Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Dalfsen 2017

Geldend van 01-03-2017 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Dalfsen 2017

De raad van de gemeente Dalfsen

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 9 januari 2017 nummer 526

Gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet en

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en onderdeel d, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t:

vast te stellen de “Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Dalfsen 2017” per 1-3-2017

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: Participatiewet;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemer;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      Belanghebbende: persoon met uitkering ingevolge de wet of de IOAW/IOAZ;

    • e.

      Uitkering: de toepasselijke uitkering als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet, inclusief bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet, of voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ;

    • f.

      Benadelingsbedrag:

      • -

        de netto-uitkering ingevolge de wet waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

      • -

        de grondslag van de uitkering ingevolge de IOAW/IOAZ waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2. Alle begrippen die in de verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, en artikel 9a, twaalfde lid van de wet, en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW/IOAZ wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    De reden van de verlaging.

  • b.

    De duur van de verlaging.

  • c.

    Het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    Indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Matigen en verhogen verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      De gedraging meer dan twaalf maanden voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Van de in deze verordening genoemde percentages kan worden afgeweken op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedragingen kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert (dringende redenen).

  • 3. Indien sprake is van een besluit op grond van het eerste lid of het tweede lid stelt het college belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor de belanghebbende geldende uitkering.

  • 2. Een verlaging wordt met terugwerkende kracht toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt berekend over de uitkering en, indien van toepassing, de bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt de 100% verlaging van de uitkering vastgesteld voor de duur van één maand op grond van artikel 18, vijfde lid van de wet.

Artikel 7. Verrekenen verlaging geüniformeerde arbeidsverplichting

Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 6, eerste lid, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en, als zeer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan het bedrag verrekend worden over de daarop volgende twee maanden, in totaal over drie maanden.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Waarschuwing: Het opleggen van een verlaging van de eerste of de tweede categorie kan vooraf worden gegaan door een schriftelijke waarschuwing.

  • b.

    Eerste categorie: Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende op werk.nl.

  • c.

    Tweede categorie:

    • ·

      Het niet en onvoldoende invullen of bijhouden van het digitale curriculum vitae op werk.nl.

    • ·

      Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

    • ·

      Het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikel 9, eerste lid, onder a van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet, en

    • ·

      Voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet.

    • ·

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

  • d.

    Derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of behouden of een verplichting op grond van de artikelen 20, 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Waarschuwing: Het opleggen van een maatregel van de eerste of de tweede categorie kan vooraf worden gegaan door een schriftelijke waarschuwing.

  • b.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende op werk.nl

  • c.

    Tweede categorie:

    • ·

      Het niet of onvoldoende invullen of bijhouden van het digitale curriculum vitae op werk.nl

    • ·

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • ·

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

    • ·

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW/IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW/IOAZ.

    • ·

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW/IOAZ.

  • d.

    Derde categorie:

    • ·

      Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

    • ·

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW/IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

  • a.

    5% van de uitkering gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie.

  • b.

    10% van de uitkering gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • c.

    50% van de uitkering gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Artikel 11. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- en IOAZ-uitkering

Het college kan op grond van artikel 20 van de IOAW/IOAZ de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW/IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

  • a.

    Aan de beëindiging van de dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    De dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voorzetting redelijkerwijs niet zou kunnen worden gevergd;

  • c.

    De belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt vastgesteld op 15% van het benadelingsbedrag met een minimum van € 150,- gedurende één maand.

  • 2. De duur van de verlaging kan worden verlengd tot maximaal drie maanden, afhankelijk van de mate van tekortschietend besef van verantwoordelijkheden voor de voorzieningen in het bestaan.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd gedurende één maand ter hoogte van:

    20% van de uitkering bij verbaal geweld;

    50% van de uitkering bij intimidatie, discriminatie of zaakgericht fysiek geweld;

    100% van de uitkering bij mensgericht fysiek geweld, een combinatie van geweld en overige vormen van agressie.

  • 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW/IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder g van de IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd zoals beschreven in het eerste lid.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt gedurende één maand vastgesteld op

    • a.

      20% van de uitkering, bij het onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling,

    • b.

      20% van de uitkering, bij het onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand,

    • c.

      40% van de uitkering, bij het onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

    • d.

      50% van de uitkering, bij het onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand;

  • 2. En het dubbele percentage van de uitkering gedurende één maand, bij het niet voldoen aan de in het eerste lid genoemde verplichtingen.

Hoofdstuk 5. Samenloop, recidive en inkeerregeling

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. Dit geldt ook voor gedragingen van afzonderlijke belanghebbenden die gezamenlijk een uitkering als gehuwden/samenwonenden ontvangen.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting, als een in artikel 17, eerste lid, van de wet of artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting, als een in artikel 17, eerste lid, van de wet of artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW/IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 17. Recidive

Geüniformeerde arbeidsverplichtingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de uitkering gedurende 2 maanden op grond van artikel 18, zesde lid van de wet.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast als bedoeld in artikel 18, zesde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging honderd procent van de uitkering gedurende drie maanden op grond van artikel 18, zevende en achtste lid van de wet.

Niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 8, artikel 9, artikel 12, artikel 13 of artikel 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld of het bedrag van verlaging.

Artikel 18. Inkeerregeling

De verlaging, die is opgelegd overeenkomstig artikel 18, het vijfde, zesde, zevende en achtste lid van de wet, wordt na een schriftelijk verzoek van belanghebbende vanaf de datum verzoek herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat de arbeidsverplichtingen weer worden nagekomen.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college stemt een op te leggen verlaging of een opgelegde verlaging af op de omstandigheden van belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

Artikel 20. Intrekken oude verordening

Maatregelverordening 2013 (geldig van 1-1-2013) en de Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Dalfsen, IOAW en IOAZ 2015 (geldig vanaf 1-1-2015) worden ingetrokken.

Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2017.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Dalfsen 2017.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Dalfsen in zijn (openbare) vergadering van 27 februari 2017.

De raad voornoemd,

de voorzitter, de griffier,

drs. H.C.P. Noten J. Leegwater Msc

Hoofdstuk 7. Toelichting Algemeen

Algemeen

De Participatiewet, IOAW en IOAZ zijn vangnetregelingen. Werk gaat voor uitkering. Dit betekent dat iedereen zelf verantwoordelijk is voor de voorzieningen voor de noodzakelijke kosten van het bestaan door zelf inkomen te verwerven door arbeid. Als dat niet lukt, kan beroep gedaan worden op een uitkering. Dan gelden vanaf de meldingsdatum voor een uitkering de (arbeids-)verplichtingen om zo snel mogelijk werk te vinden ofwel onafhankelijk te worden van de uitkering.

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden.

Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Daartoe is de gemeenteraad verplicht op grond van artikel 8, eerste lid onder a en onder d van de wet. Tot 1 januari 2017 was de gemeente hiertoe verplicht op grond van artikel 8, eerste lid onder a en onder e van de wet.

De gemeenteraad dient regels te stellen over het verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid van de wet. Daarnaast dient de gemeenteraad regels te stellen over het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid van de wet.

Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Bijstandsgerechtigden hebben recht op een re-integratie voorziening. Het college zet een voorziening voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling in zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de wet. In artikel 9, eerste lid van de wet staat dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden. Dit wordt als volgt geïnterpreteerd. Bijstandsgerechtigden hebben de verplichting te voldoen aan de arbeidsverplichtingen. Het verkrijgen, aanvaarden en behouden van een re-integratie voorziening betekent niet dat niet meer voldaan hoeft te worden aan de arbeidsplicht. Ofwel, de arbeidsplicht blijft gelden, naast de aangeboden voorziening van het college.

Artikel 18, eerste lid, van de wet spreekt over het afstemmen van de bijstand op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. Het betreft de zogenaamde individualiseringsbepaling. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Het eerste lid geeft het college ruimte om in het in het individuele geval de hoogte van de bijstand af te stemmen naar boven of naar beneden. Ofwel, een hoger bedrag aan bijstand toe te kennen of een lager bedrag. Feitelijk is het college gehouden om in iedere situatie te beoordelen of er aanleiding bestaat om de hoogte van de bijstand afwijkend vast te stellen. Het gaat in deze situaties om individuele afstemming in zeer bijzondere situaties. Zoals een kostendeler (artikel 22a van de wet) of wonen in een woning zonder woonlasten (artikel 27 van de wet). Het college dient goed te motiveren waarom in individuele situaties een afwijkende bijstand gerechtvaardigd is.

Artikel 18, tweede lid, van de wet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging (artikel 18, negende lid van de wet). Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook een verlaging matigen of van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht (artikel 18, tiende lid van de wet).

Met ingang van 1 januari 2015 zijn de geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen in artikel 18, vierde lid, van de wet. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100% gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging voor de eerste schending vastgelegd voor een periode van één maand (artikel 18, vijfde lid, van de wet).

Vanaf 1 januari 2015 geldt dat als de gedraging niet te kwalificeren is als een geüniformeerde arbeidsverplichting, de gedraging als een niet geüniformeerd arbeidsverplichting gezien kan worden.

Indien is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is om andere redenen de afstemming wordt gematigd of vanwege dringende redenen wordt afgezien van het opleggen van een verlaging, dan telt de betreffende gedraging mee in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de wet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen 1 . Artikel 18, derde lid, van de wet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid van de wet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid van de wet van toepassing. Dit is de zogenoemde inkeerregeling. Het elfde lid wordt toegepast als belanghebbende daarvoor zelf een schriftelijk verzoek indient.

Een verlaging krachtens de Afstemmingsverordening is een punitieve (straffende) sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen 2 . Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire verlaging en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet IOAW/IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 en artikel 37 van de IOAW/IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW/IOAZ).

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking kan aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek (artikel 53a, derde lid van de wet). In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde.

Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. Dit is vanaf 1 januari 2017 een schending van de geüniformeerde verplichting, genoemd in artikel 18, vierde lid onder h van de wet.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand, thans de wet, de IOAW en de IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de wet en artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ, en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Hoofdstuk 8. toelichting Artikelsgewijs

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de wet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden in principe niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Uitkering

Onder de ‘uitkering’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende uitkering op grond van artikel 5 onder c van de wet. Dit is de toepasselijke norm inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder uitkering verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete 3 .

Als sprake is van een IOAW/IOAZ-uitkering wordt het benadelingsbedrag berekend over de grondslag zoals vastgelegd in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3. Afstemmen verlagingen

Geüniformeerde arbeidsverplichtingen:

Indien een overtreding van geüniformeerde arbeidsverplichtingen heeft plaatsgevonden, kan op grond van artikel 18, negende lid van de wet (verwijtbaarheid) en artikel 18, tiende lid van de wet (individualiseren, dringende redenen) de hoogte van de verlaging worden gematigd of van een verlaging worden afgezien.

Niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen:

  • -

    Afzien van verlag ing in verband met het ontbreken van verwijtbaarheid

    Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de wet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW/IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid 4 . Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 17 van deze verordening). Is vanwege de individuele omstandigheden van een verlaging afgezien, dan telt de gedraging wel mee in geval van recidive.

  • -

    Afzien van verlag ing in verband met verjaring

    Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Het college legt in ieder geval geen verlaging op als pas twaalf maanden na de gedraging de constatering daarvan heeft plaatsgevonden.

  • -

    Schriftelijke mededeling in verband met recidive

    Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking, dat het college afziet van het opleggen van een verlaging, is van belang als sprake is van een recidive. Daarnaast behoort belanghebbende te weten waarom van een verlaging wordt afgezien.

  • -

    Afstemmen van een verlag ing : matigen of ver hog en

    Het tweede lid regelt het afstemmen van de verlaging op grond van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbenden.

    De hoogte van de verlaging wordt gematigd of verhoogd indien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid daarom vragen.

    De verlaging wordt gematigd, als de omstandigheden van belanghebbenden daartoe aanleiding geven. Dan moet sprake zijn van dringende redenen. Het college stemt een verlagingen af op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Uit het woord "dringend" blijkt dat er iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

    Zeer dringende redenen doen zich in ieder geval voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.

    De beoordeling van de mate van matiging of verhoging wordt aan de consulent overgelaten. De verlaging kan tot 0% gematigd worden. Dan dient een waarschuwing worden verzonden.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Als de uitkering nog niet is uitbetaald, kan de verlaging opgelegd worden vanaf de eerste dag van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. In het kader van “lik op stuk” dient het besluit van de verlaging zo snel mogelijk na de gedraging te worden genomen. Omdat de uitkering pas aan het beging van de maand erop wordt uitbetaald, is het gerechtvaardigd om “lik op stuk” de verlaging meteen over deze maand op te leggen, anders zou belanghebbende pas na bijna twee maanden voelen wat de consequentie is van de gedraging.

Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering of grondslag.

Als de opgelegde verlaging niet of niet volledig kan worden uitgevoerd, omdat de uitkering wordt ingetrokken, dan vorderen wij het bedrag van de uitkering ter hoogte van de verlaging niet terug. De verlaging wordt alsnog voortgezet, indien betrokkene binnen 12 maanden opnieuw een uitkering is toegekend.

Als betrokkene een uitkering wordt toegekend, aansluitend op een uitkering uit een andere gemeente waarop een verlaging is toegepast in verband met het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen, nemen wij de verlaging niet over. Hoe met het resterende deel van de verlaging wordt omgegaan, ligt bij de andere gemeente. Daarmee wordt voorkomen dat betrokkene tweemaal voor dezelfde gedraging een verlaging krijgt.

Artikel 5. BerekeningsgrondslagUitkering

Uitkering

Een verlaging wordt berekend over de uitkering. Onder de uitkering wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/OAZ.

Bijzondere bijstand voor levensonderhoud

Een verlaging wordt ook toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom wordt in dit artikel vastgelegd dat de berekeningsgrondslag bestaat uit de uitkering inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 6. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de uitkering gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode van 1 maand (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de wet).

Artikel 7. Verrekenen verlaging geüniformeerde arbeidsverplichting

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de twee daarop volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de wet).

Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de wet). Zie ook artikel 18 van de verordening.

De maand van oplegging

In artikel 7 wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de wet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de (kalender)maand waarover de verlaging wordt opgelegd.

Verrekenen bij bijzondere omstandighedenEr is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn van twaalf maanden) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

Als bijzondere omstandigheden geen reden was de hoogte van de verlaging te matigen, dan kan dit wel reden zijn om de verlaging te verrekenen over meerdere maanden, zodat de gevolgen toch enigzins beperkt blijven.

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

Gezien de zwaarte van de gedraging van het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, is verrekening van de verlaging over meerdere maanden niet gewenst.

Geen v errekening bij recidiveIs sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 7 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 6 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is geregeld in artikel 17, tweede lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet.

Geen verrekening bij verlaging wegens schending andere gedragingenVerrekening bij verlaging wegens schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 7 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de wet.

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

In artikel 8 worden schendingen van niet-geüniformeerde verplichtingen uit de wet geformuleerd. Gedragingen die niet te kwalificeren zijn als een gedraging van de lijst van geüniformeerde verplichtingen, genoemd in artikel 18, vierde lid van de wet, zijn niet-geüniformeerde gedragingen. De grondslag voor het verlagen van de uitkering naar aanleiding van deze gedragingen, ligt in de Afstemmingsverordening.

De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn onderverdeeld in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals dat luidde vóór 1 januari 2015, bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de wet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 6 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende op werk.nl (onderdeel b)

Sinds juli 2016 worden belanghebbenden die zich melden voor een uitkering bij www.werk.nl automatisch ingeschreven bij het UWV. Daar wordt naast de persoonsgegevens ook het arbeidsverleden automatisch gevuld. De inschrijving duurt zolang belanghebbende een uitkering ontvangt. Als een belanghebbende zich rechtstreeks meldt bij de gemeente voor een uitkering, heeft dat een reden en volgt geen verlaging. Belanghebbende dient zich alsnog in te schrijven op www.werk.nl.

Het niet of onvoldoende invullen of bij houden van het digitale curriculum vi tae op werk.nl (onderdeel c)

Daarnaast dient belanghebbende op werk.nl zijn of haar curriculum vitae goed in te vullen en bij te houden.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel d )

Deze verwijtbare gedraging is aan de orde voor zover het niet gaat om een geüniformeerde arbeidsverplichting, zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de wet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de wet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 8 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 8, onderdeel c).

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8 en 9.

Artikel 11. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- en IOAZ-uitkering

Dit artikel geeft aan dat de verlaging van de uitkering afhangt van de mate waarin belanghebbende inkomen had kunnen verwerven. Als het inkomen meer zou bedragen dan de voor belanghebbende geldende uitkering, is de verlaging 100%.

Als belanghebbende een vast dienstverband niet aanvaardt of door eigen toedoen verliest, kan een IOAW- of IOAZ-uitkering worden geweigerd. Belanghebbende zal dan een uitkering op grond van de Participatiewet kunnen aanvragen, waarvoor de vermogenstoets geldt.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Indien sprake is van bijvoorbeeld in zeer korte tijd een fors vermogen interen, kan op grond van het tweede lid de duur van verlaging worden verlengd tot maximaal drie maanden. Dit kan ook als is besloten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken (zie hieronder).

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde 5 .

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Met ingang van de Participatiewet op 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de wet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Dit geldt ook binnen de IOAW/IOAZ en staat in artikel 37,eerste lid onder g van deze wetten.

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen 6 . Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging' 7 .

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW en IOAZ. belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden 8 . Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing 9 .

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

DeParticipatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van wet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling (zoals gevolg geven aan een medisch advies);

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende.

Wel dient onderscheid te worden gemaakt aan het onvoldoende nakomen van de verplichting en niet voldoen aan de verplichting.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Tenzij dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening of in artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan. De reden is dat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. Het college bepaalt of een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij de meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Daarnaast kan het college een of meer verlagingen opleggen, waarbij bij de hoogte van de verlaging rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere verlagingen (vierde lid).

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 16 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 17. Recidive

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende 2 maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige verlaging, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden. Dit staat in artikel 18, zevende en achtste lid, van de wet. Het college heeft hier geen beleidsvrijheid.

Recidive schending niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 3, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de wet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 15, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting, zoals deze is vastgelegd in de verordening. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 13) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 6, onder a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 6, onder a, 1) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, tweede lid, onder d, 2). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Artikel 18. Inkeerregeling

De wet geeft het college de mogelijkheid om tijdens de looptijd van de verlaging met 100% gedurende één tot drie maanden rekening te houden met het inkeerverzoek van belanghebbende. Dit staat in artikel 18, elfde lid van de wet. Belanghebbende ontvangt weer zijn volledige uitkering als daar schriftelijk om is verzocht en als uit houding en gedraging ondubbelzinnig blijkt dat de arbeidsverplichtingen worden nagekomen.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20. Intrekken oude verordening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.


Noot
1

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

Noot
2

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

Noot
3

Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43.

Noot
4

CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.

Noot
5

CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

Noot
6

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

Noot
7

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
8

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

Noot
9

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.