Regeling vervallen per 01-02-2024

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder houdende regels omtrent de jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018)

Geldend van 29-09-2020 t/m 31-01-2024

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder houdende regels omtrent de jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018)

De raad van de gemeente Den Helder;

gelezen het raadsvoorstel nummer RVO17.0079 van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 10 oktober 2017;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein;

overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is:

  • dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot:

  • 1.

    de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van een individuele voorziening;

  • 2.

    de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • 3.

    de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

  • 4.

    de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (Pgb) wordt vastgesteld;

  • 5.

    de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

kennis genomen hebbende van de voorbereidende commissievergadering Maatschappelijke Ontwikkeling op 27 november 2017;

besluit:

de Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018 vast stellen en wel als volgt: Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Andere voorziening: Wettelijk voorliggende voorziening; voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van bijvoorbeeld de Wlz, Zvw, Wmo of de wet Passend onderwijs;

    • b.

      Basisvoorziening Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouders en zonder beschikking, toegankelijk is en dat is gericht op jeugdhulp.Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen voorzieningen in de markt, waarmee de gemeente geen bemoeienis heeft en voorzieningen die geheel of gedeeltelijk door de gemeente worden bekostigd. Deze voorzieningen zijn voorliggend aan de individuele voorziening;

    • c.

      College College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Helder;

    • d.

      Gebruikelijk hulp Hulp en zorg, waarvan naar algemeen aanvaardbare maatstaven gangbaar wordt geacht dat ouders die aan hun kind bieden;

    • e.

      Hulpvraag: Behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband metopgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • f.

      Individuele voorziening: Op de jeugdige of zijn ouders toegesneden maatwerkvoorziening;

    • g.

      Pgb: Persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet,zijnde eendoor het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • h.

      Sociaal netwerkPersonen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

    • i.

      Wet: Jeugdwet;

    • j.

      Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2 Beschikbare basisvoorzieningen

  • 1. De volgende basisvoorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Jeugd- en jongerenwerk

    • b.

      Onderwijs

    • c.

      (School)maatschappelijk werk

    • d.

      Opvoedondersteuning

    • e.

      Jeugdgezondheidszorg

    • f.

      Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) / Veilig Thuis

    • g.

      Vertrouwenspersoon

    • h.

      Kindertelefoon

    • i.

      Kinderopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over welke basisvoorzieningen op basis van het eerste lid van dit artikel beschikbaar zijn.

  • 3. Een basisvoorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.

Artikel 3 Beschikbare individuele voorzieningen

  • 1. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Crisistoegang

    • b.

      Crisishulp- en opvang

    • c.

      Generalistische Basis GGZ en Specialistische GGZ

    • d.

      Jeugdzorgplus

    • e.

      Residentiële jeugdhulp en 3-milieus voorzieningen

    • f.

      Pleegzorg

    • g.

      Hulp voor Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED)

    • h.

      Specialistische ambulante jeugdhulp en dagbehandeling

    • i.

      Jeugdbescherming en Jeugdreclassering

    • j.

      Begeleiding

    • k.

      Dagbesteding

    • l.

      Kortdurend verblijf

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over welke individuele voorzieningen op basis van het eerste lid van dit artikel beschikbaar zijn.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist, jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medische specialist, jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder. De huisarts, medisch specialist, jeugdarts overlegt bij verwijzing naar een niet-gecontracteerde jeugdhulpaanbieders met het college.

  • 2. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 15 van deze verordening.

Artikel 5 Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2. De melding is vormvrij.

  • 3. Het college registreert de melding.

  • 4. Indien de melding daartoe aanleiding geeft, wordt in samenspraak met de melder een onderzoek ingesteld.

  • 5. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 6 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en/of hun ouders een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de jeugdige uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders voor het onderzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid van deze verordening, op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

Artikel 7 Vooronderzoek, indienen familiegroepsplan

  • 1. Het college verzamelt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders alle voor het onderzoek, als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de verordening, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt, indien nodig, zo spoedig mogelijk met hem en/of zijn ouders een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn, mogelijk op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en inkomen, en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 3. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze gegevens op te vragen of in te zien.

  • 4. Het college brengt de jeugdige en zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan om effectief uitvoering te geven aan passende inzet van hulp en ondersteuning.

  • 5. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel.

Artikel 8 Onderzoek

  • 1. Het college onderzoekt met deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig mogelijk, en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van het sociaal netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een basisvoorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een basisvoorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met basisvoorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze, en

    • j.

      of er sprake is van een onveilige situatie.

  • 2. De jeugdige of zijn ouders verstrekken tijdens het onderzoek een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Een gesprek tussen deskundige, jeugdige en/of zijn ouder kan een onderdeel zijn van het onderzoek.

  • 4. Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet aan het college hebben overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

  • 5. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 6. De jeugdige of zijn ouders is/zijn verplicht het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet, de Verordening en de hierop van toepassing zijnde regelgeving.

  • 7. In het gesprek doet de jeugdige of zijn ouders op verzoek van het college of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op de verlening van een individuele voorziening.

  • 8. Het onderzoek kan resulteren in een plan van aanpak.

  • 9. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een onderzoek als bedoeld in lid 1 van dit artikel..

Artikel 9 Privacy

  • 1. Het college verwerkt geen persoonsgegevens van een jeugdige of ouder, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

  • 2. Het college verwerkt geen persoonsgegevens betreffende een jeugdige of ouder, zonder daartoe toestemming te verkrijgen van de jeugdige of ouder.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het college persoonsgegeven van een jeugdige of ouder verwerken zonder daartoe toestemming te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de jeugdige of zijn ouder of een wettelijke plicht.

Artikel 10 Aanvraag

  • 1. Jeugdigen en/of ouders kunnen een aanvraag voor een individuele jeugdhulpvoorziening schriftelijk indienen bij het college via het daartoe bestemde aanvraag- en toestemmingsformulier.

  • 2. Een aanvraag wordt alleen in behandeling genomen wanneer de aanvraag is voorzien van naam, adres en ondertekening door belanghebbende (of gemachtigde) en bij de gemeente is ingeleverd.

  • 3. Het college merkt een ondertekend familiegroepsplan aan als aanvraag als de jeugdige of zijn ouders dat op het betreffende plan hebben aangegeven.

Artikel 11 Afwegingskader voor een individuele voorziening

  • 1. Het college kan een individuele voorziening toekennen voor zover:

    • a.

      de jeugdige niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met hulp van zijn ouders of andere personen uit het sociaal netwerk een oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden;

    • b.

      de jeugdige geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een basisvoorziening;

    • c.

      de jeugdige geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening;

    • d.

      de jeugdige op basis van het woonplaatsbeginsel onder de verantwoordelijkheid van het college valt.

  • 2. Het college treft dan ten behoeve van de jeugdige voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

  • 3. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopste adequate voorziening, waarbij geldt dat het criterium 'de goedkoopste' alleen een criterium is bij gelijke kwaliteit van verschillende voorzieningen.

  • 4. Het college stelt nadere regels met criteria voor gebruikelijke hulp.

Artikel 12 De vorm van een individuele voorziening

Een individuele voorziening kan door het college worden toegekend in natura of in de vorm van een Pgb. Uitzondering is de vervoersvoorziening die op declaratiebasis wordt uitgekeerd.

Artikel 13 Vervoer

  • 1. Het vervoer van een jeugdige van en naar een locatie waar geïndiceerde jeugdhulp wordt geboden maakt onderdeel uit van de jeugdhulpplicht als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid van de wet.

  • 2. Het college stelt nadere regels met criteria voor het toekennen van een individuele tegemoetkoming in de kosten van noodzakelijk vervoer.

Artikel 14 Advisering

Het college kan een adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag voor een individuele voorziening.

Artikel 15 Beschikking

Het college geeft een beschikking af tot verstrekking van een individuele voorziening of een afwijzing daarvan nadat een aanvraag is ingediend.

Artikel 16 Pgb

  • 1. Het college verstrekt een Pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college geen Pgb voor zover deaanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3. Er mag niet voorafgaand aan de beschikking een start worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden of met de uitvoering van de ondersteuning waarop het persoonsgebonden budget betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college.

  • 4. De jeugdige of zijn ouders motiveert/motiveren in een persoonlijk plan:

    • a.

      waarom hij/zij de individuele voorziening als Pgb geleverd wenst/wensen te krijgen;

    • b.

      dat de verstrekking van een Pgb aantoonbaar leidt tot betere, effectievere en doelmatigere ondersteuning;

    • c.

      de beoogde doelen en resultaten van de in te zetten voorziening, en

    • d.

      de wijze waarop de resultaten bereikt worden.

  • 5. Het college beoordeelt periodiek de voortgang. Hiertoe levert de hulpverlener op verzoek een verslag in van de activiteiten waarop beoordeeld kan worden of de zorg beantwoordt aan de beoogde resultaten en bijdraagt aan de participatie en zelfredzaamheid. In dit verslag is tevens opgenomen of de zorg adequaat, doelmatig en cliëntgericht is en aan de veiligheidsvoorwaarden voldoet.

Artikel 17 Criteria Pgb

  • 1. De met een Pgb in te kopen hulp van professionals voldoet aan de standaard zoals deze ook geldt voor gecontracteerde aanbieders van individuele voorzieningen. Om aan de minimale kwaliteitseisen te voldoen dient de professional:

    • a.

      een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) over te leggen;

    • b.

      niet in strijd te handelen met de Jeugdwet, Wmo, Verordening en beleidsregels;

    • c.

      als dusdanig ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel;

    • d.

      BIG en/of SKJ geregistreerd te zijn;

    • e.

      risicosignalen over jeugdigen te melden bij het college en de meldcode Huiselijk geweld en

    • f.

      kindermishandeling te hanteren;

    • g.

      in staat te zijn tijdige doorverwijzing naar specialistische ondersteuning te initiëren;

    • h.

      af te stemmen op de behoefte van de cliënt en op andere ontvangen zorg;

  • 2. actief samen te werken met het college en andere hulpverleners.

    • a.

      Met het Pgb kan hulp uit het sociaal netwerk worden ingekocht. Een hulpverlener dient:

    • b.

      niet (dreigend) overbelast te zijn;

    • c.

      een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) over te leggen;

    • d.

      in staat te zijn de hulp te bieden die, conform de beoogde doelstellingen, in het persoonlijk plan opgenomen is.

  • 3. Bij overbelasting van een hulpverlener, dient die overbelasting te worden opgeheven door de individuele voorziening door andere hulpverleners uit te laten voeren dan wel in te kopen.

  • 4. De met een Pgb ingekochte en door het college geïndiceerde uren, dagdelen of etmalen kunnen flexibel ingezet worden, in een afgeperkte periode van vier weken.

Artikel 18 Tarieven Pgb

  • 1. Er is sprake van een gedifferentieerde tariefstelling voor het Pgb.

  • 2. Het tarief voor een Pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het Pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

    • c.

      wordt per uur, per dagdeel of per etmaal bepaald op basis van het laagste beschikbare tarief per uur, per dagdeel of per etmaal, voor de betreffende vorm van jeugdhulp in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling.

  • 3. Het tarief voor een Pgb bedraagt:

    • a.

      maximaal 100% van het Pgb-tarief, zoals genoemd in lid 2 onder c van dit artikel, indien de Pgb-houder een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met de voor de sector toepasselijke cao;

    • b.

      maximaal 80% (als gevolg van aannemelijke minderkosten) van het Pgb-tarief, zoals genoemd in lid 2 onder c van dit artikel, indien de Pgb-houder een zzp’er inschakelt, of een zorgorganisatie die een lagere cao hanteert dan voor de sector toepasselijk;

    • c.

      een aangepast bedrag tot maximaal het in lid 2 onder c van dit artikel genoemde tarief, indien de Pgb-houder kan aantonen dat in zijn situatie het Pgb-tarief van 80% niet toereikend is om passende ondersteuning in te kopen.

  • 4. Bij inschakeling van iemand uit het sociaal netwerk door een Pgb-houder gelden de volgende tarieven:

    • a.

      € 20,00 per uur voor begeleiding;

    • b.

      € 20,00 per dagdeel voor dagbesteding voor een groep van minimaal drie personen;

    • c.

      Het wettelijk minimumuurloon (inclusief vakantiegeld en –uren) voor individuele dagbesteding, dan wel voor dagbesteding voor een groep van minder dan drie personen;

    • d.

      € 30,00 per etmaal voor logeeropvang.

Artikel 19 Weigeringsgronden Pgb

  • 1. Een Pgb wordt geweigerd indien:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de Pgb verbonden voorwaarden zoals omschreven in artikel 16 en 17 van deze verordening;

    • b.

      het Pgb langer dan 6 weken per jaar of gedurende een aaneengesloten periode langer dan vier weken wordt besteed in het buitenland, tenzij hiervoor nadrukkelijk vóóraf toestemming is gegeven door het college;

    • c.

      in de afgelopen drie jaar misbruik is gemaakt van enige voorziening in het sociale domein, waaronder begrepen het niet voldoen aan de voorwaarden van een eerder verleende Pgb;

    • d.

      de budgethouder deelneemt aan een schuldhulpverleningstraject in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp);

    • e.

      de budgethouder (volgens de rechtbank) handelingsonbekwaam is verklaard;

    • f.

      de budgethouder niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt;

    • g.

      de budgethouder niet over een bankrekening beschikt;

    • h.

      op grond van de progressiviteit van een ziektebeeld te voorzien is dat de individuele voorziening door een andere voorziening vervangen dient te worden;

    • i.

      de jeugdige een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft gekregen dan wel opgenomen is in een gesloten accommodatie met een machtiging;

    • j.

      de aanvrager een ander is dan de jeugdige of zijn ouders.

  • 2. Het Pgb mag niet besteed worden aan:

    • a.

      een voorziening die voor de jeugdige algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      administratiekosten en feestdagenuitkering;

    • c.

      vrije besteding;

    • d.

      reiskosten;

    • e.

      administratieve bemiddelingsbureaus, tussenpersonen of belangenbehartigers.

Artikel 20 Voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening

  • 1. Het college informeert jeugdige en/of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.2, eerste lid van de wet doen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 3. Onverminderd artikel 8.1.2, derde lid van de wet zijn de jeugdige en/of zijn ouders verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

Artikel 21 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.

Artikel 21a Toezicht

Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van deze wet.

Artikel 22 Herzien, beëindigen of intrekken van een individuele voorziening

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel beëindigen of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking vanjuiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende Pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de gemeente niet (meer) verantwoordelijk is voor de jeugdige op basis van het woonplaatsbeginsel;

    • d.

      de jeugdige is overleden;

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders aangeeft/aangeven dat er een verandering in de situatie is;

    • f.

      de individuele voorziening of het Pgb niet meer toereikend is te achten;

    • g.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de aan de voorwaarden van het Pgb;

    • h.

      de indicatieperiode of geldigheidsduur is verstreken;

    • i.

      de jeugdige of zijn ouders het Pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is;

    • j.

      de jeugdige langer dan zes weken per jaar of langer dan vier weken aaneengesloten in het buitenlandverblijft, tenzij hiervoor nadrukkelijk vóóraf toestemming is gegeven door het college;

    • k.

      de jeugdige langer dan zes weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of deZorgverzekeringswet;

    • l.

      De budgethouder geen verantwoording over de besteding van het Pgb aflegt;

    • m.

      De budgethouder Pgb omzet in een voorziening in natura of andersom of

    • n.

      het college vaststelt dat de voorziening niet meer voldoet.

  • 2. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het Pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 3. Als het college een besluit op grond van het eerste lid van dit artikel heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

Artikel 23 Opschorting Pgb

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een jeugdige of zijn ouders een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4., eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 22, onder lid 1.

  • 3. Het college stelt de Pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van lid 1 en 2 van dit artikel.

Artikel 24 Kwaliteitseisen Jeugdhulp

  • 1. Het college heeft als minimale eis dat aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen,eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de jeugdige;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren vanvoorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college bepaalt in nadere regels welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen doorperiodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 4. De aanbieder hanteert de Meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling waarin stapsgewijs wordtaangegeven hoe met signalen van huislijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en bevordert de kennis en het gebruik van deze meldcode.

Artikel 25 Afstemming met andere voorzieningen

  • 1. In het geval van afstemming met gezondheidszorg draagt het college er zorg voor dat:

    • a.

      wanneer er een besluit wordt genomen over de inzet van zorg die vanaf de achttiende verjaardag onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet valt en er de reële verwachting is dat deze zorg na de achttiende verjaardag van de jeugdige door zal lopen, het besluit voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars;

    • b.

      in de gevallen als bedoeld in onderdeel a van dit lid, de jeugdige en zijn ouders worden gewezenop de consequenties dat deze zorg vanaf de achttiende verjaardag van de jeugdige onder deZorgverzekeringswet valt, en men zich inspant voor de continuïteit van de zorg indien noodzakelijk.

  • 2. In het geval van afstemming met langdurige zorg;

    • a.

      draagt het college er zorg voor dat de jeugdige en/of zijn ouders worden ondersteund richting het Centraal Indicatieorgaan Zorg, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg;

    • b.

      wijst het college een individuele voorziening af, indien de jeugdige en/of zijn ouders weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een besluit van het Centraal Indicatieorgaan Zorg.

  • 3. In het geval van afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht draagt het college er zorg voor dat:

    • a.

      er met de contactpersonen van alle locaties voor kinderopvang, peuterspeelzaalwerk, primair en voortgezet onderwijs, en middelbaar beroepsonderwijs een goede afstemming is;

    • b.

      er een goede afstemming is tussen de onder a van dit lid genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren;

    • c.

      afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het plan van aanpak van de jeugdige en zijn ouders.

  • 4. In het geval van afstemming met maatschappelijke ondersteuning draagt het college er zorg voor dat:

    • a.

      er een goede afstemming is met de gemeentelijke organisatie, indien een jeugdige en/of zijn ouders naast jeugdhulpvoorzieningen ook in aanmerking komen voor voorzieningen op grond van de Wmo;

    • b.

      wanneer de begeleiding van een jeugdige na het achttiende jaar voortgezet moet worden onder de Wmo, de continuïteit gewaarborgd wordt en een besluit hiertoe, zo nodig, wordt afgestemd met de gemeentelijke organisatie.

  • 5. In het geval van afstemming met werk en inkomen draagt het college er zorg voor dat financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig worden gesignaleerd. Waar nodig worden jeugdigen en hun ouders geholpen de juiste ondersteuning en voorzieningen te verkrijgen om deze belemmeringen weg te nemen;

Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit levering jeugdhulp

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven diehet hanteert voor te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • c.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg en

  • d.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 27 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, (pleeg)ouders en verzorgers een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen, (pleeg)ouders en verzorgers erop dat zij zich desgewenst kunnen latenbijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon, bij het afhandelen van een klacht.

Artikel 28 Klachtenregeling

  • 1. Aanbieders Jeugdhulp stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en/of ouders ten aanzien van de voorzieningen.

  • 2. Klachten over de individuele voorziening of basisvoorziening kunnen worden ingediend bij de betreffende jeugdhulporganisatie.

  • 3. Klachten over de toegangsprocedure van de gemeente kunnen worden ingediend bij het college.

  • 4. Het college handelt klachten af overeenkomstig de door de gemeenteraad vastgestelde klachtenregeling.

Artikel 29 Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de inwoners van de gemeente Den Helder bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt inwoners van de gemeente Den Helder, bij monde van de Adviesraad Sociaal Domein, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat de inwoners van de gemeente Den Helder, bij monde van de Adviesraad Sociaal Domein, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

Artikel 30 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 31 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening Jeugdhulp Den Helder 2017 wordt per 1 januari 2018 ingetrokken.

  • 2. De jeugdige of zijn ouder houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de VerordeningJeugdhulp Den Helder 2017, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp Den Helder 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018, worden afgehandeld krachtens de Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018.

Artikel 32 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018..

Ondertekening

Aldus besloten in de raadsvergadering van 11 december 2017.

voorzitter

Koen Schuiling

griffier

mr. drs. M. Huisman

Toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met basisvoorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop inwoners van de gemeente worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de daarbij toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een basisvoorziening, oftewel een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij toegankelijke voorziening is of een niet vrij toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 4). Artikel 15 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening (basisvoorziening) kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 5 tot en met 9) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 4) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp en een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

De definitie van ‘Pgb’ is opgenomen omdat de afkorting Pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Sociaal netwerk: Binnen de uitvoering van de Jeugdwet wordt ernaar gestreefd om ouders zoveel mogelijk zelf verantwoordelijk te houden voor de opvoeding van hun kind. Hier zijn echter meer mensen bij betrokken, want een kind groeit niet op in een geïsoleerde omgeving. Denk bijvoorbeeld aan de vrijwillige hulpdiensten (al dan niet van de buren), buurtteams en maatjesprojecten. Maar hier vallen uiteraard ook de scholen en de sportverenigingen onder.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

Artikel 2 Beschikbare basisvoorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/2013, 33 684, nr.3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Basisvoorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er is doorgaans geen besluit van het college voor nodig. Een beperkte toegangsbeoordeling is nodig om te bepalen of de jeugdige of zijn ouders tot de doelgroep behoren voor voorzieningen op grond van de Jeugdwet. Zie daarvoor de definities in artikel 1.1 van de Jeugdwet van ‘jeugdige’, ‘ouder’ en ‘woonplaats’ en de regeling in artikel 1.3 van de Jeugdwet ten aanzien van in Nederland verblijvende vreemdelingen. Er wordt echter niet gekeken naar de specifieke (persoons)kenmerken van de jeugdige of ouder. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 Wmo).

Artikel 3 Beschikbare individuele voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/2013, 33 684, nr.3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij toegankelijke (basis) voorzieningen als de niet vrij toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Artikel 5 Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Voor het verkrijgen van een individuele voorziening, geldt de in artikel 5 tot en met 9 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 8, in een eventueel gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een basis jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht

voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 7), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het onderzoek (artikel 8) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een inventarisatie en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook de bepaling ‘schriftelijke indiening aanvraag’ (artikel 10) is opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

Artikel 6 Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Wmo adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo is ook in deze verordening Jeugdhulp opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort-cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 7 Vooronderzoek, indienen familiegroepsplan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele basisvoorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De inventarisatie kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat, indien nodig, ook de uitnodiging voor het gesprek.

In het tweede lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een inventarisatie achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag kan eventueel wel nodig zijn. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het onderzoek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 8, negende lid.

Derde lid:

De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien.

Vierde lid:

Jeugdigen en ouders kunnen niet gedwongen worden om een familiegroepsplan op te stellen. Uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen– wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (zie artikel 8, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden.

De gemeente heeft de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.

Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit mede afhangt van de mate waarin de ondersteuning geboden wordt en de vorm van de eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, verdient het de voorkeur het familiegroepsplan voorafgaand aan het onderzoek op te stellen. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zodra de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten.

Vijfde lid:

Bij het maken van een afspraak voor een gesprek kunnen concrete vragen worden gesteld of kan aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om (nog) een aantal stukken te overleggen. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de Jeugdwet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

Artikel 8 Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het onderzoek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging ten grondslag liggen.

In het eerste lid is opgenomen dat het onderzoek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en met j zijn de onderwerpen van het onderzoek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal onderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden onderzocht of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wlz of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Tweede lid:

In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Het vierde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1, onder g). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.

Achtste lid: Desgewenst kan de gemeente een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek gebruiken als een met de jeugdige of zijn ouders overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd.

Artikel 9 Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige en zijn ouders zich bevinden en de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige of zijn ouders zoveel als mogelijk te garanderen.

Deze regels sluiten aan op het in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) neergelegde kader. In dit artikel wordt evenals in de Wbp gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden en het verstrekken door middel van doorzending.

Artikel 10 Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Beslistermijnen Awb

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend familiegroepsplan als aanvraag aan te merken.

Artikel 11 Afwegingskader voor een individuele voorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. Dit artikel bevat het kader waarop een individuele voorziening gebaseerd is.

Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke hulp'.

Een basisvoorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een basisvoorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Onderdeel d: Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente verantwoordelijk is voor de financiering van jeugdhulp. Op grond van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk om het woonplaatsbeginsel toe te passen. Dat betekent kort gezegd dat de gemeente moet verifiëren of een jongere zich bij de juiste gemeente heeft gemeld, of dat een bericht vanuit een jeugdhulpaanbieder aan de juiste gemeente is gezonden.

Welke gemeente verantwoordelijk is voor hulp aan een jeugdige, hangt af van de woonplaats van de jeugdige (zie begrip 'woonplaats' in artikel 1.1 Jeugdwet). De hoofdregel is dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene die gezag over de jeugdige uitoefent. Deze woonplaats is niet altijd de plaats waar de jeugdige werkelijk verblijft. Maar in bepaalde gevallen geldt wél de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats. Namelijk als een gecertificeerde instelling de voogdij over de jeugdige heeft of als de woonplaats van degene die gezag uitoefent onbekend is of in het buitenland ligt. Het college volgt hierin in de landelijke richtlijnen (het stappenplan zoals opgesteld door de VNG en het Rijk en de factsheet woonplaatsbeginsel).

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

In het derde lid van dit artikel staat dat het college de goedkoopst adequate voorziening inzet. Dit betekent de doelmatigste voorziening voor de laagste prijs. Het begrip heeft zowel betrekking op een voorziening in natura als op een persoonsgebonden budget (Pgb).

Vierde lid:

Nadere regels met criteria voor gebruikelijke hulp zijn gesteld in de beleidsregels Jeugdhulp.

Artikel 12 De vorm van een individuele voorziening

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 13 Vervoer

Nadere regels met criteria voor het toekennen van een individuele tegemoetkoming in de kosten van noodzakelijk vervoer zijn gesteld in de beleidsregels Jeugdhulp.

Artikel 14 Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Wanneer dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de jeugdige of ouders en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

De bepaling uit de Wmo is ook in deze verordening Jeugdhulp opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en/of zijn ouders te geven.

Artikel 15 Beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert.

Artikel 16 Pgb

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een Pgb verstrekken. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een Pgb aan te vragen.

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Artikel 17 Criteria Pgb

Deze bepaling is een uitwerking van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de Pgb-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Wanneer de Pgb-houder de hulp inkoopt van een professional, dan dient deze professional minimaal BIG en/of SKJ geregistreerd te zijn (lid 1, onderdeel d). Het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-register is een Nederlandse databank waarin een aantal officieel erkende gezondheidswerkers is geregistreerd. De Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is het beroepenregister voor professionals in de jeugdsector. SKJ ziet toe op kwaliteit, toetsing en scholing.

Artikel 18 Tarieven Pgb

Het tweede lid berust op artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld.

In het derde en vierde lid staan de tarieven voor het Pgb van de verschillende voorzieningen opgenomen. Er is sprake van een gedifferentieerde tariefstelling.

Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 8.1.1, vierde lid, onder a, van de Jeugdwet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan opvangvoorzieningen.

Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte voorziening in natura.

Artikel 19 Weigeringsgronden Pgb

In dit artikel zijn de weigeringsgronden voor een Pgb geformuleerd. Zonder verdere inhoudelijke beoordeling zal het verzoek om een voorziening in de vorm van een Pgb worden afgewezen, als een onderdeel van dit artikel van toepassing is. De voorziening kan dan enkel nog worden ingezet in natura.

Artikel 20 Voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een Pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Artikel 21 Controle

Op grond van artikel 2.9, onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de Verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een Pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 21a Toezicht

Anders dan in de Wmo 2015 (artikel 6.1.) kent de Jeugdwet geen wettelijke verplichtingen om een toezichthouder aan te wijzen, maar sluit deze mogelijkheid ook niet uit. Met deze bepaling in de verordening wordt hiervoor een grondslag geboden. De aan te wijzen toezichthouder handelt op basis van de bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze zijn vastgelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het toezicht betreft de uitvoering van de wet (de rechtmatigheid). Het toezicht op de kwaliteit is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).

Artikel 22 Herzien, beëindigen of intrekken van een individuele voorziening

Dit artikel regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte Pgb's. Deze bepaling in de Verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening, beëindiging of intrekking.

Derde Lid:

Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte Pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 23 Opschorting Pgb

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24 Kwaliteitseisen Jeugdhulp

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de Verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van de wet. De Jeugdwet verwijst voor de grondslag hiervan naar de Wmo (artikel 2.5.1, eerste lid).

Artikel 25 Afstemming met andere voorzieningen

Op basis van artikel 2.9, onderdeel b van de Jeugdwet zijn gemeenten verplicht in hun verordening op te nemen hoe de afstemming met andere voorzieningen geregeld is. Afstemming met andere voorzieningen is belangrijk in het kader van het plan van aanpak, dat immers alle domeinen beslaat.

Eerste lid:

  • a.

    In dit lid wordt gedoeld op de specialistische jeugdhulp die voorheen viel onder de jeugd-geestelijke gezondheidszorg. Deze zorg valt vanaf de achttiende verjaardag van de jeugdige onder de Zorgverzekeringswet. Zorgverzekeraars stellen aan zorgaanbieders de eisen met betrekking tot de toegang. Er moet een rechtmatige verwijzer zijn in de vorm van een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. Het team Jeugd van de gemeente kan voor een dergelijke verwijzing zorgen, of door contact op te (laten) nemen met de huisarts, of door de jeugdarts een verwijzing te laten schrijven.

  • b.

    Vanaf hun achttiende verjaardag zijn jeugdigen niet meer automatisch meeverzekerd met hun ouders. Zij dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten. Bovendien geldt voor hen vanaf die leeftijd ook een eigen risico. Beide kunnen een belemmering vormen voor de jeugdige om de behandeling voort te zetten. Het team Jeugd is hier alert op en kan de jeugdige zo nodig bij deze veranderingen en nieuwe verantwoordelijkheden ondersteunen.

Tweede lid:

  • a.

    Wanneer jeugdigen levenslang en levensbreed zorg nodig hebben vallen zij onder de Wet langdurige zorg. Bij kinderen is dit echter nog niet altijd makkelijk vast te stellen. Het team Jeugd ondersteunt de jeugdige en zijn ouders, zo nodig, bij de aanvraag bij het Centraal indicatieorgaan zorg (CIZ), die over toegang tot de langdurige zorg gaat.

  • b.

    Dit lid is een nadere uitwerking van de Jeugdwet, artikel 1.2 eerste lid onderdeel c:”Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:...indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.” Hierbij zal natuurlijk altijd het belang van het kind voorop staan. De jeugdige mag nooit het slachtoffer worden van onwillige ouders.

Derde lid:

  • a.

    In artikel 2.7 eerste lid van de Jeugdwet staat: “Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is”. Wanneer er besloten wordt tot de inzet van (hoog)specialistische jeugdhulp zal, indien nodig, de afstemming worden gezocht met de betrokkenen binnen het onderwijs (in de regel de intern begeleider of zorgcoördinator). Natuurlijk gebeurt dit altijd in overleg met (en in bijzijn van) de jeugdige en zijn ouders.

  • b.

    De leerplichtambtenaren van gemeente zijn verantwoordelijk voor de handhaving van de Leerplichtwet. Problemen van jeugdigen uiten zich niet zelden in de vorm van schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten. Afstemming tussen leerplichtambtenaar, school én professional van het team Jeugd van de afdeling Sociaal Domein is in dergelijke gevallen van groot belang.

Vierde lid:

Het hier gestelde betekent dat het team Jeugd van de afdeling Sociaal Domein, indien de situatie zich voordoet, afstemming zoekt met het team zorg van de afdeling Sociaal Domein. Deze afstemming start uiterlijk een half jaar voor de 18e verjaardag. De jeugdige wordt begeleid en voorbereid op de veranderingen na het 18e jaar, met als beoogd resultaat continuïteit van zorg.

Vijfde lid:

Het hebben van schulden en/of het leven in armoede kan gezinnen veel stress opleveren. Deze stress maakt dat mensen op een andere manier beslissingen nemen. Armoede- en schuldenproblematiek kunnen zo op de voorgrond treden dat ouders hun rol als opvoeder niet meer goed kunnen invullen, maar ook dat jeugdhulp minder of niet effectief is. Het is daarom belangrijk om armoede en financiële problemen tijdig te signaleren en ouders zo nodig snel naar de juiste financiële hulp en armoedevoorzieningen toe te leiden.

Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit levering Jeugdhulp door derden

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.

Artikel 27 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) is een onafhankelijke organisatie voor vertrouwenswerk. Zij voert in opdracht van alle gemeenten onder regie van de Vereniging der Nederlandse Gemeenten (VNG) de landelijke functie van vertrouwenspersoon uit.

De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Artikel 28 Klachtenregeling

In dit artikel is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders en over de toegangsprocedure van de gemeente opgenomen.

Artikel 29 Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de Jeugdwet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze de inwoners van de gemeente Den Helder worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners van de gemeente Den Helder. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Artikel 30 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 31 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 32 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.