn de toiletpot dagelijks te ledigen en schoon te maken, kan worden overgegaan tot het plaatsen van een vast toilet.

4.10. Uitraaskamer

Een uitraaskamer is een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege verstandelijke beperkingen gedragsproblemen heeft zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Het gaat om gedragsproblemen als zelfverwonding, vernielzucht, ongecontroleerde driftuitingen of apathie. De uitraasruimte is bedoeld om de cliënt die dergelijke problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen en om de ouders/verzorgers in staat te stellen om beter toezicht uit te oefenen.

Daarbij moet de uitraasruimte in het belang van de cliënt zelf zijn. Anderen (bijv. gezinsleden) kunnen last hebben van de gedragsproblemen en een aparte ruimte zou dan een uitkomst bieden. In dit laatste geval is echter geen sprake van een uitraasruimte in de zin van de Wmo en is geen vergoeding mogelijk.

4.11. Onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

De gemeente verstrekt een vergoeding voor de gebruikskosten van een aantal specifieke woonvoorzieningen omdat deze kosten regelmatig gemaakt moeten worden en/of relatief hoog zijn. Het gaat hierbij vooral om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en waar om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd. Er wordt hierbij voornamelijk gedacht aan liften, automatische deuropeners en (elektrisch) beweegbare keukens.

De maximale vergoeding voor de meest voorkomende kosten is gelijk aan de bedragen zoals die worden gehanteerd door het liftinstituut. De tarieven zijn terug te vinden op www.liftinstituut.nl. Voor trapliften gelden de door Otto Ooms gehanteerde tarieven.

Reparaties aan voorzieningen als gevolg van schade door schuld of nalatigheid worden niet vergoed.

4.12. Huurderving

De gemeente wil stimuleren dat een aangepaste woning na beëindiging van de huurovereenkomst opnieuw aan een persoon met beperkingen wordt verhuurd. Door een aangebrachte voorziening duurt het soms langer voordat de woning weer kan worden verhuurd. De verhuurder kan voor de gederfde huurinkomsten een tegemoetkoming ontvangen. De tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten wordt voor de duur van maximaal 6 maanden verstrekt. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is opgenomen in artikel 5.6. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen.

4.13. Tijdelijke huisvesting

Bij een ingrijpende woningaanpassing is het soms noodzakelijk dat de woning door de bewoners wordt verlaten. Ook kan het gebeuren dat de nieuwe (te bouwen) woning nog niet klaar is, maar de huur of hypotheek al wel is ingegaan. Voorwaarden voor een tegemoetkoming in dubbele woonlasten:

  • -

    de dubbele woonlasten zijn niet te vermijden;

  • -

    bij een nieuwe (te bouwen) woning is sprake van een verhuisindicatie.

De duur van de tegemoetkoming in extra kosten van tijdelijke huisvesting is maximaal zes maanden. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is opgenomen in artikel 5.5. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen.

4.14. Bezoekbaar maken van de woning

Personen die verblijven in een AWBZ-instelling hebben geen recht op een woonvoorziening op grond van de Wmo. Voor het bezoekbaar maken van één woning kan een tegemoetkoming in de kosten van aanpassing worden verleend. Voorwaarde is dat nog niet eerder, ook niet in een andere gemeente, een woning bezoekbaar is gemaakt. Bezoekbaar maken is zorgen dat een cliënt het huis van een relatie kan betreden, de woonkamer kan bereiken en het toilet kan bereiken en gebruiken. Het betreft hier een limitatieve opsomming. Als beneden een woonkamer aanwezig is, zal bijvoorbeeld nooit een traplift verstrekt worden. Bezoekbaar maken betekent niet logeerbaar maken. Kosten voor logeerfaciliteiten die het bezoekbaar maken te boven gaan, worden niet vergoed.

Bij het bezoekbaar maken van een woning moet de persoon met beperkingen aantonen dat sprake is van een aantoonbaar duurzame relatie met de bewoner van de aan te passen woning. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de woning minimaal 6 keer per jaar wordt bezocht door de persoon met beperkingen. Op basis van artikel 19 van de verordening is hiervoor in artikel 5.11. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen een maximale financiële tegemoetkoming voor opgenomen.

4.15. Gemeenschappelijke ruimten

In de Wmo en de Verordening is aangegeven dat een voorziening op het individu gericht moet zijn. Aanpassingen aan bijvoorbeeld openbare gebouwen, sportcentra en bedrijven komen daarom niet voor vergoeding op grond van de Wmo in aanmerking. Een uitzondering hierop is het woongebouw waarin de cliënt woont.

In de gemeenschappelijke ruimten van het woongebouw kunnen aanpassingen gerealiseerd worden, waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden verleend. Het moet dan gaan om aanpassingen op het gebied van de toegankelijkheid van de woning (inclusief de gezamenlijk berging i.v.m. de stalling van een scootmobiel).Er moet wel sprake zijn van een individuele aanvraag. Op basis van het Bouwbesluit dat in 2003 in werking is getreden wordt bij nieuwbouw geen financiële tegemoetkoming verstrekt bij woongebouwen die gebouwd zijn voor bepaalde doelgroep (ouderen, mensen met beperkingen, etc.)

Een financiële tegemoetkoming kan ook verleend worden indien het gemeenschappelijke ruimten betreffen die onder het gehuurde vallen en of waarvan de persoon met beperkingen gebruik moet kunnen maken. Een voorwaarde is dat het voorzieningen zijn die geen belemmering vormen voor andere bewoners en niet gevoelig zijn voor het aanbrengen van schade door derden. Voorbeelden van mogelijke aanpassingen zijn:

  • §

    Verbreden van toegangsdeuren

  • §

    Aanbrengen van elektrische deuropeners

  • §

    De aanleg van een hellingbaan vanaf de openbare weg naar de toegang van het gebouw.

  • §

    Aanbrengen van drempelhulpen en vlonders

  • §

    Aanbrengen van een extra trapleuning/traplift

  • §

    Het creëren van een opstelplaats voor een rolstoel of scootmobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw, inclusief eventueel noodzakelijk aansluitpunt voor stroom i.v.m. opladen elektrische rolstoel c.q. scootmobiel.

Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, tenzij uitsluitend via deze ruimte(n) de woning bereikt kan worden.

4.16. Het verwijderen van voorzieningen

Uitgangspunt voor het gemeentelijk beleid is dat zo weinig mogelijk voorzieningen uit de woning worden verwijderd en dat aangepaste woningen zoveel mogelijk aan andere kandidaten worden toegewezen. Er wordt dan ook slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen verleend indien:

  • a.

    de woning langer dan zes maanden leeg staat, en

  • b.

    niet bekend is dat binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van deze zes maanden een persoon met beperkingen in aanmerking voor deze woning zal komen en

  • c.

    de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan persoon zonder beperkingen te verhuren.

4.17. Aanpassingen van woonwagens

Voor het aanpassen van een woonwagen is een gemaximeerde bijdrage mogelijk. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is opgenomen in artikel 5.8. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen. De bijdrage is inclusief eventuele aanpassingen aan de standplaats van woonwagen. Hierbij is vereist dat:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op een erkende standplaats stond.

4.18. Procedure bij bouwkundige of andersoortige aanpassing

  • 1.

    Vaststellen programma van eisen.

    Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een Wmo-consulent een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt.

    De particuliere woningeigenaar vraagt als de kosten meer zijn dan het bedrag zoals opgenomen in artikel 5.2. van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen op basis van dat programma van eisen twee offertes bij aannemers op.

  • 2.

    Indiening offerte(s)

    De offerte(s) moet(en) binnen 3 maanden na vaststelling van het programma van eisen worden ingediend. Gebeurt dit niet dan wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld.

  • 3.

    Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

    De gemeente beoordeelt welke (bouw)offerte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

  • 4.

    Het college geeft toestemming

    Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

  • 5.

    De eigenaar voert uit

    De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

  • 6.

    Het college controleert

    Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

    De genoemde personen moeten ook vooraf inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

  • 7.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

    De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Direct na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend. Vindt gereedmelding niet binnen de gestelde termijn van 15 maanden plaats dan wordt, na het versturen van een herinnering, de tegemoetkoming vastgesteld op € 0,00.

    Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

4.19. Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook via de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt ook vooraf inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Direct na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

4.20. Kosten van woningaanpassingen

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom voor het treffen van de voorziening of bij zelfwerkzaamheid alleen de materiaalkosten;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1997 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden.

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voorde persoon met beperkingen, 10% van die kosten of maximaal acht toezichtsuren, met een maximum van € 500,--.

Hoofdstuk 5. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

5.1. Inleiding

Artikel 22 van de verordening luidt:

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura ;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening;

  • d.

    een vervoersvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

Psychische problemen (bijv. als gevolg van een fobie) zijn in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Therapie dient hier als een adequate voorziening beschouwd te worden. Zijn de problemen niet door middel van therapie op te lossen, dan kan er sprake zijn van een langdurige noodzaak en is er mogelijk toch een indicatie voor een vervoersvoorziening.

De gemeente heeft de compensatieplicht om voorzieningen te treffen, die de persoon met beperkingen in staat stellen deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Het is de bedoeling dat zodanige voorzieningen worden getroffen dat de persoon met beperkingen het "normale leven van alledag" kan leiden. De volgende factoren kunnen daarbij van belang zijn;

  • -

    het leefpatroon van vóór het optreden van handicap/stoornis;

  • -

    de wijze waarop de persoon met beperkingen zich gedurende de periode van handicap/stoornis heeft gered;

  • -

    de wijze waarop de persoon met beperkingen de sociale contacten ervaart;

  • -

    de wijze waarop personen zonder beperkingen in soortgelijke sociale omstandigheden hun leven inrichten.

5.2. Vormen van vervoersvoorzieningen

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura, financiële tegemoetkomingen en persoonsgebonden budgetten voor vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

5.2.1. Algemene voorzieningen.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobielen. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

Voor alle duidelijkheid: de gemeente Dalfsen kent deze algemene voorziening momenteel niet.

5.2.2. Primaat collectief vervoer

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Hierbij geldt dat als een persoon die ten gevolge van handicap/stoornis het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer in aanmerking komt voor een speciaal pasje voor het collectief vervoer. Met dit pasje kan onbeperkt gereisd worden binnen het compensatieplichtgebied tegen een tarief dat niet hoger is dan het tarief van de strippenkaart.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

De gemeente geeft in haar beleid in principe voorrang aan de collectieve vervoersvoorziening boven de individuele verstrekkingen. Om die reden dient iedereen, los van het gegeven of men liever iets anders wil, van het systeem gebruik te maken. Als men geen gebruik kan maken van het collectief vervoerssysteem kunnen individuele voorzieningen worden verstrekt. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, (rolstoel)taxikostenvergoeding). Bij het al dan niet toekennen van een individuele vervoerskostenvergoeding kunnen ook sociale omstandigheden een rol spelen. Door het toekennen van een individuele tegemoetkoming kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat een gezin gescheiden moeten reizen.

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of bijzondere fiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

Een collectief vervoersysteem biedt niet altijd een oplossing voor mensen met ernstige gedragsproblemen, met ernstige spasmen, met hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen, in hoge elektrische rolstoelen en mensen die liggend moeten worden vervoerd. Voor hen zal nadere advisering moeten uitwijzen wat de goedkoopst adequate voorziening is.

Artikel 25 biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. De gemeente Dalfsen heeft deze bepaald op 1,6 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Aanvragers boven deze inkomensgrens kunnen bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen.

5.2.2.1. Regiotaxi Vechtdal

In samenwerking met de gemeenten Hardenberg en Ommen en de provincie Overijssel is een systeem van collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) opgezet onder de naam Regiotaxi Vechtdal.

De hoofdlijnen voor de gemeente Dalfsen van dit collectief vraagafhankelijk vervoer zijn als volgt:

  • 1.

    Het CVV kan door alle reizigers, inclusief de persoon met beperkingen in het kader van de Wmo, worden gebruikt. De voor het vervoer gebruikte voertuigen voldoen aan de eisen, die daaraan in het algemeen door personen met beperkingen gesteld mogen worden. De chauffeur helpt zonodig met het in- en uitstappen en het opbergen van handbagage.

  • 2.

    Het CVV verzorgt vervoer van deur tot deur, maar ook vervoer van deur tot halte van het openbaar vervoer en omgekeerd. Het vervoergebied bestaat uit het grondgebied van de gemeenten Dalfsen, Hardenberg en Ommen met een schil daarom heen van 25 kilometer.

  • 3.

    Inwoners met een Wmo-pas in verband met hun beperkingen kunnen per rit maximaal voor 25 kilometer gebruik maken van een tarief dat niet hoger is dan het OV-tarief en overige inwoners kunnen per rit maximaal 25 kilometer gebruik maken van de gesubsidieerde prijs. Indien men meer dan 25 kilometer wil afleggen, wordt voor die meerdere kilometers tarief gehanteerd welke door Provinciale Staten van Overijssel worden vastgesteld.

  • 4.

    Van het CVV kan gebruik worden gemaakt gedurende zeven dagen per week van 06.00 uur tot 01.30 uur. Wanneer men tussen 24.00 en 02.30 of tussen 06.00 en 08.00 wil reizen, dan dient men voor middernacht te reserveren.

  • 5.

    Het CVV is vraagafhankelijk vervoer. Indien men op basis van het CVV vervoerd wil worden, moet de inwoner dit minimaal één uur van tevoren bij de aangewezen vervoerder telefonisch opgeven. Indien gewenst, kan een vaste aankomst- en/of vertrektijd worden afgesproken. Binnen een marge van 15 minuten komt men dan aan of vertrekt men op de afgesproken tijd.

    In het kader van het CVV is het de vervoerder toegestaan meerdere personen gelijktijdig te vervoeren. Daarbij mag de rit echter niet langer zijn dan 1,5 keer de directe ritafstand.

Als er klachten zijn over Regiotaxi Vechtdal, dan kunnen deze telefonisch worden ingediend (0881- 301030) of schriftelijk bij: Regiotaxi Overijssel, Rijnkade 143, 6811 HD Arnhem of via de mail: rtoverijssel@gelderland.nl

INDICATIE voor Wmo-pas voor collectief vervoer:

  • ·

    maximale loopafstand 800 meter;

  • ·

    de inkomensgrens wordt niet overschreden.

  • ·

    er moet een vervoersbehoefte zijn.

5.2.3. Andere verplaatsingsmiddelen

Een vervoersvoorziening kan ook via andere verplaatsingsmiddelen worden verstrekt. Het kan dan gaan om één van de onderstaande voorzieningen:

  • 1.

    een al dan niet aangepaste bruikleenauto;

  • 2.

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • 3.

    een scootmobiel;

  • 4.

    bijzondere fietsen

5.2.3.1. (Aangepaste) bruikleenauto

Omdat de goedkoopst adequate voorziening het uitgangspunt vormt van het gemeentelijk verstrekkingenbeleid, zal alleen dan een bruikleenauto worden verstrekt indien alle andere (combinaties van) vervoersvoorzieningen niet als goedkoopst adequate voorziening kunnen worden aangemerkt. In die zin wordt deze voorziening beschouwd als het sluitstuk van het verstrekkingenbeleid.

Een bruikleenauto is een voorziening die aan de persoon of zijn verzorgers in natura in bruikleen wordt verstrekt of als persoonsgebonden budget. De bruikleenauto kan ook een auto in een bijzondere uitvoering zijn, zoals een autobus.

Het verstrekken van een bruikleenauto kan alleen aan de orde komen als er geen andere adequate oplossing kan worden geboden. Er dient daarom in ieder geval vastgesteld te worden dat het collectief vervoerssysteem en/of een tegemoetkoming in het gebruik van een (rolstoel)taxi eventueel in combinatie met een vervoersvoorziening in natura geen adequate voorzieningen zijn.

Als een bruikleenauto wordt toegekend, dan mag de persoon met beperkingen met deze auto 10.000 kilometer per jaar rijden. Als meer wordt gereden, dan zullen de onderhoudskosten toenemen. Boven dit aantal kilometers dient de persoon met beperkingen daarom een kostendekkende bijdrage te voldoen. Verder zijn de brandstofkosten voor eigen rekening. De persoon met beperkingen kan wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik (artikel 9 lid 1 sub b van het besluit voorzieningenmaatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen).

Zoals in artikel 25 van de Verordening is aangegeven, wordt een auto bij een inkomensgrens van 1,6 x de van toepassing zijnde bijstandsnorm als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Boven deze grens kan men dan niet in aanmerking komen voor een bruikleenauto. Men wordt dan immers geacht zelf over een auto te kunnen beschikken.

INDICATIE

  • ·

    de persoon met beperkingen kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem en/of (rolstoel)taxivervoer, eventueel in combinatie met andere vervoersvoorzieningen;

  • ·

    de inkomensgrens wordt niet overschreden.

5.2.3.2. (Aangepaste) gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een elektrisch of met benzinemotor aangedreven, mechanisch bestuurd voertuig voor personen met beperkingen (zoals bedoeld in artikel 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Bestuurders van dit voertuig mogen gebruik maken van het trottoir, voetpad, fietspad en de rijbaan. Zij moeten zich daarbij aanpassen aan de snelheid van de andere gebruikers. Verder mag men op het trottoir parkeren. Een gesloten buitenwagen is maximaal 1.10 meter breed.

Een gesloten buitenwagen is niet hetzelfde als een brommobiel. De brommobiel is breder (maximaal 1.50 meter breed) en moet gebruik maken van de rijbaan. Hierdoor zijn winkelgebieden voor deze voertuigen minder toegankelijk. De brommobiel lijkt daarom op een kleine personenauto. In het verstrekkingenbeleid zijn de bepalingen ten aanzien van de auto daarom ook van toepassing op de brommobiel. Voor een brommobiel is geen rijbewijs nodig, maar wel een bromfietscertificaat (voor een gesloten buitenwagen niet). Indien een auto noodzakelijk is en de persoon met beperkingen of begeleider beschikt niet over een rijbewijs, kan een (aangepaste) brommobiel wellicht een oplossing zijn.

De verstrekking van een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen vindt plaats in natura of als persoonsgebonden budget. De voorziening in natura wordt verstrekt in bruikleen.

INDICATIE:

  • ·

    de persoon met beperkingen kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem;

  • ·

    de persoon met beperkingen kan geen gebruik maken van de (rolstoel)taxi;

  • ·

    de vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen betreft vooral de korte en iets langere afstanden in de directe omgeving van de eigen woning, die met een invalidenwagen zijn te bereiken;

  • ·

    de persoon met beperkingen is om medische redenen aangewezen op gesloten buitenvervoer, zodat een open elektrische buitenwagen geen adequate voorziening is.

  • ·

    de inkomensgrens wordt niet overschreden.

5.2.3.3. Een scootmobiel

Een scootmobiel is een elektrisch aangedreven, mechanisch bestuurd voertuig voor personen met beperkingen. Bestuurders van dit voertuig mogen gebruik maken van het trottoir, voetpad, fietspad en de rijbaan.

De verstrekking van een scootmobiel vindt plaats in natura of als persoonsgebonden budget. De voorziening in natura wordt aan de gebruiker verstrekt in bruikleen. Verstrekking vindt plaats in een uitvoering met drie wielen. Omdat het hier om een betrekkelijk dure voorziening gaat, wordt onderzoek gedaan naar het gebruik van deze voorziening. Als de voorziening bijvoorbeeld uitsluitend in de zomermaanden wordt gebruikt, dan kan dit een reden zijn de verstrekking in te trekken. Als de voorziening weinig of niet wordt gebruikt, dan dient naar andere adequate voorzieningen gezocht te worden.

Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de scootmobiel is het van belang dat de gebruiker goed met de scootmobiel overweg kan en zonder schade toe te brengen obstakels kan nemen. Daarnaast is het van groot belang dat op een veilige manier aan het verkeer kan worden deelgenomen. Gelet hierop geldt bij verstrekking van scootmobielen dat uitgegaan wordt van een maximum snelheid van 15 km per uur en zal de gemeente zo nodig de kosten die verbonden zijn aan maximaal 3 gewennings- c.q. rijlessen vergoeden. Is meer nodig dan vindt verwijzing naar de eerstelijn plaats.

Een scootmobiel is een vervoersvoorziening die is bedoeld voor het vervoer in de directe woon- en leefomgeving. Het gaat daarbij om afstand die een persoon zonder beperkingen te voet of per fiets zal afleggen. Grotere accu’s komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Ook behoort het daarom niet tot de gemeentelijke compensatieplicht om het mogelijk te maken dat de scootmobiel meegenomen kan worden in de auto, zodat deze in een andere omgeving ook gebruikt kan worden.

INDICATIE:

  • ·

    er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning;

  • ·

    de persoon met beperkingen kan geen gebruik maken van een met een fiets vergelijkbare voorziening (tandem, driewielfiets, Spartamet, tavara, bromfiets);

  • ·

    de persoon met beperkingen kan maximaal een afstand van 100 meter lopend overbruggen.

5.2.3.4. Bijzondere fietsen

In het kader van de Wmo wordt een fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een ‘gewone’ fiets komt daarom niet voor verstrekking op grond van de Wmo in aanmerking. Fietsen in bijzondere uitvoeringen worden niet als algemeen gebruikelijk aangemerkt en komen daarom voor verstrekking in aanmerking. Fietsen worden verstrekt voor de korte en middellange afstand. Wanneer de “fiets” uitsluitend een rol speelt voor ontwikkeling en ontspanning valt deze verstrekking niet onder de Wmo-compensatieplicht van de gemeente. Een bijzondere fiets wordt in natura in principe in bruikleen of als persoonsgebonden budget verstrekt.

Bijzondere fietsen zijn er in vele soorten. Wij besteden hier aandacht aan de meest voorkomende:

  • 1.

    driewielfietsen;

  • 2.

    tandem;

  • 3.

    duofiets;

  • 4.

    tweelingfiets;

  • 5.

    fiets voor rolstoelgebruikers;

  • 6.

    fiets met hulpmotor of met elektrische aandrijving;

  • 7.

    fiets met lage instap;

  • 8.

    tavara fiets

  • 9.

    loopfiets.

1 . driewielfiets

Een driewielfiets wordt met name verstrekt aan personen met beperkingen die door evenwichtsproblemen geen gebruik kunnen maken van een normale fiets. Ook andere personen met beperkingen kunnen bij een dergelijke voorziening zijn gebaat, zoals bijvoorbeeld mensen met een verstandelijke beperking of mensen met een gestoorde motoriek.

2. tandem

De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan worden gedacht aan personen met een visuele, motorische of verstandelijke beperking. Er zijn ook tandems in een driewieluitvoering. Er kunnen verschillende redenen zijn om voor een driewieluitvoering te kiezen:

  • -

    voor extra stabiliteit; bijvoorbeeld als de bijrijder onrustig op de fiets zit;

  • -

    als de bijrijder hulp nodig heeft bij het op- en afstappen; bijvoorbeeld ook bij gebruik van fixatiehulpmiddelen.

3. duofiets

Een duofiets is een tandem waarbij de bijrijder (meestal een kind) voorop zit. Op deze manier heeft de bestuurder voldoende zicht op de bijrijder. Een ander voordeel kan zijn dat de bijrijder hierdoor zelf verkeersinzicht kan ontwikkelen, waardoor deze op termijn zelfstandig gebruik kan maken van een (driewiel)fiets. Zowel de duofiets als tandem zijn leverbaar in verschillende uitvoeringen, zoals:

  • -

    met hulpmotor;

  • -

    met dubbele besturing;

  • -

    met (inschakelbare) vrijloop.

4. tweelingfiets

Tweelingfietsen zijn in principe twee fietsen die aan elkaar zijn bevestigd. Deze fietsen zijn met name geschikt voor een persoon met een verstandelijke beperking en zijn begeleider. In Nederland zijn drie types te koop:

  • -

    deelbare tweelingfiets; hierbij kunnen de fietsen worden ontkoppeld en zijn zij als “solofiets” te gebruiken;

  • -

    den tweelingfiets met vaste verbinding;

  • -

    een driewieler met twee zitjes (‘side by side’ fiets).

Uitgangspunt is verstrekking tandem. Slechts als dit medisch niet mogelijk is dan kan verstrekking van een tweelingfiets plaatsvinden.

5. fiets voor rolstoelgebruikers

Voor rolstoelgebruikers die niet zonder hun individueel aangepaste rolstoel kunnen zijn een drietal mogelijkheden om toch gebruik te kunnen maken van een fietsvoorziening:

  • -

    bakfiets waarbij de rolstoel en gebruiker in de bak kunnen worden vervoerd;

  • -

    fiets zonder voorwiel die aan de rolstoel wordt gekoppeld;

  • -

    aankoppelfiets of handbike. Hierbij zorgt de rolstoelgebruiker voor de aandrijving en is hij dus niet afhankelijk van een begeleider. De handbike kan in twee versies worden geleverd. Voor personen die altijd op een rolstoel zijn aangewezen is een aankoppel-handbike de meeste geschikte optie.

6. fiets met hulpmotor of met elektrische aandrijving

Deze fietsen zijn volop in de reguliere handel verkrijgbaar voor een prijs die vergelijkbaar is met de prijs van een ‘gewone’ fiets. Deze fietsen worden daarom niet verstrekt op grond van de Wmo.

7. fiets met lage instap

Als de instap van een (dames)fiets te hoog is, dan kan een fiets met lage instap een adequate voorziening zijn. Inmiddels zijn in de reguliere handel fietsen met een lage instap verkrijgbaar voor een prijs die vergelijkbaar is met de prijs van een ‘gewone’ fiets. Deze (senioren)fietsen worden daarom niet verstrekt op grond van de Wmo.

8. Tavara fiets

Bij deze fiets is sprake van een meer voorwaartse trapbeweging, zodat de kracht van de benen beter wordt benut en er minder beweeglijkheid van kniëen en heupen noodzakelijk zijn. Bij het stilstaan kunnen beide voeten plat op de grond worden geplaatst. Deze fiets is zodanig specifiek dat deze wel verstrekt wordt op grond van de Wmo.

9. loopfiets

Een loopfiets wordt niet verstrekt op grond van de Wmo. Een loopfiets kan worden verstrekt op grond van de Regeling Zorgververzekering. Een verzoek hiervoor dient te worden ingediend bij de ziektekostenverzekeraar.

INDICATIE:

  • -

    er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning;

  • -

    de persoon met beperkingen kan geen gebruik maken van een reguliere fiets of vergelijkbarevoorziening (seniorenfiets, bromfiets).

5.2.4. Tegemoetkoming of vergoeding van de kosten van vervoer

Deze categorie vervoersvoorzieningen is onder te verdelen in tegemoetkomingen of vergoedingen in de kosten van:

  • 1.

    aanpassing van een eigen auto;

  • 2.

    gebruik van een bruikleenauto;

  • 3.

    gebruik van een taxi of een eigen auto;

  • 4.

    gebruik van een rolstoeltaxi;

  • 5.

    meerkosten auto in speciale uitvoering.

  • 6.

    medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer.

5.2.4.1.Auto-aanpassingen

Een beperking maakt het soms onmogelijk gebruik te maken van een auto. Een auto-aanpassing kan ertoe leiden dat de auto wel gebruikt kan worden. De aanpassing kan ook een kind met beperkingen betreffen die op grond van een sociaal-medische noodzaak met het gezin moet meerijden. De verstrekking in natura van een auto of de aanpassing van een auto of als persoonsgebonden budget wordt beschouwd als het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen in het kader van het gemeentelijk verstrekkingenbeleid maatschappelijke ondersteuning. In het algemeen zullen andere goedkopere voorzieningen al dan niet in combinatie adequaat geacht worden om de mobiliteitsproblemen van de persoon met beperkingen op te lossen. Voor auto-aanpassingen geldt dan ook geen inkomenstoets.

Bij de verstrekking van auto-aanpassingen is dus primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van:

  • a.

    de aard van de beperking;

  • b.

    het bereik van het collectief vervoersysteem of (rolstoel)taxivervoer.

Indien wordt overgegaan tot het aanpassen van een eigen auto, dan mag de auto in principe niet ouder zijn dan 3 jaar. Als de auto ouder is dan 3 jaar dan moet worden onderzocht of het, gelet op de resterende levensduur van de auto, uit financieel oogpunt verantwoord is de auto aan te passen. Uitgangspunt is dat de resterende levensduur van de auto in ieder geval minimaal 5 jaar is. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als de auto-aanpassing zonder noemenswaardige kosten kan worden overgezet in een andere auto. Uit het voorgaande volgt dat er vanuit wordt gegaan dat een auto-aanpassing minimaal 5 jaar meegaat. Van de persoon met beperkingen mag verder worden verwacht dat hij kiest voor een type auto waarvan de kosten van de aanpassing minimaal zijn. Als de persoon met beperkingen desondanks toch kiest voor een type waarvan de aanpassingskosten hoger zijn, dan komen deze meerkosten voor rekening van de persoon met beperkingen.

Overigens kunnen bepaalde faciliteiten functioneel noodzakelijk zijn voor het gebruik van een auto door mensen met een beperking, terwijl deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. De reden hiervoor is dat deze faciliteiten verkrijgbaar zijn in een auto die als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd (de referentieauto).Voor het bepalen van de referentie-auto wordt aangesloten bij de door het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) gehanteerde normbedragen bij de uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

De algemene faciliteiten in auto die algemeen gebruikelijk worden beschouwd, zijn onder meer:

  • -

    automatische transmissie

  • -

    stuurbekrachtiging

  • -

    rembekrachtiging

  • -

    verstelbare voorstoelen

  • -

    buitenspiegels van binnenuit verstelbaar

  • -

    elektrisch bedienbare ramen

  • -

    neerklapbare achterbank

  • -

    3e of 5e deur

  • -

    interval op ruitenwisser

  • -

    airconditioning

5.2.4.2. Financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een bruikleenauto, eigen auto of (rolstoel)taxi

Indien het collectief vervoerssysteem niet door de persoon met beperkingen gebruikt kan worden of in zijn situatie niet adequaat is, dan kan de persoon met beperkingen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi, een eigen auto of een auto van derden. Het bedrag hoeft niet voldoende te zijn om al het vervoer dat de persoon met beperkingen wenst, te kunnen betalen. Van de persoon met beperkingen mag worden verwacht dat hij ook een bijdrage levert aan zijn vervoerskosten. In de jurisprudentie is bepaald dat de persoon met beperkingen met de vervoersvoorziening in staat moet zijn minimaal 1.500 tot 2.000 km af te kunnen leggen. In het gemeentelijk verstrekkingenbeleid wordt er bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming vanuit gegaan dat de persoon met beperkingen in staat moet zijn 1.500 km af te kunnen leggen.

Voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of van een (rolstoel)taxi geldt een normbedrag. Dit forfaitaire bedrag kan naar eigen inzicht worden gebruikt voor (rolstoel)taxivervoer, vervoer door derden en/of het huren van een auto. Bij gebruik van een (rolstoel)taxi kan men in aanmerking komen voor een aanvullende vergoeding, omdat het forfaitaire bedrag de persoon met beperkingen niet in staat stelt 1.500 km af te leggen. Aangezien het hier een gemaximeerde vergoeding betreft, is aan de verstrekking hiervan de voorwaarde verbonden dat de persoon met beperkingen aantoont dat de vergoeding is gebruikt voor het doel waardoor deze was verstrekt. De persoon met beperkingen zal daarom een rittenadministratie bij moeten houden en de taxibonnen moeten worden bewaard. Indien men uitsluitend kiest voor het forfaitaire bedrag, dan hoeft de besteding niet te worden verantwoord.

Jongeren onder de 16 jaar hebben een beperkte verplaatsingsbehoefte. Dit heeft gevolgen voor de financiële tegemoetkoming en hier wordt in § 5.3.2 nader op ingegaan.

INDICATIE:

  • ·

    de persoon met beperkingen kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem;

  • ·

    het collectief vervoerssysteem is voor de betreffende persoon met beperkingen niet adequaat;

  • ·

    de inkomensgrens wordt niet overschreden.

5.2.4.3.Meerkosten auto in speciale uitvoering

Voor personen met een inkomen dat hoger is dan 1,6 keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt een auto waarvan de aanschafkosten overeenkomen met de referentieauto (zie 5.6.1) als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Als er een medische noodzaak is voor een auto in een bepaalde uitvoering of met speciale faciliteiten die niet kan worden aangeschaft voor het normbedrag van de referentieauto, dan kan een tegemoetkoming worden verleend in de meerkosten van deze auto. De tegemoetkoming is gelijk aan de aanschafprijs van de betreffende auto (exclusief niet-noodzakelijke accessoires) minus het normbedrag van de referentieauto.

INDICATIE

  • ·

    de auto is de goedkoopst adequate oplossing in vergelijking met andere mogelijke (combinaties van) vervoersvoorzieningen;

  • ·

    de persoon met beperkingen is bereid de auto aan te schaffen;

  • ·

    in de financiering van het niet door de gemeente te betalen deel is voorzien;

  • ·

    de inkomensgrens wordt niet overschreden.

5.2.4.4. Begeleidingskosten

Voor de begeleiding van personen met een beperking in het openbaar vervoer kan gebruik worden gemaakt van de begeleiderkaart. Als men over een dergelijke kaart beschikt, dan kan de begeleider gratis meereizen in het openbaar vervoer. Als de persoon met beperkingen door de begeleider wordt gebracht of opgehaald, dan zal deze begeleider extra kosten moeten maken. De begeleider zal dan steeds één enkele reis alleen moeten afleggen, waardoor geen gebruik kan worden gemaakt van de begeleiderkaart. In dat geval kan een vergoeding worden toegekend tot maximaal de helft van het forfaitaire normbedrag van de individuele taxikostenvergoeding (artikel 9 lid 1 sub c van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen) op jaarbasis.

Verder is het mogelijk dat de persoon met beperkingen niet met het openbaar vervoer kan reizen, maar dat daarnaast ook nog begeleiding noodzakelijk is. In dat geval dient er voor de begeleider een voorziening getroffen te worden, waardoor deze kosteloos met de persoon met beperkingen kan meereizen. Overigens is het niet altijd noodzakelijk een voorziening te treffen. Zo kan bijvoorbeeld bij het gebruik van een eigen auto of taxi de begeleider gratis meereizen.

INDICATIE:

  • ·

    de persoon met beperkingen moet bij het reizen begeleid worden (bijvoorbeeld visueel, auditief of motorisch);

  • ·

    de begeleider kan voor de begeleiding geen of niet altijd gebruik maken van een openbaar vervoer-begeleiderkaart;

  • ·

    aan de begeleiding zijn extra kosten verbonden.

5.3. Overige bepalingen

Hieronder volgen enkele overige bepalingen.

5.3.1. Combinatie van vervoersvoorzieningen

Als een vervoersvoorziening in de vorm van

  • 1.

    een al dan niet aangepaste bruikleenauto;

  • 2.

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • 3.

    een open elektrische buitenwagen;

  • 4.

    bijzondere fietsen

wordt verstrekt in combinatie met een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi, een bruikleenauto of eigen auto, dan kan de hoogte van de tegemoetkoming daarop worden aangepast. Een deel van de vervoersbehoefte kan immers worden vervuld met de verstrekte vervoersvoorziening. Er is dan geen noodzaak voor een volledige vervoerskostenvergoeding.

Als met de voorzieningen genoemd onder 1. t/m 4 de vervoersbehoefte binnen een straal van 3 km om de woning kan worden vervuld, dan wordt de tegemoetkoming verlaagd naar 75% van de tegemoetkoming waarvoor men maximaal in aanmerking kan komen. Als met de voorziening genoemd onder 1. t/m 4. minder dan 500 km per jaar wordt afgelegd, dan wordt deze voorziening niet toegekend.

5.3.2. Verplaatsingsgedrag in relatie tot leeftijd

Er bestaat een duidelijke relatie tussen de leeftijd van een belanghebbende en zijn verplaatsingsgedrag. Om die reden worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • 1.

    Kinderen jonger dan 5 jaar hebben geen vervoersproblemen, omdat ouders/ verzorgers hen kunnen meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen.

  • 2.

    Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben geen zelfstandige verplaatsingsbehoefte, omdat zij bij het verplaatsen vrijwel altijd worden begeleid door hun ouders/verzorgers. Indien toch sprake is van wezenlijke contacten, dan is een vervoersvergoeding mogelijk van maximaal 50% van de betreffende normbedragen.

  • 3.

    Kinderen van 12 tot en met 15 jaar ontwikkelen zich deels gaan in de richting van een volwassen verplaatsingsgedrag. Zij kunnen in aanmerking komen voor een vervoersvergoeding van maximaal 75% van de betreffende normbedragen.

  • 4.

    Jongeren van 16 jaar en ouder en volwassenen een zelfstandig verplaatsingsgedrag hebben.

Gevallen waarin deze uitgangspunten onredelijk zouden werken, worden individueel beoordeeld. Verder blijft het uitgangspunt dat het primaat wordt gelegd bij het collectief vervoerssysteem onverminderd van kracht.

5.3.3. Verplaatsingsmotief en -bestemming

Uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een vervoersvoorziening is datgene, wat mensen normaal gesproken van dag tot dag plegen te doen wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen: bijv. het doen van de dagelijkse boodschappen, bezoeken van familie, deelnemen aan sporttrainingen en -wedstrijden, bezoek van kerk, theater, bioscoop en horeca en het "zo maar" buiten zijn.

Vervoersvoorzieningen die voor vervoer naar en van het werk en scholing verstrekt worden, blijven na de invoering van de Wmo onder het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (bedrijfsvereniging) vallen. Wanneer een persoon met beperkingen t.b.v. zijn werk (of scholing) een voorziening voor het verplaatsen wordt verstrekt, dient het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (bedrijfsvereniging) eveneens een voorziening te treffen om het zich verplaatsen in het kader van de vrije tijd mogelijk te maken.

Door het treffen van een verplaatsingsvoorziening wordt getracht een belanghebbende zo dicht mogelijk de mate van bewegingsvrijheid te doen benaderen die de persoon zonder beperkingen heeft in een vergelijkbare situatie. In deze beoordeling wordt meegenomen hoe een persoon zonder beperkingen in een zelfde sociale situatie zijn leven zou inrichten. Het voorgaande is met name van belang als het gaat om geïsoleerd wonen, slechte verbindingen met het openbaar vervoer, etc. Daarnaast mag van de belanghebbende verwacht worden dat hij tot op zekere hoogte zijn verplaatsingspatroon aanpast aan zijn beperkingen. Er dient sprake te zijn van een zekere proportionaliteit tussen enerzijds het van de gemeenschap te vragen offer en anderzijds het offer dat de belanghebbende moet brengen wanneer hem een bepaalde voorziening wordt onthouden.

5.3.4.Inkomensgrens

Bij het verstrekken van individuele tegemoetkomingen in de kosten van vervoer, uitgezonderd auto-aanpssingen en bij het primaat van het collectief vervoer wordt rekening gehouden met een inkomensgrens. De inkomensgrens is gelijk aan 1,6 keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag (artikel 25 van de Verordening). De bijstandsnorm als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand (WWB) inclusief de maximale toeslag omgerekend naar een bedrag per kalenderjaar. Het al dan niet kunnen delen van woonkosten is dus niet van invloed op de hoogte.

Bij de beoordeling van het inkomen voor de inkomensgrens bij vervoersvoorzieningen is de hoofdregel dat wordt uitgegaan van het netto actuele inkomen. Het netto inkomen wordt als volgt bepaald. Bij de beoordeling van het inkomen wordt rekening gehouden met de vakantietoeslag. Indien de exacte hoogte van de vakantietoeslag niet bekend is en ook niet kan worden bepaald, wordt uitgegaan van een bedrag ter grootte van 5% van de netto inkomsten waarover men een vakantietoeslag ontvangt.

Een voorlopige teruggaaf in verband met te betalen hypotheekrente en andere fiscale aftrekposten wordt niet betrokken bij het vast te stellen netto inkomen van de aanvrager. Fiscale heffingskortingen worden in aanmerking genomen voor zover deze op grond van artikel 31 van de Wet Werk en Bijstand tot het inkomen worden gerekend. Het gaat daarbij om de algemene heffingskorting minst verdienende partner, de combinatiekorting, de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting. Deze heffingskorting kunnen via een voorlopige teruggaaf worden aangevraagd. Als geen voorlopige teruggaaf is aangevraagd, dan zal het recht op heffingskortingen moeten worden berekend.

Bij de berekening van het inkomen wordt ook rekening gehouden met de inkomsten uit vermogen voor zover dit vermogen hoger is dan de van toepassing zijnde vermogensgrens in de Wet Werk en bijstand (artikel 34 lid 3 WWB). Bij het vaststellen van het vermogen wordt uitgegaan van het vermogen op 1 januari van het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als uit informatie blijkt dat het vermogen tussen de peildatum en het moment van de aanvraag aanzienlijk is af- of toegenomen. Bij het bepalen van het vermogen wordt aangesloten bij de regels die door de belastingdienst worden gehanteerd bij het vaststellen van de vermogensrendementheffing. Voor het vaststellen van het vermogen worden de schulden in mindering gebracht op de bezittingen. De volgende bezittingen worden onder andere in aanmerking genomen: aandelen, spaartegoeden, niet-vrijgestelde kapitaalverzekeringen, onroerend goed (met uitzondering van de woning die als hoofdverblijf geldt), uitstaande leningen. Sommige vermogensbestanddelen zijn echter vrijgesteld.

De inkomsten die zijn genoten over het vermogen tot de van toepassing zijnde vermogensgrens (artikel 34 lid 3 Wet Werk en Bijstand) worden buiten beschouwing gelaten. Bij het bepalen van de inkomsten uit het vermogen, voor zover dat vermogen de vermogensgrens overstijgt, wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 4%. Indien sprake is van een vermogensrendementheffing moet daarmee rekening worden gehouden. De heffing wordt in mindering gebracht op het berekende inkomen uit vermogen. De aanvrager zal de hoogte van de heffing aan moeten tonen door middel van een belastingaanslag.

Met eventuele bijdragen aan een bedrijfsspaarregeling wordt rekening gehouden. Deze bijdragen worden als inkomen in aanmerking genomen. Bijdragen aan deze regelingen zijn immers niet noodzakelijk en vrijwillig, maar leiden er wel toe dat een lager netto loon wordt ontvangen. Verder dient een eventuele AWBZ-bijdrage op het inkomen in mindering te worden gebracht.

Met “overige kosten” die voortvloeien uit de beperkingen wordt ook rekening gehouden. In het algemeen kan aangenomen worden dat personen met beperkingen ten opzichte van personen zonder beperkingen extra kosten hebben die niet altijd (volledig) voor vergoeding in aanmerking komen. Bij de vaststelling van het inkomen wordt daarom voor deze kosten rekening gehouden met een forfaitair bedrag van € 454 per persoon. Bij echtparen of samenwonenden die beiden Wmo-geïndiceerd zijn, kan het forfaitaire bedrag twee keer in mindering worden gebracht op het gezamenlijk inkomen. Indien de overige kosten voortvloeiend uit de beperkingen aantoonbaar hoger zijn dan het genoemde forfaitaire bedrag, wordt met het hogere bedrag rekening gehouden. Deze kosten worden in mindering gebracht op het netto inkomen.

5.3.5. Meenemen vervoersvoorzieningen naar buitenland

Het blijkt dat vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel, worden meegenomen naar het buitenland. Dit is prima, maar wel is het zo dat van belanghebbenden wordt verwacht dat zij zelf een passende verzekering afsluiten voor vervoersvoorzieningen die in bruikleen zijn verstrekt. De belanghebbende is in het buitenland namelijk zelf verantwoordelijk voor de vervoersvoorziening.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

6.1. Inleiding

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

1.Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • a.

    (………)

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    (………)”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de WVG eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Onder het begrip rolstoel vallen handbewogen en/of elektrische rolstoelen, evenals sportrolstoelen. Individuele aanpassingen aan rolstoelen behoren ook tot de rolstoelverstrekkingen. Een voorbeeld hiervan is een anti-dekubitus kussen. De aanpassingen zullen vaak tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd, maar aanpassingen kunnen ook later nog op aanvraag worden verleend.

Er is van af gezien – net als in de WVG – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de WVG: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot, soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

6.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • ·

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • ·

    Een rolstoelvoorziening in natura;

  • ·

    Een financiële tegemoetkoming in de kosten van een sportrolstoel;

  • ·

    Een rolstoelvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

6.2.1. De algemene rolstoelvoorziening

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is.

Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokken een beroep kan doen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben, kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

Voor alle duidelijkheid: de gemeente Dalfsen kent de algemene rolstoelvoorziening momenteel niet.

6.2.2. Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, vooral dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en d als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

Via een ergonomisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 2.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen.

Tot slot is het nog mogelijk een financiële tegemoetkoming in de kosten van een sportrolstoel aan te vragen. Hiervoor komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Op basis van artikel 27 van de verordening, onder c is hiervoor een financiële tegemoetkoming mogelijk.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men aan kan tonen dat men actief sport bedrijft.

Er moet op gewezen worden dat bij veel sportverenigingen voor personen met een beperking de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

6.3 Verschillende soorten rolstoelvoorzieningen

6.3.1. Handbewogen rolstoelen

Hieronder vallen zogenoemde zelfbewegers en duwwandelwagens. Ze zijn bedoeld voor gebruikers, die niet de gehele dag afhankelijk zijn van een rolstoel. Bijvoorbeeld enkel voor het verplaatsen op een aantal tijdstippen van de dag. Uitgangspunt is dat sprake is van een medische noodzaak tot het zich in belangrijke mate zittend moeten verplaatsen in en om de woning.

6.3.2. Elektrische rolstoelen

Wanneer een handbewogen rolstoel niet geschikt is kan het noodzakelijk zijn dat een elektrische rolstoel wordt verstrekt. Daarbij moet gedacht worden aan beperkte arm- of handfunctie. Elektrische rolstoelen zijn rolstoelen die met behulp van een elektromotor worden aangedreven. De bediening vindt meestal plaats via een joystick, die met de hand wordt bediend, maar ook meer ingewikkelde manieren van besturen zijn mogelijk zoals kinbesturing, hoofd/voetbesturing of besturing via een scanner. In het algemeen zal het zo zijn dat gebruikers van elektrische rolstoelen de hele dag in deze rolstoel zitten. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat binnenshuis gebruik gemaakt wordt van een handbewogen rolstoel en buitenshuis van de elektrische rolstoel.

6.3.3. Financiële tegemoetkoming sportrolstoelen

Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen en een doorlopende voetenplank. Zij zijn niet bruikbaar in de gewone leefsituatie. Voor de aanschaf van een sportrolstoel wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt in de kosten van aanschaf, onderhoud en reparatie voor een periode van drie jaren. Na de periode van drie jaren kan een nieuwe aanvraag voor een sportrolstoel worden ingediend. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is bepaald in artikel 11 van het Besluit.

Bij de verstrekking van sportrolstoelen wordt uitgegaan van het niveau van recreatiesport. Cliënten die speciale rolstoelen nodig hebben om sport op topniveau te beoefenen, zullen dit (net als topsporters zonder beperkingen) via sponsoring moeten regelen.

6.3.4. Kinderrolstoel

Bij de verstrekking van kinderrolstoelen gelden enkele specifieke aandachtspunten. Vanaf het moment dat kinderen zich zelfstandig kunnen verplaatsen, kunnen zij in principe gebruik gaan maken van een rolstoel. Kinderen leren in het algemeen snel om te gaan met een rolstoel. Het gebruik van een rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van gehandicapte kinderen. Het is een uitdaging en stimuleert hen zelfstandig te worden en zoveel mogelijk gewoon mee te doen en mee te spelen met niet-gehandicapte kinderen.

Kinderen met een beperkte arm- en/of handfunctie zijn in het algemeen in staat vanaf ongeveer hun vierde jaar een elektrische rolstoel te bedienen. De algemene uitgangspunten (zie 6.8) bij behandeling aanvragen van een rolstoel zijn ook van toepassing op kinderrolstoelen. Voor kinderen geldt dat de selectie zeer zorgvuldig moet gebeuren. Bijzondere aandacht is gewenst voor diverse instel- en aanpassingsmogelijkheden, zodat de kinderrolstoel kan meegroeien met het kind. Standaard dienen deze rolstoelen te zijn voorzien van wegdraaibare anti-kiepwieltjes, duwhandvaten en standaard spaakbeschermers.

6.4. Aanpassingen en accessoires aan rolstoelen.

De meeste rolstoelen worden in een standaard uitvoering geleverd. Bij de keuze van de rolstoel zal zoveel mogelijk gezocht worden naar een rolstoel die in de standaard uitvoering zoveel mogelijk tegemoet komt aan de eisen van de gebruiker. Toch zal het in een aantal gevallen nodig zijn aanpassingen aan te brengen om de rolstoel tot een adequaat middel te maken. Aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de Wmo indien deze ergonomisch noodzakelijk zijn. Accessoires aan rolstoelen worden in het algemeen slechts verstrekt als er sprake is van ergonomische noodzaak.

In bepaalde gevallen vormen accessoires als schootskleden, voetenzakken, orthesejassen en stokhouders hierop een uitzondering. De eerste drie accessoires kunnen nodig zijn voor personen met beperkingen, die een stoornis hebben in het zichzelf warm houden, in het temperatuurgevoel of ten gevolge van koude een toename van klachten hebben. Ook kan het zich voordoen, dat ten gevolge van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het aan- en uittrekken van standaard in de handel zijnde warme kleding niet of beperkt mogelijk is. Voor de montage van een stokhouder is een indicatie aanwezig wanneer er naast de rolstoel ter overbrugging van loopafstanden gebruik gemaakt wordt van een stok of elleboogkruk.

6.5. Rolstoeltraining

Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de rolstoel is het van belang dat de gebruiker goed met de rolstoel overweg kan en zonder schade toe te brengen obstakels kan nemen. Het goed overweg kunnen met de rolstoel vergroot de zelfstandigheid en mogelijkheden van de gebruiker, alsmede de levensduur van de rolstoel en voorkomt extra onderhoud en schade. Gelet hierop zal de gemeente zo nodig de kosten die verbonden zijn aan rolstoeltraining vergoeden.

6.6.Onderhoud en reparatie van rolstoelen

De rolstoelen worden voor mensen met een beperking door de gemeente gekocht of verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget. De kosten van onderhoud en reparatie zijn in de bruikleenovereenkomst inbegrepen of opgenomen in het persoonsgebonden budget. De persoon met beperkingen kan zich bij verstrekking in natura voor onderhoudsbeurten en reparaties rechtstreeks tot de (werkplaats van de) leverancier wenden en hoeft hiervoor niet vooraf toestemming te vragen aan burgemeester en wethouders.

Reparaties aan voorzieningen als gevolg van schade door schuld of nalatigheid worden niet vergoed.

6.7. Selectie rolstoel

Indien uit het keuzeproces naar voren is gekomen dat een rolstoel de meest adequate voorziening is om de mobiliteitsbeperking van de persoon met beperkingen te verminderen, is de selectie van de rolstoel aan de orde.

Het selecteren van een rolstoel is maatwerk. De stoel moet passen bij de gebruiker, hij moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de persoon met beperkingen woont en voor de activiteiten die hij wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol spelen:

  • -

    het gebruik (frequentie, duur en doel);

  • -

    het gebruiksgebied (binnen, buiten of binnen en buiten);

  • -

    de aandrijving (d.m.v. eigen lichaam, mechanisch of duwen);

  • -

    de zithouding (actief/passief);

  • -

    de meeneembaarheid (inklappen, opvouwen, demonteren, taxifixatieset);

  • -

    antropometrische gegevens (aanmeten).

Op basis van bovenstaande factoren wordt een programma van eisen opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Aan de hand van het programma van eisen moet het goedkoopst adequate type rolstoel worden geselecteerd.

6.8. Meenemen rolstoel naar buitenland

Het blijkt dat rolstoelen worden meegenomen naar het buitenland. Dit is prima, maar wel is het zo dat van belanghebbenden wordt verwacht dat zij zelf een passende verzekering afsluiten voor rolstoelen die in bruikleen zijn verstrekt. De belanghebbende is in het buitenland namelijk zelf verantwoordelijk voor de rolstoel.

Hoofdstuk 7. Kindvoorzieningen

In principe worden Wmo-voorzieningen voor kinderen met een beperking op dezelfde wijze verstekt als voorzieningen voor volwassenen met een beperking. Bij voorzieningen voor kinderen spelen echter ook de verzorging door de ouders en de groei van het kind een belangrijke rol bij de keuze voor de juiste voorziening. In verband hiermee worden de specifieke voorzieningen voor kinderen in dit hoofdstuk apart behandeld.

7.1.Zitondersteuningselementen

Kinderen met een beperking die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten, moeten vaak gebruik maken van zogenaamde zitondersteuningselementen. De kinderen brengen vaak een groot deel van de dag door in deze stoeltjes, zodat het gebruik ervan kan worden vergeleken met een rolstoel. De verstrekking ervan valt onder de Wmo. Als een dergelijke voorziening noodzakelijk is voor een rolstoel of wandelwagen, dan kunnen de kosten hiervan volledig worden vergoed.

7.2. Douche- en toiletstoelen

Douche- en toiletstoelen die speciaal voor kinderen zijn ontwikkeld worden op dezelfde wijze als verstrekt als de vergelijkbare voorzieningen voor volwassenen.

7.3. Auto- en fietszitjes

Speciale zitjes voor kinderen met een beperking in de auto of op de fiets vallen onder vervoersvoorzieningen en kunnen in het kader van de Wmo, meestal in combinatie met een zitondersteuningselement, worden verstrekt. De zitjes worden in natura in bruikleen of als persoonsgebonden budget verstrekt.

7.4. Buggy/wandelwagen

Speciale buggies/wandelwagens voor kinderen met een beperking vallen onder vervoersvoorzieningen en kunnen in het kader van de Wmo worden verstrekt. De buggy/wandelwagen wordt in natura in bruikleen of als persoonsgebonden budget verstrekt.

7.5. Speelvoertuigen

Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend op een kruipwagen kunnen deze kinderen zich met hun armen voortbewegen. Daarnaast zijn er speelmobielen, zoals een “vliegende hollander” waarmee het kind zich kan voortbewegen. Als sprake is van een ergonomische indicatie, dan kunnen ook deze voorzieningen worden verstrekt.

Hoofdstuk 8. Afhandeling van Wmo-aanvragen

Bij de afhandeling van de aanvraag worden, naast de procedurele regels die in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen zijn vastgelegd, de regels uit de Algemene wet bestuursrecht toegepast. Indien noodzakelijk, zal advies worden ingewonnen bij een extern adviseur.

8.1. Aanvraag

De aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten van een voorziening zijn gemaakt. De gemeente moet immers in staat zijn te beoordelen of in de “oude” situatie belemmeringen worden ervaren die een voorziening noodzakelijk maken. Als de oude situatie niet meer kan worden beoordeeld, is de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de aangevraagde voorziening niet meer vast te stellen. Indien bijvoorbeeld een natte cel al is aangepast, kan niet meer worden vastgesteld welke belemmeringen in de oude situatie werden ervaren. Verder kan niet meer worden vastgesteld of gekozen is voor de goedkoopste adequate oplossing.

De aanvraag dient plaats te vinden op een daarvoor bestemd formulier. De aanvraag moet in principe worden ingediend in de gemeente waar men in het bevolkingsregister is ingeschreven en wel bij het Wmo-loket.

8.2. Algemene uitgangspunten bij beoordeling van aanspraken

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van:

de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

  • het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

  • het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

  • het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. De gemeente is o.a. via structurele subsidiëring van regionale steunpunten en lokale werkgroepen reeds bezig met de ondersteuning van mantelzorgers. Voorts wordt bekeken of en zo ja hoe verdere ondersteuning van mantelzorgers mogelijk is.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF.

Er wordt een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van handicap/stoornis. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de WVG en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Beoordeeld moet worden of er inderdaad een medische noodzaak bestaat.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van handicap/stoornis en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn, speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk, goedkoopst-adequaat en in overwegende mate op het individu gericht.

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke situatie, als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend, voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen, voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw, voor zover geen sprake is van meerkosten, voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken, voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en een afbakening naar andere wet- en regelgeving.

Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt:

8.2.1.Langdurig noodzakelijk

Met uitzondering van de hulp bij het huishouden kan een voorziening alleen worden toegekend voor zover deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen als gevolg van een beperking op te heffen of te verminderen. Wie tijdelijk een beperking heeft, terwijl vaststaat dat de aard van de beperking van voorbijgaande aard is, komt niet in aanmerking voor een voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Nogmaals dit geldt niet voor de hulp bij het huishouden.

8.2.1.1. Langdurig

Waar de grens van langdurig gelegd moet worden, is moeilijk aan te geven. Er is daarom voor gekozen om een afgrenzing te maken die aansluit bij een andere regelgeving voor kortdurend gebruik. In verband hiermee wordt het begrip langdurig afgeleid van de kortdurende verstrekking van hulpmiddelen door de thuiszorgorganisaties (i.c. drie maanden en een eventuele verlenging met drie maanden). Langdurig betekent daarom in principe een periode van langer dan zes maanden.

Overigens zal het niet altijd mogelijk zijn de grens tussen kortdurend en langdurig aan te geven. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het bepalen van de prognose. Bij een permanent wisselend beeld, waarbij een periode van verbetering wordt gevolgd door een periode van terugval, kan worden uitgegaan van een langdurige noodzaak.

Voor alle duidelijkheid wordt in dit verband nog opgemerkt dat het toepassen van het criterium 'beperkte duur' niet inhoudt dat terminale patiënten geen beroep op de Wmo zouden kunnen doen.

8.2.1.2. Noodzakelijk

De gevraagde voorziening dient in de eerste plaats noodzakelijk te zijn. Er kan in uitzonderingsgevallen rekening worden gehouden met de wensen van de persoon met beperkingen, maar deze wensen kunnen met een oog op het kostenaspect nooit van doorslaggevende betekenis zijn. In de jurisprudentie is bepaald dat niet aan alle wensen en voorkeuren van de individuele persoon met beperkingen en/of zijn gezinsleden doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.

8.2.2. Goedkoopst adequaat

Het uitgangspunt bij het beleid is het verstrekken van de goedkoopst adequate voorziening, waarbij het adequaat zijn van de voorziening voorop staat. Dit betekent in de praktijk dat de persoon met beperkingen niet altijd de door hem/haar gewenste voorziening krijgt. Datgene wat de persoon met beperkingen als adequaat beschouwt wordt wel meegewogen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening. Ook kan voor elke individuele persoon met beperkingen een andere specifieke (combinatie van) voorziening(en) de goedkoopste adequate voorziening zijn.

Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Dit niveau zou bij woonvoorzieningen omschreven kunnen worden als de norm die in het Bouwbesluit gangbaar is. Alleen in die gevallen dat bij voorbeeld vanuit Welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan de gemeente hier een uitzondering op maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten afspraken gemaakt worden.

De goedkoopste adequate voorziening is niet per definitie een door de gemeente te verstrekken Wmo-voorziening. Bij de indicatie worden alle mogelijke oplossingen in kaart gebracht. De goedkoopste adequate voorziening kan daarom zijn:

  • a.

    een goedkoper product dan de cliënt voor ogen heeft;

  • b.

    een algemeen gebruikelijk voorziening. Als een algemeen gebruikelijke voorziening een adequate oplossing biedt. Bijvoorbeeld een algemeen gebruikelijke Spartamet in plaats van een scootmobiel. De Spartamet komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking, maar kan toch de goedkoopst adequate oplossing zijn;

  • c.

    een andere of wijziging in de organisatie van het dagelijks leven van de gehandicapte. Hierdoor kunnen belemmeringen opgeheven worden.

Het is mogelijk een voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, als de persoon bereid is het prijsverschil voor eigen rekening te nemen. Bij voorzieningen die in bruikleen worden verstrekt en dus eigendom blijven van de gemeente, is deze keuzevrijheid echter niet altijd mogelijk. Een uitzondering hierop zijn extra aanpassingen en/of accessoires die op de voorziening kunnen worden aangebracht zonder deze blijvend te beschadigen en die ook zonder blijvende schade weer kunnen worden verwijderd. De betreffende aanpassingen/accessoires blijven in dat geval eigendom van de persoon met beperkingen.

8.2.3. In overwegende mate op het individu gericht

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Als sprake is van een individuele voorziening, dan dient deze op het individu gericht te zijn. Dit betekent dat:

  • §

    er dient altijd een individuele aanvrager te zijn die de voorziening aanvraagt; de aangevraagde voorziening moet gericht zijn op de persoon met beperkingen waarvoor de voorziening is aangevraagd.

  • §

    een voorziening wordt verstrekt voor de persoon met beperkingen zelf. Het kan dus niet zo zijn dat een persoon met beperkingen een voorziening (mede) aanvraagt voor een ander gezinslid.

Om budgettaire redenen kan de gemeente kiezen voor een algemene of collectieve voorziening, als de kosten voor een algemene of collectieve voorziening lager zijn en de mogelijkheden voor de persoon met beperkingen gelijk of groter. Hierbij kan gedacht worden aan een collectief vervoerssysteem of bijvoorbeeld de aanpassing van de algemene toegang tot een woongebouw. Een beslissing hierover zal in het algemeen niet het gevolg zijn van een individuele aanvraag. Voor alle duidelijkheid moet worden opgemerkt bij de beoordeling van aanvragen voor hulp bij het huishouden wel rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van huisgenoten.

8.2.4. Niet algemeen gebruikelijk

Bij het verstrekken van voorzieningen in het kader van de Wmo wordt het uitgangspunt gehanteerd dat er geen voorziening wordt toegekend indien deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

Voorzieningen zijn algemeen gebruikelijk als ze:

  • -

    normaal in de handel verkrijgbaar zijn; en

  • -

    niet speciaal zijn bedoeld voor mensen met een beperking; en

  • -

    niet substantieel duurder zijn dan soortgelijke producten.

Waar de grens ligt tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet is, zal afgemeten moeten worden aan de (geldende) algemene maatschappelijke normen.

Voor de uitleg van dit begrip wordt ook aangesloten bij de jurisprudentie die daarover al is ontwikkeld rond de uitvoering van de AAW. In de jurisprudentie is onder andere bepaald dat de volgende voorzieningen als algemeen gebruikelijk worden beschouwd:

  • ·

    (mobiele) telefoon

  • ·

    centrale verwarming

  • ·

    wasdroger

  • ·

    keramische kookplaat/inductie kookplaat

  • ·

    automatische transmissie in een auto

  • ·

    thermostatische mengkraan

  • ·

    één-hendelkraan

  • ·

    douchekop op glijstang

  • ·

    een auto bij een inkomen hoger dan 1,5 keer het norminkomen

  • ·

    bromfiets/fiets met hulpmotor (Spartamet)

  • ·

    toiletbril

Voor alle duidelijkheid: bovenstaande is geen limitatieve opsomming.

Voorzieningen die op zich algemeen gebruikelijk zijn, kunnen voor een persoon met beperkingen wel duurder zijn. Het gaat dan om een bijzondere uitvoering. In die gevallen kan een tegemoetkoming in de meerkosten worden verleend.

Slechts bij uitzondering kan de gemeente besluiten om toch over te gaan tot het verstrekken van een algemeen gebruikelijke voorziening. De Centrale Raad van Beroep heeft in dit kader de volgende uitzonderingssituaties benoemd:

  • ·

    als door beperkingen plotseling zaken vervangen moeten worden, die voorheen adequaat waren en die zonder beperkingen niet vervangen zouden zijn;

  • ·

    als er een plotselinge noodzaak is om tot vervanging over te gaan;

  • ·

    als er een noodzaak is om gelijktijdig meerdere, op zich algemeen gebruikelijke voorzieningen, aan te schaffen;

  • ·

    als er een noodzaak is om tot aanschaf van een duurdere voorziening over te gaan.

Indien de financiering van een algemeen gebruikelijke voorziening problemen oplevert, kan onderzocht worden of via de bijzondere bijstand een regeling kan worden getroffen.

8.2.5. De aanvrager is niet woonachtig binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend

De WVG sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

8.2.6. De ondervonden problemen vloeien voort uit de aard der gebruikte materialen

Er zal geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

8.2.7. De aanvraag is gericht op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

8.2.8. Er is geen sprake van meerkosten

Bij het ontbreken van meerkosten wordt er geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

8.2.9. De kosten zijn gemaakt voorafgaand aan het moment van beschikken

Dat wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

8.2.10. De aanvraag betreft een verloren gegane zaak, waarbij sprake is van schuld

Er zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

8.2.11.Afbakening naar andere regelgeving, afstemming en samenwerking in het verstrekkingen-beleid

Met andere beleidsterreinen binnen en buiten de gemeentelijke verantwoordelijkheid kunnen zich afbakeningsvraagstukken voordoen. Er moet gestreefd worden naar een zo integraal mogelijke benadering. Juist het combineren van maatregelen op diverse terreinen, kan zowel voor de gemeente als voor de cliënt grote voordelen opleveren. Een integrale benadering van de terreinen die niet onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen, zal moeilijker te realiseren zijn. Daarin zullen gemeenten immers afhankelijk zijn van de afspraken die met andere partijen al dan niet te maken zijn.

Hoewel er door de invoering van de Wmo een beter onderscheid is ontstaan tussen de verantwoordelijkheden die de verschillende uitvoerende partijen op het terrein van gehandicaptenvoorzieningen hebben, kan er niettemin op onderdelen enige overlap en daarom ook noodzaak tot afstemming ontstaan.

8.2.11.1. Afbakening

Afbakeningsproblemen kunnen ontstaan door onduidelijkheid over het regime waaronder bepaalde voorzieningen vallen.

Op het terrein van de volksgezondheid zijn een groot aantal regelingen waarop personen met beperkingen, naast de Wmo, een beroep kunnen doen.

De gemeente is via de Wmo naast de hulp bij het huishouden verantwoordelijk voor het verlenen van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen aan personen met beperkingen die door de aard van hun beperkingen langdurig op deze voorzieningen zijn aangewezen.

Personen met beperkingen die in een AWBZ-instelling (inclusief verzorgingshuizen) wonen kunnen niet in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden of een woonvoorziening op grond van de Wmo. Op grond van het gemeentelijk beleid kan voor deze categorie wel een woning in de gemeente bezoekbaar worden gemaakt.

De compensatieplicht van de gemeente strekt zich in principe niet uit tot personen met een beperking die in AWBZ-instellingen verblijven. Middels de “Regeling sociaal vervoer bewoners AWBZ-instellingen” is op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt voor de vervoersvoorzieningen en rolstoelen, waardoor de verstrekking van voorzieningen aan deze bewoners toch tot de compensatieplicht van de gemeente kan behoren. Van belang is hierbij wel dat het gaat om personen met beperkingen met een zelfstandige vervoersbehoefte. De vraag is hierbij aan de orde of weekendvervoer (“vervoer van instelling naar ouderlijk huis en vice versa”) onder deze compensatieplicht moet worden begrepen. In de jurisprudentie (CrvB 27-11-1998, reg.nr. 98/940 WVG R011, gemeente Baarn) is bepaald dat het weekendvervoer onder de zorgplicht valt van de WVG in tegenstelling tot hetgeen was bepaald in de vaste AAW-jurisprudentie. Ook als de vervoersbehoefte dus uitsluitend bestaat uit het bezoeken van de ouders, dan kan dit worden gerekend tot de compensatieplicht ingevolge Wmo. Overigens speelt hierbij wel de leeftijd van het kind een rol. Bij jonge kinderen kan immers de vraag worden gesteld of er wel sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. Verder dient er rekening mee gehouden te worden dat voor het overige de reguliere Wmo-regels gelden. De compensatieplicht van de gemeente is derhalve beperkt tot de directe woon- en leefomgeving van de persoon met beperkingen, tenzij vereenzaming dreigt. Vervoersvoorzieningen voor bezoekers (ouders, kinderen) behoren niet tot de compensatieplicht van de gemeente.

Vervoer in het kader van behandeling en therapie behoort tot de intramurale AWBZ-verstrekking en dient vanuit de AWBZ te worden vergoed. Vervoer naar een dagbehandeling wordt in het algemeen georganiseerd door de instelling en vergoed uit het instellingsbudget. Als het vervoer niet door de instelling wordt vergoed en wordt voldaan aan de Wmo-criteria (“deelneming aan het maatschappelijk verkeer”), dan kan eventueel voor het vervoer gebruik worden gemaakt van een Wmo-voorziening. Het CIZ kan informatie verstrekken over het al dan niet vergoeden van het vervoer door de AWBZ.

Vervoer voor de door de instelling georganiseerde activiteiten worden bekostigd uit het instellingsbudget en eventuele eigen bijdragen van de bewoners.

Vervoer van en naar het werk of opleidingsinstituut valt onder verantwoordelijkheid van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Als de vervoersvoorziening betrekking heeft op zowel de werk- als de leefsituatie, valt de gehele vervoersvoorziening ook onder verantwoordelijkheid van het UWV.

Personen die gaan werken behouden hun Wmo-voorziening voor de in de beschikking genoemde duur met een maximum van 12 maanden. Omgekeerd geldt hetzelfde als een persoon met beperkingen stopt met werken.

Bewoners die voor een behandeling zijn toegelaten in een AWBZ-instelling komen in aanmerking voor een rolstoel via de AWBZ. Wanneer een bewoner geen behandeling (meer) ontvangt, dan komt hij in aanmerking voor een rolstoel op grond van de Wmo. Bewoners van gezinsvervangende tehuizen (GVT), regionale instellingen voor beschermd wonen (RIBW) en verzorgingshuizen ontvangen in het algemeen geen “behandeling” (artikel 8 lid 1 Besluit zorgaanspraken AWBZ), zodat zij in aanmerking komen voor een rolstoel op grond van de Wmo. De zorgaanbieder of het zorgkantoor kan aangeven of een bewoner wel of geen behandeling ontvangt in de zin van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

8.2.11.2. Afstemming.

Afstemmingsproblemen ontstaan niet als gevolg van onduidelijkheid over de vraag wie verantwoordelijk is voor een bepaalde voorziening, maar in situaties waarin meerdere voorzieningen vanuit verschillende sectoren worden verstrekt.

Indien vanuit verschillende sectoren voorzieningen worden verstrekt, dan dient overleg plaats te vinden met de andere sectoren over de wijze waarop de uitvoering op elkaar kan worden afgestemd. De Wmo-consulent neemt het initiatief om hierover contact op te nemen met de betreffende sectoren.

8.3. Afhandeling aanvragen woningaanpassing < € 1.000 bij woningen van “VechtHorst” of “de Veste”

Voor een woningaanpassing in een huurwoning van woonstichting VechtHorst en woningstichting de Veste waarvan de kosten naar verwachting minder dan € 1.000 bedragen geldt een afwijkende procedure. Dit geldt alleen bij de eerste aanvraag van dezelfde persoon in dezelfde woning, niet gecombineerd met een traplift.

Na de melding door een potentiële aanvrager wordt zo spoedig mogelijk een huisbezoek gepland door de Wmo-consulent. Bij het huisbezoek stelt de consulent vast of de kosten van de noodzakelijke aanpassingen naar verwachting minder zullen bedragen dan € 1.000 en stelt de consulent een brief gericht aan de verhuurder op waarin wordt aangegeven welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Indien van toepassing bevat de brief in ieder geval de plaats (locatie, diepte, hoogte) waar voorzieningen geplaatst moeten worden.

De potentiële aanvrager wordt hierover schriftelijk ingelicht. Bij dit schrijven wordt een kopie van de brief gericht aan de verhuurder gevoegd. Blijken de kosten lager te zijn dan € 1.000, dan wordt de aanvraag middels een beschikking afgewezen met verwijzing naar de verdere afhandeling door woonstichting VechtHorst of woningstichting de Veste.

8.4. Indicatie en selectie

Het interne dan wel externe advies naar aanleiding van een aanvraag voor een Wmo-voorziening bestaat in ieder geval uit de indicatie en de selectie.

Onder indicatie wordt verstaan: het objectief vaststellen van de (ergonomische/medische) beperkingen van een aanvrager en de daaruit voortvloeiende belemmeringen. Tevens wordt aangegeven welk soort voorziening (hulp bij het huishouden, rolstoel, vervoers- en/of woonvoorziening) in deze een oplossing zou kunnen bieden.

Onder selectie wordt verstaan: het door middel van een keuzeproces vaststellen van de samenhang tussen de beperkingen en mogelijkheden van aanvrager, wat de omstandigheden zijn waaronder de voorziening gebruikt wordt en wat in dit kader de goedkoopste adequate oplossing is.

Voor wat betreft indicatie en selectie en het inwinnen van extern advies is de insteek dat, in verband met de aanwezige inhoudelijke kennis, dit beperkt wordt tot het wettelijk minimum. Bij aanvragen waar sprake is van twijfel of waar de kennis onvoldoende blijkt te zijn, wordt (aanvullend) extern advies ingewonnen. Deze insteek geldt ook voor de hulp bij het huishouden. Wel is sprake van een overeenkomst met het CIZ, zijnde de instantie die tot op heden en ook onder de AWBZ deze indicatiestellingen verrichtte, waardoor het mogelijk blijft het CIZ in te schakelen voor indicatie-advisering hulp bij het huishouden.

8.5. Afhandeling aanvragen met intern advies

Aanvragen voor voorzieningen worden zoveel mogelijk met een intern advies afgehandeld. Een intern advies wordt opgesteld door de Wmo-consulent. Slechts bij twijfel of waar de kennis onvoldoende blijkt te zijn, wordt (aanvullend) extern advies ingewonnen.

De basis voor het onderzoek door de Wmo-consulent wordt gelegd tijdens een spreekuurcontact of tijdens een huisbezoek of uit telefonisch verkregen informatie. Daarnaast wordt zoveel mogelijk gebruikt gemaakt van (recente) adviezen in het dossier. Doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in de aantoonbare beperkingen die de cliënt ondervindt op grond van handicap of stoornis. De Wmo-consulent rapporteert over zijn/haar bevindingen. Bij de keuze van de voorziening kan de Wmo-consulent zich laten adviseren door de leverancier (= extern advies) van de voorziening. Daarnaast kan de Wmo-consulent eventueel ook gebruik maken van de adviezen van een behandelend arts, het behandelend revalidatiecentrum en/of verzorgingshuis/verpleeghuis. Dergelijke adviezen kunnen alleen gebruikt te worden om eigen waarnemingen en constateringen te ondersteunen. Er moet rekening mee worden gehouden dat adviezen van de behandelende sector niet als onafhankelijke adviezen kunnen worden aangemerkt.

Het advies wordt opgesteld door een Wmo-consulent die hiervoor een gerichte (bij)scholing heeft gevolgd of het vereiste niveau door aantoonbare werkervaring heeft verkregen. De noodzaak voor het verstrekken van de voorziening wordt in dit geval door de Wmo-consulent vastgesteld.

Als de Wmo-consulent twijfelt of er is verschil van inzicht over de medische noodzaak van de gevraagde voorziening, dan wordt besloten (alsnog) extern advies in te winnen.

8.6. Afhandeling aanvragen met extern advies

In de volgende gevallen dient altijd extern advies (medisch, ergonomisch of beiden) te worden gevraagd:

  • ·

    Wmo-aanvragen waarbij verwacht wordt dat negatief beschikt wordt op basis van het vermoeden van het onvoldoende aanwezig zijn van beperkingen;

  • ·

    Wmo-aanvragen van cliënten met interne aandoeningen waarbij de conditie/energetische mogelijkheden ernstig verminderd worden zonder voor leken zichtbare symptomen of hulpmiddelen;

  • ·

    indien de Wmo-consulent twijfelt over het eigen advies of het advies van een derde.

8.7. Eisen aan het advies

De advisering omvat in ieder geval het opvragen van relevante sociaal-medische gegevens en/of het uitvoeren van (een nader) onderzoek en het opstellen van het advies.

Door middel van het onderzoek moet de adviseur bepalen of degene voor wie de aangevraagde voorziening bestemd is ten gevolge van handicap of stoornis aantoonbare beperkingen heeft en daardoor ergonomische belemmeringen ondervindt op het gebied van wonen en het zich binnen en buiten de woning verplaatsen.

Als door een externe instantie advies wordt gegeven, dan wordt dit advies getoetst door de Wmo-consulent (zie hiervoor ook § 8.6). De status van het advies is niet bindend: het is een instrument om de gemeenten te helpen bij het vormen van een oordeel over de aanvraag en het motiveren van de beslissing. De Wmo-consulent bepaalt in hoeverre het advies wordt overgenomen. Indien van het advies wordt afgeweken, wordt door de Wmo-consulent overwogen of een tweede (extern) advies noodzakelijk is.

Het indicatie-advies zal voor de gemeente toetsbaar moeten zijn. Er dient immers vastgesteld te worden dat het advies het te nemen besluit kan dragen. Dit is met name van belang indien de motivering van een beschikking volledig is vervat in het advies en voor de motivering naar het advies wordt verwezen. Wanneer de beschikking afwijkt van het advies zal dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Op verzoek wordt een kopie van het advies aan de aanvrager toegezonden of ter inzage aangeboden.

Bij de beoordeling van de noodzaak tot het treffen van voorzieningen voor mensen met een beperking moet in elk geval naar een aantal aspecten worden gekeken. Het gaat hierbij om het psycho-sociale, het medische, het ergonomische, het technische en het economische aspect.

8.8. Second opinion

Het indicatie-advies (zowel intern als extern) wordt, wanneer dit leidt tot een afwijzing van de aanvraag van de cliënt conform de beginselen van de Awb, vooraf medegedeeld aan de cliënt. Is de cliënt het niet eens met dit advies dan kan de cliënt voor het onderdeel hulp bij het huishouden een “second opinion” aanvragen. Dit houdt in dat bij een andere adviesinstantie, zijnde Argonaut of Trivium, opnieuw advies wordt gevraagd. Hierbij is het zo dat het tweede advies doorslaggevend is; dit advies wordt gevolgd. Echter hierbij geldt wel dat als de cliënt van deze mogelijkheid gebruik wil maken en het tweede advies is wederom negatief de cliënt de betreffende advieskosten betaalt. Kortom: het moet mogelijk zijn om een tweede advies aan te vragen als aanvragen voor hulp bij het huishouden worden afgewezen, maar het is logisch dat als deze negatief uitvalt voor de cliënt deze de betreffende kosten betaalt.

8.9. Het keuzeproces

Zowel bij hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen als rolstoelen vereist het vinden van de meest adequate oplossing een doordacht keuzeproces. In het keuzeproces worden de volgende fasen onderscheiden:

  • a.

    vraagstelling

  • b.

    analyse van het probleem

  • c.

    formuleren van eisen voor oplossing en

  • d.

    specificatie van de (combinatie van) voorziening(en).

8.10. De reikwijdte en inhoud van een advies

Om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen waarin rekening wordt gehouden met alle in het geding zijnde belangen zal de gemeente een advies verlangen. In het advies moet daarom antwoord worden gegeven op de volgende vragen:

  • -

    zijn er lichamelijke en/of ergonomische beperkingen;

  • -

    zijn deze beperkingen relevant, zodanig dat een voorziening in het kader van de Wmo wenselijk is;

  • -

    welke soort voorziening (hulp bij het huishouden, vervoers-, rolstoel of woonvoorziening (al dan niet in combinatie)) een oplossing biedt/bieden voor de belemmeringen die de persoon met beperkingenondervindt bij het wonen en zich verplaatsen;

  • -

    welke type voorziening is de goedkoopste adequate oplossing.

Afhankelijk van de gewenste reikwijdte moet het advies de volgende gegevens bevatten:

  • ·

    datum waarop verzoek om advies is ontvangen;

  • ·

    cliëntnummer en/of registratienummer;

  • ·

    persoonsgegevens aanvrager;

  • ·

    gevraagde voorziening;

  • ·

    eventueel gebruikte (medische) dossiers en informatie van de behandelende sector;

  • ·

    eventueel nader onderzoek;

  • ·

    medische, ergonomisch, sociale, technische en financiële aspecten;

  • ·

    prognose van de beperkingen;

  • ·

    gemotiveerde uitspraak over noodzaak van voorziening;

  • ·

    programma van eisen waaraan voorziening moet voldoen;

  • ·

    keuzemogelijkheden inzake soort en type voorziening.

8.11. Toetsing van het advies

Als een externe adviseur wordt ingeschakeld, dan dient op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht onderzocht te worden of het onderzoek zorgvuldig is geweest.

In de eerste plaats zal getoetst moeten worden of het advies de gegevens bevat die staan vermeld in paragraaf 8.9. Van een deskundig adviseur mag daarbij verwacht worden dat hij/zij in staat is de stoornis de vertalen in beperkingen en deze beperkingen beknopt te noemen in begrijpelijke taal. Aan de hand hiervan kan getoetst worden of het programma van eisen waaraan de voorziening moet voldoen en de voorgestelde voorziening logisch voortvloeien uit de geconstateerde beperkingen en de daaraan gekoppelde belemmeringen. Verder dient getoetst te worden of het advies voldoet aan de bepalingen in de Wmo, de gemeentelijke verordening en het verstrekkingenbeleid.

Naast de algemene toetsingscriteria zijn er een aantal criteria die slechts gelden voor medische adviezen:

  • ·

    het stellen van een diagnose of constateren van een stoornis kan uitsluitend plaatsvinden door een arts;

  • ·

    als contact is opgenomen met de behandelende sector dient aangegeven te worden met wie is gesproken en welke informatie is opgevraagd;

  • ·

    medische gegevens die onder het medisch geheim worden in een gesloten envelop in het dossier bewaard. Bij een eventuele volgende aanvraag kan de medisch adviseur deze gegevens opnieuw inzien.

  • ·

    dient toestemming van aanvrager te hebben;

  • ·

    de extern adviseur vertelt de strekking van het advies aan de cliënt en vermeldt in het rapport dereactie hierop van de aanvrager.

8.12. Keuze van de voorziening

In principe wordt gekozen voor de goedkoopste adequate voorziening. Daarnaast zijn contracten afgesloten met enkele leveranciers, waardoor de kosten van de Wmo-voorzieningen als geheel kunnen worden beperkt. Verder wordt zoveel mogelijk gestreefd naar hergebruik van voorzieningen. Met de leveranciers zijn daarom afspraken gemaakt over de inname van voorzieningen die niet langer worden gebruikt en waarvan de afschrijftermijn nog niet is verstreken. Met name de roerende voorzieningen en de trapliften zijn geschikt voor hergebruik.

Roerende voorzieningen

Met RSR Revalidatieservice B.V (RSR) is een contract gesloten voor de levering van roerende voorzieningen. Het betreft o.a. de volgende voorzieningen:

  • -

    handbewogen rolstoelen;

  • -

    elektrische rolstoelen;

  • -

    scootmobielen;

  • -

    bijzondere fietsen;

  • -

    wandelwagens;

  • -

    autozitjes;

  • -

    douche-/toiletstoelen.

De genoemde voorzieningen worden in bruikleen verstrekt (in uitzondering daarop wordt de toiletstoel in eigendom verstrekt). De gemeente sluit hiervoor met de gebruiker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) een gebruiksovereenkomst af. RSR draagt zorg voor een adequate instructie over het juiste gebruik van de voorziening. RSR zorgt verder voor een juiste instelling van de voorziening op de lichaamsmaten van de persoon met beperkingen. Verder is met RSR een contract afgesloten voor het onderhoud van de voorziening en eventuele reparaties.

Indien de voorziening niet meer wordt gebruikt, dan wordt deze door RSR opgehaald. De ingenomen voorzieningen worden door RSR in depot gehouden en kunnen vervolgens opnieuw worden verstrekt. Als gevolg hiervan kan de goedkoopste adequate voorziening een tweedehands voorziening uit het depot betreffen. Overigens zijn de eisen die worden gesteld aan de voorzieningen uit het depot dezelfde als die voor een nieuwe voorziening. Naast het depot van de gemeente Dalfsen wordt ook gebruikt gemaakt van de depots van de gemeenten Hardenberg, Ommen, Raalte, Staphorst en Zwartewaterland. Om de mogelijkheden voor herverstrekking optimaal te kunnen benutten wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van een zogenaamd kernassortiment. Bij de keuze van de te verstrekken roerende voorziening wordt de volgende volgorde aangehouden:

  • 1.

    Voorziening uit het depot van de gemeente Dalfsen;

  • 2.

    Voorziening uit het depot van de overige gemeenten;

  • 3.

    (Nieuwe) voorziening uit het kernassortiment RSR;

  • 6.

    (Nieuwe) voorziening uit het leveringsassortiment RSR;

  • 7.

    (Nieuwe) voorziening geleverd door een andere leverancier.

Traplift

Voor de plaatsing van trapliften is een overeenkomst gesloten met Otto Ooms B.V. Op grond van deze overeenkomst wordt een traplift in bruikleen geleverd. Op het moment dat deze niet meer wordt gebruikt, wordt deze verwijderd en vervolgens teruggenomen door de leverancier. De bruikbare onderdelen worden vervolgens opnieuw gebruikt bij de plaatsing van “nieuwe” trapliften. Alle onderdelen van de trapliften van gemeenten die een gelijksoortig afspraak hebben met deze leverancier komen in een centraal depot. Hierdoor is het mogelijk steeds meer gebruik te maken van gebruikte onderdelen.

Tillift

Voor de plaatsing van tilliften en plafondliften is een overeenkomst gesloten met het Tilcentrum. Op grond van deze overeenkomst worden tilliften en plafondliften in bruikleen geleverd. Op het moment dat deze niet meer wordt gebruikt, wordt deze teruggenomen door de leverancier en komen in een gemeentelijk depot. Hierdoor is het mogelijk tilliften uit het depot te vestrekken.

Bij het bepalen van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt rekening gehouden met de kortingen via de leverancier. Vooralsnog wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid van depotverstrekking.

8.13. Algemeen kader

Naast datgene waaraan het advies wettelijk (Algemene wet bestuursrecht) moet voldoen, zullen daarbij tevens de volgende aspecten in acht worden genomen:

  • a.

    De adviseringsprocedure is cliëntvriendelijk en overzichtelijk. Bij cliëntvriendelijk moet aandacht worden geschonken aan een correcte bejegening van de cliënt en het verstrekken van informatie over de procedure. Voorts wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande (medische) gegevens en dossiers. Onnodig (medisch) onderzoek moet worden voorkomen. Adviseurs verrichten uitsluitend aanvullend medisch onderzoek, wanneer de beschikbare gegevens onvoldoende zijn om een gefundeerd advies uit te brengen.

  • b.

    In het verstrekkingenbeleid is het uitgangspunt dat er sprake kan zijn van objectief vast te stellen beperkingen die recht geven op een bepaalde voorziening. Er kan echter worden gesproken van een "geobjectiveerde behoefte" aan een specifieke voorziening. Het gaat om een globale behoefte aan ondersteuning bij het verplaatsen en bij het wonen. Daaraan kan door een (combinatie van) voorziening(en) tegemoet worden gekomen. Welke (combinatie van) voorzieningen het best tegemoet komt aan de vastgestelde behoefte van de persoon met beperkingen is afhankelijk van twee factoren: de vraag/wens van de betrokkene enerzijds en de mogelijkheden van het gemeentelijk verstrekkingenbeleid anderzijds.

Op basis van het advies wordt een besluit genomen. Voordat dit besluit wordt genomen, wordt het advies aan de cliënt medegedeeld en kan deze bij de hulp bij het huishouden een “second opinion” vragen. Indien het besluit niet voldoet aan de verwachtingen van de persoon met beperkingen, kan tegen dit besluit bezwaar worden gemaakt. Voor het indienen en afhandelen van dit bezwaarschrift zijn de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders, 16 mei 2011.

Het Verstrekkingenbeleid voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen treedt in werking per 1 juli 2011 met gelijktijdige intrekking van het Verstrekkingenbeleid voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen dat vanaf 1 januari 2010 in werking is getreden

.

de burgemeester, de secretaris-directeur,

drs. H.C.P. Noten drs. H. Zwart

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Inleiding

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken voorzieningen

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Hoofdstuk 5. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

Hoofdstuk 7. Kindvoorzieningen

Hoofdstuk 8. Afhandeling van Wmo-aanvragen