Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening WWB 2010

Geldend van 14-01-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB 2010

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • d.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, dan wel een medewerker of organisatie, die namens het college is belast met de uitvoering van de wet;

    • h.

      belanghebbende: degene van wie het belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • i.

      re-integratie-instrumenten: instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • j.

      re-integratietraject: een plan, bestaande uit een geheel van re-integratie-instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

  • 1.

    In overeenstemming met deze verordening wordt de bijstand verlaagd indien de belanghebbende:

    • a.

      blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      of daarna onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • c.

      of in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, de inlichtingen- en medewerkingverplichting als bedoeld in de wet niet of onvoldoende is nagekomen;

    • d.

      of zich tegenover het college zeer ernstig heeft misdragen.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 4 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit tot het toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd alsmede het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging en

  • e.

    dat de verlaging is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat de verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het verlagen van de bijstand indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

    • b.

      het een eerste verwijtbare gedraging betreft die niet heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van of tot een te hoog bedrag aan bijstand. Dit lid is niet van toepassing indien sprake is van het niet of niet tijdig inleveren van de inkomstenverklaring.

  • 3. Het college kan afzien van het uitvoeren van de verlaging van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Omstandigheden die rechtstreeks het gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging, zijn geen dringende redenen.

  • 4. Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt toegepast met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het verlagen van de bijstand aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vindt de verlaging van de bijstand direct plaats als er sprake is van het niet of te laat inleveren van een inkomstenverklaring.

  • 3. Tenzij het betreft het onverantwoord interen van het vermogen vindt de verlaging van de bijstand plaats:

    • a.

      voor de duur van één kalendermaand, wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      voor de duur van twee kalendermaanden, wanneer er sprake is van een tweede verwijtbare gedraging, waarvoor hetzelfde of een hoger verlagingspercentage geldt, binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging.

  • 4. Het college kan bij een derde en volgende gedraging, waarvoor hetzelfde of een hoger verlagingspercentage geldt, binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

  • 5. Het college kan in bijzondere gevallen de bijstand verlagen voor een langere of voor onbepaalde duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 6. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging van de bijstand direct worden toegepast voor zover de bijstand nog niet in die maand is uitbetaald dan wel in de toekomst worden toegepast.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, inhouden, volgt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging dat er een stapeling optreedt van de verlagingspercentages behorend bij de verschillende gedragingen.

Artikel 9 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 7, vierde en vijfde lid, als de verlaging wordt toegepast voor een periode van meer dan drie maanden, binnen de termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot beëindiging of voortzetting van het toepassen van de verlaging van de bijstand.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van het toepassen van de verlaging van de bijstand het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met het gestelde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 10 Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB (plicht tot arbeidsinschakeling) niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de wet.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWVWerkbedrijf.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting gebruik te maken van geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie, of inburgeringsvoorzieningen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting gebruik te maken van geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie, of inburgeringsvoorzieningen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

Artikel 11 De verlagingspercentages

  • 1. Het percentage van de verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, rekening houdend met het gestelde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door informatie die van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand niet, niet tijdig of onvolledig te verstrekken, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek van het college met betrekking tot het recht op bijstand, wordt het recht op bijstand opgeschort (artikel 54, eerste lid van de wet). Op grond van artikel 54, tweede lid van de wet wordt aan de belanghebbende mededeling gedaan van de opschorting en wordt aangegeven binnen welke termijn het verzuim hersteld dient te worden. Bij het herstellen van het verzuim binnen de gestelde hersteltermijn wordt een verlaging toegepast.

  • 2. Indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in het eerste lid en heeft deze niet geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging vastgesteld op 5% van de bijstandsnorm.

Artikel 13 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door informatie die van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand niet, niet tijdig of onvolledig te verstrekken, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek van het college met betrekking tot het recht op bijstand, wordt het recht op bijstand opgeschort (artikel 54, eerste lid van de wet). Op grond van artikel 54, tweede lid, van de wet wordt aan de belanghebbende mededeling gedaan van de opschorting en wordt aangegeven binnen welke termijn het verzuim hersteld dient te worden. Bij het herstellen van het verzuim binnen de gestelde hersteltermijn wordt een verlaging toegepast.

  • 2. Indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in het eerste lid en heeft deze geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 4 ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich tegenover het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging toegepast van 100% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Mandaatverlening Sociale Verzekeringsbank

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van mandaatregeling (collegebesluit 6 mei 2009, nr. a09.00364) van de Sociale verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121) van toepassing.

Artikel 16 Bevoegdheid college

Het college kan, in verband met de uitvoering van deze verordening, nadere regels vaststellen.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

De Afstemmingsverordening 2009 wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening WWB 2010.

Ondertekening

Aldus besloten in de raadsvergadering van 14 december 2009.
ir. C.J. Vriesman, voorzitter
mr. drs. M. Huisman, griffier

TOELICHTING

Inleiding

De WWB kent één soort afstemming van bijstand, namelijk het verlagen van de uitkering. Uitgangspunten in deze verordening zijn dat het college op grond van artikel 18 WWB verplicht is de bijstand te verlagen bij het niet nakomen van de verplichtingen zoals opgenomen in de verordening (en uitgewerkt in beleidsregels) en dat maatwerk geleverd wordt bij het verlagen van de bijstand.

Het college moet in elke individuele situatie bepalen welke verplichtingen van toepassing zijn en wat de verlaging is als die verplichtingen niet of niet voldoende worden nagekomen. Het college dient daarbij de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbenden. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging van de uitkering.

Artikel 1

Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Tevens wordt in de verordening “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip is in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht gedefinieerd.

Artikel 2

Het toepassen van een verlaging

lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering zes soorten verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    De informatieplicht.

  • 4.

    De medewerkingplicht.

  • 5.

    Aanvullende verplichtingen.

  • 6.

    De identificatieplicht.

Ad 1. Voldoende besef van verantwoordelijkheid tonen voor de voorziening in het bestaan.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, het college bij de toekenning hiermee rekening dient te houden en de bijstand afstemt op het betoonde besef.

Ad 2. De plicht tot arbeidsinschakeling.

De plicht tot arbeidsinschakeling is neergelegd in artikel 9 WWB en bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • 1.

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en te behouden;

  • 2.

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening van de gemeente Den Helder vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen dienen in het

    besluit tot het verlenen van bijstand te worden neergelegd.

Ad 3. De informatieplicht.

Artikel 17, eerste lid WWB bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en/of het recht op bijstand.

Ad 4. De medewerkingplicht.

De plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet is neergelegd in artikel 17, tweede lid WWB. De medewerkingplicht bestaat uit allerlei concrete verplichtingen zoals het toestaan van een huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid WWB noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt: het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen.

Hiertoe behoort ook agressief gedrag, zij het dat er in dat geval sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In het veiligheidsprotocol van de gemeente Den Helder is agressief gedrag als volgt gedefinieerd: “voorvallen waarbij een medewerker psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het uitoefenen van de functie of de taken van de afdeling”.

Ad 5. Aanvullende verplichtingen

Naast de algemene voor iedere belanghebbende geldende uitkeringsverplichtingen, kent de WWB de bevoegdheid aan het college toe om aanvullende verplichtingen aan een belanghebbende op te leggen. Het betreft verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, of verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand, zoals het aanvragen van kinderalimentatie, of dat bepaalde betalingen voor noodzakelijke kosten van het bestaan rechtstreeks worden voldaan door het college, of akkoord te gaan met betaling van bijstand in natura (artikel 55 tot en met 57 WWB).

Ad 6. De identificatieplicht

Artikel 17, vierde lid WWB bepaalt dat een ieder desgevraagd verplicht is aan het college informatie te verstrekken over zijn identiteit, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

Bij de invoering van de WWB is het daardoor mogelijk geworden bij een nader onderzoek, in het kader van handhaving, bij het betreden van de plaats waar het onderzoek plaatsvindt te vragen naar identiteitsbewijzen.

lid 2

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaard verlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college de verlaging dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

Behoudens de in deze verordening opgenomen uitzonderingen, brengt deze bepaling met zich mee dat het college bij afstemming zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard verlaging geboden is. Afwijking van de standaard verlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Artikel 3

De berekeningsgrondslag

lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de verlaging plaats vindt op de bijstandsnorm. Mogelijk ten overvloede wordt hierbij nogmaals gesteld dat onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

lid 2

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op die lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4

Het besluit tot het toepassen van een verlaging

Het afstemmen van de bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt de verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder gevalmoet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5

Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In het kader van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel (zoals geformuleerd in artikel 3:2 en 3:4 Awb) wordt in het eerste lid het horen van de belanghebbende voordat verlaging van bijstand plaats vindt, in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht.

Artikel 6

Afzien van het toepassen van een verlaging

lid 1

De WWB bepaalt dat het college moet afzien van het verlagen van de bijstand indien iedere verwijtbaarheid ontbreekt.

lid 2

Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel tot verlaging van de bijstand leidt. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief onbeduidende gedragingen met geen voor het recht op, of de hoogte van de bijstand directe gevolgen (zoals het laten verlopen van inschrijving UWV WERKbedrijf met enkele dagen e.d.) en / of van een geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij recidive.

Bij iedere categorie gedragingen kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan.

Een andere reden om af te zien van het verlagen van de bijstand is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). In verband met de effectiviteit, het zogenaamde lik-op-stuk, is het nodig dat de verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, plaats vindt. Om deze reden is dan ook geregeld dat er geen verlaging plaats vindt voor gedragingen die langer dan één jaar hebben plaatsgevonden. Om de verwijtbare gedraging toch niet als onopgemerkt voorbij te laten gaan, wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat het college tijd nodig heeft om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.

Er wordt geen waarschuwingsbrief gestuurd als het gaat om het te laat inleveren van de inkomstenverklaring.

lid 3

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging van bijstand af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets te maken hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden toegepast, tot gevolg heeft dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet, zoals aangegeven, gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering is op zichzelf geen reden om van het verlagen van bijstand af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van de verlaging af te zien.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de afstemming van bijstand af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe afstemming of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

lid 4

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging van bijstand vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Artikel 7

Ingangsdatum en tijdvak

lid 1

Het afstemmen van de bijstand vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlagen van de bijstand kan in beginsel op twee manieren, te weten: met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering of door middel van verlaging van de bijstandsnorm in de eerstvolgende maand(en). In deze verordening is bewust gekozen voor de tweede manier, omdat in dat geval niet overgegaan hoeft te worden tot herziening en terugvordering van de bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat de verlaging ingaat per de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

lid 2

Verlaging van de bijstand vindt direct plaats als, na afgeven hersteltermijn, de inkomstenverklaring nog niet is ingeleverd.

lid 3

Voornamelijk met betrekking tot de duur van de verlaging zijn door het college beleidsregels opgesteld die specifiek betrekking hebben op de op onverantwoorde wijze interen van vermogen. Deze “categorie” van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan vormt daarom een uitzondering voor wat betreft de duur van de verlaging.

Het derde lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b). Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van één kalendermaand, een tweede gedraging tot maximaal twee kalendermaanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging.

lid 4

Het vierde lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de verlaging voor onbepaalde duur moeten worden vastgesteld en zal de belanghebbende bij de in artikel 9 tweede lid van deze verordening bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

lid 5

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de verlaging van de bijstand voor een langere periode vast te stellen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij moet vooral gedacht worden aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (anders dan onverantwoord interen op vermogen) waardoor de belanghebbende eerder in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren, bijvoorbeeld door het nemen van ontslag of door het afbreken van een traject waardoor de kansen op uitstroom ernstig bemoeilijkt worden. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, al bij een eerste of tweede gedraging de verlaging voor langere of voor onbepaalde duur op te leggen.

lid 6

Hierin is opgenomen de bepaling voor het geval de bijstand al dan niet beëindigd is, maar nog niet is uitbetaald aan de belanghebbende. Er is dan sprake van terugwerkende kracht. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om de verlaging in de toekomst toe te passen als de belanghebbende weer een beroep doet op de bijstand.

Artikel 8

Samenloop van gedragingen

Het toepassen van meerdere verlagingen tegelijkertijd is mogelijk. Het moet dan echter wel gaan om verschillende gedragingen waarvoor een verlaging mogelijk is. Indien meerdere gedragingen schending van één of meerdere verplichtingen tot gevolg hebben, is het niet de bedoeling dat alleen de verlaging met het hoogste percentage wordt toegepast. Bij samenloop van verschillende verwijtbare gedragingen dient het college de percentages dus bij elkaar op te tellen (de zogenaamde stapeling). Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de verschillende gedragingen uiteraard wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel aan gedragingen een verlaging met een lager percentage toe te passen.

Artikel 9

Heroverweging

lid 1

Artikel 18, derde lid WWB schrijft voor dat het college de verlaging van de bijstand moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na het besluit tot verlaging van bijstand voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen kan het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt de heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens wat veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

lid 2

Het resultaat van de heroverweging kan tweeledig zijn. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was toegepast of aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw een heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende, te hebben verbeterd.

lid 3

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de weigerachtigheid om mee te werken aan een traject. Als hiervoor een verlaging is toegepast en de belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging van bijstand voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.

Artikel 10

Indeling in categorieën

lid 1

Eerste categorie

a.Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. In deze categorie valt eveneens de weigering te voldoen aan de op grond van de artikelen 55 en 57 van de wet opgelegde nadere verplichtingen.

De aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen als genoemd in de artikelen 55 en 57 van de wet, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met de aard en het doel van de bijstand. Het kan hierbij

bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

lid 2

Tweede categorie

De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Om voor actieve bemiddeling door het UWV WERKbedrijf in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces.

Het niet ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen. Juist omdat registratie bij het UWV WERKbedrijf veelal onmisbaar is voor een succesvolle re-integratie, is deze gedraging in een hogere categorie geplaatst.

lid 3

Derde categorie

a. Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen).

Bij het op onverantwoorde wijze interen van vermogen zijn door het college beleidsregels opgesteld.

b. Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht naar vermogen sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het naar vermogen solliciteren, zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

c. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijk participatie. Hieronder worden ook de voorzieningen begrepen in het kader van de inburgering.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek

lid 4

Vierde categorie

a. In deze categorie gedragingen gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Het college heeft een eigen onderzoeksplicht, zodat de constatering van de (mate van) verwijtbaarheid door het UWV niet klakkeloos overgenomen kan worden.

b. Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

c. Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder c, maar met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 11

De verlagingspercentages

lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij altijd de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid.

lid 2

Met deze bepaling is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging van de bijstand zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk leveren. Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging van de bijstand moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging naar de zwaarte ervan aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen.

Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal in de afweging moeten worden betrokken. In het bijzonder zal daarbij moeten worden overwogen of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

Artikel 12

Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden

zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op bijstand. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

Artikel 13

Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die als bedoeld in artikel 12, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op bijstand.

Daarbij moet vooral gedacht worden aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van ontvangen inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 14

Zeer ernstige misdragingen

Met zich zeer ernstig misdragen, wordt vooral bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de consulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling Werk, Inkomen en Zorg met de belanghebbende in contact treedt.

Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.

Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het gemeentelijke veiligheidsprotocol het uitgangspunt. In dit protocol worden de diverse gedragingen omschreven en is een onderverdeling gemaakt naar ernst van de gedragingen. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg om de pleger gedurende een periode de toegang tot het gebouw te ontzeggen onverlet.

Vooral bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (beledigen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging of het maximale verlagingspercentage moeten worden opgelegd, moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of dat hiervoor al eerder de bijstand is verlaagd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag het hoogste percentage van verlaging van bijstand toe te passen en dat vooral agressie niet getolereerd wordt. Zoals reeds eerder is aangegeven, dienen de omschrijvingen in het gemeentelijke veiligheidsprotocol als uitgangspunt voor de vaststelling van het feitelijke percentage.

Artikel 15

Mandaat SVB

Met ingang van 1 juni 2009 zal de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de uitkering WWB uitbetalen aan cliënten van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg die een gekorte AOW ontvangen. Met ingang van 1 januari 2010 is deze overdracht een wettelijke verplichting.

Eventuele toe te passen verlagingen worden opgelegd op grond van het maatregelenbesluit van de SVB.

Artikel 16

Bevoegdheid college

Het college kan eventueel beleidsregels opstellen.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Spreekt voor zich.

Artikel 18

Citeertitel

Spreekt voor zich.