Verordening Peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005

Geldend van 17-03-2005 t/m heden

Intitulé

Verordening Peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005

De raad van de Gemeente De Bilt, gelezen het voorstel van het college d.d. 14 februari 2005 gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en artikel 20 van de Welzijnswet 1994, besluit vast te stellen de volgende verordening:

VERORDENING PEUTERSPEELZAALWERK DE BILT 2005

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels wordt verstaan onder:

a het college: het college van burgemeester en wethouders van De Bilt;

b kindercentrum: peuteropvang in een ruimtelijke voorziening buiten een gezinssituatie;

c peuterspeelzaal: een kindercentrum uitsluitend voor kinderen vanaf 2 jaar tot het moment waarop zij basisonderwijs kunnen volgen, met een maximale verblijfsduur van 3,5 uur per dag;

d functionaris:

  • 1.

    in een kindercentrum werkzame persoon die werkzaamheden verricht, opgenomen in de voor het peuterspeelzaalwerk geldende CAO, en die over de voor die werkzaamheden benodigde opleiding beschikt;

  • 2.

    In afwijking van het in het eerste lid gestelde kan het college ontheffing verlenen voor het als functionaris aanstellen van een persoon van minimaal 18 jaar en ouder die de beroepsbegeleidende leerweg volgt. Deze ontheffing kan worden verleend indien de peuterspeelzaal voldoet aan de voorwaarden zoals die in de toelichting op dit artikel worden vermeld.

e houder: een natuurlijke of rechtspersoon die een kindercentrum in stand houdt;

f NEN: door de Stichting Nederlandse Normalisatieinstituut vastgestelde norm;

g begeleider: de in een kindercentrum werkzame persoon die anders dan als functionaris belast is

met het bieden van verzorging en opvoeding of onderdak en begeleiding aan kinderen;

Artikel 2 Vergunningplicht

1Het is verboden, zonder schriftelijke vergunning van het college, een kindercentrum open te

stellen of te houden.

Artikel 3 Weigering en ontheffing

1 Het college weigert de vergunning indien niet wordt voldaan aan de kwaliteitsregels die in hoofdstuk 2 van deze verordening worden gesteld.

2 In afwijking van lid 1 is het college bevoegd ontheffing te verlenen van de voorschriften in de op artikel 10 gebaseerde regels en artikel 17.

Artikel 4 Voorschriften en beperkingen

1 Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning is vereist.

2 Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 5 Termijnen

1 Het college beslist op een aanvraag om vergunning of op een verzoek tot ontheffing binnen 12 weken na de dag waarop de aanvraag of het verzoek is ontvangen.

2 Het college kan deze beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

Artikel 6 Aanhouding

1 Het college houdt de beslissing op de aanvraag om vergunning of het verzoek tot ontheffing aan, totdat zij een beslissing hebben genomen over de aanvraag voor een bouwvergunning overeenkomstig artikel 40, lid 1 van de Woningwet en/of een aanvraag voor een gebruiksvergunning overeenkomstig artikel 6.1.1. van de Bouwverordening De Bilt.

2 In afwijking van het bepaalde in artikel 5 neemt het college, voor zover de aanhouding bedoeld in het eerste lid langer duurt dan de in artikel 5 gestelde termijnen, de beslissing op een aanvraag om vergunning of een verzoek tot ontheffing zo spoedig mogelijk na afloop van de in artikel 5 bedoelde termijnen.

Artikel 7 Duur van de vergunning of ontheffing

1 De vergunning of ontheffing wordt verleend voor maximaal vier jaar.

2 De vergunning of ontheffing wordt geacht telkens stilzwijgend ongewijzigd voor vier jaar te worden verlengd tenzij het college uiterlijk drie maanden voor de afloop van de termijn de houder anders heeft bericht.

Artikel 8 Verplichtingen van de houder

1 De vergunning of ontheffing is niet overdraagbaar.

2De houder is verplicht aan het college gegevens te verstrekken die door of namens hen in

verband met de huisvesting, verzorging en begeleiding van de kinderen van

belang worden geacht.

3 De houder is voorts verplicht om bij wijziging van de gegevens die zijn verstrekt bij de

vergunningaanvraag daarvan onmiddellijk schriftelijk mededeling te doen aan het college.

4 De vergunninghouder is verplicht de vergunning op een zichtbare plaats in het kindercentrum/

gastouderbureau op te hangen.

Artikel 9 Intrekken of wijziging van vergunning of ontheffing

1 Het college kan de vergunning of ontheffing intrekken of wijzigen:

a indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

b indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging daarvan wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is verstrekt;

c indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften niet zijn of worden

nagekomen;

d indien binnen de termijn van één jaar geen gebruik van de vergunning wordt gemaakt;

e indien de houder dit verzoekt.

3Het college kan in het belang van de kinderen tijdelijke of blijvende sluiting van een kindercentrum gelasten, indien naar hun oordeel dringende omstandigheden die niet uit deze verordening voortvloeien daartoe aanleiding geven.

HOOFDSTUK 2 KWALITEITSREGELS

Artikel 10 Nadere regels

1 Het kindercentrum dient hygiënisch en veilig te zijn en een deugdelijke inrichting te hebben.

Het college is bevoegd nadere regels te stellen waaraan het kindercentrum,

de houder en de in het kindercentrum werkzame functionarissen en begeleiders moeten

voldoen. Deze regels hebben betrekking op:

a de verzorging en begeleiding van en het toezicht op de kinderen;

b de inrichting, hygiënische toestand en veiligheid van het kindercentrum voor zover deze eisen noodzakelijk zijn voor de kinderopvang en hierin niet wordt voorzien bij of krachtens de Woningwet;

c de aan functionarissen en begeleiders te stellen gezondheidseisen;

d de aanwezigheid van gegevens in het kindercentrum;

e de aanwezigheid van een verklaring omtrent het gedrag van de aanwezige

functionarissen en begeleiders.

Artikel 11 Invloed van functionarissen en begeleiders op het beleid van de houder

De houder zorgt ervoor dat de invloed van functionarissen en begeleiders op het beleid van

de houder gewaarborgd is,

Artikel 12 Informatie aan ouders/verzorgers

De houder van een kindercentrum informeert de ouders/verzorgers voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst schriftelijk over:

1 a het te voeren beleid, waaronder het pedagogische beleid en de wijze waarop uitvoering

wordt gegeven aan artikel 15, derde lid;

b de wijze waarop klachten worden behandeld;

c de wijze waarop de inspraak is geregeld;

d de wijze waarop het contact met de ouders/verzorgers wordt onderhouden.

Artikel 13 Medezeggenschap van ouders/verzorgers

1 De houder van een kindereentrum voorziet in een reglement voor medezeggenschap van

ouders/verzorgers waarin is geregeld:

a het instellen van een oudercommissie en de wijze van benoeming van de leden van deze

raad die minimaal uit drie vertegenwoordigers van de ouders/verzorgers bestaat;

b de middelen die de oudercommissie ter beschikking worden gesteld teneinde haar taken

naar behoren uit te kunnen voeren;

c de procedures voor de adviserende taak op het terrein van;

het opheffen, fuseren, verhuizen, verbouwen, uitbreiden dan wel verkleinen van de

organisatie;

het benoemen van degene die de hoogste zeggenschap uitoefent bij de leiding van

de organisatie;

plaatsings en wachtlijstprocedures;

openingstijden en sluitingsdagen;

pedagogisch beleid;

het veiligheids, hygiëne en gezondheidsbeleid;

specifiek voor de kinderen van belang zijnde zaken zoals de voeding en de

klachtenprocedure.

2 Bij de onderwerpen in het eerste lid kan het advies van de ouderraad alleen schriftelijk met de

afweging van belangen van betrokkenen worden afgewezen.

3 De ouderraad wordt over de in het eerste lid genoemde onderwerpen tijdig en afdoende

geïnformeerd.

Artikel 14 De aansprakelijkheids en ongevallen verzekering

de houder van een kindercentrum moet ten behoeve van in het centrum aanwezige functionarissen, begeleiders en kinderen een passende aansprakelijkheids en ongevallenverzekering afsluiten.

Artikel 15 Groepsgrootte en aantallen functionarissen

1 De opvang van kinderen vindt in groepen plaats met dien verstande dat een groep van kinderen in de leeftijd van 2 tot het moment waarop zij basisonderwijs kunnen volgen gelijktijdig ten hoogste 16 kinderen omvat;

2 Ten minste één functionaris wordt ingezet voor de verzorging en opvoeding van gelijktijdig ten

hoogste:

a 6 kinderen in de leeftijd van 2 tot 3 jaar;

b 8 kinderen in de leeftijd van 3 tot 4 jaar;

c 10 kinderen in de leeftijd van 4 tot het moment waarop zij basisonderwijs kunnen

volgen;

d het aantal functionarissen bij een gemengde groep wordt bepaald aan de hand van het

gemiddelde, waarbij naar boven kan worden afgerond.

3 In afwijking van lid 2 kan gedurende een beperkte tijd, doch niet meer dan een half uur, na

opening en voor sluiting van het kindercentrum en in bijzondere gevallen één functionaris minder ingezet worden, met dien verstande dat tenminste één functionaris wordt ingezet.

4 Indien slechts één functionaris ingezet wordt ingevolge lid 2 of 3, wordt naast deze functionaris ten minste één volwassene ingezet ter ondersteuning van die functionaris.

Artikel 16 Aantallen functionarissen per groep

In afwijking van artikel 15 kunnen de groepen onder leiding staan van een functionaris en een begeleider.

Artikel 17 Verblijfsruimte kindercentra

1 Per groep is een ruimte beschikbaar die per kind drie vierkante meter netto speel/werkoppervlak bevat, bepaald overeenkomstig NEN 2580.

2 Er is buitenspeelruimte beschikbaar, waarvan de oppervlakte minimaal vier vierkante meter per

spelend kind bedraagt, bepaald overeenkomstig NEN 2580.

Artikel 18 Voorkoming verspreiding infectieziekten

1 Het is aan de houder, dan wel aan degene die met de dagelijkse leiding is belast, verboden:

a enig persoon tot het kindercentrum of tot enige daarmee in verbinding staande lokaliteit toe te laten of daarin te vertoeven, wanneer, volgens of vanwege de directeur van de GGD, daarmee het gevaar van overbrenging van een infectieziekte, zoals genoemd in de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken, aanwezig is;

b enig persoon tot het kindercentrum of tot enige daarmee in verbinding staande lokaliteit toe te laten of daarin zelf te vertoeven, wanneer hij redelijkerwijs kan vermoeden dat daarmee het gevaar van overbrenging van een infectieziekte, zoals genoemd in de onder a vermelde wet, aanwezig is.

2 Van het in het eerste lid onder a omschreven verbod is de houder ontheven, zodra de

behandelend geneesheer een schriftelijke verklaring heeft afgegeven dat de kans op overbrenging van een infectieziekte is uitgesloten.

4De bepalingen in het eerste en tweede lid laten onverlet de bepalingen krachtens de in het eerste lid, onder a, genoemde wet.

HOOFDSTUK 3 Uitzonderings- STRAF, OVERGANGS, EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Uitzonderingsbepalingen

  • 1 Het college treft in alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet of onduidelijk is, de nodige voorzieningen en/of nemen zij de nodige beslissingen.

  • 2 Het college kan in klemmende situaties afwijken van het gestelde in deze verordening

  • 3 Als het college gebruik maakt van de in de eerste twee leden genoemde bevoegdheid wordt hierover mededeling gedaan aan de raad.

Artikel 20 Strafbepalingen

Overtreding van artikel 2 en 8 in hoofdstuk 1 en van de kwaliteitsregels in hoofdstuk 2 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 21 Toezicht en opsporing

Het college kan personen aanwijzen die belast zijn met het toezicht en opsporing op de naleving van de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.

Artikel 22 Controle

Het college controleert ten minste éénmaal per jaar de houders op naleving van de verordening.

Artikel 23 Overgangsbepalingen

1 Vergunningen en ontheffingen die zijn verleend onder de werking van de Verordening

kinderopvang De Bilt 2003 vastgesteld op 5 juni 2003, blijven op grond van de Verordening Peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005 van kracht;

2 Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een

vergunning of ontheffing op grond van de Verordening kinderopvang De Bilt 2003 is ingediend maar nog niet op die aanvraag is beslist, wordt bij de besluitvorming op de aanvraag de verordening peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005 toegepast.

Artikel 24 Inwerkingtreding

1 Deze verordening treedt 8 dagen na bekendmaking van deze verordening in werking.

2De Verordening kinderopvang De Bilt 2003 wordt ingetrokken op de dag van inwerkingtreding van de in lid 1 bedoelde verordening.

Artikel 25 Citeertitel

De verordening kan worden aangehaald als: Verordening Peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 februari 2005

de voorzitter, de secretaris

mr A. Tcheroff drs R.A.K. Huijbregts

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING VERORDENING

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING VERORDENING

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1b

Een peuterspeelzaal wordt gezien als een vorm van kinderopvang die in een kindercentrum plaats vindt. De opvang vindt in daarvoor speciaal ingerichte ruimten plaats.

Artikel 1 c

De peuterspeelzaal is anders dan anderen vormen van kinderopvang (zoals bijv. de onder de Wet kinderopvang vallende kinderdagverblijven). De peuterspeelzaal is primair gericht op het spelen en ontmoeten, en niet op de opvang, opvoeding en verzorging. De ouders brengen de kinderen gedurende enkele uren naar peuterspeelzaal, niet vanwege werk of studie, maar vooral omdat het goed wordt gevonden voor het kind. De leeftijd van twee jaar is enigszins arbitrair. Om te voorkomen dat peuterspeelzalen een verkapt kinderdagverblijf worden, is aan dit artikel toegevoegd dat de kinderen niet langer dan 3,5 uur per dag mogen worden opgevangen. Hierdoor kan een peuterspeelzaal in principe hele dagen open zijn, zonder dat het een kinderdagverblijf wordt.

Artikel 1d

Functionarissen onderscheiden zich van begeleiders doordat zij voldoen aan bepaalde opleidingseisen. De functionarissen hebben een arbeidsovereenkomst op grond van de CAOWelzijn. Daarin is aangegeven welk opleidingsniveau bij een bepaalde functie behoort. Door de aanscherping van de definitie behoren stagiaires en groepshulpen met een ID-baan niet tot de functionarissen, maar tot de begeleiders. In onderdeel 2 van het artikel wordt een uitzondering gemaakt op de algemene regel dat functionarissen aan de opleidingseisen moeten voldoen. Ook de in een kindercentrum werkzame persoon die de beroepsbegeleidende leerweg volgt (en dus niet over een afgeronde opleiding beschikt), kan gezien worden als een functionaris in de zin van deze verordening. Dit kan echter alleen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. Voorwaarden met betrekking tot de structuur van de instelling voor kinderopvang:

  • -

    De leerling-leid(st)er zit bij aanvang van haar dienstverband minimaal in het 2e jaar van de opleiding en is ten minste 18 jaar oud;

  • -

    Vanuit de opleiding wordt een functionaris aangewezen die als opleidingsopleider fungeert;

  • -

    de peuterspeelzaal onderhoudt tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv) contact met de onderwijsinstelling over: de te bereiken praktijkdoelen, de termijn waarin parktijkdoelen dienen te worden behaald, de afstemming tussen de praktijk en het onderwijs, de begeleiding en de beoordeling. De gemaakte afspraken worden in een praktijkopleidingsplan vastgelegd;

  • -

    de peuterspeelzaal rapporteert 2x per jaar aan de gemeente over de vorderingen van de leerlingleid(st)er in de opleiding. Gerapporteerd dient te worden over de toetsresultaten en de beoordeling van de opleidingsopleider over het functioneren van de leerling-leid(st)er;

  • -

    de peuterspeelzaal wijst iemand vanuit de organisatie aan die als werkbegeleider fungeert;

  • -

    de peuterspeelzaal geeft structurele werkbegeleiding aan de leerling-leid(st)er. Op grond van het praktijkopleidingsplan wordt het functioneren van de leerling-leid(st)er minimaal 2 x per jaar geëvalueerd. Over deze evaluatie wordt schriftelijk aan de gemeente gerapporteerd;

  • -

    er is een positieve verklaring omtrent het gedrag van de leerling-leid(st)er afgegeven.

In een kindercentrum kunnen ook personen werkzaam zijn die niet direct betrokken zijn bij de verzorging en opvoeding van kinderen. Te denken valt aan functies in de administratie, het beheer of stafactiviteiten. Deze personen behoren niet tot de functionarissen in de zin van deze verordening.

Artikel 1g

Tot de begeleiders worden gerekend vrijwilligers, stagiaires of ouders die bij de begeleiding van de kinderen worden ingezet.

Artikel 2 Vergunningplicht

Op grond van de AMvB is het ook mogelijk met verklaringen te werken. In deze verordening is gekozen voor een vergunningstelsel omdat hiermee al gewerkt wordt en het duidelijker is. Op grond van het eerste lid is een ieder die één of meer van de onder artikel 1 c of h genoemde voorzieningen houdt, verplicht hiervoor bij het college een vergunning aan te vragen. Deze verplichting geldt zowel voor de houders van voorzieningen voor peuterspeelzaalwerk die door de gemeente worden gesubsidieerd als voor de houders van niet door de gemeente gesubsidieerde voorzieningen. De in de verordening opgenomen eisen zijn minimum eisen. Het staat de houder uiteraard vrij hogere kwaliteitseisen te hanteren.

Vergunningaanvraag

afdeling 4.1.1 Awb regelt de aanvraag van beschikkingen. Art. 4:1 Awb bepaalt dat de aanvraag tot het geven van beschikkingen schriftelijk moet worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (in deze verordening het college).

Voor de vergunningaanvraag voor het houden van een kindercentrum zijn in ieder geval de volgende gegevens van belang (voor zover voorradig op het moment van de aanvraag):

a het soort voorziening;

b openingstijden van de voorziening;

e een op schaal (minimaal 1:200) vervaardigde tekening en omschrijving van de ligging en

indeling van het perceel, dan wel de perceelgedeelten, waarin de kinderopvang is of zal

worden gerealiseerd; op de tekening moet voor elke ruimte worden aangegeven waarvoor

deze is bestemd;

d het totaal aantal kinderen dat per dagdeel maximaal aanwezig kan zijn;

e de leeftijden van de kinderen per groep;

f het minimum aantal functionarissen dat per groep per dagdeel aanwezig zal zijn, alsmede

een afschrift van hun diploma's;

9 een afschrift van de aansprakelijkheids en ongevallenpolis;

h veiligheidsvoorzieningen;

i sanitaire voorzieningen;

i het aantal vierkante meters werk/speeloppervlak per kind (buiten en binnen);

k indien de aanvrager een rechtspersoon is, een opgave van namen en adressen van de

bestuursleden en de statuten;

1 naam en adres van de contactpersoon.

Artikel 3 Weigering en ontheffing

In het eerste lid wordt aangegeven dat het college uiteraard de vergunning weigert als niet wordt voldaan aan de voor een vergunning noodzakelijke voorschriften. Art. 4:5, eerste en derde lid Awb, geeft de regeling met betrekking tot het aanvullen van ontbrekende gegevens.

De bepaling in het tweede lid is opgenomen om in bijzondere omstandigheden toch een vergunning te kunnen afgeven.

Artikel 4 Voorschriften en beperkingen

Dit artikel is overgenomen uit de APV (art.1.4). Door aan een vergunning voorschriften en beperkingen te verbinden, kan de gewenste rechtstoestand op de concrete situatie worden toegesneden. In literatuur en jurisprudentie wordt algemeen het standpunt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Het verdient echter aanbeveling uit oogpunt van duidelijkheid en om elke twijfel uit te sluiten, om deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling ter uitvoering waarvan de vergunning wordt verleend. Daarbij dient tevens te worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning is gesteld.

Artikel 6 Aanhouding

Het eerste lid bevat een zogenaamd 'coördinatiebepaling'. Het schrijft voor dat de houder een bouwvergunning verleend wordt. Dat betekent dat het gebouw waarin het kindercentrum gevestigd wordt, voldoet aan de eisen gesteld in het Bouwbesluit, de gemeentelijke Bouwverordening, het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. Bovendien wordt de bouwvergunning geweigerd indien een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd (zie artikel 44 van de Woningwet). In het Bouwbesluit en de Bouwverordening zijn onder meer voorschriften op het gebied van de veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid opgenomen. Kindercentra vallen onder de 'niet tot bewoning bestemde gebouwen'. Overigens is voor een kindercentrum niet alleen een bouwvergunning vereist, maar ook een gebruiksvergunning (artikel 6.1.1 van de Bouwverordening). Een gebruiksvergunning is namelijk noodzakelijk voor het in gebruik hebben of houden van een bouwwerk waarin aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar dagverblijf zal worden verschaft. De gebruiksvergunning is gericht op het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden stellen aan onder meer:

stoffering en versiering;

uitgangen en vluchtwegen;

installaties;

bewaking en controle;

ventilatie en werkzaamheden;

brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

afval;

doorlopend toezicht;

brandbeveiligheidsinstructie en ontruimingsplan;

  • -

    het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw;

  • -

    de plaats van, het aantal en het type draagbare blustoestellen.

Het tweede lid is in beginsel niet in overeenstemming met art. 4:13 Awb, dat voorschrijft dat beschikkingen binnen de bij wettelijke voorschrift bepaalde termijn moeten worden gegeven. Er is voor gekozen deze bepaling in de verordening op te nemen, omdat het in het belang is van alle belanghebbenden dat een vergunning op grond van de verordening pas wordt afgegeven, wanneer er een beslissing is genomen over de verlening van de bouw en/of gebruiksvergunning.

Artikel 7 Duur van de vergunning of ontheffing

Het is afwachten wat er gaat gebeuren mocht art. 20 van de Welzijnswet niet meer van kracht zijn. Het is de vraag of gemeenten dan nog een juridische grondslag hebben voor het stellen van kwaliteitseisen aan peuterspeelzalen middels een verordening.

Artikel 8 Verplichtingen van de houder

Het eerste lid voorkomt dat onduidelijkheid ontstaat over de persoon van de houder en de omstandigheden waaronder de vergunning is verleend. Bij het verstrekken van gegevens dient vanzelfsprekend de bescherming van de privacy van personen te zijn gewaarborgd.

Artikel 9 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De tekst van het eerste lid is overgenomen uit artikel 1.6 van de APV van de VNG. Het eerste lid, sub d, beoogt te voorkomen dat vergunningen ongebruikt worden gelaten. Men mag ervan uitgaan dat de houder binnen een jaar na het verlenen van de vergunning van start kan gaan met het kindercentrum.

Het tweede lid omschrijft een bijzondere sluitingsbevoegdheid. Daarnaast is het college bevoegd bestuursdwang uit te oefenen krachtens artikel 125 van de Gemeentewet. Voordat zij daartoe laten overgaan, dient de houder schriftelijk te worden gewaarschuwd. Een voorbeeld van een dringende omstandigheid die niet uit de verordening voortvloeit, maar toch het belang van de kinderen kan schaden, is een disfunctionerend management van een kindercentrum.

Als bij inspectie wordt geconstateerd dat de houder van een kindercentrum niet meer aan de eisen voldoet, zal niet in alle gevallen directe intrekking van de vergunning voor de hand liggen. Vaak zal de gemeente met de houder afspraken maken over te nemen maatregelen en de termijn waarbinnen deze getroffen moeten zijn.

HOOFDSTUK 2 KWALITEITSREGELS

Artikel 10 Nadere regels

Een gemeente kan ervoor kiezen alle regels in de verordening zelf op te nemen of de details over te laten aan het college. Eventueel andere nadere regels kunnen nog door het college vastgesteld worden.

Wat betreft de eisen aan de inrichting, hygiënische toestand en veiligheid van het kindercentrum gaat het om gebruikseisen. Deze vormen een aanvulling op hetgeen bij of krachtens de Woningwet geregeld is. Behalve in de Woningwet zelf zijn dergelijke eisen in het Bouwbesluit en in de gemeentelijke bouwverordening opgenomen.

Artikel 11 Invloed van functionarissen en begeleiders op het beleid van de houder

Waarborging van de invloed van functionarissen en van personen die functionarissen ondersteunen bij de verzorging en opvoeding wordt van belang geacht voor het tot stand brengen van een goede interne kwaliteitszorg. Daarbij is essentieel dat de niveaus betrokken bij de verzorging en opvoeding van de kinderen binnen de organisatie vanuit de eigen positie en deskundigheid inbreng leveren en mede vormgeven aan de door externe enlof interne omstandigheden noodzakelijkerwijs onafgebroken bijstelling van beleid en bedrijfsvoering. Op deze wijze kan een optimale wisselwerking tussen aanbod en vraag gewaarborgd worden'

Overigens is voor de functionarissen in de CAOwelzijn en in de Wet op de ondernemingsraden de medezeggenschap van de werknemers op het beleid van de werkgever geregeld.

Artikel 12 Informatie aan ouders/verzorgers

Een goede informatie aan de ouderslverzorgers van de kinderen die gebruik maken van een kindercentrum is één van de instrumenten die kwaliteitsbevorderend werken. In dit artikel wordt gesteld dat in de gemeentelijke verordening de eis wordt opgenomen van een schriftelijke informatieplicht over een aantal essentiële onderwerpen door de houder van een kindercentrum. Een (pedagogisch) beleidsplan kan daarvoor een goede basis vormen. In een dergelijk plan kunnen ondermeer worden opgenomen de pedagogische doelstellingen, de inzet van personeel na opening en vóór sluiting van het kindercentrum en in bijzondere omstandigheden, de wijze van groepsvorming en groepsindeling, de dagindeling en de wijze waarop met kinderen wordt omgegaan en het contact met de ouders wordt onderhouden. Verder kan gedacht worden aan het vermelden van openingstijden, verschillende opvangarrangementen en de regeling tijdens vakanties en bij ziekte van functionarissen. Van toepassing op kindercentra (ook gesubsidieerde) is de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Hierin wordt onderdeel b van dit artikel uit de verordening verder uitgewerkt.

Artikel 13 Medezeggenschap van ouders/verzorgers

De Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen is ook van toepassing op kindercentra die uit collectieve middelen wordt gefinancierd. De wet verplicht zorgaanbieders voor elke instelling een cliëntenraad in te stellen en legt vast wat de bevoegdheden van de clientenraad zijn. Belangrijk is bijvoorbeeld het instemmingsrecht dat de cliëntenraad heeft met betrekking tot klachtenprocedure en kwaliteitswaarborgingssysteem. Het is uiteraard van belang dat ook in niet gesubsidieerde kindercentra de medezeggenschap van cliënten zorgvuldig en inzichtelijk is geregeld. Daarbij verdient aansluiting bij de wettelijke verplichtingen voor gesubsidieerde kindercentra aanbeveling'.

Artikel 14 De aansprakelijkheids en ongevallen verzekering

Dit artikel voorkomt eventuele problemen over gemeentelijke aansprakelijkheid.

Artikel 15 Groepsgrootte en aantallen functionarissen

Voor het vaststellen van het aantal kinderen zijn in de praktijk drie niveaus te onderscheiden: de capaciteit van de voorziening, de bezetting op papier en tot slot het aantal aanwezige kinderen, waaraan op enig moment opvang en verzorging wordt geboden. In deze verordening wordt uitgegaan van het aantal feitelijke aanwezige kinderen. Hierdoor is een flexibele bedrijfsvoering mogelijk, wat onder meer inhoudt dat de inzet van personeel aangepast kan worden bij kleine groepen.

Artikel 16 Aantallen functionarissen per groep

In deze verordening is ervoor gekozen dat er minstens één functionaris per groep aanwezig is. De tweede volwassene in de groep kan een begeleider zijn.

Artikel 17 Verblijfsruimte kindercentra

Met de bepaling dat per groep een ruimte beschikbaar is, die per kind drie vierkante meter netto speel/werkoppervlak bevat, bepaalt overeenkomstig NEN 2580, wordt aangesloten bij de praktijk zoals die in veel gemeenten aan de orde is. Kasten en dergelijke zijn in deze maatstaf niet meegerekend. Dit besluit gaat ervan uit dat gemeenschappelijke speelruimten voor groepen hier wel in kunnen worden meegenomen. Dit maakt flexibeler doch kwalitatief goede opvang en verzorging mogelijk.

Ter toelichting van het begrip NEN het volgende. De stichting Nederlandse Normalisatie Instituut geeft normen uit ten behoeve van uniformering van de Nederlandse bouwvoorschriften. In de norm NEN 2580 zijn de definities neergelegd van netto en bruto vloeroppervlak. Netto wil zoveel zeggen als de omtrek van het gebouw (of kamer) minus de bouwconstructie en vaste elementen zoals wandkasten en verwarmingselementen.

Artikel 18 Voorkoming verspreiding infectieziekten

De Wet bestrijding infectieziekten en ziekte oorzaken (WBI) bepaalt dat ouders/verzorgers hun kinderen thuis moeten houden als deze een gevaarlijke infectieziekte hebben of als zij vermoeden dat dat het geval is. De WBI bepaalt ook dat de burgemeester een voorzienig kan laten sluiten, wanneer dat in het belang van de volksgezondheid is vereist. Dit artikel in de verordening is in feite een uitbreiding van die wet. Een uitbreiding in die zin dat naast ouderslverzorgers, die een besmet kind niet naar een 'bewaarplaats' mogen sturen, deze verordening bepaalt dat ook de houders verplicht zijn deze kinderen en andere besmette personen de toegang te weigeren. Volgens artikel 25 van de WBI dient een verordening kinderopvang waarin gezondheidsbepalingen als deze zijn opgenomen, voor vaststelling te worden voorgelegd aan de (regionale) inspecteur voor staatstoezicht op de volksgezondheid.

HOOFDSTUK 3 STRAF, OVERGANGS EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Strafbepaling

Hoofdstuk 6 van de toelichting op de APV bevat een uitgebreide verhandeling over strafbepalingen.

Artikel 20 Toezicht en opsporing

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van de toelichting op de APV. Overigens is in de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht een regeling opgenomen omtrent het houden van toezicht.

Artikel 21 Controle

Dit artikel bevat de opdracht aan het college om ervoor zorg te dragen dat ten minste een keer per jaar bij alle kindercentra een controle wordt uitgevoerd.

Artikel 22 en 23 Overgangsbepalingen en inwerkingtreding

Met het eerste lid worden vergunningen of ontheffingen, die zijn veleend onder de werking van de Verordening Kinderopvang De Bilt 2003 onder de werkingssfeer van de Verordening Peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005 gebracht.

Artikel 27 Citeertitel

De verordening kan worden aangehaald als: Verordening Peuterspeelzaalwerk De Bilt 2005

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 februari 2005

de voorzitter de secretaris

mr. A. Tchernoff drs. R.A.K. Huijbregts