Regeling vervallen per 01-07-2008

Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 01-07-2004 t/m 30-06-2008

Intitulé

Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Delft,

gelezen het voorstel van het college van 11 mei 2004;

gelet op artikel 6, 7, 8 en 10 lid 2 van de Wet werk en bijstand, artikel 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Invoeringswet Wet werk en bijstand en artikel 1 van het Besluit van 10 oktober 2003 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand en van de Invoeringswet Werk en bijstand,

voorts gelet op Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Europese Commissie van 12 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG -Verdrag op werkgelegenheidssteun, Pb. 202, nr. L 337,

B e s l u i t :

Vast te stellen de volgende

Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsomschrijvingen.

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet:

Wet werk en bijstand;

b. uitkeringsgerechtigde:

Persoon, jonger dan 65 jaar, die algemene bijstand ontvangt in de zin van artikel 5 sub b van de wet, uitkering ontvangt ingevolge de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) of de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz);

c. niet-uitkeringsgerechtigde:

Persoon, jonger dan 65 jaar, die als werkloze werkzoekende staat geregistreerd bij het CWI en die geen recht op uitkering heeft ingevolge de wetten en regelingen als genoemd in artikel 6 sub a van de wet; Met een niet-uitkeringsgerechtigde wordt gelijkgesteld de persoon die arbeid verricht waarmee volledig in de kosten van het bestaan kan worden voorzien, doch waarvoor een vorm van subsidie aan de werkgever wordt verleend. Van toepassing is artikel 10, lid 2 van de wet;

d. Anw -er:

Persoon met een uitkering volgens de Algemene nabestaanden wet en ingeschreven als werkzoekende bij het CWI;

e. het college:

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft;

f. de raad:

De gemeenteraad van de gemeente Delft;

g. Ioaw:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids- ongeschikte werkloze werknemers;

h. Ioaz:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte gewezen zelfstandigen;

i. belanghebbende:

Persoon die overeenkomstig artikel 10 van de wet aanspraak kan maken op een voorziening, met inbegrip van de instelling of onderneming waaraan een werkgelegenheidsubsidie wordt toegekend;

j. voorziening:

Specifiek reïntegratiemiddel gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 7, lid 1 sub a. van de wet;

k. premie:

De eenmalige premie, als bedoeld in artikel 31 lid 1, sub j van de wet, die kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

l. dienstbetrekking:

Een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek dan wel een aanstelling als ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Ambtenarenwet, uitge-zonderd arbeidsovereenkomsten waarvan de bedongen arbeid wordt gesubsidieerd op grond van de wet en arbeids-overeenkomsten ingevolge de Wet sociale werkvoorziening;

m. sociale activering:

Het verrichten van onbeloonde maatschappelijke zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeids-inschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappe-lijke participatie;

o. CWI:

Centrum voor Werk en Inkomen.

p. algemeen geaccepteerde

Algemeen maatschappelijk aanvaarde arbeid.

q. voorliggende voorziening:

elke voorziening buiten deze verordening waarop de belang-hebbende aanspraak kan maken dan wel een beroep kan doen ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.

Hoofdstuk 2. Beleid en financiën.

Artikel 2. Opdracht aan het college.

  • 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden tot 65 jaar, niet-uitkeringsgerechtigden tot 65 jaar, nabestaanden alsmede werknemers met gesubsidieerde arbeid, voorzieningen gericht op het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid of, als dat doel niet of nog niet bereikbaar is, sociale activering. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Bij het aanbieden van voorzieningen maakt het college een afweging, waarbij beoordeeld wordt of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de belang-hebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.

  • 3. Het college kan bij het bepalen van het aanbod van voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 4. Uitvoering van dit artikel vindt plaats binnen de daarvoor door de gemeenteraad beschikbaar gestelde middelen.

Artikel 3. Aanspraak.

  • 1. De uitkeringsgerechtigde, de Anw-er en de niet-uitkeringsgerechtigde hebben van rechtswege aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op een voorziening, indien de inzet daarvan door het college noodzakelijk wordt geacht. Het college bepaalt welke voorziening of combinatie van voorzieningen wordt aangeboden.

  • 2. De aanspraak op voorzieningen is beperkt tot personen die woonplaats hebben in de gemeente Delft. Indien na aanvang van een voorziening de woonplaats van een rechthebbende wijzigt, is het college bevoegd te bepalen of de voorziening desondanks kan worden voortgezet. Van toepassing is artikel 40, lid 1. van de wet.

  • 3. Er bestaat geen aanspraak op ondersteuning of een voorziening indien sprake is van een voorliggende voorziening, welke naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de reïntegratie van de aanvrager.

  • 4. Het college kan één of meerdere subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

Artikel 4. Verplichtingen.

  • 1. De uitkeringsgerechtigde is vanaf de dag van de melding bij het CWI verplicht:

    • a.

      naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen die leidt tot uitkeringsonafhankelijkheid;

    • b.

      ervoor te zorgen dat hij geregistreerd is en blijft als werkzoekende bij het CWI;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • d.

      na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e.

      mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan scholing of een opleiding die het college noodzakelijk acht;

    • f.

      beschikbaar te zijn voor door het college aangeboden voorzieningen, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen.

  • 2. De persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 3. Indien de uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste en tweede lid, verlaagt het college de uitkering conform hetgeen hierover is bepaald in de Maatregelenverordening.

  • 4. Indien een persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruikmaakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het tweede lid, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

  • 5. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste en vierde lid.

Artikel 5. Eigen bijdrage.

Het college kan bepalen dat de niet-uitkeringsgerechtigde of de Anw-er, aan wie een voorziening wordt aangeboden, een eigen bijdrage is verschuldigd. De wijze waarop, de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een zodanige bijdrage wordt opgelegd, worden door het college vastgesteld.

Artikel 6. Beleidsplan.

Periodiek, maar tenminste één keer per vier jaar, wordt door het college een beleidsplan aan de raad ter vaststelling aangeboden, waarin in principe de navolgende onderwerpen aan de orde dienen te komen:

  • a)

    de aard, de omvang en het financiële kader van de in enig jaar aan te bieden voorzieningen;

  • b)

    de wijze waarop de beschikbare voorzieningen worden verdeeld over uitkerings-gerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers, waarbij uitgangspunt is dat sprake moet zijn van een evenwichtige toedeling van deze voorzieningen;

  • c)

    de wijze waarop binnen de categorieën belanghebbenden als genoemd onder b) aandacht wordt gegeven aan te onderscheiden doelgroepen;

  • d)

    de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verplichting om rekening te houden met zorgtaken in relatie tot de arbeidsinschakeling, met name waar het betreft alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar.

Artikel 7. Beleidsverslag.

Periodiek, maar tenminste één keer per vier jaar, wordt door het college een beleidsverslag ter vaststelling aan de raad aangeboden, waarin wordt gerapporteerd over de wijze waarop en de mate waarin het beleidsplan, als bedoeld in het vorige artikel, ten uitvoer is gebracht. Dit verslag dient mede als basis voor het oordeel van de raad over de uitvoering van de wet, zoals voorgeschreven in artikel 77, lid 1 van de wet.

Hoofdstuk 3. Voorzieningen.

Artikel 8. Algemene bepalingen over voorzieningen.

  • 1. In het beleidsplan als bedoeld in artikel 6. wordt vastgelegd welke voorzieningen het college in ieder geval kan aanbieden alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2. Een voorziening die gericht is op de arbeidsinschakeling wordt alleen ingezet als zonder die voorziening het vinden van duurzame, algemeen geaccepteerde arbeid naar het oordeel van het college niet mogelijk is.

  • 3. Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor die voorziening die beschikbaar, adequaat en toereikend is voor het doel dat met het traject beoogd wordt.

  • 4. Het college kan een voorziening beëindigen:

    • a.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in artikel 4. van deze verordening dan wel in artikel 9 van de wet, Ioaw of Ioaz niet nakomt;

    • b.

      indien de persoon die deelneemt aan de voorziening niet meer behoort tot de doelgroep van de wet, Ioaw of Ioaz;

    • c.

      indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt en hierdoor uitkerings-onafhankelijk wordt;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 9. De participatiebaan.

  • 1. Indien arbeidsinschakeling in een reguliere werkkring naar het oordeel van het college nog niet mogelijk is, kan het ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een arbeids-overeenkomst tussen de uitkeringsgerechtigde en een werkgever subsidiëren, al dan niet in aansluiting op één of meer andere voorzieningen.

  • 2. Het college stelt regels met betrekking tot de hoogte van de loonkostensubsidie, de voorwaarden waaronder subsidie wordt toegekend en de voorwaarden die aan het ontvangen van de subsidie worden verbonden.

Artikel 10. De opstapbaan.

  • 1. Indien arbeidsinschakeling in een reguliere werkkring naar het oordeel van het college nog niet mogelijk is, kan het college aan een uitkeringsgerechtigde een dienstverband aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling;

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

  • 3. De detachering duurt ten hoogste één jaar; indien de inlenende onderneming schriftelijk verklaart de werknemer aansluitend regulier in dienst te nemen, kan het college de detachering voor de duur van ten hoogste één jaar voortzetten.

  • 4. Het college stelt regels met betrekking tot de hoogte van de inleenvergoeding en de voorwaarden waaronder de detachering wordt toegekend.

Artikel 11. De proefplaatsing.

  • 1. Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde toestaan met behoud van uitkering gedurende ten hoogste 24 uur per week activiteiten te verrichten bij een werkgever. Deze activiteiten dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling, zo mogelijk bij de werkgever die de proefplaatsing aanbiedt.

  • 2. De toestemming bedoeld in het eerste lid duurt maximaal drie maanden. Indien arbeidsinschakeling naar het oordeel van het college na een periode van drie maanden nog niet mogelijk is, kan de toestemming éénmalig met maximaal drie maanden worden verlengd.

  • 3. In een schriftelijke overeenkomst tussen gemeente en de uitkeringsgerechtigde wordt tenminste vastgelegd het doel van de activiteiten, alsmede de wijze waarop instructie en begeleiding plaatsvindt.

Artikel 12. De loonkostensubsidie.

  • 1. Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een persoon bedoeld in artikel 1. sub b, c en d van deze verordening een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college stelt regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

Artikel 13. Premies.

  • 1. Het college kan aan personen een activeringspremie toekennen.

  • 2. Deze premie wordt toegekend aan uitkeringsgerechtigden die activiteiten gericht op sociale activering volgen.

  • 3. Het college stelt regels over de doelgroepen en de hoogte van de premies.

Artikel 14. Persoonsgebonden reïntegratiebudget.

  • 1. Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde een subsidie verstrekken in de vorm van een op arbeidsinschakeling gericht persoonsgebonden reïntegratiebudget.

  • 2. Onder een persoonsgebonden reïntegratiebudget wordt verstaan een subsidie ter voldoening van de noodzakelijk te maken kosten van werkzaamheden die zijn gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3. Het college stelt regels met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen.

Artikel 15. Bevoegdheid college.

  • 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het College.

  • 2. Het College kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16. Overgangsrecht.

Met de inwerkingtreding van deze verordening gelden de dienstbetrekkingen bedoeld in artikel 4 van de Wet Inschakeling Werkzoekenden en arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 5, eerste lid van die wet en de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 6 van het Besluit Instroom en Doorstroombanen als voorzieningen in artikel 7, lid 1 sub a van de wet.

Artikel 17. Inwerkingtreding.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2004.

Artikel 18. Citeertitel.

Deze verordening kan worden aangehaald als de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand.

Artikel 19. Intrekking bestaande verordeningen.

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de “Verordening reïntegratie arbeids-gehandicapten” en de “Uitstroomsubsidieverordening” ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 mei 2004.

Bekendgemaakt 30 mei 2004. Inwerkingtreding 1 juli 2004.

plv.voorzitter

N.A.J.M. van Doeveren

griffier

R. de Groot

Artikelgewijze toelichting.

Aanhef en Artikel 1. Begripsomschrijvingen.

In de aanhef is expliciet gewezen op de EU-verordening betreffende staatssteun, die voorschrijft dat wanneer sprake is in een gemeentelijke regeling van werkgelegenheidssteun aan bedrijven, een verwijzing naar deze verordening noodzakelijk is, inclusief de vindplaats in het Publicatieblad. Aan deze verplichting is hiermee voldaan.

Met het in de begripsbepalingen aangehaalde begrip ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie, worden hiermee uitgesloten. Ook werkzaamheden die ingaan tegen de integriteit van de persoon, zoals werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen, worden uitge-sloten.

De overige begripsbepalingen van artikel 1. spreken verder voor zich.

Artikel 2. Opdracht aan het college.

De WWB geeft aan het college de verant-woordelijkheid voor het bieden van ondersteuning. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belanghebbende dat het liefst zou zien. Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van reïntegratie-instrumenten, maar het college heeft daarbij te maken met beperkte middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaal-economische factoren.

Reïntegratieinstrumenten worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de instrumenten alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die instrumenten het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt. Reïntegratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. Daarmee wordt niet alleen de tijd tussen de inzet van het instrument en de werkaanvaarding bedoeld, maar ook de inspanningen die het kost om dat doel te bereiken. Alleen als arbeidsinschakeling binnen afzienbare tijd termijn niet tot de mogelijkheden behoort, kan zelfstandige maatschappelijke participatie een doel van de inzet van reïntegratie-instrumenten zijn. Ook in dat geval geldt dat het instrumentbeschikbaar moet zijn en dat het adequaat en toereikend moet zijn voor het beoogde doel.

De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college, dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen.

In de WWB is in artikel 10, derde lid aangegeven dat de aanspraak op voorzieningen alleen geldt voor die personen die ook daadwerkelijk inwoners van de gemeente zijn, door middel van een verwijzing naar artikel 40, eerste lid van de wet. Door deze verwijzing geeft de gemeente nog eens expliciet aan voorzieningen alleen voor de eigen doelgroep in te zetten.

Artikel 3. Aanspraak.

Naast de verantwoordelijkheid van gemeenten om voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden, is in de wet een aanspraak van de betrokkene opgenomen op ondersteuning door de gemeente bij reïntegratie. Het gaat daarbij niet om een recht op een specifieke voorziening, maar om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij reïntegratie. Een dergelijke aanspraak stimuleert de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor zijn reïntegratie en kan ertoe bijdragen dat gemeenten niet ten onrechte personen negeren of over het hoofd zien bij het aanbieden van voorzieningen. Het is aan de gemeente om te beoordelen op welke wijze het verzoek van de betrokkene wordt gehonoreerd. De gemeente bepaalt allereerst, mede op basis van het reïntegratieadvies van het CWI, of een onder-steuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens moet de gemeente bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat.

Het uiteindelijke aanbod moet passen binnen wat de gemeente, mede gelet op de beschikbare financiële kaders, in de reïntegratieverordening heeft opge-nomen.

De gemeente kan middels het beleidsplan of in de begroting een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het ontbreken van financiële middelen alleen kan geen reden zijn voor afwijzing van een aanvraag, echter wel voor een specifieke voorziening. De gemeente dient dan na te gaan welke andere of goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn waar naartoe kan worden uitgeweken.

Artikel 40 van de wet bepaalt dat recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar men woonplaats heeft. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing verklaard op de aanspraak op ondersteuning en voorzieningen in het kader van reïntegratie. Omdat bij verhuizing naar een (rand)gemeente het niet altijd logisch is iemand het recht op voltooiing van een voorziening te ontzeggen, uitsluitend op grond van die verhuizing, maakt deze bepaling het college bevoegd om van de algemene regel af te wijken en de voorziening voort te zetten totdat deze is afgerond. Het is aan het college te bepalen hiervoor te zijner tijd hiervoor regels op te stellen.

Artikel 4. Verplichtingen.

Deelname aan reïntegratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Hiervoor wordt verwezen naar de Maatregelenverordening. De Maatregelen-verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage en voor een bepaalde duur.

Voor diegenen zonder uitkering moeten voor-waarden aan het reïntegratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de bijstandsgerechtigden. Het niet nakomen van deze verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren. Ook is denkbaar dat gemaakte kosten op de belanghebbende worden verhaald, als door verwijtbaar handelen een traject niet tot het gewenste resultaat leidt. Om die mogelijkheid open te houden, is het wenselijk dat de belangrijkste voorwaarden voor het behalen van succes als verplichting zijn opgenomen.

Natuurlijk heeft de belanghebbende ook rechten. Deze rechten zijn meestalk elders in wet- of regelgeving ondergebracht. Tegen beslissingen op grond van deze verordening bestaat bezwaar en beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 5. Eigen bijdrage

Het opleggen van een eigen bijdrage voor een voorziening kan in de rede liggen indien sprake is van een niet-uitkeringsgerechtigde met een partner met een inkomen. Er kunnen zich situaties voordoen waarin het onredelijk wordt geacht, gezien de hoogte van het inkomen, om een voorziening geheel gratis te verstrekken. Tevens kan van een eigen bijdrage een stimulerende werking uitgaan in het vervolbrengen van een traject. Daarom is het college bevoegd verklaard om een eigen-bijdrage-systematiek te ontwerpen, indien daaraan behoefte blijkt te bestaan.

Artikel 6. Beleidsplan

Voor de methodiek van een periodiek door de raad vast te stellen beleidsplan met betrekking tot reïntegratie van werkzoekenden is gekozen, omdat daarmee wordt bereikt dat concreet en gedetailleerd kan worden beschreven welke doelen worden nagestreefd, welke voorzieningen worden ingezet voor welke groepen, wat het financiële belang is, alsmede de kwantificering van de diverse instrumenten.

Op deze wijze kan de raad de ontwikkelingen rond de reïntegratie op de voet volgen en controleren of met het door het college vastgestelde beleid sprake is van een evenwichtige verdeling van aandacht, voorzieningen en financiën over de verschillende doelgroepen en subdoelgroepen en of verant-woorde keuzes worden gemaakt bij het toeleiden naar werk van belanghebbenden die werk en zorg moeten combineren.

Er wordt genoemd welke onderwerpen in principe in het beleidsplan verder uitgewerkt worden. Het betreft hier geen limitatieve opsomming.

Artikel 7. Beleidsverslag

Door periodiek verantwoording af te leggen over de resultaten van eerder voorgenomen beleid ontstaat een voortdurend toetsingskader van de effecten van beleid en kan waar nodig tijdig worden bijgesteld, verruimd of juist beperkt, al naar gelang de uitkomsten. Met de cyclus beleidsplan en beleids-verslag wordt een belangrijke basis gelegd voor het oordeel dat de raad jaarlijks aan het Rijk dient te geven omtrent de uitvoering van de wet.

Artikel 8. Algemene bepalingen over voorzieningen.

Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.

Reïntegratie-instrumenten worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de instrumenten alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die instrumenten het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt.

Het vierde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeids-overeenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelf-sprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Artikel 9. De participatiebaan.

De gemeente heeft de mogelijkheid om een arbeids-overeenkomst tussen een werkgever en een uitkerings-gerechtigde te subsidiëren. Met deze banen is de werknemer rechtstreeks in dienst van de werkplekverschaffende werkgever. Met deze participatiebanen worden permanente werkplekken aangeboden. De maatschappelijke waarde van deze werkplekken voor de stad moet groot zijn.

Werknemers binnen deze regeling worden in principe niet verplicht na een bepaalde periode door te stromen naar de reguliere arbeidsmarkt.

Artikel 10. De opstartbaan.

Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van een dienstverband en in het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Opstapbanen zijn specifiek bedoeld voor een snelle uit- en doorstroom naar de regulier arbeidsmarkt. Daarom kunnen de opstapbanen nooit langer dan één jaar duren. Alleen in het geval dat de werkgever schriftelijk verklaard de werknemer na afloop van de detachering regulier in dienst te nemen, kan het dienstverband met één jaar worden verlengd.

Artikel 11. De proefplaatsing.

Door het zo snel mogelijk inzetten van werkgerichte activiteiten, om deelnemers zoveel mogelijk in het werktempo te houden of te brengen, wordt een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt en uitstroom uit de uitkering mogelijk gemaakt. De proefplaatsingen worden daarom zo spoedig mogelijk na instromen in de bijstand ingezet. De deelnemers blijven verplicht te solliciteren en worden ondersteund met enige vorm van begeleiding en scholing. De tijdsduur is nadrukkelijk gelimiteerd aan maximaal zes maanden.

De proefplaatsing vindt plaats op basis van een overeenkomst, waarin het doel van de activiteiten, de wijze van begeleiding en de aansprakelijkheid vastgelegd zijn.

Artikel 12. De loonkostensubsidie.

Met het verstrekken van subsidie aan een werkgever bij het aangaan van een arbeids-overeenkomst met een werkzoekende kan de gemeente ondersteuning bieden bij het regulier in dienst nemen van personen die tijdelijk extra ondersteuning nodig hebben.

Artikel 13. Premies.

In de WWB is geregeld in artikel 31 lid 2 sub j dat jaarlijks een activeringspremie kan worden verstrekt. Dit artikel geeft het college de mogelijk-heid een dergelijke premie aan een persoon toe te kennen, waarbij de inzet met name gericht zal zijn op een stimulans tot het volgen van activiteiten in het kader van sociale activering.

Artikel 14. Persoonsgebonden reïntegratie-budget.

Met dit artikel wordt het college de mogelijkheid geboden om een persoonsgebonden budget (PGB) aan een deelnemer te verstrekken. Met de inzet van een PGB kan een klant zelf zijn/haar traject naar werk inkleuren. Hiermee wordt een grote mate van verantwoordelijkheid bij de klant zelf gelegd.

Artikel 15. Bevoegdheid college

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 16. Overgangsrecht.

Met het wegvallen van de Wiw en I/D regelgeving is ook de basis verdwenen waarop werkgevers subsidie in dit kader kregen dan wel werknemers die werkzaam waren in de Wiw gesubsidieerd konden worden.

Door middel van het aanwijzen van dit soort dienstbetrekkingen als zijnde voorzieningen in het kader van de WWB blijft het mogelijk subsidies te verstrekken ten behoeve van deze werknemers.

Artikel 17. Inwerkingtreding.

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 18. Citeertitel.

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 19. Intrek bestaande verordeningen.

Dit artikel spreekt voor zich.