Regeling vervallen per 01-07-2011

Verordening verhoging en verlaging van de norm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend

Geldend van 01-02-2004 t/m 30-06-2011

Intitulé

Verordening verhoging en verlaging van de norm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend

De raad der gemeente Delft,

gelezen het voorstel van het college van 13 januari 2004;

gelet op artikel 8 lid 1 onder c samen met artikel 30 lid 1 van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat moet worden vastgesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging wordt bepaald

b e s l u i t :

  • a.

    in te trekken de Verordening toeslagen op en verhogingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend ( “de Bijstandsverordening”)

  • b.

    vast te stellen de volgende:

Verordening verhoging en verlaging van de norm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder

    a. de wet

    de Wet werk en bijstand (Stb. 2003,375);

    b. alleenstaande

    de ongehuwde van 21 jaar of ouder die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    c. alleenstaande ouder

    de ongehuwde van 21 jaar of ouder die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    d. gehuwde

    een persoon die gehuwd is en 21 jaar of ouder is; hiermee wordt gelijk gesteld de geregistreerde partner; en hiermee wordt ook gelijkgesteld de ongehuwde die een gezamenlijk huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    e. gezamenlijke huishouding

    twee personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en die blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins

    f. gezin

    de gehuwden tezamen, dan wel gehuwden met ten laste komend(e) kind(eren), dan wel een alleenstaande ouder met ten laste komend(e) kind(eren) ;

    g. kind

    het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    h. ten laste komend kind

    het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    i. belanghebbende

    degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    j. woning

    een woning, een woonwagen of een woonschip;

    k. woonkosten

    1.indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopend huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;

    2.indien een eigen woning wordt bewoond, de verschuldigde hypotheekrente ten behoeve van de financiering van de woning en/of de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaaraandeel van de waterschapslasten;

    l. hoofdverblijf

    een woning of wooneenheid waar belanghebbende zijn woonstede heeft of bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf, zoals bedoeld in boek 1, titel 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    m. hoofdbewoner

    de eigenaar van een woning die tevens zijn hoofdverblijf heeft in die woning, dan wel degene die als enige een huurovereenkomst heeft met de niet in de woning wonende eigenaar van die woning;

    n. netto minimumloon

    het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie; de loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37 lid 2 van de wet.

  • 2. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3. Een gezamenlijke huishouding wordt, zoals omschreven in artikel 3 lid 4 van de wet, in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d.

      zij op grond van een registratie als genoemd in het 'Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding' worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in artikel 3 lid 3 van de wet.

Hoofdstuk 2: Categorieën

artikel 2: Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

Hoofdstuk 3: Criteria voor het verhogen van de norm

artikel 3: Algemeen

  • 1. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25 lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag, te weten 20% van het netto minimumloon.

Artikel 4 Toeslag voor 21 en 22 jarige alleenstaanden

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder gelijk gesteld aan een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van 22 jaar of ouder gelijk gesteld aan een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 4: Criteria voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Artikel 5: Gezamenlijk hoofdverblijf

  • 1. Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning een andere alleenstaande dan wel gezin, niet zijnde een kind van belanghebbende, het hoofdverblijf heeft, wordt een toeslag verstrekt van 10% van het netto minimumloon.

  • 2. Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder die in de woning van een andere alleenstaande of gezin het hoofdverblijf heeft, niet zijnde een eigen kind van de hoofdbewoner, wordt, ongeacht of meerdere personen dan wel gezinnen ook in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, een toeslag verstrekt van 20% van het netto minimumloon.

  • 3. Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning tevens uitsluitend één of meer hulpbehoevende(-n) het hoofdverblijf heeft (hebben), wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

  • 4. Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder die hulpbehoevend is en de hoofdbewoner is van de door hem bewoonde woning, in wiens woning een andere alleenstaande of gezin het hoofdverblijf heeft, wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

  • 5. Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning twee of meer andere alleenstaanden dan wel gezinnen hun hoofdverblijf hebben, wordt geen toeslag verstrekt.

Artikel 6: Inwonende kinderen

  • 1. Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder in wiens woning een of meerdere kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf hebben, wordt, ongeacht het inkomen van het kind, de toeslag verlaagd naar 15% van het netto minimumloon, tenzij het betreffende kind een inkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een toelage op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF) of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS), of tenzij het betreffende kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouder opgenomen zou moeten worden in een instelling ter verpleging of verzorging, in welk geval een toeslag wordt verstrekt gelijk aan een bedrag van 20% van het netto minimumloon.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geldt dat, indien er meer dan één kind van 21 jaar of ouder het hoofdverblijf heeft bij de alleenstaande of de alleenstaande ouder, de verlaging van de toeslag slechts éénmaal plaats vindt.

  • 3. Voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, in wiens woning één of meerdere kinderen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 21 jaar, hun hoofdverblijf hebben, wordt de toeslag, ongeacht het inkomen van het kind (c.q. de kinderen) bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

  • 4. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder van 22 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn (stief-)ouder(-s) wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

  • 5. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder van 21 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn (stief-)ouder(-s) wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

  • 6. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, jonger dan 65 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van (een van zijn) (stief-)kind(-eren), wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 5: Criteria voor het verlagen van de norm; echtparen

Artikel 7: Algemeen

De norm wordt lager vastgesteld indien gehuwden lagere algemene kosten hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 8: Gezamenlijk hoofdverblijf

  • 1. De norm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, in wier woning tevens een alleenstaande zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een kind van de hoofdbewoners, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

  • 2. De norm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, in wier woning twee andere alleenstaanden dan wel gezinnen hun hoofdverblijf hebben, niet zijnde een of meerdere kinderen van de hoofdbewoners, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

  • 3. De norm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, in wier woning uitsluitend een of meerdere hulpbehoevende(-n) hun hoofdverblijf heeft (hebben), wordt niet verlaagd.

  • 4. De norm voor een echtpaar, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, van wie een van de partners of beide partners hulpbehoevend is/zijn en in wier woning een ander persoon of gezin woonachtig is, wordt niet verlaagd.

  • 5. De norm voor gehuwden, die hun hoofdverblijf hebben in de woning van een andere alleenstaande of gezin, zijnde de hoofdbewoner(-s) van de door hem bewoonde woning maar niet zijnde (een der) (stief-)ouder(-s), wordt niet verlaagd.

Artikel 9: Gehuwden met inwonende kinderen.

  • 1. De norm voor gehuwden, in wier woning een of meerdere kinderen van 21 jaar of ouder het hoofdverblijf hebben, wordt ongeacht het inkomen van het betreffende kind verlaagd met bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon, tenzij dit kind (deze kinderen) een inkomen heeft (hebben) bestaande uit uitsluitend een toelage op grond van de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten, of tenzij het kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouders zou moeten worden opgenomen in een instelling ter verpleging of verzorging, in welk geval de bijstandsnorm niet wordt verlaagd.

  • 2. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt, ingeval er meer dan één kind ouder dan 21 jaar woonachtig is in de woning van de gehuwden, geldt dat de verlaging op de uitkering van de ouders slechts eenmaal plaatsvindt.

  • 3. De uitkering van het echtpaar dat het hoofdverblijf heeft in de woning van de (een der) (stief-)ouder(-s) van het echtpaar, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

  • 4. De uitkering van het echtpaar, jonger dan 65 jaar, dat zijn hoofdverblijf heeft in de woning van een (stief-)kind, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 6: Het ontbreken van woonlasten/ het niet aanhouden van een woning

Artikel 10: Algemeen

  • 1. De norm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemene kosten van het bestaan heeft dan waarin die bijstandsnorm en de toeslag voorziet, als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning en de bewoning van een woonruimte waaraan geen woonkosten zijn verbonden zoals omschreven in artikel 1, lid 1, onder k, van deze verordening.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 15% van het netto minimumloon.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel vindt bij alleenstaanden en alleenstaande ouders bij voorrang plaats op de toeslag.

Hoofdstuk 7: Anticumulatie

Artikel 11: Anticumulatie

  • 1. Bij een combinatie van (toepassingen van) een toeslag of een of meer verlagingen zoals bedoeld in artikelen 3 tot en met 10 van deze verordening, geldt dat de totale verlaging niet meer bedraagt dan een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

  • 2. Onder verlaging, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, wordt mede verstaan het verschil tussen de in de wet genoemde maximale toeslag en de toeslag zoals deze wordt verstrekt op basis van deze verordening. Onder verlaging wordt niet verstaan de aanpassing van de uitkering als gevolg van verrekening van inkomsten (zoals bijvoorbeeld inkomsten uit of in verband met arbeid, uitkering, alimentatie), toepassen van maatregelen en/of opgelegde boeten zoals bedoeld in artikel 14 tot en met 14f van de Algemene bijstandswet, dan wel het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de wet, en executies van terugvorderingsbesluiten.

Hoofdstuk 8: Slotbepalingen

Artikel 12: Bijzondere omstandigheden

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen, de uitvoering van de verordening betreffende, waarin de verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 13: Uitvoering

  • 1. Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 12.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen het nemen van besluiten op grond van de artikelen 3 tot en met 12 van deze verordening mandateren aan het hoofd van de sector Werk Inkomen en Zorg; laatstgenoemde kan dit submandateren aan daartoe aan te wijzen ambtenaren.

Artikel 14: Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de bijstandsverordening WWB .

Artikel 15: Datum inwerkingtreding

Deze verordening treedt, gebruikmakend van de spoedprocedure van de tijdelijke referendumwet, in werking met ingang van 1 februari 2004 , onder gelijktijdige intrekking van de Verordening toeslagen op en verhogingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 januari 2004.

Bekendgemaakt: 1 februari 2004.

burgemeester

H.M.C.M. van Oorschot

griffier

R. de Groot

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) is de opbouw en samenstelling van de bijstandsuitkering niet wezenlijk anders geworden. Enkel de terminologie is enigszins gewijzigd. Onder de Algemene bijstandswet ( Abw) was de hoogte van een bijstandsuitkering gebaseerd op een tweetal elementen, namelijk de landelijke basisnorm en de gemeentelijke toeslag. Onder de WWB wordt gesproken over “norm” en “toeslag”. Voor de gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders die de WWB voorschrijft, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld. Dit gemeentelijk toeslagenbeleid moet in een verordening worden vastgelegd.

Artikel 1: Begripsomschrijving

Lid 1.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Abw. Er komen twee afwijkingen voor, die hierna worden besproken. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij horende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen. De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder.

b. Alleenstaande

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. De ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt.

Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd kunnen worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Om dezelfde reden is aan de definities van het begrip “alleenstaande” en “alleenstaande ouder” thans toegevoegd dat indien de ongehuwde een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de tweede graad en één van hen een zorgbehoefte heeft, deze desondanks als alleenstaande (ouder) gezien wordt. Zie verder de toelichting op artikel 1 lid 1 onder e van de verordening.

c. Alleenstaande ouder

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak bestaat op kinderbijslag) heeft, kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijke zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 18 lid 1 WWB, vast te stellen welke landelijke norm op betrokkene van toepassing is. Zie voor het overige de toelichting op artikel 1 lid 1 onder b van de verordening

d. Gehuwde

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder. Hoewel dit ten aanzien van verlaging van de bijstandsnorm van gehuwden niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, is dit wel de intentie van de wetgever.

Met gehuwden worden gelijkgesteld personen die zich als partner hebben laten registeren.

e. Gezamenlijke huishouding

Met gehuwden worden gelijkgesteld de ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren met een andere persoon. Om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is in de wet (artikel 3 lid 3) vastgelegd dat de betrokkenen blijk moeten geven van zorg te dragen voor elkaar. Dit kan door het leveren van een financiële bijdrage aan de huishouding. Men kan echter ook op andere wijzen blijk geven van het zorgdragen voor elkaar.

Net als in de Abw is in de WWB een bepaling opgenomen waarin wordt aangeven welke personen mede worden aangemerkt als gehuwde. De wet bepaalt in artikel 3 lid 3 dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

Door deze omschrijving kan worden bereikt dat bloedverwanten in de eerste graad die een gezamenlijk huishouding vormen niet als gehuwden worden gezien. Het zelfde geldt voor bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld twee broers) waarvan één een zorgbehoefte heeft. Zouden deze twee broers die een gezamenlijke huishouding voeren als gehuwden worden gezien, dan zou dit als consequentie hebben dat voor de bepaling van het recht op bijstand rekening gehouden zou moeten worden met de gezamenlijke middelen.

f. Gezin

De omschrijving van het begrip gezin in deze verordening komt overeen met de omschrijving in de wet

g. Kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(-eren) of stiefkind(-eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

h. Ten laste komend kind

Onder het "ten laste komend kind" wordt het kind jonger dan 18 jaar verstaan voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen. Het kind behoeft niet in gezinsverband te leven om als ten laste komend kind te worden beschouwd.

i. Belanghebbende

Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

j. Woning

Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van woonwagens en woonschepen.

k. Woonkosten

Deze omschrijving is ontleend aan de jurisprudentie. Hiermee is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimumhuurgrens die de Huursubsidiewet hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en/of tenminste een van de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn.

Onder zakelijke lasten wordt niet verstaan de kosten van onderhoud van de woning.

Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning.

l. Hoofdverblijf

Voor de omschrijving van het begrip "hoofdverblijf" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de wet. Volgens het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. De wetgever heeft voor de term woonstede gekozen omdat deze beter tot uitdrukking brengt dat een zekere bestendigheid in het verblijf nodig is en dat niet is bedoeld de gemeente waarin men vertoeft, maar de woning.

m. Hoofdbewoner

In de verordening wordt regelmatig gesproken over de hoofdbewoner. Hieronder wordt verstaan de eigenaar van de woning die zelf in deze woning woonachtig is.

Onder begrip hoofdbewoner kan ook worden verstaan degene die de woning huurt van de eigenaar. Deze eigenaar is dan zelf niet woonachtig in de woning.

Het begrip hoofdbewoner is in deze nota omschreven omdat er duidelijke verschillen bestaan in de toeslagverlening in situaties waarin geen anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en wanneer dat wel het geval is.

n. Netto minimumloon

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37 lid 1, en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

Lid 2.

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt.

Lid 3.

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Op grond van de jurisprudentie is thans opgenomen in artikel 3 lid 4 onder a van de wet, en derhalve ook in artikel 1 lid 3 onder a van deze verordening dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval geacht wordt aanwezig te zijn indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voor afgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt .

Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Hoofdstuk 2: Categorieën

Artikel 2: Categorieën

Artikel 30 WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Deze categorieën vormen de basis voor het vaststellen van de landelijke uitkeringsnorm en voor het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid.

Hoofdstuk 3: Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3: Algemeen

Lid 1.

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever van de veronderstelling uitgegaan dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover opgemerkt dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke kosten in aanmerking genomen worden die de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

” De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten wordt mede bepaald door de mate waarin de belanghebbende de kosten met een ander kan delen. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. Dit laat onverlet dat ook alle andere uitgaven in aanmerking

dienen te worden genomen waarbij partners schaalvoordeel hebben door het gezamenlijk opbrengen van alle kosten van huisvesting en huishouding.

Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name worden gedacht aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt. Beoordeeld dient te worden of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Daartoe wordt in dit artikel gesproken van het «kunnen delen» van de kosten. Met deze omschrijving wordt niet beoogd dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan” (MvT artikel 25 WWB)

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt.

De toeslag maakt integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2.

Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27,28, en 29 WWB voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 lid 2 WWB.

De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27,28,en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 30 lid 2 WWB het toch kan zijn dat er geen recht bestaat op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 11 van deze verordening).

De volledige toeslag van 20% van het netto minimumloon wordt aan alleenstaanden uitsluitend verstrekt als zij 23 jaar of ouder zijn. Omdat voor 21 en 22 jarigen het minimumjeugdloon geldt, wat lager is dan het minimumloon, wordt de toeslag lager vastgesteld. Dit om te voorkomen dat het verschil tussen de uitkering van 21 en 22 jarigen en het geldende minimumjeugdloon zodanig klein wordt dat er een onvoldoende prikkel zou ontstaan om werk te aanvaarden.

Artikel 4: De toeslag aan 21 en 22 jarige alleenstaanden

De gemeente heeft ook de mogelijkheid, op grond van artikel 29 van de wet, om voor 21 en 22 jarigen de toeslag lager vast te stellen dan 20%. De gemeente Delft heeft besloten om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Als 21 en 22 jarige alleenstaande de volledige toeslag zouden ontvangen, dan komt de uitkering op een dermate niveau dat de prikkel om arbeid te aanvaarden op basis van het minimumjeugdloon gering is.

Om de prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid zo groot mogelijk te maken is besloten de toeslag voor 21 en 22 jarige alleenstaande lager vast te stellen.

Lid 1:

De toeslagen voor een 21 jarige alleenstaande is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

Lid 2

De toeslagen voor een 22 jarige alleenstaande is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 4: Criteria voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Artikel 5: Gezamenlijk hoofdverblijf

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de bestaanskosten, voortvloeiend uit gezamenlijk bewonen van een woning, kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.

Gezamenlijk bewonen moet goed worden onderscheiden van het voeren van een gezamenlijke huishouding (zie artikel 1 lid 1 onder e van de verordening).

Lid 1

Het schaalvoordeel voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder en de alleenstaand ouder in wiens woning een ander persoon of gezin woonachtig is, wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon. Dit komt overeen met de helft van de maximale toeslag die kan worden verleend. Daarbij doet niet ter zake of er sprake is van een onderhuur- of kamerhuur- of kostgangercontract.

Lid 2

Een kamerbewoner e.d. is meestal hiertoe gedwongen omdat men nog niet beschikt over eigen woonruimte. Als zodanig bestaan de woonlasten voor de kamerbewoner uit de kamerhuur. De kamerhuurder deelt daarmee niet zijn woonlasten. Voor de kamerbewoner is er dus geen reden om de toeslag lager vast te stellen.

Dit geldt niet als het kind een kamer huurt in de woning van zijn ouders.

De toeslag voor de alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar en ouder, of de alleenstaand ouder, woonachtig op een kamer bij een ander persoon of gezin, wordt daarmee vastgesteld op de maximale toeslag van 20%.

Lid 3

Er doen zich situaties voor waarin een belanghebbende woonruimte aanbiedt aan een hulpbehoevende. Veelal wordt op deze wijze een opname in een tehuis ter verpleging of verzorging voorkomen. Omdat de belanghebbende hierbij geconfronteerd kan worden met extra kosten wordt het reëel geacht de toeslag te verlagen. In deze gevallen wordt dus de maximale toeslag verleend.

Voorwaarde is wel dat de hulpbehoevende geen gezamenlijk huishouding (zoals een echtpaar) voert met de hoofdbewoner, tenzij zij een bloedverwant in de eerste graad van elkaar zijn of een bloedverwant in de tweede graad waarbij er bij één van hen een zorgbehoefte is.

Als er naast de hulpbehoevende nog een andere, niet hulpbehoevende alleenstaande of gezin in de woning woonachtig is, wordt de korting zoals bedoeld in het eerste lid wel toegepast.

Lid 4

De situatie zoals beschreven in het derde lid kan zich ook in omgekeerde zin voordoen. De hulpbehoevende hoofdbewoner biedt woonruimte aan een ander persoon of gezin. Ook in deze situaties wordt, indien er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding (tenzij weer de uitzonderingen zoals bij lid 3 verwoord van toepassing zijn), de maximale toeslag verstrekt.

Lid 5

De belanghebbende die meer dan een alleenstaande of gezin in zijn woning laat verblijven kan de kosten van het bestaan nog verder delen. Uit artikel 33 lid 4 WWB en de toelichting daarop blijkt dat er een keuze is voor de gemeente: men kan de inkomsten uit (onder)verhuur of de aanwezigheid van kostgangers in mindering brengen (keuze 1). Dit kan echter alleen voor zover er bij de bepaling van de toeslag of de verlaging van de norm niet reeds rekening mee is gehouden (keuze 2). De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 8 januari 2002, JABW 2002/30, bepaald dat wanneer er twee of meer inwonenden zijn, de gemeente de daaruit veronderstelde inkomsten mag verdisconteren in de te verstrekken toeslag. Dit leidde in de bewuste casus tot het niet verstrekken van een toeslag. Dit laat onverlet dat, ook al kunnen de kosten worden gedeeld wanneer er twee of meer inwoners zijn, deze kosten nog steeds niet volledig gedeeld kunnen worden, omdat dit enkel bij gehuwden geacht wordt mogelijk te zijn. De Centrale Raad van Beroep lijkt hier een uitzondering te maken voor die gevallen waar de kosten met meer dan twee inwoners gedeeld kunnen worden. Om die reden wordt in deze situaties geen toeslag verstrekt.

Artikel 6: Inwonende kinderen

De kosten van het bestaan kunnen door ouders ook gedeeld worden met hun inwonende kinderen, zeker als deze beschikken over een eigen inkomen. Toch is de relatie tussen (een) ouder(-s) en inwonende kinderen anders van aard. Zeker in die gevallen waarin het inwonende kind nog studerend is. De relatie is over het algemeen ook niet van commerciële aard. Om die reden zijn de toegepaste verlagingen van de toeslagen anders vastgesteld.

Lid 1

De alleenstaande of de alleenstaande ouder die een of meer inwonende kind(-eren) heeft/hebben met een eigen inkomen kunnen in beperkte mate hun bestaanskosten delen. In die gevallen dat het kind ouder is dan 21 jaar wordt de toeslag op de uitkering van de ouder vastgesteld op een bedrag gelijk aan 15% van het netto minimumloon.

Omdat de ouder geconfronteerd wordt met extra kosten zolang dit kind nog studeert wordt de toeslag niet verlaagd als het betreffende kind, ouder dan 21 jaar, een inkomen heeft uit uitsluitend de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten.

De toeslag wordt ook niet verlaagd indien het betreffende kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouders zou moeten worden opgenomen in een instelling ter verpleging of verzorging.

Lid 2

Er zijn situaties waarin de bij ouder meer dan één kind ouder dan 21 jaar of ouder woonachtig is. Indien er sprake is van het toepassen van een verlaging van de toeslag zoals omschreven in het eerste lid, wordt de bepaling uit lid 1 van dit artikel slechts eenmaal toegepast.

Lid 3

Het inkomen van kinderen jonger dan 21 jaar is over het algemeen niet zo hoog dat van hen een reële bijdrage kan worden verwacht in de woonlasten. Om die reden wordt de toeslag van de alleenstaande van 23 jaar en ouder met inwonende kinderen tussen de 18 en 21 jaar , of van de alleenstaande ouder met een kind tussen de 18 en 21 jaar niet lager vastgesteld. De toeslag is dus gelijk aan een bedrag van 20% van het netto minimumloon.

Lid 4

Een inwonend kind kan ook een uitkering hebben en geldt daarmee als een zelfstandig subject van bijstand. De toeslag voor een 22 jarige, inwonend bij de ouder, is vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Reden hiervoor is dat het verschil tussen de uitkering en het minimumjeugdloon zodanig moet zijn dat er voldoende prikkel bestaat om werk te aanvaarden.

Lid 5

De toeslag voor een 21 jarig kind inwonend bij de ouder is vastgesteld op 5% van het netto minimumloon. Reden hiervoor is dat het verschil tussen de uitkering en het minimumjeugdloon zodanig moet zijn dat er voldoende prikkel bestaat om werk te aanvaarden.

Lid 6

Omgekeerd is het ook mogelijk dat de ouder woonachtig is bij (een van) zijn (stief-)kind(-eren). In deze situaties kunnen de woonlasten wel geheel gedeeld worden. Om die reden wordt de toeslag op de uitkering van het kind vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 5: Criteria voor het verlagen van de bijstandsuitkering; echtparen

Op de norm voor echtparen wordt geen toeslag verleend. De norm voor echtparen is vastgesteld op 100% van het netto minimumloon. In die situaties waarin het echtpaar de kosten van het bestaan kan delen met een ander, en er zodoende schaalvoordelen ontstaan, wordt de norm verlaagd.

De toegepaste verlagingen komen overeen met de verlagingen van de toeslag bij de alleenstaanden en de alleenstaande ouders zoals beschreven in de artikelen 3 tot en met 5.

Artikel 7: Algemeen

Als een echtpaar de kosten van het bestaan kan delen wordt de norm van het echtpaar verlaagd. Kan het betreffende echtpaar deze kosten niet delen dan vindt geen verlaging plaats.

Artikel 8: Het gezamenlijk hoofdverblijf

Lid 1

De woonkosten van een echtpaar, in ruime zin, worden geschat op 20% van het netto minimuminkomen. Als een echtpaar haar woonkosten kan delen met een andere alleenstaande of gezin wordt de bijstandsnorm verlaagd met 10% van het netto minimumloon.

Dit geldt niet als de inwonende persoon of gezin kind(-eren) zijn van het echtpaar.

Lid 2

Als het echtpaar de woonlasten verder kunnen delen met twee andere personen of gezinnen kunnen de woonlasten nog verder worden gedeeld. In deze gevallen wordt de bijstandsnorm van het echtpaar verlaagd met een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

Inwonende kinderen worden hierbij niet meegerekend.

Lid 3

In die situaties waarin uitsluitend een of meer hulpbehoevende(-) zijn (hun) hoofdverblijf bij een echtpaar heeft (hebben), dan wordt de bijstandsnorm van het echtpaar niet verlaagd.

Lid 4

Omgekeerd kan het ook zijn dat in de woning van een echtpaar, van wie een van de partners hulpbehoevend is, of mogelijk beide partners hulpbehoevend zijn, een andere persoon of een ander gezin woonachtig is. Ook in deze gevallen wordt de uitkering niet verlaagd.

Lid 5

Het is mogelijk dat een echtpaar woonachtig is bij een ander persoon. In zijn algemeenheid is het de hoofdbewoner die zijn woonlasten deelt en niet het inwonend echtpaar. Om die reden wordt de uitkering van een inwonend echtpaar, mits men niet woonachtig is bij een (van de) stief)kind(-eren) van het echtpaar.

Artikel 9: Het echtpaar met inwonende kinderen

Lid 1

De uitkering van een echtpaar dat een inkomen heeft met een of kind van 21 jaar of ouder wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

Deze verlaging zoals bedoeld in het eerste lid vindt niet plaats als het betreffende kind een inkomen heeft uit uitsluitend de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten. Heeft het betreffende kind naast dit inkomen nog een ander inkomen, bijvoorbeeld uit arbeid, dan vindt de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid wel plaats.

De verlaging vindt ook niet plaats indien het betreffende kind zodanig hulpbehoevend is dat het zonder de hulp van de ouders opgenomen zou moeten worden in een instelling ter verpleging of verzorging.

Lid 2

In die gevallen dat een echtpaar meerdere kinderen heeft, ouder dan 21 jaar, waarbij op grond van het eerste lid de uitkering moet worden verlaagd, vindt de verlaging slechts eenmaal plaats. Dat er een tweede of derde inwonend kind is heeft geen verder gevolgen voor de uitkering van het echtpaar.

Lid 3

Het echtpaar dat woonachtig is bij een der ouder(-s), die de hoofdbewoner zijn van de door hen bewoonde woning, kan haar kosten van bestaan delen. Om die reden wordt de uitkering van dit inwonend echtpaar verlaagd.. Deze verlaging is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Lid 4

Ook het echtpaar dat woonachtig is in de woning van een der stiefkinderen kan de woonlasten delen. De uitkering wordt derhalve verlaagd. De verlaging is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 6: Het ontbreken van woonkosten

Artikel 10: Algemeen

Lid 1

De gemeente kan in een aantal gevallen de uitkering lager vaststellen. De uitkering kan onder andere lager worden vastgesteld indien de belanghebbende een woning bewoont waaraan geen woonkosten zijn verbonden, dan wel indien de belanghebbende geen woning aanhoudt.

Lid 2

De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruikt. De verlaging van de uitkering (norm plus eventuele toeslag) als gevolg van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden is gelijk aan een bedrag van 15% van het netto minimumloon.

Lid 3

Als de belanghebbende een toeslag ontvangt, zoals alleenstaanden en alleenstaande ouders, dan vindt de verlaging plaats op de toeslag. Is dit niet het geval, zoals bij echtparen, dan vindt de verlaging plaats op de uitkering.

Hoofdstuk 8: Anticumulatie

Artikel 11: Anti cumulatie

Het is mogelijk dat een belanghebbende geconfronteerd wordt met meer dan één verlaging van de toeslag of de uitkering. In dit hoofdstuk wordt aangegeven dat het totaal aan verlagingen is gemaximeerd.

Lid 1

De verlaging van de uitkering, als gevolg van een verlaging zoals beschreven in de artikelen 3 tot en met 10 van deze verordening, bestaande uit de bijstandsnorm plus de eventuele toeslag, bedraagt in alle gevallen maximaal 20% van het netto minimumloon.

Lid 2

Naast redenen zoals beschreven in deze verordening zijn er ook andere redenen om de uitkering van een belanghebbende lager vast te stellen. Deze tellen echter niet mee in het vaststellen van de maximale verlaging zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Deze redenen zijn onder andere: het verrekenen van inkomsten uit uitkering of alimentatie; inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit onderhuur, kostgeverschap, het toepassen van maatregelen en opgelegde boetes, het verlagen van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening ex artikel 8 lid 1 onder b samen met artikel 18 lid 2 WBB en executies van terugvorderingsbesluiten.

In dit kader is van belang dat de artikelen 14 tot en met 14f (boeten en maatregelen) van de Algemene bijstandswet tot nader order hun gelding blijven houden. De zogenaamde afstemmingsverordening die de raad op grond van artikel 8 lid 1 onder b WWB dient vast te stellen zal pas per 1 januari 2005 in werking behoeven te treden, daar artikel 8 lid 1 onder b WWB eerst per genoemde datum in werking treedt. In artikel 11 lid 2 van deze verordening wordt desondanks gerefereerd aan de afstemmingsverordening omdat gemeenten de mogelijkheid hebben deze verordening eerder dan 1 januari 2005 in te voeren. Zou dat het geval zijn, dan zou de anti-cumulatiebepaling in het geval dat een verlaging op grond van de afstemmingsverordening aan de orde zou zijn, zijn doel voorbij schieten.

Hoofdstuk 9: Slotbepalingen

Artikel 12: Bijzondere omstandigheden

Lid 1

Artikel 12 bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies.

Dit afwijken kan uiteraard alleen maar ten gunste van de betrokken belanghebbende, en nimmer ten nadele. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Lid 2

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.

Artikel 13: Uitvoering

Uit artikel 7 WWB blijkt dat dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld mandateren aan ambtenaren.

Artikel 14: Citeertitel

Deze verordening wordt genoemd: de bijstandsverordening WWB .

Artikel 15: Inwerkingtreding

De verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 2004.