Verordening jeugdhulp De Ronde Venen 2020

Geldend van 29-03-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening jeugdhulp De Ronde Venen 2020

De raad van de gemeente De Ronde Venen,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders (raadsvoorstel nr. 52/20);

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

Besluit

Vast te stellen de volgende verordening:

Verordening jeugdhulp De Ronde Venen 2020

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten gericht op jeugdhulp als bedoeld in artikel 2, eerste lid dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, vrij toegankelijk is;

    • b.

      andere voorziening: (niet vrij toegankelijke) voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      familiegroepsplan: plan van aanpak opgesteld door de (indien mogelijk) jeugdige en ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • d.

      formele ondersteuning: ondersteuning geleverd door personen die:

      • i.

        (Bijvoorbeeld) werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) als zijnde beroepsmatig werkzaam op het terrein van maatschappelijke ondersteuning en die voldoet aan kwaliteitseisen zoals die ook gelden voor door de gemeente gecontracteerde aanbieders;

      • ii.

        Aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel en de beschikking hebben over een Beschikking geen loonheffingen (BGL). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en de kwaliteitseisen opgenomen in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet;

      • iii.

        Personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

    • e.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van gemeente De Ronde Venen;

  • f. hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • g. individuele voorziening: op de jeugdige en/of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze verordening;

  • h. informele zorg: zorg die niet geleverd wordt door een zorgaanbieder maar door iemand uit het sociaal netwerk of door een vrijwilliger;

  • i. jeugdhulpaanbieder: natuurlijk persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp verleent onder verantwoordelijkheid van het college. Een jeugdhulpaanbieder kan ook een solistisch werkende jeugdhulpverlener zijn onder verantwoordelijkheid van het college;

  • j. jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent;

  • k. ouder(s): gezaghebbende ouder, adoptieouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

  • l. persoonsgebonden budget (pgb): persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige en/of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • m. sociaal netwerk: een bloed- of aanverwant of een persoon die deel uitmaakt van de sociale relaties van de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt;

  • n. wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Verordening Gegevensbescherming.

  • 3. Het college stelt nadere regels vast voor de uitvoering van deze verordening.

Hoofdstuk 2. Jeugdhulp en toegang

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. Algemene voorzieningen

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en/of zijn ouders. De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    Informatieverstrekking over de ontwikkelingsbehoeften van jeugdigen en opvoedvragen van opvoeders;

  • b.

    Basisondersteuning, waaronder het bieden van informatie, advies en consultatie bij opgroei- en opvoedvragen;

  • c.

    Vrij toegankelijke ondersteuning en hulp voor jeugdigen en/of ouders, waaronder vormen van hulp, gericht op het creëren van een stabiele opvoed- en opgroeisituatie.

  • 2.1 Individuele voorzieningen

De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    Ambulante jeugdhulp

  • b.

    Begeleiding individueel en groep

  • c.

    Behandeling individueel en groep

  • d.

    Crisiszorg

  • e.

    Dyslexie (ED)

  • f.

    Gezinshuis

  • g.

    Jeugdbescherming

  • h.

    Jeugdreclassering

  • i.

    Kortdurend verblijf

  • j.

    Persoonlijke verzorging

  • k.

    Pleegzorg

  • l.

    Residentieel verblijf

  • m.

    Vervoer

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Jeugdigen en/of ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp schriftelijk, telefonisch, mondeling of elektronisch aangeven bij de gemeente.

  • 2. Het college bevestigt binnen vijf werkdagen de ontvangst van deze hulpvraag schriftelijk of elektronisch, tenzij de jeugdige en/of ouders hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders op de mogelijkheid gebruik te maken van:

    • a.

      Gratis clientondersteuning;

    • b.

      Een onafhankelijk vertrouwenspersoon;

    • c.

      De mogelijkheid om binnen 6 weken een familiegroepsplan op te stellen.

  • 4. In spoedeisende gevallen beslist het college na het ontvangen van een hulpvraag onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek (artikel 5, deze verordening) en de aanvraag (artikel 7, deze verordening) van de jeugdige en/of zijn ouders. Het college kan een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp vragen als bedoeld in hoofdstuk 6.1.4.3 van de wet.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via derden

  • 1. HHet college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een door het college gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. De genoemde jeugdhulpaanbieder bepaalt welke inzet van jeugdhulp nodig is. Verwijzingen naar niet door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders worden niet door de gemeente verzorgd.

  • 2. Bij in lid 1 genoemde beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.

  • 3. Het college kan nadere afspraken maken met de huisartsen, de medisch specialisten en de jeugdartsen over de verwijzing, zoals bedoeld in lid 1.

  • 4. Het college legt het verlenen dan wel afwijzen van een individuele voorziening vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

Hoofdstuk 3. Onderzoek en verslag

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      De behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en/of zijn ouders, de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;

    • b.

      Het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      Het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      De mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      De mogelijkheden om een oplossing voor de hulpvraag te vinden door het inzetten van een algemene voorziening;

    • f.

      De mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      Hoe zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouders;

    • h.

      Indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

    • i.

      Als de jeugdige en/of zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.

  • 2. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 3. Bij het onderzoek wordt met de jeugdige en/of zijn ouders de meest passende vorm van zorg (ZIN of PGB) besproken. De jeugdige en/of zijn ouders wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 4. De jeugdige en/of zijn ouders verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 5. Het college kan een deskundige instantie om een oordeel en advies vragen als het college dit van belang acht voor het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag.

  • 6. Als de jeugdige en/of zijn ouders bekend zijn bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met hen afzien van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6. Ondersteuningsplan

Het college geeft de jeugdige en/of zijn ouders (en/of verzorgers) een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Deze uitkomsten worden opgenomen in het ondersteuningsplan. Na ondertekening van de jeugdige en/of zijn ouders (en/of verzorgers) wordt het plan vastgesteld. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en/of zijn ouders (en/of verzorgers) worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd.

Hoofdstuk 4. Aanvraag individuele voorziening

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Jeugdigen en/of ouders kunnen een aanvraag voor een individuele voorziening schriftelijk indienen bij de gemeente. Het college neemt een besluit binnen een termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag en bevestigt dit schriftelijk. Een aanvraag wordt ingediend door middel van:

    • a.

      [vervallen]

    • b.

      Een door de jeugdige en/of zijn ouders ondertekend ondersteuningsplan of getekend pgb plan als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

  • 2. Heeft de aanvraag betrekking op:

    • a.

      Een minderjarige die jonger is dan 12 jaar, dan is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar de toestemming van diens wettelijke vertegenwoordiger(s).

    • b.

      Een minderjarige die de leeftijd van 12 jaar, maar nog niet die van 16 jaar heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de toestemming van zowel de minderjarige als de wettelijke vertegenwoordiger(s). Is de minderjarige niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, dan behoeft de aanvraag de toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger(s).

    • c.

      Een minderjarige die ouder is dan 16 jaar, dan behoeft de aanvraag de toestemming van de minderjarige, mits de minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Het is essentieel ook met de wettelijk vertegenwoordiger(s) af te stemmen.

  • 3. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger(s) in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, alsmede indien de minderjarige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

Artikel 8. Criteria individuele voorzieningen

  • 1. Een jeugdige en/of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een door het college verleende individuele voorziening als het college van oordeel is dat:

    • a.

      De jeugdige en/of zijn ouders jeugdhulp nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, en;

    • b.

      Voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, en;

    • c.

      Gebruikmaken van een algemene voorziening de noodzaak niet kan verminderen of wegnemen, en;

    • d.

      De jeugdige en/of zijn ouders geen aanspraak kunnen maken op een andere voorziening om de ondersteuningsvraag te beantwoorden.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      Welke de te verstrekken voorziening is, wie de jeugdhulp gaat bieden en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      Wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      Hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • d.

      Welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      Voor welk resultaat het pgb moet worden toegekend;

    • b.

      Welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      Wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      Wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      De wijze van verantwoording van de besteding van het pgb en, indien van toepassing;

    • f.

      Welke verplichtingen zijn verbonden aan het verstrekken van het pgb.

  • 4. Bij aanwezigheid van een budgetplan, zoals bedoeld in artikel 10, onder lid 1, van deze verordening, maakt deze onderdeel uit van de beschikking.

Artikel 10. Regels voor pgb

  • 1. Als een jeugdige en/of ouders in aanmerking komen voor een individuele voorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in de wet opgenomen voorwaarden. De jeugdige en/of ouders dient daarvoor een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:

    • a.

      Hoe de jeugdige en/of zijn ouders zelf of met hulp van iemand uit het sociaal netwerk de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren, en;

    • b.

      Wat de motivatie is om de jeugdhulp in de vorm van een pgb te ontvangen, en;

    • c.

      Welke jeugdhulp de jeugdige en/of zijn ouders met het pgb zou willen inkopen en bij welke aanbieder, en;

    • d.

      Op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd en duidelijk is dat de jeugdhulp geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt, en;

    • e.

      De kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2. Het pgb mag niet worden besteed aan:

    • a.

      Kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      Kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      Kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d.

      Kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 3. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 4. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk voor zover:

    • a.

      Het gaat om het bieden van persoonlijke verzorging, begeleiding en kortdurend verblijf.

    • b.

      De persoon die met het pgb betaald wordt, heeft aangegeven dat de zorg aan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt.

    • c.

      Gewaarborgd is dat de persoon die met het pgb betaald wordt in staat is de hulp te bieden die conform de beoogde doelstellingen in het ondersteuningsplan benodigd is.

  • 5. Bij de inzet van informele hulp kan door het college advies opgevraagd worden bij een extern bureau over de informele hulpverlener en of deze inzet passend is.

  • 6. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de jeugdige en/of zijn ouders het pgb in die periode anders ten onrechte kunnen inzetten.

Artikel 11. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van het pgb voor formele jeugdhulp en informele jeugdhulp wordt bepaald op basis van de kostprijs per uur, per dagdeel of per etmaal van wanneer deze voorziening in natura zou zijn verstrekt. Hiervoor gelden de volgende percentages:

    • a.

      Voor formele hulp geboden door een niet-gecontracteerde instelling geldt voor de ondersteuningsvormen begeleiding, behandeling, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf een tarief van maximaal 90% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura.

    • b.

      Voor formele hulp geboden door een zzp’er geldt voor de ondersteuningsvormen begeleiding, behandeling, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf een tarief van maximaal 75% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura.

    • c.

      Voor informele ondersteuning geboden door het sociaal netwerk geldt voor de ondersteuningsvormen begeleiding en persoonlijke verzorging een tarief van maximaal 50% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura. De tarieven hebben een max van € 20,- per uur voor begeleiding individueel en persoonlijke verzorging, € 25,- per dagdeel voor begeleiding groep en € 50,- per etmaal voor kortdurend verblijf.

  • 2. De hoogte van het pgb voor formele en informele hulp bedraagt bovengenoemde percentages, tenzij op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

Hoofdstuk 5. Herziening en bestrijding misbruik

Artikel 12. Controle

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, beëindigen, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      De jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      De jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      De individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      De jeugdige verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      De jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening of het pgb;

    • f.

      De jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Indien het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken of herzien en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb vorderen.

Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de wet.

Hoofdstuk 6. Kwaliteit en veiligheid

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

    • a.

      De aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      De voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      Een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      Een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      De kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

Artikel 16. Klachtregeling

Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en/of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige en/of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. De raad stelt een verordening vast voor het Participatieplatform en een verordening voor de Jongeren Adviescommissie (JAC) ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar dringende redenen voor zijn.

Artikel 19. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. Op het moment van inwerkingtreding van deze “Verordening jeugdhulp De Ronde Venen 2020”, wordt De Jeugdverordening De Ronde Venen 2017 gelijktijdig ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige en/of zijn ouders houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Jeugdverordening De Ronde Venen 2017, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Jeugdverordening De Ronde Venen 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Jeugdverordening De Ronde Venen 2017.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Jeugdverordening De Ronde Venen 2017, wordt beslist met inachtneming van de Jeugdverordening De Ronde Venen 2017.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening jeugdhulp De Ronde Venen 2020”.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente De Ronde Venen, d.d. 30 november 2020.

De raad voorgenoemd,

de griffier,

de voorzitter,

Toelichting verordening jeugdhulp De Ronde Venen 2020

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college zorgdraagt voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp en een jeugdhulpvoorziening moet treffen als een jeugdige en/of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). Het uitgangspunt blijft dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • Over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • Met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • Over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • Over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • Voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • Over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Algemene voorzieningen en individuele voorzieningen

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en/of zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en/of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in artikel 2.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • Via de gemeente

  • Via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI)

  • Na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • Via Veilig Thuis

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige en/of zijn ouders kan binnenkomen bij (het toegangsteam van) de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige en/of zijn ouders precies nodig hebben, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij toegankelijke voorziening is of een niet vrij toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of medisch specialist

De Jeugdwet regelt dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts meestal verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke passende voorziening nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang de voorziening nodig is (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is. Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. De gecertificeerde instellingen dienen rekening te houden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

Artikelsgewijze toelichting

Hier worden enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven nader toegelicht.

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1: Definities

In artikel 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.

Lid 1 onder a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s).

Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 2 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9, onderdeel a, van 'algemene voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.

Lid 1 onder b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Lid 1 onder c: familiegroepsplan

Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als een hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders of wettelijk vertegenwoordiger, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Dit familiegroepsplan beoogt ouders, familieleden en anderszins directbetrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Inwoners zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen.

Lid 1 onder d: formele ondersteuning

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder e: het college

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder f: hulpvraag

De hulpvraag is het eerste contact van jeugdige en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. Dit is dus geen aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Na een hulpvraag kan een aanvraag om een individuele voorziening volgen. Dit hoeft echter niet. Bijvoorbeeld als uit het onderzoek blijkt dat de hulpvraag en het probleem op een andere manier kan worden opgelost.

Lid 1 onder g: individuele voorziening

Een individuele voorziening is een op de jeugdige en/of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.

Lid 1 onder h: informele zorg

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder i: ouders

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder j: jeugdhulpaanbieder

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder k: jeugdhulpverlener

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder l: persoonsgebonden budget (pgb)

Een jeugdige en/of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige en/of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.

Lid 1 onder m: sociaal netwerk

Tot het sociaal netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals vrienden, buren, collega’s, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.

De vraag of er personen in het sociaal netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige en/of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag.

Lid 1 onder n: wet

Jeugdwet

Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’ en ‘jeugdige’.

Ook de Algemene wet bestuursrecht kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Hoofdstuk 2. Jeugdhulp en toegang

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige deze ondersteuning daadwerkelijk nodig heeft. Het college van burgemeester en wethouders stelt bij nadere regels concreet vast welke algemene en individuele voorzieningen ter beschikking worden gesteld. Deze structuur maakt het eenvoudiger om aanpassingen door te voeren in het voorzieningenaanbod, zodat vlot ingespeeld kan worden op maatschappelijke behoeften. Bij artikel 2.1 (lid m) ‘vervoer’ gaat het om vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, zoals omschreven in de wet. Jeugdhulp kan ook geboden worden door landelijk gecontracteerde jeugdhulpaanbieders met een specialistische functie binnen de kaders van de door de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten afgesloten raamcontracten (landelijke individuele voorzieningen).

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze en volgende bepalingenregelen de toegang tot jeugdhulp. Deze bepalingen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.

Voor het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de in artikelen 3 tot en met 7 (of artikel 10 als betrokkene een pgb wenst) beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag (artikel 5) zal in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening. Een jeugdige of ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening kunnen hier ook direct naartoe, zonder de meldingsprocedure te doorlopen.

Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) is ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen en hun ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijk vertrouwenspersoon (artikel 1a. 1 Jeugdwet). Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) voert dit vertrouwenswerk in de praktijk uit. Het college moet de jeugdige en/of zijn ouders tijdig informeren over de beschikbaarheid van een vertrouwenspersoon. Jeugdige en/of ouders moeten ingelicht worden over de ondersteuning die de vertrouwenspersoon kan verlenen en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is (artikel 4.1.3. Besluit Jeugdwet).

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via derden

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige en/of ouder(s) daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan de (kwaliteits-)eisen hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente). De aanbieder moet voorafgaand aan de jeugdhulp aan de gemeente melden dat een kind is doorverwezen door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Het college legt het verlenen dan wel afwijzen van een individuele voorziening vast in een beschikking. Zie ook de algemene toelichting en de toelichting bij artikel 2.

Indien verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde aanbieder wordt verwacht dat deze snel, in ieder geval voor de start van de jeugdhulp, contact legt met de gemeente. Dan is het aan de gemeente om te beoordelen of sprake is van een bijzondere situatie waarbij het zorgaanbod van de betreffende aanbieder passender is dan het reeds gecontracteerde aanbod. Is dat het geval en voldoet de zorgaanbieder aan dezelfde kwaliteitseisen als de gecontracteerde zorgaanbieders dan wordt een contract gesloten tegen maximaal het tarief van de gecontracteerde zorgaanbieders. Enkel bij verhuizing kan op basis van het woonplaatsbeginsel op dit laatste een uitzondering worden gemaakt.

Het college maakt verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de wet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.

Hoofdstuk 3. Onderzoek en verslag

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek ter beoordeling van een verzoek om jeugdhulp zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige, zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders. Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen:

Stap 1 – inventariseer de hulpvraag

Wat is de jeugdhulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp.

Stap 2 – breng de onderliggende problematiek(en) minutieus en onderbouwd in kaart

Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er?

Stap – vast welke hulp in aard en omvang noodzakelijk is

Welke hulp is noodzakelijk, en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige. De doelstelling is dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij/zij kan groeien naar zelfstandigheid, dat hij/zij voldoende zelfredzaam kan zijn en kan participeren in de maatschappij.

Stap 4 – onderzoek de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht

Bekijk de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociaal netwerk. Onderzoek of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen.

Anders gezegd: bepaal de toereikendheid van de eigen kracht.

Stap 5 – stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Bij het onderzoek wordt tevens beoordeeld hoe de toekenning van de individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen (artikel 2.9 Jeugdwet). Hierbij valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wmo 2015, Wet langdurige zorg (Wlz) of de Zorgverzekeringswet (Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als plan van aanpak gaan gelden. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten.

Artikel 6. Ondersteuningsplan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo, waar het gebruikelijk is dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Het ondersteuningsplan bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Hoofdstuk 4. Aanvraag individuele voorziening

Artikel 7. Aanvraag

Lid 1.

Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

De Awb is van toepassing. Een belanghebbende, in de regel zijn dat de jeugdige of ouders, kan daarom een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Een inwoner kan altijd een aanvraagformulier opvragen bij de gemeente.

Lid 2. Onder a t/m c

De wet bepaalt dat toestemming nodig is voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp (zie artikelen 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.15 van de Jeugdwet). Voor zover het gaat om jeugdhulp in de vorm van een geneeskundige behandeling (zoals jeugd-ggz), is deze toestemming geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). De WGBO maakt voor het starten van medische behandelingen onderscheid tussen drie leeftijdscategorieën. Dit zijn de minderjarigen jonger dan twaalf, de minderjarigen van twaalf tot en met vijftien en de minderjarigen van zestien jaar en ouder. Door de toestemming bij de start van de aanvraag goed te regelen, kan voorkomen worden dat later - op het moment dat de hulpverlening van start kan gaan – de jeugdhulpverlening niet gestart kan worden of dat toestemming alsnog geweigerd wordt. In deze bepaling is daarom geregeld van wie de toestemming nodig is bij een aanvraag voor jeugdhulp.

Lid 3.

Ontbreekt de vereiste toestemming bij de aanvraag, dan is sprake van een incomplete aanvraag. Op grond van artikel 4:5 Awb zal de aanvrager dan in de gelegenheid moeten worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de aanvraag te voorzien van de vereiste toestemming. Komt die toestemming er niet, dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden (op grond van artikel 4:5 lid 1 onderdeel a Awb).

Weigert/Weigeren de wettelijke vertegenwoordiger(s) in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, en ook indien de minderjarige na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

Indien een wettelijke vertegenwoordiger geen toestemming geeft voor het indienen van een aanvraag, kan dit betekenen dat deze wettelijk vertegenwoordiger ook geen toestemming gaat geven voor het verlenen van jeugdhulp na een besluit daartoe. De Jeugdwet biedt dan de mogelijkheid de toestemmingsvereiste voor de inzet van jeugdhulp buiten toepassing te laten in het geval jeugdhulp wordt ingezet in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp, of ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (artikel 7.3.4 lid 1 Jeugdwet).

Bij het ontbreken van toestemming van een wettelijke vertegenwoordiger bij de aanvraag onderzoekt het college of toepassing van artikel 7.3.4 lid 1 Jeugdwet aan de orde is.

Artikel 8. Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorzieningen altijd op maatwerk aankomt.

Artikel 9. Inhoud beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een beschikking sturen. Tegen deze beschikking kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daaropvolgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet. De jeugdige en/of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die zij ontvangen de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige en/of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de belangrijkste onderdelen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten staan.

Artikel 10. Regels voor pgb

Lid 1.

Als een jeugdige en/of ouders in aanmerking komen voor een individuele voorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 8.1.1 van de wet opgenomen voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat zij een budgetplan moeten opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet.

Lid 2.

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 4.

Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociaal netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociaal netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociaal netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociaal netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

Lid 6.

Op basis van lid 6 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de inwoner tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stopgezet.

Artikel 11. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9, onderdeel c, van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociaal netwerk. In deze verordening wordt het pgb-tarief voor informele hulp daarom vastgesteld op het wettelijk minimumloon (zie de toelichting bij lid 1).

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociaal netwerk.

Lid 1.

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Bij het inzetten van een pgb binnen het sociaal netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op minimaal het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociaal netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht.

Hoofdstuk 5. Herziening en bestrijding misbruik

Artikel 12. Controle

Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning en het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 13 toegevoegd, dat bovendien ook toeziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb's worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

Lid 1.

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2.

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking gaat eveneens over het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

Verder breidt de bepaling de herzienings- /intrekkings-bevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 3.

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige en/of ouders (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Lid 1.

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 13, lid 1, van deze verordening) of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

Lid 2.

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezighoudt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).

Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Hoofdstuk 6. Kwaliteit en veiligheid

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 16. Klachtenregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige en/of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Lid 1.

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

Lid 4 en 5.

In deze bepaling wordt het aan de raad overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In gemeente De Ronde Venen geven de Jongeren Adviescommissie (JAC) en het Participatieplatform Sociaal Domein vorm aan de medezeggenschap.

Hoofdstuk 8. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige en/of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een pgb.

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 19. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.