Regeling vervallen per 20-10-2014

Toeslagenverordening WWB 2012 - 2

Geldend van 28-09-2012 t/m 19-10-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Toeslagenverordening WWB 2012 - 2

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebbendezelfde betekening als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • c.

      de norm: de bijstandsnorm zoals gedefinieerd in artikel 5 onder c van de wet;

    • d.

      toeslag: een verhoging van de norm als bedoeld in artikel 25 van de wet;

    • e.

      minimumloon: het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37 van de wet;

    • f.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, evenals een woonwagen of een woonschip.

Artikel 2 Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend geldt een categorieaanduiding. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

  • 2. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar.

  • 3. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 van de wet laten de toepassing van artikel 18 eerste lid van de wet onverlet.

  • 4. Deze verordening voorziet niet in een verlaging ten aanzien van schoolverlaters zoals genoemd in

    artikel 28 van de wet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 20% van het minimumloon voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 10% van het minimumloon voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3. In afwijking van het voorgaande wordt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar en 22 jaar op grond van artikel 29 van de wet afwijkend vastgesteld:

    • a.

      voor een alleenstaande van 21 jaar bedraagt de toeslag 10% van het minimumloon en voor een alleenstaande van 22 jaar 15% van het minimumloon, als in diens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      voor een alleenstaande van 21 jaar én 22 jaar bedraagt de toeslag 5% van het minimumloon, als in diens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen alseen ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder die aanspraak maakt op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste 80% van de bijstandsnorm voor gehuwden;

    • b.

      een inwonend niet-studerend kind van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag genoemd in artikel 21, lid a of b, van de wet.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van het minimumloon voor de gehuwden diemet één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woonruimte hebben.

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder die aanspraak maakt op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste 80% van de bijstandsnorm voor gehuwden;

    • b.

      een inwonend niet-studerend kind van 18 tot 23 jaar die een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag genoemd in artikel 21, lid a of b, van de wet.

Artikel 5 Verlaging wegens woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • 1.

    15% van het minimumloon indien woning wordt bewoond waaraan geen woonlasten zijn verbonden, voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden;

  • 2.

    15% van het minimumloon indien geen woning wordt bewoond door de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden;

  • 3.

    de verlaging bedoeld in sub 1 en sub 2 van dit artikel vindt plaats op de toeslag en bij de categorie gehuwden vindt de verlaging plaats op de norm.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 6 Bevoegdheid College

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening, nadere regels vaststellen.

Artikel 7 Hardheidsclausule

Het college kan in individuele bijzondere situaties ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB 2012-2.

Artikel 9 Inwerkingtreding

  • 1.

    De verordening treedt na haar bekendmaking in werking op de dag waarop de Wet afschaffing huishoudens inkomenstoets in werking treedt en werkt terug vanaf 1 januari 2012.

  • 2.

    Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de verordening wordt de Toeslagenverordening WWB 2012, door de raad vastgesteld in zijn vergadering van 19 december 2011, ingetrokken.

Ondertekening

Aldus besloten in de raadsvergadering
van 17 september 2012.
Koen Schuiling, voorzitter
Mr. drs. M. Huisman, griffier

TOELICHTING

Algemeen

Deze verordening is tot stand gekomen als gevolg van de wetswijziging van de Wet werk en bijstand 2012 (WWB) nadat de Wet Afschaffing Huishoudinkomenstoets in werking is getreden. In de Wet Afschaffing Huishoudinkomenstoets zijn de definities van gezin en middelen herzien met het oog op bijstand van gehuwden met meerderjarige inwonende kinderen en alleenstaanden of alleenstaande ouders met meerderjarige inwonende kinderen. Daarmee is de aanscherping van de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets zoals die per 1 januari 2012 gold te niet gedaan.

De regering is van mening dat bij degenen die bloed- en aanverwanten in de eerste graad zijn en die op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben er geen sprake is van schaalvoordelen binnen de huishouding doordat zij alle algemene noodzakelijke kosten van het bestaan zouden kunnen delen. Dit geldt alleen voor gehuwden of daarmee gelijkgestelden en de niet zakelijke relaties, zoals onderhuurschap, kostgangerschap of andere woonvormen (studentenhuizen en woongroepen) én bloed- en aanverwanten in de tweede graad en verder.

Bij zakelijke relaties gaat het om deelname aan het economische verkeer, waarbij door een partij voor de te leveren prestaties (gebruik van woonruimte) een prijs is bedongen en de andere partij voor die prestaties bereid is daarvoor een prijs te betalen (huur). In de bijstand wordt, via inkomenskorting en/of via deze verordening (toeslagenbeleid), rekening gehouden met de opbrengst van de ene partij en de prijs die de andere partij betaalt. Naarmate de zakelijkheid toeneemt, vermindert de financiële verstrengeling.

Hoewel bij zakelijke relaties in zekere mate de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld, is er geensprake van een volledige financiële verstrengeling, zoals die wel aanwezig is bij gehuwden en daarmeegelijkgestelden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

Lid 1

Er is voor gekozen om de begrippen die zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2

Deze elementaire begrippen in deze verordening verwijzen naar de definiëring in de WWB, om alle misverstanden te voorkomen.

Artikel 2 Categorieën

Lid 1

In artikel 30 van de wet is bepaald dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben.

De normen zijn in de wet, achtereenvolgend in de artikelen 20, 21 en 22 onderverdeeld in de categorieën alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin. In de verordening is ervoor gekozen om deze categoriale indeling te hanteren.

Lid 2

Voor belanghebbenden in de leeftijdscategorie 18 tot en met 20 jaar gelden de normen als bedoeld in de wet. Ingevolge artikel 30 derde lid van de wet kan het college slechts de norm verhogen in de gevallen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b van de wet.

Deze verordening ziet daarom op belanghebbenden van 21 tot 65 jaar.

Lid 3

Op grond van artikel 30 vierde lid van de wet kan het college, de bijstand afwijkend vaststellen als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende noodzakelijk is. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan, is de individualiseringsplicht expliciet opgenomen.

Lid 4

Artikel 28 geeft het college de mogelijkheid om de normen voor schoolverlaters die recentelijk de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding hebben beëindigd, tijdelijk te verlagen. Bij de invoering van de WWB in 2004 is in Den Helder ervoor gekozen om van deze verlagingsmogelijkheid geen gebruik te maken.

Daarom is in deze verordening geen nadere bepaling opgenomen dat ten opzichte van belanghebbende niet gelijktijdig gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheden, bedoelt in de artikelen 28 en 29 eerste lid, zoals opgenomen in artikel 30, tweede lid, onderdeel b.

Artikel 3 Toeslagen

Lid 1

De hoogte van 20% van het minimumloon als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woonruimte geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel a van de wet.

Lid 2

Het gezamenlijk bewonen van woonruimte levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten in uitgebreide zin kunnen worden gedeeld. De kosten van onder andere huur, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke, zijn voor personen die woonruimte delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%.

Ingeval er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het minimumloon. Dit is niet van toepassing als meerdere personen in een hulpverleningsinstelling e.d. woonachtig zijn.

Lid 3

Artikel 29 van de wet geeft het college de bevoegdheid de toeslagen afwijkend vast te stellen. Zonder afwijkende toeslag is het verschil met het minimumloon niet of beperkt aanwezig en dat geeft een te geringe stimulans om werk te aanvaarden. Reden om voor 21 en 22 jarigen een afwijkende toeslag te hanteren.

Lid 4

Zonder toepassing van dit lid zou een inwonend meerderjarig kind aangemerkt worden als een anderwaarmee de woonlasten kunnen worden gedeeld en waarbij de bijstandsgerechtigde ouder recht zouhebben op een toeslag van 10% van het minimumloon.

In onderdeel a van dit lid is opgenomen dat wanneer het inwonende meerderjarige kind studeert en daarmee aanspraak maakt op studiefinanciering én van wie het inkomen niet meer bedraagt dan 80% van de bijstandsnorm voor gehuwden (inclusief vakantietoeslag), dit kind niet wordt beschouwd als een ander waarmee de woonlasten kunnen worden gedeeld. Daarbij is aangesloten bij de WWB 2012 zoals die eerder per 1 januari 2012 in werking is getreden (vóór de inwerkingtreding van de Wet Afschaffing huishoudinkomenstoets), de daarbij behorende Toeslagenverordening WWB 2012 én de BBL (Beroepsbegeleidende leerweg).

Een persoon die een BBL-opleiding volgt (een zogenaamde BBL-er) wordt geacht per week één dag per week naar school te gaan en vier dagen per week te werken. Hij verdient hiermee een salaris welke gelijk staat aan 80% van het minimumloon. Dit is vervolgens weer gelijk aan de bijstandsnorm voor gehuwden.

Een BBL-opleiding is een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding. Ondanks dat er geen recht bestaat opstudiefinanciering, wordt een BBL-er wel gelijk gesteld aan een studerende.

Indien de BBL-er, ongeacht de omstandigheden, meer verdient dan 80% van de gehuwdennorm, wordt hij wél aangemerkt als een ander waarmee de woonlasten kunnen worden gedeeld.

De bovengenoemde regel stimuleert het kind te studeren en inkomsten uit een bijbaan te verwerven,zonder dat dit direct gevolgen heeft voor de uitkering van de ouder bij wie het kind woonachtig is.

In onderdeel b van dit lid is vervolgens opgenomen dat een inwonende meerderjarig kind tot 23 jaar watniet studeert, maar wat maandelijks een inkomen heeft welke lager is dan de rijksnorm (inclusief vakantietoeslag) voor een alleenstaande eveneens niet beschouwd wordt als een ander waarmee dewoonlasten kunnen worden gedeeld. Wanneer het inwonende kind aangemerkt kan worden als een alleenstaande ouder, geldt als grens de alleenstaande oudernorm.

Bij het inwonende kind ouder dan 23 jaar is de hoogte van het inkomen niet meer van belang. Dit kind wordt, ongeacht het inkomen, aangemerkt als zijnde een ander waarmee de woonlasten kunnen worden gedeeld. Hierbij is het uitgangspunt dat elk persoon van 23 jaar of ouder in ieder geval een inkomen kan verwerven van minimaal de rijksnorm voor een alleenstaande plus 10% gemeentelijke toeslag.

Artikel 4 Verlaging gehuwden

Lid 1

Bij de toepassing van de norm voor gehuwden is al rekening gehouden met het feit dat de gehuwden of daarmee gelijkgestelden de kosten van het huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woonruimte nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Ongeacht van het aantal andere personen dat in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, vindt een verlaging van 10% van de norm plaats.

Lid 2

Geldt hetzelfde als genoemd in artikel 3 lid 4.

Artikel 5 Verlaging wegens woonsituatie

Lid 1

Artikel 27 geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen voor zover belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie, waaronder het niet aanhouden van een woning. Als aan de woonruimte geen woonkosten (kosten van huur of hypotheek) verbonden zijn, is er sprake van lagere bestaanskosten. Uitgangspunt hierbij is dat niet tegenover een derde woonkosten verschuldigd zijn. Dit financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten is vastgesteld op 15%, gebaseerd op het bedrag dat de minister van Infrastructuur en Milieu (v/h ministerie VROM) hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huurtoeslag (het zogenaamde normbedrag voor minimuminkomensklasse).

Lid 2

Als door de belanghebbende in het geheel geen woonruimte wordt bewoond, wordt hij/zij geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van alle woonlasten.

Gekozen is om deze situatie toch vergelijkbaar te stellen met een belanghebbende die geen huur of hypotheeklasten heeft, daar een dakloze geconfronteerd wordt met de hogere kosten van het op straat leven, zoals de kosten van nachtopvang. De hoogte van de verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen dan wel de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Lid 3

De korting vindt plaats op de toeslag. Omdat in de situaties van de gehuwden geen toeslag wordt verstrekt, vindt de korting plaats op de norm.