Regeling vervallen per 01-07-2011

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen

Geldend van 01-01-2011 t/m 30-06-2011

Intitulé

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen;

gelezen het voorstel d.d. 21 december 2009, nummer 2016;

b e s l u i t:

vast te stellen “ Besluit voorzieningen maatschappelijkeondersteuning gemeente Dalfsen”

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit Besluit wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Verordening: verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen;

  • c.

    Besluit: het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen dat jaarlijks wordt vastgesteld en waarin bedragen zijn opgenomen;

  • d.

    Beleidsregels: het verstrekkingenbeleid voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen, waarin de nadere beleidsregels zijn opgenomen;

  • e.

    AWBZ: Algemene wet bijzondere ziektekosten (Stb, 1992, 392);

  • f.

    CIZ: Centrum Indicatiestelling Zorg;

  • g.

    Eigen bijdrage Wmo: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die wordt vastgesteld en geïnd via het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK-BZ);

  • h.

    Persoongebonden budget (PGB): een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de regels van de verordening en het besluit van toepassing zijn;

  • i.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge de verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • j.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • k.

    Instandhoudingskosten: alle kosten die betrekking hebben op het in stand houden van de voorziening(en)

  • l.

    Hulp bij het huishouden, categorie 1 (HH1): huishoudelijke werkzaamheden, bijvoorbeeld stof afnemen, afwassen, opruimen, ramen zemen, sanitair schoonmaken, verzorgen van de was, bed opmaken, verzorgen van planten en huisdieren en het bereiden van de maaltijd;

  • m.

    Hulp bij het huishouden, categorie 2 (HH2): de werkzaamheden van HH1 plus de organisatie van de huishouding in verband met chronische ziekte of beperkingen en/of het verzorgen en opvangen van jonge kinderen in verband met uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg;

  • n.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • o.

    Forfaitaire vergoeding:vast bedrag, ongeacht de werkelijke kosten van een voorziening;

  • p.

    Gemaximeerde vergoeding: vergoeding in de kosten van een voorziening die tot een vastgesteld maximum wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens;

  • q.

    Normbedrag: forfaitaire of gemaximeerde vergoeding;

  • r.

    Inkomen: het verzamelinkomen op grond van artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting dan wel het belastbare loon op grond van artikel 9 van de Wet inkomstenbelasting 1964;

  • s.

    Peiljaar: het jaar waarin het inkomen wordt vastgesteld;

  • t.

    Inkomensgrens:de financiële grens waarboven de aanschaf van voorzieningen als normale kosten dienen te worden beschouwd.

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE REGELS OVER HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 2 Regels rond verstrekking en verantwoording

  • 2.1 Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager.

  • 2.2 Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:

    • a.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

    • b.

      de afgegeven indicatie voor hulp bij het huishouden korter dan of gelijk aan drie maanden is;

    • c.

      als uit onderzoek is gebleken dat de aanvrager een eerder persoonsgebonden budget niet in overeenstemming met doel en/of bestemming heeft ingezet;

    • d.

      op grond van de progressiviteit van het ziektebeeld de aangevraagde voorziening zo snel weer door een aangepaste voorziening vervangen moet worden dat deze verstrekking zich daardoor niet leent voor een persoonsgebonden budget.

  • 2.3 Er wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt voor het collectief vraagafhankelijkvervoer.

  • 2.4 De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het collegevindt plaats:

    • a.

      voor woningaanpassingen, woonvoorzieningen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen in alle gevallen na afloop van de realisatie dan wel na afloop van elk kalenderjaar.

    • b.

      voor de hulp bij het huishouden elke zes maanden en wel na afloop van de eerste zes maanden en na afloop van elk kalenderjaar.

  • 2.5 Bij verstrekking van het persoonsgebonden budget is de budgethouder verplicht in ieder geval de volgende stukken op verzoek te verstrekken:

    • -

      bij hulp bij het huishouden

      • a.

        een gesloten zorgovereenkomst tussen budgethouder en zorgverlener;

      • b.

        betalingsbewijzen van de verrichte betalingen;

      • c.

        of (indien wettelijk noodzakelijk) een overzicht van de salarisadministratie met bewijsstukken

    • -

      bij overige individuele voorzieningen

      • d.

        de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

      • e.

        een betalingsbewijs van de aanschaf van de voorziening;

HOOFDSTUK 3 EIGEN BIJDRAGEN, EIGEN AANDEEL EN BESPARINGSBIJDRAGE

Artikel 3 Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel hulp bij het huishouden

  • 3.1 Vaststelling en inning van de eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden vindt plaats door het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK-BZ) conform de door de gemeente afgegeven parameters die zijn opgenomen in lid 3;

  • 3.2 De hoogte van de eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden wordt vastgesteld aan de hand van het verzamelinkomen van de aanvrager en dat van zijn eventuele partner van het peiljaar (is twee jaar voor het zorgjaar). Voor het zorgjaar 2010 gelden de inkomensgegevens van het jaar 2008, voor het zorgjaar 2011 de inkomensgegevens van het haar 2009, etc.. De gegevens over het verzamelinkomen worden overgenomen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Wanneer de definitieve belastingaanslag van het betreffende peiljaar nog niet is vastgesteld, wordt voor de berekening van de eigen bijdrage het belastbaar inkomen van de aanvrager en dat van zijn/haar eventuele partner gebruikt.

  • 3.3 Omvang van de eigen bijdrage hulp bij het huishouden:

    • a.

      de eigen bijdrage bedraagt voor ongehuwde personen jonger dan 65 jaar € 17,80 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen meer bedraagt dan € 22.636,-- het bedrag van € 17,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 22.636,--;

    • b.

      de eigen bijdrage bedraagt voor ongehuwde personen van 65 jaar of ouder € 17,80 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen meer bedraagt dan € 15.838,-- het bedrag van € 17,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 15.838,--;

    • c.

      de eigen bijdrage bedraagt voor gehuwde personen indien één van beiden jonger is dan 65 jaar of beide jonger zijn dan 65 jaar € 25,40 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 27.902,-- het bedrag van € 25,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 27.902,--;

    • d.

      de eigen bijdrage bedraagt voor gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn € 25,40 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 22.100,-- het bedrag van € 25,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 22.100,--.

  • 3.4 De eigen bijdrage bedraagt maximaal de kostprijs van de voorziening, inhoudende:

    • a.

      bij hulp via aanbieders: voor HH1 € 19,99 en voor HH2 € 22,64 per uur, jaarlijks te indexeren op basis van de overheidsbijdrage in de arbeidsontwikkeling (OVA);

    • b.

      bij een persoonsgebonden budget: het vastgestelde bedrag per uur, zoals bepaald in artikel 4.

HOOFDSTUK 4 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 4 Vaststelling bedragen persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden.

  • 4.1 Vaststelling van een persoonsgebonden budget vindt ten aanzien van hulp in de huishouding als volgt plaats. Er wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld van € 15,25 voor HH1 en € 19,35 voor HH2;

  • 4.2 Indexering vindt jaarlijks op basis van de overheidsbijdrage in de arbeidsontwikkeling (OVA) plaats;

  • 4.3 De gemeente Dalfsen verstrekt een bruto PGB. Dit houdt in dat de cliënt zelf de eigen bijdrage aan het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK-BZ) dient te betalen. De eigen bijdrage mag niet in mindering gebracht worden op de in te kopen hulp bij het huishouden.

HOOFDSTUK 5 WOONVOORZIENINGEN

Artikel 5 Vaststellen vergoeding per woonvoorziening

  • 5.1 De financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening en het verwijderen van vorenstaande woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 5.2 Als de kosten hoger zijn dan € 2.650 is de particuliere aanvrager verplicht twee offertes in te dienen;

  • 5.3 Hiernaast kan het persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen worden vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de adequate en goedkoopste voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie.

  • 5.4 Woonvoorzieningen waarvan de kosten gelijk zijn aan of meer bedragen dan € 47.500 worden niet verleend 'tenzij weigering van de voorzieningen gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard'.

  • 5.5 De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting bedraagt de werkelijk gemaakte kosten met een maximum van:

    • a.

      € 520 per maand als tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte en het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte;

    • b.

      € 260 per maand als tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van niet-zelfstandige woonruimte.

  • 5.6 De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving bedraagt:

    • a.

      75% van de kale huur van de woonruimte met een maximum van € 312 per maand;

    • b.

      onder de voorwaarde dat de kosten van de gerealiseerde woningaanpassing meer bedraagt dan € 2.650;

  • 5.7 De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen is het maximum van de gehanteerde tarieven en ervaringscijfers van de huisleverancier;

  • 5.8 De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een woonwagen is maximaal € 943.

  • 5.9 Het in artikel 21 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning genoemde afschrijvingsschema ziet eruit als volgt. De meerwaarde dient als volgt te worden terugbetaald:

    • a.

      100% van de meerwaarde bij verkoop binnen 1 jaar;

    • b.

      80% van de meerwaarde bij verkoop binnen 2 jaar;

    • c.

      60% van de meerwaarde bij verkoop binnen 3 jaar;

    • d.

      40% van de meerwaarde bij verkoop binnen 4 jaar;

    • e.

      20% van de meerwaarde bij verkoop binnen 5 jaar;

    De meerwaarde wordt vastgesteld op basis van de vastgestelde waarde van het onroerend goed in de WOZ-beschikking per 1 januari voor de start van de (ver)bouw en de vastgestelde waarde in de WOZ-beschikking per 1 januari na datum gereedmelding.

  • 5.10 De vergoeding voor de verhuiskosten- en herinrichtingskosten als genoemd in artikel 15 onder a van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt maximaal € 2.596 en wordt vastgesteld op grond van de werkelijke kosten van de verhuizing en herinrichting waarbij onder herinrichting wordt verstaan de kosten van vloerbedekking, gordijnen, vitrages, behang en verf.

  • 5.11 De vergoeding die als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken als genoemd in artikel 19 lid 2 tot en met 5 van de Verordening bedraagt € 2.596.

Artikel 6 Het primaat van de verhuizing

Het primaat van de verhuizing blijft in ieder geval buiten toepassing indien:

  • a.

    er niet binnen zes maanden een geschikte woning beschikbaar komt;

  • b.

    de kosten van de woningaanpassing van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning minder bedragen dan € 9.700;

  • c.

    de kosten van de woningaanpassing van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning minder bedragen dan 125% van de kosten van de verhuizing, herinrichting en eventuele aanvullende woningaanpassingen.

HOOFDSTUK 6 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

Artikel 7 Hoogte persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de adequate en goedkoopste voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie.

Artikel 8 Inkomensgrenzen

De grens waarboven (gebruikmaking van het collectief vervoer of een auto) met een auto vergelijkbare voorzieningen en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen, zoals genoemd in artikel 25 van de Verordening bedraagt 1,6 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm en wordt als volgt berekend:

  • -

    de door het Rijk vastgestelde bijstandsnormen, vermenigvuldigd met de factor 1,6, van de maand waarin de aanvraag wordt ingediend;

  • -

    vermeerderd met een bedrag van € 454 netto voor extra kosten die een persoon met een beperking in verband met diens stoornis mogelijk heeft.

Artikel 9 Hoogte vergoedingen vervoerskosten

  • 9.1 Voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de volgende normbedragen per jaar:

    • a.

      voor gebruik van een (eigen) auto of vervoer door derden is het normbedrag € 1.020;

    • b.

      voor het gebruik van een bruikleenauto is het normbedrag € 570;

    • c.

      voor het gebruik van een taxi bedraagt het normbedrag € 1.020.

  • 9.2 Indien de werkelijke kosten van het taxivervoer voor het regionale vervoer aantoonbaar hoger zijn dan de bedragen genoemd onder c in het vorige lid, dan kan de persoon met een beperking in aanmerking komen voor een gemaximeerde vergoeding (inclusief het normbedrag) van € 6.295 voor het gebruik van een taxi.

  • 9.3 Indien een vervoersvoorziening wordt toegekend, zijnde: gebruik van een eigen auto of vervoer door derden, gebruik van een bruikleenauto, en gebruik van een (rolstoel)taxi , aan beide gehuwden of samenwonende partners bedraagt de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75% van het in lid 1 en 2 genoemde bedrag.

  • 9.4 Indien de persoon met beperkingen als gevolg van een beperkte deelname aan het maatschappelijk verkeer een lagere vervoerbehoefte heeft, wordt de financiële tegemoetkoming evenredig verlaagd.

  • 9.5 Waar nodig kan de gemeente degene aan wie een vervoersvoorziening is toegekend, verplichten een overzicht bij te houden en in te leveren van de verreden kilometers in het kader van de voorziening.

  • 9.6 De persoon met beperkingen aan wie een scootmobiel is verstrekt, kan aanspraak maken op een financiële tegemoetkoming van € 520 voor de kosten van het aanschaffen van een adequate voorziening die het mogelijk maakt de scootmobiel in de eigen auto mee te nemen.

  • 9.7 Indien aan de persoon met beperkingen een voorziening wordt toegekend als bedoeld in de vorm van een scootmobiel, heeft deze persoon aanspraak op een forfaitaire vergoeding van € 100 per kalenderjaar voor de energiekosten in verband met het opladen van de accu van de scootmobiel.

HOOFDSTUK 7 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING

Artikel 10 Hoogte persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de adequate en goedkoopste voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie.

Artikel 11 Financiële tegemoetkomingen

  • 11.1 Een sportrolstoel wordt uitsluitend verstrekt als financiële tegemoetkoming. Het bedrag van de financiële tegemoetkoming bedraagt € 2.358. Dit bedrag is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

  • 11.2 De persoon met beperkingen aan wie een elektrische rolstoel is verstrekt, kan aanspraak maken op een financiële tegemoetkoming van € 520 voor de kosten van het aanschaffen van een adequate voorziening die het mogelijk maakt de elektrische rolstoel in de eigen auto mee te nemen.

  • 11.3 Indien aan de persoon met een beperking een voorziening een elektrische rolstoel istoegekend,heeft de cliënt recht op een forfaitaire vergoeding van € 100 per kalenderjaar voor de energiekosten in verband met het opladen van de accu van de elektrische rolstoel.

HOOFDSTUK 8 SAMENHANGENDE AFSTEMMING

Artikel 12. Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 32 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning indien van toepassing aandacht besteed aan:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    de psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager.

Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALING

Artikel 13 Citeertitel

  • 13.1 Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen;

  • 13.2 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010 met gelijktijdige intrekking van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 5 januari 2010
de burgemeester, de secretaris-directeur,
L.V. Elfers drs. H. Zwart

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE REGELS OVER HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 2 Regels rond verstrekking en verantwoording

HOOFDSTUK 3 EIGEN BIJDRAGEN, EIGEN AANDEEL EN BESPARINGSBIJDRAGE

Artikel 3 Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel hulp bij het huishouden

HOOFDSTUK 4 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 4 Vaststelling bedragen persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden.

HOOFDSTUK 5 WOONVOORZIENINGEN

Artikel 5 Vaststellen vergoeding per woonvoorziening

Artikel 6 Het primaat van de verhuizing

HOOFDSTUK 6 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

Artikel 7 Hoogte persoonsgebonden budget

Artikel 8 Inkomensgrenzen

Artikel 9 Hoogte vergoedingen vervoerskosten

HOOFDSTUK 7 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING

Artikel 10 Hoogte persoonsgebonden budget

Artikel 11 Financiële tegemoetkomingen

HOOFDSTUK 8 SAMENHANGENDE AFSTEMMING

Artikel 12. Samenhangende afstemming

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALING

Artikel 13 Citeertitel

Toelichting op het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dalfsen

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Ad a. t/m f.

Deze bepalingenbehoeven geen nadere toelichting.

Ad g.

De vaststelling en de inning van de extramurale eigen bijdragen AWBZ wordt gedaan door het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK). Het CAK heeft derhalve ervaring en deskundigheid ten aanzien van het berekenen, vaststellen en innen van eigen bijdragen. De regering heeft daarom besloten het CAK deze taak ook voor de eigen bijdragen Wmo te geven (Kamerstukken II 2005/05, 30 313, nr. 36). Het CAK is dan ook de rechtspersoon die hiervoor op grond van artikel 16 van de Wmo wordt aangewezen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat artikel 16 geen betrekking heeft op de financiële tegemoetkomingen.

Ad h.

Een persoonsgebonden budget is in Nederland een geldbedrag waarmee men zorg, hulp, voorzieningen en begeleiding kan inkopen. Men kan zelf de hulpverleners en begeleiders uitkiezen. Men kan met dit geld zelf indelen hoe en waaraan het geld besteed wordt. Men kan dus met het PGB de eigen zorg in eigen hand nemen. Om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget, moet er een indicatie zijn gesteld. Een indicatie voor jongeren onder de 18 moet worden aangevraagd bij en afgegeven worden door het Bureau Jeugdzorg. Deze organisaties zullen aan de hand van de aanmelding bepalen of de aanvrager in aanmerking komt voor een AWBZ-indicatie. Meestal gaat dit in nauw overleg met Dimence, de geestelijke gezondheidszorg(GGZ) instelling in de regio, de (huis)arts of een andere medisch specialist. De indicatie kan, naar keuze, worden verzilverd in de vorm van een persoonsgebonden budget of zorg in natura. Een persoonsgebonden budget is geen verplichting.

Ad i.

De budgethouder is verantwoordelijk voor de juiste besteding van het aan hem/haar toegekende persoonsgebonden budget. Hij/zij dient daartoe een deugdelijke administratie bij te houden, aangezien de budgethouder verplicht is verantwoording hierover af te leggen aan de gemeente.

Ad j.

Met meerkosten wordt bedoeld de kosten die uitgaan boven de normale kosten bij de verstrekking van enige voorziening. De gemeente vergoedt dus alleen de kosten die meer bedragen dan de normale kosten.

Ad k.

De instandhoudingskosten zijn bedoeld om de toegekende voorziening(en) in stand te houden; het kan hier bijvoorbeeld gaan om onderhoudskosten.

Ad l. en m.

Dit zijn de twee mogelijke vormen waarin hulp bij het huishouden plaatsvindt;

Ad n.

De financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad o.

Behoeft geen nadere toelichting.

Ad p.

Vergoeding van een voorziening, welke met inachtneming van de inkomensgrens tot een bepaald bedrag is gemaximeerd.

Ad q.

Behoeft geen nadere toelichting

Ad r.

Met inkomen wordt bedoeld: indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar. In alle andere gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

Ad s.

Voor debepaling van het inkomen wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde peiljaar.

Dit is het inkomen over het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de

maatschappelijke ondersteuning, het persoongebonden budget of de financiële

tegemoetkoming daarvoor, is aangevraagd.

Ad t.

De inkomensgrens is de financiële grens waarboven de kosten van voorzieningen als normale kosten dienen te worden beschouwd. Voorbeeld waarbij dit wordt toegepast, is het collectief vraagafhankelijk vervoer.

Hoofdstuk 2 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget

Artikel 2 Regels rond verstrekking en verantwoording

Artikel 2 lid 1

Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst.

Artikel 2, lid 2

Ad lid 2a.

In situaties dat tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, zal dit als contra-indicatie worden opgevat. Hierbij valt te denken aan aanwijzingen dat de persoon niet met geld kan omgaan (schuldsituaties).

Ad lid 2b.

In verband met de benodigde administratieve handelingen wordt als ondergrens voor het verstrekken van persoonsgebonden budgetten een termijn van drie maanden gehanteerd. Aangezien voor de overige voorzieningen een minimale termijn van 6 maanden geldt, is duidelijk dat dit alleen de hulp bij het huishouden betreft.

Ad lid 2c.

Dit lid spreekt voor zich.

Ad lid 2d.

Een vereiste bij het verstrekken van een persoonsgebonden budget is een stabiele situatie. Is deze er niet dan wordt deze niet verstrekt.

Artikel 2, lid 3

Het primaat van het collectief vraagafhankelijk vervoer is van toepassing. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden.

Artikel 2, lid 4

Ad lid 4a.

Voor deze categorieën kan het persoonsgebonden budget betaalbaar gesteld worden nadat de factuur is overhandigd. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de systematiek zoals deze bij de Wet voorzieningen gehandicapten ook gehanteerd werd.

Ad lid 4b.

Bij de hulp bij het huishouden wordt maandelijks een persoonsgebonden gebonden budget beschikbaar gesteld. Verantwoording over de besteding van deze middelen vindt na elke zes maanden plaats via terugzending van een ingevuld verantwoordingsformulier PGB.

Ad lid 5.

In dit artikel wordt invulling gegeven aan het gestelde in artikel 6, lid 5 van de Verordening. Hierin is namelijk bepaald dat in het Besluit de noodzakelijke stukken worden opgenomen die een budgethouder verplicht is te verstrekken. Hiernaast kunnen nog andere stukken worden gevraagd. Dit zal, indien van toepassing, in de beschikking worden opgenomen.

Hoofdstuk 3 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 3 Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 3, lid 1 en 2

Deze behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 3, lid 3

Hoofdstuk IV van de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) handelt over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. In artikel 4.1 van de AMvB wordt onder a, b, c en d aangegeven welke bedragen de minister als maximum laat gelden voor welke groepen. Voor woon-, vervoers- en rolstoel voorzieningen wordt, overeenkomstig de huidige gedragslijn, geen inkomensafhankelijke eigen bijdrage ingevoerd. Voor hulp bij het huishouden wordt, overeenkomstig de huidige gedragslijn, de maximaal in rekening te brengen inkomensafhankelijke eigen bijdrage gehanteerd.

Artikel 3, lid 4

Ad 4a.

De maximaal in rekening te brengen eigen bijdrage kent een bovengrens, zijnde de kostprijs. Dit is het geldende uurtarief van geselecteerde aanbieders die hulp bij het huishouden leveren. Er is verschil in uurtarieven tussen geselecteerde aanbieders. In verband met eenvoud en duidelijkheid is besloten dat het laagste uurtarief de maximaal in rekening te brengen eigen bijdrage is.

Ad 4b.

Voor het persoonsgebonden budget is er niet sprake van geselecteerde aanbieders. De maximaal in rekening te brengen eigen bijdrage, zijnde de kostprijs, is het maandelijks via voorschotten aan cliënten beschikbaar gestelde persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 4 Vaststelling bedragen persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden.

Artikel 4, lid 1

Voor hulp bij het huishouden gelden vanaf 2010 twee tarieven voor het persoonsgebonden budget, voor zowel HH1 als HH2.

Artikel 4, lid 2

Voor de indexering wordt aangesloten bij de indexering van gecontracteerde aanbieders hulp bij het huishouden. Dit betekent dat de indexering vanaf 2011 wordt gebaseerd op zoals de Nederlandse Zorgautoriteit deze vaststelt in mei van het voorafgaande jaar (dus de indexering voor 2011 is vastgesteld in mei 20010, die voor 2012 in mei 2011, etc.).

Artikel 4, lid 3

Voor de huidige cliënten met een persoonsgebonden budget gaat deze wijziging per 1 juli 2010 in. Dit betekent dat tot 1 juli de huidige systematiek wordt voortgezet, inhoudende dat:

-bij de betreffende cliënten de klassen worden gehanteerd zoals die ook in de AWBZ gehanteerd worden;

-bij de bepaling van het bedrag wordt conform, huidige systematiek, het gemiddelde aantal uren in de 6 klassen, verhoogd met het vastgestelde indexcijfer voor het jaar 2010: 1,3%.

Bovenstaande betekent dat tot 1 juli 2010 het uurbedrag € 18,35 wordt, in klasse 1 het bedrag gebaseerd is op 1 uur zorg, in klasse 2 op 3 uur, in klasse 3 op 5,5 uur, in klasse 4 op 8,5 uur, in klasse 5 op 11,5 uur en in klasse 6 op 14,5 uur.

Vervolgens geldt dat voor cliënten die vanaf 1 juli te maken krijgen met een lager tarief sprake is van een overgangstermijn van een half jaar.

Voor alle duidelijkheid moet worden opgemerkt dat het overgangsrecht geldt voor huidige cliënten met een doorlopende indicatie. Dit betekent dat als de indicatie in 2010 eindigt op de einddatum het overgangsrecht op de einddatum van de indicatie eindigt. Blijkt dat cliënten opnieuw in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden dan worden ze beschouwd als nieuwe cliënten en krijgen ze een indicatie uitgedrukt in HH1/HH2 en in uren.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 5 Vaststellen vergoeding per woonvoorziening

Artikel 5, lid 1.

Geregeld is hoe de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening en het verwijderen van vorenstaande woonvoorzieningen wordt vastgesteld.

Het gaat daarbij om de kosten van de door het college goedgekeurde offerte. Daarin kan een aantal kosten teruggevonden worden.

Te denken valt hierbij aan de kosten van bouw, maar ook aan eventuele kosten architect, kosten van vergunningen en kosten van toezicht. Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Zo zullen toezichtkosten bij een kleine verbouwing geen rol spelen. Om welke kosten het zal kunnen gaan zal verder worden uitgewerkt in de beleidsregels, het Verstrekkingenbeleid.

Artikel 5, lid 2.

Dit betreft een ondergrens. Zijn de kosten hoger dan moeten twee offertes worden ingediend.

Artikel 5, lid 3.

Dit betreft de kleinere, losse en daarom vaak herbruikbare voorzieningen, zoals tilliften, toiletstoelen en dergelijke voorzieningen die verstrekt wordt via de huisleverancier. Hier wordt uitgegaan van de adequate en goedkoopste voorziening (zoals in de verordening bepaald), welk bedrag verhoogd wordt met eventuele kosten van onderhoud en reparatie en gebaseerd op ervaringscijfers of gehanteerde tarieven van de huisleverancier. De betreffende middelen vallen onder de inboedelverzekering en hier moet de aanvrager zelf voor zorgen.

Artikel 5, lid 4.

Hier gaat het om een bovengrens. Zijn de kosten hoger dan is met name van belang of daarmee kan worden voorkomen dat de persoon met een beperking in een nog duurdere AWBZ-instelling zoals een woonvorm of een verpleeghuis moet worden opgenomen.

Artikel 5, lid 5. t/m 8.

Deze leden leggen vast welke bedragen verstrekt worden als het gaat om tijdelijke huisvesting, huurderving, kosten onderhoud, keuring en reparatie en aanpassing van een woonwagen.

Artikel 5, lid 9.

Dit lid geeft het afschrijvingsschema aan volgens welk schema bij verkoop binnen 5 jaar een eventueel bedrag, dat het gevolg is van de meerwaarde van de woning door de aanpassing, aan het college moet worden terugbetaald.

Artikel 5, lid 10 t/m 11

Artikel 5 lid 10 en 11 tenslotte leggen vast welke maximale bedragen verstrekt worden als het gaat om een verhuiskostenvergoeding of bij het bezoekbaar maken.

Artikel 6 Het primaat van de verhuizing

Hier worden de financiële grenzen aangegeven waarbij het verhuisprimaat actueel wordt.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 7 Hoogte persoonsgebonden budget

Dit artikel regelt de wijze waarop een persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan, conform de verordening, van de adequate en goedkoopste voorziening. Als daar sprake van is kan verhoging plaatsvinden met een bedrag noodzakelijk voor onderhoud, verzekering en reparatie. Het totale bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld, is gebaseerd op ervaringscijfers, maar kan ook worden gebaseerd op offertes of gehanteerde tarieven van de huisleverancier.

Artikel 8 Inkomensgrenzen

Dit artikel legt vast vanaf welke grens het collectief vervoer en de auto en met de auto vergelijkbare voorzieningen algemeen gebruikelijk worden geacht. Zijn de extra kosten aantoonbaar hoger dan wordt met hogere bedrag rekening gehouden.

Artikel 9 Hoogte vergoedingen vervoerskosten

Artikel 9, lid 1.

De hoogte van de vergoeding voor vervoerkosten is mede bepaald aan de hand van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Bij uitspraak van 12-03-2002 heeft de CRvB een nieuwe lijn vastgesteld ten aanzien van de bedragen die voor WVG-vervoersvoorzieningen (gebruik eigen/andermans auto, taxi, rolstoeltaxi) ten minste moeten worden vergoed. De CRvB heeft aansluiting gezocht bij de collectief vervoersystemen, die bij het merendeel van de gemeenten het primaat hebben. In dat soort systemen wordt tussen 1.500 en 2.000 kilometer gemiddeld per jaar afgelegd. De CRvB heeft dat kilometeraantal (gesproken wordt van een “bandbreedte” van 1.500 – 2.000 km) als uitgangspunt genomen voor alle voorzieningen. Gesteld is wel dat daarbij rekening gehouden mag worden met op andere wijzen af te leggen kilometers, zoals met de scootmobiel of elektrische (buiten)rolstoel.

Door de gemeenteraad van de gemeente Dalfsen is bepaald dat de “juridische ondergrens” te weinig is. Bij het bepalen van de bedragen is ervan uitgegaan dat met het betreffende vervoersmiddel 3.000 km kan worden afgelegd.

De vervoerkostenvergoeding wordt in principe verleend in de vorm van een forfaitair bedrag. De persoon met beperkingen hoeft dan ook geen administratie bij te houden met betrekking tot de besteding van deze bedragen.

Ad lid 1a.

Bij het gebruik van een eigen auto is daarbij uitgegaan van een vergoeding van € 0,34 per kilometer. In deze kilometervergoeding is, naast de brandstofkosten, ook rekening gehouden met de overige autokosten. Voor het bepalen van de vergoeding per kilometer is aangesloten bij de normbedragen die vorig jaar door het UWV zijn gehanteerd bij de uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en wel € 0,40, gecorrigeerd met, overeenkomstig de systematiek van het collectief vervoer, kosten die voor eigen rekening van de persoon met beperkingen komen van € 0,06.

Ad lid 1b.

Bij het gebruik van een bruikleenauto is de vergoeding (m.n. voor brandstofkosten) vastgesteld op € 0,19 per kilometer. Het bedrag per kilometer is lager, omdat de overige autokosten niet worden gedragen door de gebruiker. Bij het bepalen van deze vergoeding per kilometer is aangesloten bij het normbedrag (belastingvrije vergoeding) van de Belastingdienst.

Ad lid 1c.

Voor de berekening van de maximumtegemoetkoming bij het gebruik van een taxi wordt verwezen naar het gestelde onder lid 2.

Artikel 9, lid 2

Op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is de gemeente gehouden aan personen met beperkingen die bij het vervoer gebruik maken van een taxi een voorziening aan te bieden waarbij het mogelijk is een afstand van 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar af te leggen. Voor de gemeente Dalfsen geldt als uitgangspunt het kunnen reizen van 3.000 kilometer. Rekening houdend met de huidige taxitarieven is dat met het bedrag genoemd in lid 1 niet mogelijk. Indien de persoon met beperkingen van mening is dat hij/zij met het bedrag genoemd in lid 1 niet in zijn/haar vervoersbehoefte kan voorzien, dan kan hij/zij verzoeken in aanmerking te komen voor een gemaximeerde vergoeding.

Uit de term “aantoonbaar” kan worden afgeleid dat de persoon met beperkingen in dat geval een rittenadministratie zal moeten bijhouden. Tevens zal de besteding van het bedrag aan de hand van betaalbewijzen moeten worden aangetoond. Deze aantoonplicht geldt voor het gehele bedrag dat wordt gedeclareerd, dus niet alleen voor zover de kosten meer bedragen dan het normbedrag van lid 1.

Verder dient de gemaximeerde vergoeding te worden besteed in het compensatieplichtgebied van de gemeente. In principe is dit gebied gelijk aan het vervoersgebied van het Collectief Vervoerssysteem. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als sprake is van een bovenregionale vervoersbehoefte, en indien het niet vervullen van de bovenregionale contacten kan leiden tot een sociaal isolement. Verder zal vastgesteld moeten worden dat voor de noodzakelijke bovenregionale contacten geen gebruik gemaakt kan worden van het bovenregionale vervoerssysteem Valys.

De hoogte van de gemaximeerde vergoeding is als volgt bepaald. Bij het bepalen van de bedragen is er in de eerste plaats vanuit gegaan dat met het betreffende vervoersmiddel 3.000 km kan worden afgelegd. In het collectief vervoer worden gemiddeld 2,9 zones per rit afgelegd (op basis van ervaringscijfers). De afstand per zone is door de herzonering per 1 januari 2005 gemiddeld 4,25 kilometer. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de gemiddelde afstand per rit 12,3 kilometer bedraagt. Voor regulier taxivervoer gelden minimum- en maximumtarieven. Op basis hiervan is een instaptarief van € 7,50 (inclusief de eerste 2 kilometer) en een tarief van € 1,97 per kilometer (na de eerste 2 kilometer) reëel. Het tarief voor een taxirit van 12,3 kilometer bedraagt derhalve € 27,80 (€ 7,50 + 10,3 x € 1,97). Op dit bedrag worden de kosten van dezelfde rit met het collectief vervoer ad € 2,-- (3 zones + 1 opstapzone ad € 0,50 per zone) in mindering gebracht, omdat er vanuit mag worden gegaan dat deze kosten voor eigen rekening van de persoon met een beperking zijn. Op basis hiervan is geconcludeerd dat met een vergoeding van € 6.295 in totaal een afstand van ongeveer 3.000 kilometer per taxi kan worden afgelegd.

Artikel 9, lid 3.

Bij toekenning van een vervoersvoorziening aan beide partners, die gehuwd zijn of samenwonen, bedraagt de financiële tegemoetkoming per partner 75% van het bedrag genoemd in lid 1 of 2. Achterliggende gedachte daarbij is dat de vervoersbehoefte van gehuwden of samenwonenden voor een deel samen zal vallen. In die gevallen zullen zij samen reizen en daardoor zullen zij per persoon minder vervoerskosten hebben.

Artikel 9, lid 4. t/m lid 5.

De vervoersvoorziening kan lager worden vastgesteld voor zover een persoon met een beperking een duidelijk lagere vervoerbehoefte heeft. Indien er een vermoeden bestaat van een lagere vervoersbehoefte, dan kan deze worden verzocht om een overzicht bij te houden van de verreden kilometers. Op deze manier wordt bewaakt dat de vervoerskostenvergoedingen worden besteed aan het daarvoor bestemde doel.

Artikel 9, lid 6.

Een scootmobiel is een vervoersvoorziening die is bedoeld voor het vervoer in de directe woon- en leefomgeving. Het gaat daarbij om afstand die een persoon zonder beperkingen te voet of per fiets zal afleggen. Het behoort daarom niet tot de gemeentelijke compensatieplicht om het mogelijk te maken dat de scootmobiel meegenomen kan worden in de auto, zodat deze in een andere omgeving ook gebruikt kan worden.

Het meenemen van de scootmobiel leidt er wel toe dat de voorziening intensiever wordt gebruikt. In lid 6 is opgenomen dat een financiële tegemoetkoming kan worden verleend aan personen met een beperking, die op grond van de WVG c.q. Wmo in het bezit zijn van een scootmobiel, voor de kosten van het aanbrengen/aanschaffen van een voorziening die het mogelijk maakt de voorziening mee te nemen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:

  • -

    liftinstallatie voor het optillen van de scootmobiel;

  • -

    rijgoten of een rijplaat om de auto in en uit te kunnen rijden;

  • -

    aanhangwagen.

Vastgesteld dient te worden dat een deugdelijke voorziening is aangeschaft. Een aanhangwagen zal bijvoorbeeld voorzien moeten zijn van een veilig vastzetsysteem.

Artikel 9, lid 7.

Dit behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 10 Hoogte persoonsgebonden budget

Dit artikel regelt de wijze waarop een persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan, conform de verordening, van de adequate en goedkoopste voorziening. Als daar sprake van is kan verhoging plaatsvinden met een bedrag noodzakelijk voor onderhoud, verzekering en reparatie. Het totale bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld, is gebaseerd op ervaringscijfers, maar kan ook worden gebaseerd op offertes of gehanteerde tarieven van de huisleverancier.

Artikel 11 Financiële tegemoetkomingen

Artikel 11, lid 1.

De sportrolstoel is een voorziening die meegenomen wordt vanuit de WVG zonder dat deze sportrolstoel in de WVG of in de Wmo wordt genoemd. De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening, in de Wvg opgenomen naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer. Daarom wordt de verstrekkingswijze, zoals bij de WVG gewoon voortgezet, hetgeen betekent dat een sportrolstoel alleen verstrekt wordt als een financiële tegemoetkoming. Deze financiële tegemoetkoming is niet kostendekkend en dient beschouwd te worden als tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en onderhoud voor een periode van drie jaar. Na drie jaar kan opnieuw een financiële tegemoetkoming worden aangevraagd.

Artikel 11, lid 2.

Het meenemen van de elektrische rolstoel leidt er wel toe dat de voorziening intensiever wordt gebruikt. In lid 2 is daarom opgenomen dat een financiële tegemoetkoming kan worden verleend aan personen met een beperking, die op grond van de WVG c.q. Wmo in het bezit zijn van een elektrische rolstoel, voor de kosten van het aanbrengen/aanschaffen van een voorziening die het mogelijk maakt de voorziening mee te nemen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:

  • -

    liftinstallatie voor het optillen van de elektrische rolstoel;

  • -

    rijgoten of een rijplaat om de auto in en uit te kunnen rijden;

  • -

    aanhangwagen.

Vastgesteld dient te worden dat een deugdelijke voorziening is aangeschaft. Een aanhangwagen zal bijvoorbeeld voorzien moeten zijn van een veilig vastzetsysteem.

Artikel 11, lid 3.

Dit behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 8 Samenhangende afstemming.

Artikel 12. Samenhangende afstemming

De Verordening bepaalt in artikel 33 dat in dit Besluit bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen. Duidelijk is dat dit een groeimodel betreft.