Regeling vervallen per 01-10-2010

BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2007

Geldend van 01-01-2008 t/m 30-09-2010

Intitulé

BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2007(art. 8 Woningwet)

(Incl. bijlagen)

------------------------------------------------------------------------------

  • -

    vetgedrukt: 11e en 12e serie wijzigingen

  • -

    onderstreept: Afwijkingen Deventer Bouwverordening ten opzichte vanen invulling alternatieven Modelbouwverordening

-------------------------------------------------------------

OVERZICHT

--------------------------------------------------------------

1 Inleidende bepalingen

2 De aanvraag bouwvergunning

§ 1 Gegevens en bescheiden

§ 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

§ 3 Welstandstoetsing

§ 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

§ 5 Voorschriften van stedebouwkundige aard

§ 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

§ 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

3 De melding

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij

inge bruikneming van een bouwwerk

5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheids-installa ties, aansluiting op de nuts-voorzieningen en weren van scha delijk en hinderlijk gedierte

§ 1 Staat van open erven en terreinen

§ 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

§ 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

6 Brandveilig gebruik

§ 1 Gebruiksvergunning

§ 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en

brandgevaar

§ 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen

bij brand

7 Overige gebruiksbepalingen

§ 1 Overbevolking

§ 2 Staken van het gebruik

§ 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

§ 5 Watergebruik

§ 6 Installaties

8 Slopen

§ 1 Sloopvergunning

§ 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

§ 3 Verplichtingen tijdens het slopen

§ 4 Vrij slopen

9 Het welstandstoezicht

10 Overige administratieve bepalingen

11 Handhaving

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Bijlagen

1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

3 Gebruikseisen voor bouwwerken

4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buiten-

riolering op erven en terreinen

8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en

daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid

van asbest

9 Reglement van orde van de welstandscommissies:

  • A.

    Verordening inzake een adviesraad welstand en

  • B.

    Verordening inzake de Planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht

10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties)

12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

13 Voorwaarden kamerverhuurbedrijven

1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

1 In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005;

  • -

    Besluit indieningsvereisten: Het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 a, eerste lid en 57, tweede lid en derde lid van de Woningwet;

  • -

    Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrjie en licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet;

  • -

    bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

  • -

    bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a eerste lid van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;

  • -

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • -

    deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6,eerste lid, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005;

  • -

    gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

  • -

    hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

  • -

    kamergewijze verhuur: een woonfunctie voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf aan meer dan een huishouden en aan meer dan vier personen

  • -

    NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • -

    NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

  • -

    straatpeil:

    • a

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    • b

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  • -

    weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • -

    wooneenheid: het niet gemeenschappelijke gedeelte van een woning dat een individuele huurder bij kamergewijze verhuur als woonverblijf heeft

2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:

  • -

    bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

  • -

    gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen (vervallen)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Alternatief 3

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom;

    • c.

      het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht, als bedoeld in artikel 9.9, eerste lid.

  • 2.

    Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder a tot en met c, gelden de gebieden die op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig zijn aangegeven.

2 DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen)

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden (vervallen)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen)

Artikel 2.1. Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van deWoningwet bestaat uit:

  • a.

    de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

  • b.

    de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

  • c.

    Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit Bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijngesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (vervallen)

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen)

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (vervallen)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (vervallen)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen (vervallen)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

  • a.

    de naam van de aanvrager;

  • b.

    de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

  • c.

    de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

  • d.

    de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

  • c.

    1. dat de grond raakt, of

  • 2. waarvan het bestaande, niet- wederrechtelijke gebruik niet wordt

    gehandhaafd

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereistenbedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan10meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.

  • 2

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      Een breedte hebben van ten minste 4,5 m.,over een breedte van ten minste 3,25 m. zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

  • 1.

    Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van debrandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringangaangewezen.

  • 2.

    Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde inde artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

  • de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

  • bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

  • bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van devoorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid , onder k, van het Besluit bouwwerken;.

  • b

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken,te weten:

    • 1

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,30 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen – met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid – ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

    • a

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e

      trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

    • g

      bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

  • en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

  • a

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening,het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het verkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwvergunningvrije en licthbouwvergunningplichtige bouwwerken;

  • b

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, deenergievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid , onder a, b en e van het Besluit bouwverguningvrije en lichtbouwvergunning-plichtige bouwwerken;

  • c

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e

    andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffinggenoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken bedoelde gebouwen.

    • e

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g

      gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken;

  • d

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken;

  • e

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en liochtbouwverguningplichtige bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f

    antennes, anders dan bedoeld in artikel3, eerste lid, onder e en f van het Besluit bouwwerken..

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

  • a

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f

    bijgebouwen, anders dan in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwverguningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken;

  • g

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h

    bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • i

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • k

    trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l

    bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

    • a

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b

      indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a

      a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b

      niet toegankelijk zijn.

  • Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunning-plichtige bouwwerken, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van:

    • a

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

(Alternatief 2 )

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voor-gevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

(Alternatief 2 )

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

  • Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

  • Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen (alternatief 2)

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

(alternatief 2)

  • 1.

    De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwverguningvrije en lichtbouwverguningplichtige bouwwerken;

  • b

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • c

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:

  • a

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

  • c

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken, en indien

    • 1

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffingis gebaat;

    • 2

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouverguningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken;

  • g

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j

    draagconstructies voor een reclame;

  • k

    vrijstaande schoorstenen;

  • l

    bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

  • 1.

    In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

    • a.

      de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

    • b.

      de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

    • c.

      het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.

  • 3.

    Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      gedurende de termijn van terinzagelegging een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

    • b.

      indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.’

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

(Conform alternatief 1 MBV,uitgezonderd het onderstreepte).

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 2.

    Aan het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen op de locatie zoals aangegeven onder lid 1 ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de tabel in bijlage 14, met inachtneming van de daarvan deel uitmakende toepassingsrichtlijnen.

  • 3.

    De – in de voorgaande leden bedoelde – ruimten voor het parkeren van auto’s inclusief de rijwegen om deze ruimten te bereiken, moeten redelijkerwijs bereikbaar zijnen moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de desbetreffende afmetingen in overeenstemming zijn met het bepaalde in NEN 2443, uitgave 2000, de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004 van het Centrum voor Regelgeving in de Grond-, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, CROW).

    • b.

      b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte in overeenstemming is met de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004 van het Centrum voor Regelgeving in de Grond-, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, CROW) en de Richtlijn integrale toegankelijkheid openbare ruimte (CROW 2002).

  • 4.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimtewordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel ontheffing te verlenen indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt niet aanvaardbaar is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte te voorzien.

    • b.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegendebezwaren stuit

  • 6.

    In het geval voor het aanleggen van voldoende parkeer- of stallingsruimte ontheffing wordt verleend ingevolge het vijfde lid, onder a op grond van het feit dat in het openbaar gebied reeds is dan wel nog zal worden voorzien in de nodige openbare parkeer- of- stallingsruimte, zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan de ontheffing de verplichting tot betaling van een parkeerbijdrage te verbinden een en ander volgens de toepassingsrichtlijnen zoals opgenomen in bijlage 14 van deze verordening; de hoogte van de daaringenoemde bijdrage kan door burgemeester en wethouders al danniet jaarlijks worden aangepast aan het Prijsindexcijfer voor de productie van gebouwen van het CBS.

Artikel 2.5.31 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of le i ding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekab e ling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan on t staan.

  • 2.

    Ieder gebouw, dat is afgesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik, moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en

vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

  • 1

    Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

  • 2

    Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

  • 1.

    Een gebruiksfunctie

    • a.

      waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • b.

      waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • c.

      waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • d.

      die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven

      is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1,

      uitgave 2002.

  • 2.

    In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

  • a.

    De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

  • b.

    Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2;

  • c.

    Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2

  • d.

    Indien lid a en/of b niet van toepassing is en er conform tabel 2.6.1 van bijlage 10 geen brandmeldinstallatie is vereist, kan worden volstaan met gekoppelde niet- ioniserende rookmelders die zijn aangesloten op een voorziening voor elektriciteit

    en die voldoet aan de primaire inrichtingseisen en de primaire producteisen volgens NEN 2555, uitgave november 2002. De rookmelder moet zijn voorzien van een secundaire energievoorziening.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

  • 1.

    De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1993, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

    • a.

      niet – automatische bewaking; of

    • b.

      gedeeltelijke bewaking; of

    • c.

      volledige bewaking;

  • zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

    • d.

      ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten

  • 2.

    Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a,b en c in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

  • 1.

    Een op grond van artikel 2.6.2, met uitzondering van lid 2, sub d, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 2.

    Een op grond van artikel 2.6.2 , met uitzondering van lid 2, sub d, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, utgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 3.

    Een op grond van artikel 2.6.2, , met uitzondering van lid 2, sub d, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake deskundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallatie 2002.

  • 4.

    Een op grond van artikel 2.6.2, lid 2, sub d, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

  • 1.

    Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2.

    Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

  • 1.

    Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2.

    In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, met uitzondering van sub d, van toepassing is dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsinstallaties

  • 1.

    Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2.

    Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

  • 1.

    Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2.

    Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

  • 1.

    Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gesteld in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2.

    Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

  • 3.

    De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.

  • 4.

    Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

  • 1.

    Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, is artikel 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1.

    De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

    • a

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

    • b

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m .

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Alternatief 1

  • 1.

    De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmedede in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    • a

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2.

    Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen

    • b

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.’

  • 3.

    Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

    • a

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Alternatief 1

  • 1.

    Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

  • Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

  • Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

3 DE MELDING

Artikel 3.1 De wijze van melden (vervallen)

Artikel 3.2 welstandscriteria (vervallen)

4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

  • a

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, en/of

  • b

    tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a

    de bouwvergunning;

  • b

    andere vergunningen en ontheffingen;

  • c

    het bouwveiligheidsplan;

  • d

    een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

  • a

    het straatpeil is aangegeven;

  • b

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2.

    Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen enonderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1.

    Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2.

    Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4.

    Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1.

    Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3.

    Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1.

    Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2.

    Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffen behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr.17 augustus 2001, nr 158, blz. 9)

    • b

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d

      overig afval.

  • 2.

    Overige afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d. en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a.b en c moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3.

    indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen vande riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden , alsmede van de thermische isloatie in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2.

    Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4.

    Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1.

    Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c

      c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming (vervallen)

5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILINGHEIDSINSTALLATIES, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1.

    Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2.

    Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a

      drassigheid;

    • b

      stank;

    • c

      verontreiniging;

    • d

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer.

Brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken,voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

  • en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 5.1.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

  • 1

    Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of le i ding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekab e ling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan on t staan.

  • 2

    Ieder gebouw, dat is afgesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik ,moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en

vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen)

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen)

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen (vervallen)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a

    woningen voor bejaarden;

  • b

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6 op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan het openbaar riool

  • 2

    Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

6 BRANDVEILIG GEBRUIK

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a

      meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

    • b

      aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • c

      aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/ofverstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft;

    • d

      op basis van het reken/beslismodel beheersbaarheid van brand de compartimentsgrootte is bepaald;

    • e

      kamergewijze verhuur aan meer dan 4 personen plaatsvindt

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • Voor kamergewijze verhuur waarbij sprake is van verhuur aan meer dan vier personen zijn de voorwaarden zoals vermeld in bijlage 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

  • 1.

    Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

  • 2.

    Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

  • 3.

    De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in tweevoud worden ingediend.

  • 4.

    De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6.

    De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 7.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 8.

    De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

    • a

      voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b

      voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuurdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a

    de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

  • b

    de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    • a

      blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

    • c

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

    • d

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en

brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

  • 1.

    Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

  • 2.

    Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfunctieste gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

  • 1.

    In, op of nabij een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a

      de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste zes rijen honderd kilogram of liter is,

    • b

      de betreffende stof zodanig is verpakt

      • -

        dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, en

      • -

        van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

    • c

      de betreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduiding (R- en S-zinnen).

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op:

    • a

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • b

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;

    • c

      voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en

    • d

      het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de Wet Milieubeheer is toegestaan.

  • 4.

    Bij het bepalen van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen (vervallen)

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen

bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen (vervallen)

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

  • a

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    brandgevaar wordt veroorzaakt;

  • c.

    het vluchten wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

6a GEBRUIKSBEPALINGEN SEKSINRICHTINGEN

Artikel 6a.1.1 Brandveiligheidsvoorschriften

  • 1.

    Voor een seksinrichting, zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening, zijn hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit, artikel 2.6.1 lid 2 en artikel 2.6.4 respectievelijk 5.2.1 en de algemene gebruikseisen van hoofdstuk 6 (bijlage 3 en 4) van de Bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De in artikel 6.1.1 lid 1 genoemde vergunningsplicht voor het gebruik van een bouwwerk, is van overeenkomstige toepassing.

7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren hieronder begrepen het afgesloten zijn van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 (vervallen)

Zie toelichting.

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • b.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • c.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1.

    Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2.

    Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een gebouw, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

8 SLOPEN

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest.

  • Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

    • a

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, tenminste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevensals bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer vanaf het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

  • 1.

    Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2.

    De aanvraag moet inhouden:

    • a

      correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

    • b

      indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

    • c

      naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

    • d

      de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk; Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

    • e

      een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

    • f

      het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;

    • g

      mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

    • h

      een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;

  • en voorts, indien van toepassing:

    • i

      het sloopveiligheidsplan

    • j

      gegevens over de wijze waarop buurtbewoners over het voorgenomen sloop plan zijn ingelicht.

  • 3.

    In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:

    • a

      een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;

    • b

      een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 1 juni 1998 dat voldoet aan deeisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • c

      een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;

    • d

      bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • e

      bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;

  • Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.

  • 4.

    Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatie-rapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien

    • a

      de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of

    • b

      een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is gevoegd

  • 5.

    Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr.17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

  • 6.

    De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 7.

    De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 8.

    De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.

  • 9.

    De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

  • 10.

    Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 11.

    De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 12.

    Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

  • 13.

    Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

  • 1.

    Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikel 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2.

    Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c en j.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning twaalf wekenna ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste 6weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

  • 1.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

  • a

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c

    een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

  • e

    een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    • a

      de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • c

      tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Uitzonderingen op het vereiste van een sloopvergunning

  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

  • mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

    Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in

  • het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

  • 1.

    De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2.

    De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3.

    De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4.

    De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1.

    Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw en woningtoezicht

  • 2.

    Aan het bouwtoezicht dient ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1.

    Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2.

    Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen)

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1.

    Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL;Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e

      asfalt;

    • f

      dakgrind;

    • g

      overig afval.

  • 2.

    Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g en de fracties bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moet op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

9 WELSTAND

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

(Alternatief 3)

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet.

  • 2.

    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

(Alternatief 3)

  • 1.

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit 5 leden, waaronder een voorzitter en een secretaris, waarvan ten minste 3 leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

  • 3.

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 4.

    De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1.

    De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2.

    De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

  • 3.

    De “Verordening inzake een adviesraad Welstand” en de “Verordening inzake de planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht”, die als bijlage 9 bij deze verordening zijn vastgesteld, bevatten, binnen het gestelde in de vorige leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om

    • a.

      een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;

    • b.

      een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken.

    • c.

      Een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie wordt tijdig bekend gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Alternatief 1:

    Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

Alternatief 1

  • 1.

    De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aanwezige leden (voorzitter en /of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3.

    Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders- al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

  • 1.

    Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a.

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b.

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2.

    De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (vervallen)

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase,de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1. op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.In het kader van de integriteitsbeoordeling – Wet BOBOB- wordt binnenkort een nieuw artikel 59 a van de Woningwet van kracht. Artikel 59 a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (vervallen)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

11 HANDHAVING

Artikel 11.1 Bevel tot stilleggen van de bouw (vervallen)

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming (vervallen)

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (vervallen)

12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 Strafbare feiten (vervallen)

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel2.1.5bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1.

    Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 4 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 26 februari 1990 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.

  • 2.

    Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 26 februari 1990, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding (Vervallen)

Artikel 12.6 Slotbepaling

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening

Vervallen

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als

Vervallen

Artikel 3 Funderingsplan

Vervallen

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan

Vervallen

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1

  • a

    de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;

  • b

    indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

  • c

    een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d

    de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;

  • e.

    voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

  • a

    een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;

  • b

    een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;

  • c

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

  • d

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Algemene toelichting bij bijlage 3

Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens.

De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

  • 1.

    De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden., en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

  • 2.

    De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.

Toelichting bij artikel 1

Lid 1

De term ‘voldoende vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .

Lid 2

Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.

Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen

  • 1.

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2.

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 3.

    De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.

Toelichting bij artikel 2

Lid 1

Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.

Lid 2

Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90o C bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).

Lid 3

Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ van ISSO/NFVN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, telefoon (010) 206 59 69, www.isso.nl.

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 1.

    In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.

  • 2.

    Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten.

  • 3.

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

    • -

      centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;

    • -

      centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;

    • -

      niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 4.

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indiendat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 5.

    Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

Toelichting bij artikel 3

Lid 1

Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld.

De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90 graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.

Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te veroorzaken.

Lid 2

Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor mensen. Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.

Lid 3

De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.

Lid 4

Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90o C dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave 2001 ‘Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.

Lid 5

De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.

Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen

  • 1.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

  • 2.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden.

  • 3.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat rookkanaal of de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.

  • 4.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

Toelichting bij artikel 4

Lid 1

Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt gereinigd.

Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.

Lid 2

Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.

Lid 3

Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook mag geen gevaar lopen.

Lid 4

Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

  • 1.

    Het is verboden te roken of vuur te hebben

    • -

      in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit 2003;

    • -

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

    • -

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2.

    Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.

  • 3.

    Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR OPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.

Toelichting bij artikel 5

Lid 1

Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.

Lid 2

Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende besluiten en maatregelen.

Lid 3

In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties

  • 1.

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties.

  • 2.

    Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.

  • 3.

    De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 4.

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.

Toelichting bij artikel 6

Lid 1

De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door een installateur.

Lid 2

De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor elke tien meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.

De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het logboek.

Lid 3

Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd.

De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl) .

Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.

Lid 4

De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 7 Brandweerlift

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften;

Toelichting bij artikel 7

Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd:

  • -

    Oproep hoofdstopplaats;

  • -

    Alle overige oproepen vervallen;

  • -

    Alleen kooiopdrachten;

  • -

    Parkeren met geopende deuren;

  • -

    Fotocellen uitgeschakeld.

Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:

  • -

    De schachtventilatie;

  • -

    De plaatsing van de schakelaar voor de liftvoeding in de laagspanningsruimte;

  • -

    De ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.

Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.

Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies’.

Artikel 8 

Brandmeldinstallatie Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002

Toelichting bij artikel 8

Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen.

Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’.

Het certificaat dient te worden opgenomen in het logboek.

Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

  • 1.

    De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004.

  • 2.

    De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112

Toelichting bij artikel 9

Lid 1

Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.

Lid 2

Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek en dient afgestemd te worden met de brandweer. Indien er wijzigingen optreden in het ontruimingsplan worden deze opnieuw voorgelegd aan de brandweer. Daarnaast worden de verslagen van de ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan wordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar.

De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl.

Deel 1: Kantoorgebouwen

Deel 2: Onderwijsgebouwen

Deel 3: Kinderopvanggebouwen

Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie

Deel 5: Logiesgebouwen

Deel 6: Gezondheidszorggebouwen

Deel 7: Industriegebouwen

Deel 8: Cellen en celgebouwen

Deel 9 :Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtigebouwwerken

Wanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.

De aanwezigheid van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, MBV, artikel 9 van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit.

Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.

Toelichting

III.Wijziging in de toelichting op de bijlage van de bouwverordening

Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.

Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.

Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke certificeringsinstellingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige certificaten worden aanvaard.

De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopen- kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.

De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.

Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.

Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.

Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie

  • 1.

    De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd

  • 2.

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3, uitgave 2000.

Toelichting bij artikel 11

De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek. De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste brandblusinstallaties – brandslangsystemen – deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of geïnstalleerd. Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste interventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweer worden ingezet.

Artikel 12 Automatisch werkende deuren

  • 1.

    Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.

  • 2.

    Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

Toelichting bij artikel 12

Lid 1

Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.

Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.

Lid 2

Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van het Bouwbesluit.

Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizen

De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.

Toelichting bij artikel 12A

Wanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is: ‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.

Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding

  • 1.

    De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn.

  • 2.

    De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd.

Toelichting bij artikel 13:

Lid 1

De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.

Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.

Lid 2

De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 14 Gasflessen

Vervallen

Toelichting bij artikel 14

Vervallen

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen

Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Toelichting bij artikel 15

Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.

De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .

Artikel 16 Overdrukinstallatie

Vervallen

Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen

  • 1.

    Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd.

  • 2.

    Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.

Toelichting bij artikel 17

Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.

De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 18 Brandweeringang

Vervallen

Artikel 19 Logboek

  • 1.

    De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek vermeld.

  • 2.

    Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond.

Toelichting bij artikel 19

Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.

Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen raadplegen.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.

Toelichting bij artikel 20

Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.

Artikel 21 Rookmelders als bedoeld in NEN 2555

De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 en artikel 2.6.2, lid 2 sub d van deze verordening aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.

Toelichting bij artikel 21

Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit 2003 en in gebruiksfuncties als bedoeld in artikel 2.6.2, lid 2 sub d van deze verordening vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. Met uitzondering van artikel 2.6.2., lid 2, sub d van de bouwverordening vallen de op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders buiten dit artikel.

Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. De rookmelders moeten zijn voorzien van een secundaire energievoorziening, die bij het wegvallen van de voedingsspanning automatisch en onmiddellijk de energievoorziening van de rookmelder volledig kan overnemen.

Artikel 22 Roltrap

Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.

Toelichting bij artikel 22

Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van brand.

Artikel 23 Garantiecertificaat

Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.

Toelichting bij artikel 23

Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn:

  • -

    Rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn.

  • -

    Stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructie brandwerend zijn.

  • -

    Houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan de gevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.

Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is.

Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes

De opslag van goederen is niet toegestaan in:

  • a.

    rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie);

    b. brand- en rookvrije vluchtroutes van niet-slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie).

Toelichting bij artikel 24

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een

hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag van bijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.

De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties (slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen) in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie, winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1 / T2 of T1 en/of rookdichtheid 5,4 of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze ruimten niet toegestaan

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Toelichting bij artikel 25

Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.

Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met

uitzondering van de niet-gemeenschappe- lijke ruimten in woonfuncties

Algemene toelichting bij bijlage 4

De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.

Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes

  • 1.

    Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.

  • 2.

    Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.

  • 3.

    Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van

    • a

      een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien,

    • b.

      Een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting).

  • 4.

    Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendige scheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave 2004. Het opschrift luidt: “NOODDEUR VRIJHOUDEN”.

Toelichting bij artikel 1

Lid 1 Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk onmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie.

Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten kunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutel afgesloten kunnen worden.

In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ook veelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnen worden.

Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt met de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaalde brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming.

In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.

In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als de celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d. Bij dergelijke situaties moeten specifieke afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnische oplossingen voor worden gezocht.

Lid 2

De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding.

Lid 3

De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003 Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk – panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.

Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.

De bedieningsinrichting moet op een hoogte tussen 0,9 – 1,1 meter gemeten vanaf de vloer worden aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld in een kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan, dat de deur opengaat door een lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden: als je tegen de deur aanloopt, moet deze open gaan.

Lid 4

Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voor situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld worden geen auto’s, fietsen of andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren.

Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte’.

Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de overige deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deuren ook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van toegangsdeuren is over het algemeen goed.

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering

  • 1.

    Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C.

  • 2.

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter.

  • 3.

    De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.

  • 4.

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.

  • 5.

    De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.

  • 6.

    De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

Toelichting bij artikel 2

Lid 1

Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering.

Lid 2

Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.

Lid 3

In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl , informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.

Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een vastgelegde testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geen testmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk.

De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvorming mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die deze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden.

Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’.

Lid 4

Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.

Lid 5

Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.

Lid 6

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.

Artikel 3 Elektrische verlichting

Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

Toelichting bij artikel 3

Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de aanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrische verlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over kunnen beschikken.

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen

Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.

Toelichting bij artikel 4

Wanneer er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar. Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan de buitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is.

Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar.

In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordt dat er een blusmiddel aanwezig is.

De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw

Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.

Toelichting bij artikel 5

Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belang dat burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht.

Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt. De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.

Artikel 6 Opstellingsplannen, opstelling van inventaris

  • 1.

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

  • Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.

  • 2.

    In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van

    • -

      meer dan 4 stoelen in een rij, en

    • -

      meer dan 4 rijen, en

    • -

      een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn,

      zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

  • 3.

    Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.

  • 4.

    Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

    • -

      16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

    • -

      32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

    • -

      50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is.

  • 5.

    De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste

    • -

      0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,

    • -

      0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,

    • -

      0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.

  • 6.

    Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

Toelichting bij artikel 6

Lid 1

Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd.

Lid 2

Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden. Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen – verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen – sterkte en veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.

Lid 3

Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.

Lid 4

Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht.

Lid 5

Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht.

Lid 6

Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.

Artikel 7 Afval

Vervallen

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen

Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.

Toelichting bij artikel 8

De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriften gesteld. In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is, moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de draagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die op vrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig gerepareerd.

Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal

Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat

  • a.

    het materiaal ten minste 3,5 mm dik is en

  • b.

    het materiaal kan worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991 en NEN 6065/A1, uitgave 1997.

Toelichting bij artikel 9

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag van bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële Regeling Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan worden vertaald naar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.

Artikel 10 Glas

Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van stands podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands podia, kramen etc.

wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.

Toelichting bij artikel 10

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden dat bij het bezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormen voor de vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd.

Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing

Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter

Toelichting bij artikel 11

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat in horizontale toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert. Met dit voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.

Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van de bouwverordening.

Toelichting bij artikel 12

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens wordt voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

ADR-klasse

Omschrijving

Verpakkinggroep

Toegestane maximum hoeveelheid in kg of l

2

UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas

gassen zoals propaan, zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, acyteleen, aerosolen (spuitbussen)

n.v.t.

50

3

brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

II

25

3

excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

brandbare vloeistoffen zoals terpetine en bepaalde inkten

III

50

4.1, 4.2, 4.3

4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbonaat

II en III

50

5.1

brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

II en III

50

5.2

organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide

n.v.t.

1

2

gasflessen

n.v.t

115

liter waterinhoud

3

dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

III

1.000 liter

Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de

buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d

    NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, “Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering –Ongeplastificeerd PVC (PVC-U)- Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het syteeem” (Engelstalig’ met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);

  • e

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig) met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999.

  • f

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig);

  • g

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Vervallen

Bijlage 9 Reglement van orde voor de welstandscommissies

Het reglement van orde voor de welstandscommissies bestaat uit

  • a.

    De verordening inzake een Aviesraad welstand en

  • b.

    De verordening inzake de Planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht,

zoals die door de gemeenteraad van Deventer op 23 juni 2003 zijn vastgesteld en in werking zijn getreden per 1 juli 2003, luidende:

A. VERORDENING INZAKE EEN ADVIESRAAD WELSTAND.

Artikel 1

Er is een adviesraad Welstand, in deze verordening “de adviesraad” genoemd.

De adviesraad wordt aangewezen als de commissie, bedoeld in de artikel 1, lid 1 onder r van de Woningwet”

Artikel 2.

  • 1.

    De adviesraad is werkzaam voor het hele grondgebied van de gemeente Deventer, metuitzondering van het gebied dat krachtens artikel 35 van de Monumentenwet is aangewezen als beschermd stadsgezicht.

  • 2.

    Voorts zijn van de werkzaamheden van de adviesraad uitgesloten:

    • a.

      zeer omvangrijke, het stadsgezicht bepalende, plannen voor gebieden die direct aan het

      beschermd stadsgezicht grenzen;

    • b.

      alle buiten het beschermd stadsgezicht gelegen panden welke zijn aangewezen als

      rijksmonument dan wel die welke geplaatst zijn op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3.

  • 1.

    De adviesraad bestaat uit 5 leden die, na voordracht van Het Oversticht, op voorstel van

  • burgemeester en wethouders worden benoemd en ontslagen door de gemeenteraad, en wel

    • a.

      een lid als voorzitter;

    • b.

      een lid als wisselend lid;

    • c.

      een lid dat over specifieke deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg beschikt of

      daarmee bijzondere affiniteit heeft. Het Oversticht wint over deze voordracht tevoren het

      advies van de adviesraad Monumenten in;

    • d.

      een lid dat over bijzondere deskundigheid op het gebied van landschapsarchitectuur en groen beschikt;

    • e.

      een lid dat tevens de functie van secretaris vervult.

  • 2.

    Tot voorzitter of lid zijn niet benoembaar:

    • a.

      leden van een bestuursorgaan van de gemeente Deventer;

    • b.

      ambtenaren in dienst bij een bestuursorgaan van de gemeente Deventer of daarmede

      op grond van hun werkzaamheden gelijk te stellen personen in de uitoefening van hun functie.

  • 3.

    De gemeenteraad ontslaat de voorzitter of een lid van de adviesraad:

    • a.

      op zijn verzoek;

    • b.

      wanneer hij uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

    • c.

      bij de aanvaarding van een ambt of betrekking welke bij deze verordening onverenigbaar is verklaard met het lidmaatschap van de adviesraad;

    • d.

      wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, danwel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • e.

      wanneer hij ingevolge een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele isgesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of

      wegens schulden is gegijzeld.

  • 4.

    De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van drie jaar, ingaande 1 januari 2003. Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd, met uitzondering van de voorzitter en de leden die op 1 januari 2003 reeds drie jaar of meer zitting hebben in de adviesraad (commissie). Ten aanzien van deze laatst bedoelden vervalt het lidmaatschap van de raad op 1 januari 2006 van rechtswege”.

  • 5.

    De adviesraad stelt een rooster van aftreden op.

Artikel 4.

“De adviesraad brengt advies uit:

  • a.

    over regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 1 onder d van de Woningwet

  • b.

    over lichtvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet indien en voor zover de adviesraad om advies wordt gevraagd

  • c.

    bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet ten aanzien van de vraag of het uiterlijk van een (bestaand) bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • d.

    ten aanzien van verzoeken ingevolge aanvragen om vergunning voor reclame en opschriften als bedoeld in art. 4.7.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening;

  • e.

    ten aanzien van andere aangelegenheden, waarin burgemeester en wethouders dit wenselijk achten, zoals ten aanzien van de openbare ruimte.

Artikel 5.

  • 1.

    De adviezen worden schriftelijke uitgebracht. Afwijzende adviezen zijn met redenen omkleed;

  • 2.

    De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch toegezonden aan het hoofd van de afdeling bouw- en woningtoezicht danwel – ingeval advies is gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure –aan de secretaris van de Algemene Bezwaarschriftencommissie”.

  • 3

    De adviesraad ontvangt na de definitieve besluitvorming schriftelijk bericht over het door of namens college van

burgemeester en wethouders /gemeenteraad genomen besluit, inclusief de overwegingen als van het advies wordt afgeweken.

Artikel 6.

De adviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.

Artikel 7.

De adviesraad is bevoegd het uitbrengen van advies aan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen te mandateren aan de secretaris van deze raad, mits:

  • a

    het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de adviesraad als bekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is, alsmede in gevallen waarvoor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet is vereist”

  • b

    het niet gaat om uit esthetisch oogpunt ingrijpende plannen;

  • c

    het niet gaat om de advisering in bezwaarschriftprocedures, waarbij welstandsaspecten in het geding zijn, ten aanzien waarvan de secretaris krachtens mandaat in eerste aanleg heeft geadviseerd.

Artikel 8.

  • 1.

    De adviesraad komt bijeen:

    na schriftelijke oproep door de secretaris;

    op verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2

    De adviesraad beraadslaagt en besluit niet indien niet minimaal 3 van de leden, de voorzitter daaronder begrepen, aanwezig is.

  • 3

    De adviesraad besluit bij meerderheid van stemmen. De minderheid kan vorderen dat uit het advies haar afwijkende mening blijkt. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.;

  • 4

    In spoedeisende gevallen kan van het bepaalde in het tweede en derde lid worden afgeweken, waarvan mededeling moet worden gedaan in het uit te brengen advies;

  • 5

    De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan zijn niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid van die wet genoemde belangen”. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager – of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9

  • 1.

    De secretaris van de adviesraad draagt er zorg voor dat van het verhandelde in de vergaderingen een verslag wordt opgesteld.

  • 2

    De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.

Artikel 10

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 11.

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2003, met dien verstande dat de benoeming van de leden van de adviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2003.

Artikel 12.

Deze verordening kan worden aangehaald als de “ Verordening adviesraad Welstand”.

----------------------------------------------------------------------------------------

B VERORDENING INZAKE DE PLANDADVIESRAAD MONUMENTEN EN BESCHERMD STADSGEZICHT

Artikel 1.

  • 1.

    Er is een planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht, in deze verordening “de adviesraad” genoemd.

  • 2.

    De adviesraad wordt aangewezen als de commissie, bedoeld in de artikel 1, lid 1 onder r van de Woningwet en artikel 15 van de Monumentenwet”

Artikel 2.

De adviesraad is werkzaam voor

  • a.

    het gebied dat krachtens artikel 35 van de Monumentenwet is aangewezen als beschermd stadsgezicht;

  • b.

    zeer omvangrijke het stadsgezicht bepalende plannen gelegen in gebieden die direct grenzen aan het beschermd stadsgezicht;

  • c.

    alle buiten het beschermd stadsgezicht gelegen panden welke zijn aangewezen alsrijksmonument dan wel geplaatst zijn op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3.

  • 1.

    De adviesraad bestaat uit 6 leden die, na voordracht van Het Oversticht, op voorstel van burgemeester en wethouders worden benoemd en ontslagen door de gemeenteraad, en wel”

    • a.

      een lid dat als voorzitter optreedt;

    • b.

      een lid als wisselend lid.

    • c.

      twee leden, die over specifieke deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg beschikken of daarmee bijzondere affiniteit hebben. Het Oversticht wint over deze voordracht tevoren het advies van de adviesraad Monumenten in;

    • d.

      een lid dat over bijzondere deskundigheid op het gebeid van landschapsarchitectuur en groen beschikt;

    • e.

      een lid dat tevens de functie van secretaris vervult.

  • 2.

    Tot voorzitter of lid zijn niet benoembaar:

    • a.

      leden van een bestuursorgaan van de gemeente Deventer;

    • b.

      ambtenaren in dienst bij een bestuursorgaan van de gemeente Deventer of daarmede op grond van hun werkzaamheden gelijk te stellen personen in de uitoefening van hun functie.

  • 3.

    De gemeenteraad ontslaat de voorzitter of een lid van de adviesraad:

    • a.

      op zijn verzoek;

    • b.

      wanneer hij uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

    • c.

      bij de aanvaarding van een ambt of betrekking welke bij deze verordening onverenigbaar is verklaard met het lidmaatschap van de adviesraad;

    • d.

      wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • e.

      wanneer hij ingevolge een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen ofwegens schulden is gegijzeld.

  • 4.

    De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van driejaar, ingaande 1 januari 2003.Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd, metuitzondering van de voorzitter en de leden die op 1 januari 2003 reeds drie jaar of meer zitting hebben in de adviesraad (commissie). Ten aanzien van deze laatst bedoelden vervalt het lidmaatschap van de raad op 1 januari 2006 van rechtswege”. De adviesraad stelt een rooster van aftreden vast.

Artikel 4.

De adviesraad brengt advies uit:

  • a.

    over regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 1 onder d van deWoningwet

  • b.

    over lichtvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet indien en voor zover de adviesraad om advies wordt gevraagd

  • c.

    bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet ten aanzien van de vraag of het uiterlijke van een (bestaand) bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • d.

    ten aanzien van verzoeken ingevolge aanvragen om vergunning voor reclame en opschriften als bedoeld in art. 4.72. van de Algemene Plaatselijke Verordening;

  • e.

    ten aanzien van alle aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11, lid 2 en artikel 37 van Monumentenwet alsmede aanvragen om vergunning als bedoeld in de gemeentelijke monumentenverordening

  • f.

    ten aanzien van andere aangelegenheden, waarin burgemeester en wethouders dit wenselijk achten, zoals ten aanzien van de openbare ruimte.

Artikel 5.

  • 1.

    De adviezen worden schriftelijk uitgebracht. Afwijzende adviezen zijn met redenen omkleed;

  • 2

    De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch toegezonden aan het hoofd van de afdeling bouw- en woningtoezicht danwel – ingeval advies is gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure –aan de secretaris van de Algemene Bezwaar- schriften commissie”.

  • 3

    De adviesraad ontvangt na de definitieve besluitvorming schriftelijk bericht over het door burgemeester en wethouders/gemeenteraad genomen besluit, inclusief de overwegingen indien van het advies wordt afgeweken.

Artikel 6.

De adviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.

Artikel 7.

De adviesraad is bevoegd het uitbrengen van advies ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen te mandateren aan de secretaris van deze raad, mits:

  • a.

    het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de adviesraad alsbekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is, alsmede in gevallen waarvoor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet is vereist”

  • b.

    het niet gaat om uit esthetisch oogpunt ingrijpende plannen;

  • c.

    het niet gaat om de advisering in bezwaarschriftprocedures, waarbij welstandsaspecten in het geding zijn, ten aanzien waarvan de secretaris krachtens mandaat in eerste aanleg heeft geadviseerd.

Artikel 8.

  • 1.

    De adviesraad komt bijeen:

    • §

      na schriftelijke oproep door de voorzitter, tenminste 2 maal per jaar;

    • §

      op verzoek van het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    De adviesraad beraadslaagt en besluit niet indien niet minimaal 3 van de leden, de voorzitter daaronder

    begrepen, aanwezig is.

  • 3.

    De adviesraad besluit bij meerderheid van stemmen. De minderheid kan vorderen dat uit het advies haar afwijkende mening blijkt. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen kan van het bepaalde in het tweede en derde lid worden afgeweken, waarvan mededeling moet worden gedaan in het uit te brengen advies.

De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan zijn niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid van die wet genoemde belangen”. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager – of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.

  • 1.

    De secretaris van de adviesraad draagt er zorg voor dat van het verhandelde in een vergadering een verslag wordt opgesteld.

  • 2.

    De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.

Artikel 10.

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 11.

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2003, met dien verstande dat de benoeming van de leden van de adviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2003.

Artikel 12.

Deze verordening kan worden aangehaald als de “Verordening planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht”.

----------------------------------------------------------------------------------------

Bijlage 10 Tabel 2.6.1

behorende bij artikel 2.6.1 Brandmeldinstallaties

Leden van

Toepassing

Grenswaarden

Omvang van bewaking

Aanwezigheid

Omvang van de bewaking

Kwaliteit

Hoogte hoogste vloer (m)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers

Aantal bouwlagen

Niet automatisch

Gedeeltelijk

Volledig

Doormelding

Artikel

2.6.2

2.6.3

2.6.4

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.3

2.6.3

2.6.3

2.6.3

Lid

1a

1b

1c

1d

1a

1b

1c

2

1

Woonfunctie

Woonfunctie niet van een woonwagen

*

*

*

-

500

-

-

-

-

*

*

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen zonder permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

*

-

*

Overig woonfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

2

Bijeenkomstfunctie

Bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar.

*

*

*

-

200

-

-

-

-

*

*

*

*

*

2,4

-

-

-

-

-

*

*

Overige bijeenkomstfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

-

1000

1

-

-

*

-

*

-

5000

-

-

-

-

*

*

5<13

-

1

-

-

*

-

*

13<50

-

-

-

-

*

-

*

50<70

-

-

-

-

-

*

*

3

Celfunctie

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

4

Gezondheidszorgfunctie

Gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

Overige gezondheidszorgfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20<50

-

-

-

*

-

-

*

50<70

-

-

-

-

*

-

*

5

Industriefunctie

Lichte industriefunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Overige industriefunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

500

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20

-

-

-

*

-

-

*

6

Kantoorfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20<50

-

-

-

*

-

-

*

50<70

-

-

-

-

*

-

*

7

Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

*

-

-

-

1

*

-

-

-

5

-

-

-

-

-

*

*

-

250

-

-

-

-

*

*

Overige logiesfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Leden van toepassing

Grenswaarden

Omvang van bewaking

Aanwezigheid

Omvang van de bewaking

Kwaliteit

Hoogte hoogste vloer (m)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers

Aantal bouwlagen

Niet automatisch

Gedeeltelijk

Volledig

Doormelding

Artikel

2.6.2

2.6.3

2.6.4

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.3

2.6.3

2.6.3

2.6.3

Lid

1a

1b

1c

1d

1a

1b

1c

2

8

Onderwijsfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20<50

-

-

-

*

-

-

*

50<70

-

-

-

-

*

-

*

9

Sportfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

500

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20<50

-

-

-

-

*

-

*

50<70

-

-

-

-

-

*

*

10

Winkelfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

500

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

<13

5000

-

-

*

-

-

*

<13

10000

-

-

*

-

*

13<50

1000

-

-

*

-

-

*

13<50

5000

-

-

-

*

-

*

13<50

10000

-

-

-

-

*

*

50<70

-

-

-

-

-

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

Besloten overige gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen

*

*

*

-

1000

-

-

-

-

*

-

-

2500

-

-

-

-

*

*

-

-

-

1

*

-

-

-

Overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

*

1000

-

-

*

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

2500

-

-

-

*

-

*

13

-

-

-

-

*

-

*

Andere overige gebruiksfunctie

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:

  • -:

    dit lid is niet van toepassing

  • *:

    het hele artikel is van toepassing

  • >:

    alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde

  • =:

    alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde

  • F:

    in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria

  • a:

    zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale

  • 1:

    indien in combinatie met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak

Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.

Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.

Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5

Ontruimingsalarminstallaties

Gebruiksfunctie

Artikelen van toepassing

Aanwezigheid

Kwaliteit

Artikel

2.6.6

2.6.7

Lid

1

Woonfunctie

woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen

*

*

2

Bijeenkomstfunctie

*

*

3

Celfunctie

*

*

4

Gezondheidszorgfunctie

*

*

5

Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie

*

*

6

Kantoorfunctie

*

*

7

Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

8

Onderwijsfunctie

*

*

9

Sportfunctie

*

*

10

Winkelfunctie

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen

*

*

overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

andere overige gebruiksfunctie

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:

  • -:

    dit lid is niet van toepassing;

  • *:

    het hele artikel is van toepassing;

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Gebruiksfunctie

Artikelen van toepassing

Aanwezigheid

Kwaliteit

Artikel

2.6.9

2.6.10

Lid

1

Woonfunctie

Woongebouw

*

*

2

Bijeenkomstfunctie

*

*

3

Celfunctie

Cellengebouw

*

*

4

Gezondheidszorgfunctie

*

*

5

Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie

*

*

6

Kantoorfunctie

*

*

7

Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

8

Onderwijsfunctie

*

*

9

Sportfunctie

*

*

10

Winkelfunctie

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

Tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer

F

*

Ander bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:

  • -:

    dit lid is niet van toepassing;

  • *:

    het hele artikel is van toepassing;

  • F:

    in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.

Bijlage 13 Voorwaarden kamergewijze verhuur

Aanvullende eisen bij kamergewijze verhuur aan meer dan vier personen zijn:

  • ·

    in de gemeenschappelijke keuken moet een geschikt blusmiddel aanwezig zijn;

  • ·

    de vluchtroute naar buiten de wooneenheid moet gangbaar en in de vluchtrichting niet afsluitbaar zijn (de voordeur is daarom zonder sleutel te openen);

  • ·

    indien er geen tweede vluchtroute vanaf de toegangsdeur van de wooneenheid is, moet de wooneenheid ook op andere wijze dan via de vluchtweg verlaten kunnen worden (bijvoorbeeld: uitwerpladder; kooiladder; mogelijkheid van redding door middel van inzet van een ladderwagen van de brandweer);

  • ·

    indien de wooneenheid niet is uitgevoerd als subbrandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten, moet de woning zijn uitgerust met een automatische brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 (uitgave 1996) en NEN 2535/A1 (uitgave 2002) met thermische detectiepunten in de gemeenschappelijke keuken en de vluchtroute(s) in combinatie met een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575 (uitgave 2004) met akoestische signaalgevers in de gemeenschappelijke keuken en de vluchtroute(s). Doormelding van de brandmeldinstallatie naar de alarmcentrale van de brandweer is niet vereist.

BIJLAGE 14 PARKEERNORMEN

I Parkeernormen als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening

Bij toepassing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gelden de volgende parkeernormen en toepassingsrichtlijnen:

functie

gebied I

Centrumgebied

gebied II

Bestaande woonwijken

gebied III

Overige gebieden

eenheid

waarvan aandeel voor bezoekers

opmerkingen

Wonen

Woning duur

1,5.

1,7

2

woning

0,3 pp per woning

> € 200.000 bouwkosten bepaald volgens NEN 2631/2580

Woning middelduur

1,4

1,6

1,8

woning

0,3 pp per woning

€ 100.000 tot en met

€ 200.000

Woning goedkoop

1,2

1,4

1,6

woning

0,3 pp per woning

< € 100.000

serviceflat/aanleunwoning/ bejaardenwoning

0,6

0,6

0,6

woning

0,3 pp per woning

zelfstandige woning met beperkte zorgvoorziening

kamerverhuur/studenten-/

jongerenwoning/personeelsflat

0,6

0,6

0,6

kamer

0,2 pp per woning/

kamer

detailhandel

Binnenstad/hoofdwinkelgebieden en grootschalige detailhandel

3,5

100 m² bvo¹

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2bvo

Stadsdeelcentra

3,8

4

100 m² bvo

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2 bvo

Wijk,buurt en dorpscentra

3,5

3,5

100 m² bvo

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2bvo

Perifere (volumineuze) detailhandel

2,5

2,5

100 m² bvo

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2 bvo

Weekmarkt

4

4

4

100 m² bvo

85%

werkgelegenheid

(commerciële) dienstverlening (kantoren met baliefunctie)

2

2,5

3

100 m² bvo

20%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

kantoren (kantoren zonder baliefunctie)

2

2,2

2,5

100 m² bvo

5%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

arbeids-/bezoekersextensieve bedrijven (loods, opslag, groothandel, transportbedrijf)

0,5

0,6

0,8

100 m² bvo

5%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

arbeidsintensieve/bezoekersex- tensieve bedrijven (industrie, garagebedrijf, laboratorium, werkplaats, transportbedrijf

1,5

1,6

1,7

100 m² bvo

5%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

arbeidsextensieve/bezoekers-intensieve bedrijven (showroom)

0,8

1

1,4

100 m² bvo

35%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

bedrijfsverzamelgebouw

2

2

2

100 m² bvo

10%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

Sociaal-maatschappelijk

culturele functies

café/bar/discotheek/cafetaria

6

6

7

100 m² bvo

90%

restaurant

8

8

8

100 m² bvo

80%

hotel/motel

1,5

1,5

1,5

kamer

pensions/jeugdherbergen

1

1

1

kamer + 0,5 per

arbeidsplaats

museum/bibliotheek

0,5

0.7

1

100 m² bvo

vergader-congreszaal

16

20

20

100 m² bvo

95%

bioscoop/theater/schouwburg

0,2

0,2

0,3

zitplaats

sporthal (binnen)

2

2,2

5

100 m² bvo

95%

Gymlokalen met schoolfunctie hebben geen extr p-vraag; bij sporthal met wedstrijdfunctie: + 0,1-0,2 pp per bezoekersplaats

sportveld (buiten)

27

27

27

ha. netto terrein

95%

squashbanen

1,5

1,5

1,5

baan

90%

tennisbanen

6,5

6,5

6,5

baan

90%

dansstudio/sportschool

3

3

3

100 m2 bvo

95%

bowlingbaan/biljartzaal

2,5

2,5

2,5

baan/tafel

95%

golfbaan

8

hole

95%

stadion

ntb

ntb

ntb

zitplaats

-

evenementenhal,beursgebouw,

congresgebouw

4

6

7

100 m2 bvo

99%

themapark/pretpark

12

12

12

ha netto terrein

99%

zwembad

9

10

11

100 m2 bassin

90%

manege

0,5

box

90%

volkstuin

0,3

0,3

perceel

cultureel centrum/wijkgebouw

3

3

3

100 m² bvo

90%

religiegebouw

0,1

0,1

0,1

zitplaats

begraafplaats/crematorium (lokaal)

30

30

30

per gelijktijdige begrafenis/cre-

matie

begraafplaats /crematorium (regionaal)

100

100

100

per gelijktijdige begrafenis/cre-

matie

medische functies

ziekenhuis

1,7

1,7

1,7

bed

verpleeg/verzorgingstehuis

0,7

0,7

0,7

wooneenheid

60%

arts/maatschap/kruisgebouw/ therapeut

2

2

2

behandelkamer

65%

met minimum van 3 parkeerplaatsen per praktijk

onderwijsfuncties

WO/HBO dagonderwijs

10

10

10

collegezaal l

totale parkeervraag = collegezalen + leslokalen Collegezaal = circa 150 zitplaatsen

MBO(ROC)/WO/HBO dagonderwijs

3

3

3

leslokaal

totale parkeervraag = collegezalen + leslokalen

(leslokaal = circa 30 zitplaatsen)

voorbereidend beroepsonderwijs (vwo. havo, vbo) dag

1

1

1

leslokaal

avondonderwijs

1

1

1

student

basisonderwijs

1

1

1

leslokaal

excl. Kiss&Ride (leslokaal is circa 30 zitplaatsen

crèche/peuterspeelzaal/

kinderdagverblijf

0,8

0,8

0,8

arbeidsplaats (excl. Kiss&Ride)

excl. Kiss& Ride

arbeidsplaats = Maximaal gelijktijdig aanwezig aantal werknemers

afkortingen:

pp = parkeerplaats

bvo = bruto vloeroppervlak

woningen : zowel huur als koop

II Toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening

De parkeernormen worden toegepast met inachtneming van de hieronder genoemde toepassingsrichtlijnen en uitgangspunten:

1. Parkeren op of onder eigen terrein

Uitgangspunt is het streven onnodige verhoging van de parkeerdruk op de openbare ruimte te voorkomen door bij nieuw- en verbouw

zoveel mogelijk de eis te stellen dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen.

2. CROW Kencijfers

In afwijking van de Kencijfers voor parkeervoorzieningen van de CROW welke een bandbreedte kennen tussen een minimum en een maximum norm heeft Deventer –getoetst aan de Deventer situatie - gekozen van 1 (minimum) norm per functie.

Voor zover nodig wordt voor een nadere technische toelichting op de normen verwezen naar Parkeerkencijfers-Basis voor

Parkeernormering, publicatie 182 van het CROW van juni 2003. Voor functies waarvoor hierboven geen normen zijn gegeven, gelden de normen die in deze publicatiereeks zijn opgenomen. Indien de betreffende functie ook niet voorkomt in deze publicatie, dient de norm gehanteerd te worden van de functie die qua gebruik en mobiliteitspatroon het meest overeenkomt met de niet nader benoemde functie.

2.1 Bestemmingsplan - bouwverordening

De gemeenteraad heeft gekozen voor het uitgangspunt dat bij de opstelling van nieuwe bestemmingsplannen op het gebied van parkeernormering en parkeerverplichting zoveel mogelijk verwezen wordt naar de normen uit de Bouwverordening; slechts bij uitzondering dient afzonderlijke parkeernormering via het bestemmingsplan plaats te vinden.

Bovenstaande normen geven geen antwoord op de vraag of de vestiging van een functie op een bepaalde locatie is toegestaan. Hiervoor is het ter plaatse geldende bestemmingsplan bepalend. Indien en voor zover in een gebied een bestemmingsplan van kracht is waarin voorschriften zijn opgenomen omtrent te hanteren parkeernormen gaan die normen voor de onderhavige parkeernormen.

2.2. Gebiedsindeling

Deventer heeft gekozen voor de deelgebieden Centrum(I)- Bestaande woonwijken(II)- Overige gebieden (III), zoals aangegeven op de hiervoor bedoelde Gebiedsindelingskaart.

2.3 Parkeernormen voor woningen naar klasse

Deventer heeft er voor gekozen de toepassing van de parkeernormen voor woningen te baseren op de bouwkosten, berekend volgens de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580) – zijnde een standaardprijs per m3 - en daarbij de volgende categorieën te bepalen:

Goedkope/kleinere woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW

Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW

Dure/grotere woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW

2.4 Afwijkende normen

Voor enkele functies zijnde Deventer normen in afwijking van de CROW kencijfers vastgesteld

3 Ontheffing

Uitgangspunt is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.

Mits op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien is ontheffing pas aan de orde indien en voor zover het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren.

Van de algehele ontheffingsmogelijkheid zonder de verplichting om op andere wijze te voorzien dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Indien een bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte waarin op geen enkele wijze wordt voorzien, dan zal de bouwvergunning in beginsel geweigerd moeten worden

3.1 Ontheffing op andere wijze (1)

Voor zover niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien kent Deventer de mogelijkheid om via een parkeerbijdrage ontheffing te verlenen.

3.2 Eerst daadwerkelijke aanleg directe omgeving bezien (2)

De parkeerbijdrage als mogelijkheid tot verlenen van ontheffing wordt eerst geboden indien en voor zover:

  • a.

    De parkeerbehoefte niet op eigen terrein kan worden opgevangen en

  • b.

    De parkeerbehoefte niet fysiek in direct (binnen 100 meter vanaf de toegang van het gebouw) aansluitend openbaar gebied kan worden aangelegd (op kosten van vergunninghouder), tegen de aanleg waarvan juridisch en stedenbouwkundig geen bezwaren bestaan.

    Het gestelde onder b geldt in beginsel niet voor het centrumgebied (zie gebiedsindelingskaart).

3.3 Parkeerbijdrage

Het parkeerbijdragesysteem blijft gehandhaafd, met dien verstande (zie 3.2) dat de parkeerbijdrage slechts als ontheffingsmogelijkheid wordt aangeboden indien voldoende vast staat dat binnen een loopafstand van 100 meter van het bouwperceel de extra parkeergelegenheid op kosten van aanvrager niet kan worden aangelegd.De betaling van de parkeerbijdrage wordt aangemerkt als het op andere wijze voorzien in voldoende parkeergelegenheid

3.3.1 De Reserve Parkeervoorzieningen

De reserve parkeervoorzieningen wordt gevoed uit bijdragen op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening en zal uitsluitend worden aangewend voor de aanleg extra openbaar blijvende parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.

Het verlangen van een parkeerbijdrage wordt ook acceptabel geacht in geval “voldoende openbare parkeergelegenheid in de directe omgeving aanwezig is (voorgefinancierde tegenprestatie).

De voorgenomen realisatie van een parkeervoorziening bij het Sluiskwartier, het Muggeplein en aan het Grote kerkhof (Stadhuiscomplex)

en de reeds gerealiseerde tijdelijke parkeergarage Wilhelminabrug en de Noordenberggarage bieden als “tegenprestatie” voldoende grond om een parkeerbijdrage in het centrumgebied te rechtvaardigen, zeker zolang de aanwezige parkeervoorzieningen voldoende zijn om de parkeerbehoefte op te vangen.

3.3.2 De hoogte van de parkeerbijdrage

Bij de bepaling van de hoogte van een parkeerbijdrage per parkeerplaats gelden de volgende normbedragen:

1 Gebied I Centrumgebied

1/2e deel van € 30.000 (kosten gebouwde parkeervoorziening) = € 15.000,--*

*:Met recht op parkeerabonnement in gebouwde parkeervoorziening, per parkeerplaats voor 5 jaar

2 Gebieden II en III Bestaande woonwijken en overige gebieden *

1/3e deel van € 5.000 (maaiveldparkeren) = € 1.650,-- **

3 In afwijking van 1 en 2 is bij daadwerkelijke realisering van extra parkeergelegenheid binnen 100 meter van de toegang van het gebouw de parkeerbijdrage gelijk aan de daadwerkelijke aanlegkosten (100%).

** feitelijk € 1.666,50, afgerond € 1.650,--

3.3.3 Parkeerbijdrage als voorwaarde aan ontheffing/bouwvergunning

De wijze waarop de parkeerbijdrage wordt geëist zal in beginsel niet meer plaatsvinden langs privaatrechtelijke weg (parkeerbijdrage-overeenkomst), maar via de meer rechtsbescherming biedende publiekrechtelijke weg (voorwaarde verbonden aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning dan wel de vrijstelling van het bestemmingsplan).

3.4 Ontheffingbeleid Binnenstad

Voor de binnenstad wordt in beginsel een soepel ontheffingbeleid gevoerd waar het gaat om de verplichting om op of onder eigen terrein dan wel in de directe omgeving in de vereiste parkeerbehoefte te voorzien. Wel wordt een strak parkeerbijdragebeleid gevoerd. De voor het centrumgebied ontvangen parkeerbijdragen zullen worden aangewend ter medefinanciering van te bouwen dan wel reeds gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied. Het beleid in de binnenstad is gericht op intensivering en stimulering van parkeren in gebouwde parkeervoorzieningen in plaats van op de historische openbare ruimte.

3.5 Huur van parkeerruimte elders

Het huren van –al dan niet openbare – parkeerruimte buiten het bouwperceel, waartoe ook wordt gerekend het nemen van een abonnement in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening, wordt niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het huren van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het voorzien in extra parkeergelegenheid. Bij het ontwikkelen van een project wordt het voor privé-gebruik huren van openbare parkeerruimte niet geaccepteerd als argument voor het verkrijgen van ontheffing, omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.

3.6 Aankoop van parkeerruimte elders

Het aankopen van al dan niet openbare parkeerruimte buiten het bouwperceel, wordt – tenzij het gaat om aankoop tegen werkelijke realiseringskosten met als minimum de genormeerd vastgestelde realiseringskosten van een parkeerplaats in een gebouwde openbare parkeervoorziening in het centrumgebied ((I) - niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het aankopen van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het realiseren van extra parkeergelegenheid en omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.

3.7 Behoud eigen parkeerterrein

Uitgangspunt is dat eenmaal gerealiseerde parkeergelegenheid op het eigen bouwterrein ook daadwerkelijk als zodanig blijvend door de gebruikers/bezoekers van dat complex kan worden gebruikt en daaraan niet wordt onttrokken. Verkoop aan derden dient te worden ontmoedigd.

Gebruikers van nieuwbouwcomplexen die door aanleg van parkeervoorzieningen op eigen terrein voldoen aan de parkeernorm zullen in beginsel worden uitgesloten van een parkeervergunning

4.1 Berekening aantal parkeerplaatsen op eigen terrein

Parkeerruimte op eigen terrein wordt vaak niet als zodanig gebruikt. Garages worden vaak gebruikt als berging, bijkeuken e.d. . Bij woningen zijn onderstaande ‘berekeningsaantallen parkeervoorzieningen bij woningen’ van toepassing. De berekeningspercentages geven aan in hoeverre de verschillende soorten “theoretische” parkeerplaatsen op eigen terrein ook daadwerkelijk als parkeerruimte worden gebruikt.

De toerekening van op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen wordt als volgt vastgesteld:

Voorziening

Theoretisch

aantal

Berekeningsaantal

volgens CROW

Voorgesteld berekeningsaantal Deventer.

Centrumgebied Overige

Garage zonder oprit

1

0,4

1

0

Garage met oprit 5,5 meter

2

1,0

2

1

Uitsluitend oprit 5,5 meter

1

0,8

1

1

Lange oprit > 10 meter

2

1,0

2 **

1**

Dubbele oprit al dan niet met (dubbele) garage.

2

1,7

2

2

Carport wordt gezien als oprit

1

0,8

1 1

4.2 Acceptabele loopafstanden

Uitgangspunt is dat voor onderstaande functies in ieder geval als aanvaardbare loopafstanden worden aangemerkt:

Woningen 100 meter

Woningen in centrumgebied 600 meter

Winkels 600 meter

Werken 800 meter

Ontspanningsfuncties 100 meter

Gezondheidszorg en onderwijs 100 meter

4.3. Aanwezigheidspercentages

Een combinatie van functies betekent automatisch een combinatie van parkeernormen, waarbij aan de hand van de onderstaande

aanwezigheidspercentages de toegestane mate van dubbelgebruik wordt bepaald

werkdag overdag

middag

avond

koopavond

zaterdag-middag

avond

zondag-middag

Woningen

50

60

100

9

60

60

70

Detailhandel

30

70

20

100

100

0

0

Kantoor

100

100

5

10

5

0

0

Bedrijven

100

100

5

10

5

0

0

sociaal cultureel

10

40

100

100

60

90

25

sociaal medisch

100

100

30

15

15

5

5

Ziekenhuis

85

100

40

50

25

40

40

Dagonderwijs

100

100

0

0

0

0

0

Avondonderwijs

0

0

100

100

0

0

0

Bibliotheek

30

70

100

70

75

0

0

Museum

20

45

0

0

100

0

90

Restaurant

30

40

90

95

70

100

40

Café

30

40

90

85

75

100

45

bioscoop/ theater

15

30

90

90

60

100

60

Sport

30

50

100

90

100

90

85

bron: “Parkeerkencijfers – Basis voor parkeernormering” (nr 182)).

Elke functie of voorziening heeft een karakteristiek mobiliteitspatroon. Praktijkervaring heeft bovenstaande aanwezigheidspercentages opgeleverd. Deze dienen voor het berekenen van dubbelgebruik van parkeerruimte. Hoe wordt dit berekend?

Bijvoorbeeld:

  • ·

    combinatie van kantoren en appartementen (woningen)

  • ·

    afzonderlijke parkeereis per functie bepalen

  • ·

    per dagdeel met behulp van aanwezigheidspercentages berekenen welk deel van deze parkeereis daadwerkelijk wordt gebruikt

per dagdeel benodigd aantal parkeerplaatsen optellen; hoogste aantal is maatgevend en levert de totale parkeereis op basis van de parkeernormering en percentages

4.4.1.Bezoekersparkeren

Bij de toetsing van bouwplannen zal het bezoekersaandeel in beginsel op eigen terrein moeten worden opgevangen en zal de aanvrager moeten aangeven dat het bezoekersaandeel openbaar toegankelijk blijft voor bezoekers van het gebouw indien de parkeervoorziening op of onder het bouwterrein is gerealiseerd.

Voor het bezoekersaandeel kan het zeer gewenst zijn ontheffing te verlenen voor aanleg van uitwisselbare parkeerplaatsen op openbaar terrein, niet zijnde het eigen bouwterrein. Daarom wordt onder voorwaarden een soepel ontheffingsbeleid op grond van artikel 2.5.30, lid 6a voorgestaan om de wens om voldoende openbare parkeergelegenheid te realiseren niet in de weg te staan.

De voorwaarden bestaan hierin dat hetzij een parkeerbijdrage wordt voldaan voor het openbare deel, hetzij dat op openbaar terrein dat betreffende aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk - op kosten van aanvrager – in de directe omgeving wordt aangelegd, mits dat ruimtelijk mogelijk en niet onwenselijk is.

5 Berekening toename parkeerbehoefte. Laatste gebruik

De gemeente Deventer kiest als uitgangspunt dat bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte de parkeerbehoefte van het laatste

daadwerkelijke gebruik maatgevend is, mits dat legaal dan wel uitdrukkelijk van gemeentewege gedoogd is; de behoefte van het voorlaatste gebruik mag van de nieuwe parkeerbehoefte worden afgetrokken mits dat legaal was en niet langer geleden is beëindigd dan 5 jaar voor de datum van indiening van de bouwaanvraag.

Indien en voor zover het nieuwbouwplan met zich meebrengt dat bestaande parkeerplaatsen verloren gaan, worden die parkeerplaatsen bij de nieuwe parkeerbehoefte opgeteld.

6 Enkelvoudig of meervoudig complex

Bij een enkelvoudig nieuwbouwcomplex geldt de hoofdregel dat slechts in de toename van de parkeerbehoefte behoeft te worden voorzien, bij een meeromvattende meervoudig nieuwbouwcomplex met aanpassingen in de infrastructuur geldt als hoofdregel dat de volledige parkeerbehoefte binnen het “plangebied” moet worden opgevangen. .

7 Regel bij afronding

Bij de bepaling van de parkeereis wordt de verkregen uitkomst volgens de gebruikelijke rekenregels vanaf 0,5 naar boven afgerond en tot en met

0,4 naar beneden, tenzij de uitkomst wordt gebruikt voor de berekening van de compensatiebijdrage.

III Gebiedsindelingskaart

Zie de bij deze verordening behorende Gebiedsindelingskaart.

IV Toelichting toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening in Deventer.

INHOUDSOPGAVE

1 Inleiding

2 Parkeernormering algemeen

  • 2.1

    Parkeernormering in bestemmingsplan of bouwverordening ?

  • 2.2

    Parkeernormen naar gebied

  • 2.3

    Parkeernormen voor woningen naar klasse

  • 2.4

    Parkeernormen voor grootschalige perifere detailhandel

3 Parkeren op eigen terrein. Wanneer wel ontheffing en wanneer niet ?

  • 3.1

    “Op andere wijze in parkeerruimte voorzien” (lid 5a).

  • 3.2

    Daadwerkelijke aanleg in directe omgeving

  • 3.3

    De Parkeerbijdrage

3.3.1 Parkeerbijdrage Tegenprestatie !

3.3.2 Parkeerbijdrage Hoe hoog ?

3.3.3 Parkeerbijdrage Publiekrechtelijk of privaatrechtelijk ?

  • 3.4

    Ontheffingbeleid in het centrumgebied.

  • 3.5.

    Huur van parkeerruimte elders

  • 3.6

    Aankoop van parkeerruimte elders

  • 3.7

    Verkoop parkeerplaatsen eigen bouwterrein ontmoedigen

4 Parkeerbalans

  • 4.1

    De berekening van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein.

  • 4.2

    Acceptabele loopafstanden. Wat is “in de omgeving”.

  • 4.3

    Aanwezigheidspercentages

  • 4.4

    Bezoekersparkeren.

5 De berekening van de toename van de parkeerbehoefte.

  • 5.1

    Relatie bestaand en nieuw gebruik

  • 5.2

    Enkelvoudig of meervoudig complex

1. Inleiding

Artikel 2.5.30 raakt de kern van de vraag hoe de gemeente (lees: gemeenschap) moet omgaan met verkeersaantrekkende bebouwing, meer in het bijzonder met de extra behoefte aan parkeergelegenheid welke daardoor ontstaat.

Met name in de eeuwenoude binnenstad en in de oude woonwijken bestaat er een aanzienlijke spanning met het toegenomen autobezit, dat naar verwachting alleen nog maar verder zal toenemen; het aantal huishoudens met tweede (en derde) auto zal toenemen. De Nota Mobiliteit gaat uit van een groei van de automobiliteit van 20 - 30 % in 2015 - 2020.

De oude wijken zijn daar simpelweg niet op gebouwd. Zodoende bestaat er een constant spanningsveld tussen ontwikkelaars van (particuliere) bouwprojecten die verfrissende nieuwbouw in bijvoorbeeld de woning- of de kantorensfeer wensen te realiseren en de wens een aantrekkelijke leefbare omgeving te behouden of te scheppen. De aanwezigheid van voldoende – al dan niet aan het zicht onttrokken -parkeergelegenheid is een van de voorwaarden voor zo’n prettige (leef)omgeving. Een binnenstad vraagt om een andere aanpak dan het buitengebied of een buitenwijk.

De Nota Parkeerbeleid 2001 kende als doelstelling de binnenstad te voorzien van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers, bewoners en noodzakelijke bedrijven, alsmede het aantrekkelijker maken van de openbare ruimte door het terugdringen van blik op straat. Teneinde de hiertoe voorgestelde maatregelen te kunnen effectueren heeft de gemeenteraad op 26 januari 2004 de Parkeerverordening 2004 en de Parkeerbelastingverordening 2004 vastgesteld. De Parkeerverordening 1994 (en daarmee ook artikel 10 dat de Deventer parkeernormen bevatte) is daarbij ingetrokken. De betreffende normen konden desondanks blijvend worden toegepast omdat de Bouwverordening naar de betreffende normen verwees, althans tot de 10de serie wijzigingen van de bouwverordening welke op 1 augustus 2005 in werking trad. Sindsdien verwijst de Bouwverordening naar de algemene “Parkeerkencijfers-Basis voor parkeernormering” voor verkeer, vervoer en infrastructuur” van het CROW, uitgave juni 2003”. De Raad van State heeft geoordeeld dat de gemeente zich bij de bepaling van de parkeerbehoefte op deze kencijfers mag baseren als de gemeente niet zelf eigen normen heeft vastgesteld. Toch werd de behoefte gevoeld om deze normen, zij het enigszins aangepast en vereenvoudigd en toegespitst op Deventer, te verheffen tot Deventer Parkeernormen, temeer omdat onduidelijkheid werd gevoeld welke normen nu eigenlijk moeten worden toegepast.

De vereenvoudiging zit hem onder meer hierin dat de CROW bij de norm uitgaat van een bepaalde bandbreedte (minimum en maximum), terwijl Deventer er voor gekozen heeft de norm te bepalen op het maximum, soms op het gemiddelde daartussen, en soms op het minimum.

Uitgangspunt is dat de veroorzaker zijn eigen boontjes dopt: Op het eigen bouwterrein zal hij zoveel mogelijk in de toename van de parkeerbehoefte door het aanleggen van parkeerplaatsen moeten worden voorzien. Maar wat als de individuele bouwer dat om welke reden dan ook (redelijkerwijze) niet kan of mag ? Bouwvergunning weigeren ? Ontheffing verlenen ? Omdat een ruimhartig ontheffingbeleid een onaanvaardbare druk op de openbare ruimte, zal zo ook maar enigszins mogelijk op eigen terrein in de extra parkeerbehoefte moeten worden voorzien.

Reeds vanaf begin tachtiger jaren wordt het standpunt ingenomen dat het niet billijk is dat de gemeenschap volledig opdraait voor de kosten van aanleg van openbare parkeervoorzieningen, waarvan de behoefte wordt (mede)veroorzaakt door de individuele verkeersaantrekkende bouwer.

Kortom: De vervuiler, de veroorzaker moet betalen of in ieder geval “mee”betalen.

Sterk verwant met deze kwestie is de zogenaamde parkeerbijdrage; dat is de bijdrage die de aanvrager van een bouwvergunning in beginsel aan de gemeente moet voldoen als hij niet dan wel niet volledig op eigen terrein in de parkeerbehoefte voorziet. Hij krijgt in dat geval ontheffing van de verplichting om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te voorzien. De tegenprestatie is dat de gemeente voor voldoende openbaar blijvende parkeervoorzieningen zorg draagt.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 1.

Uitgangspunt is het streven onnodige verhoging van de parkeerdruk op de openbare ruimte te voorkomen door bij nieuw- en verbouw zoveel mogelijk de eis te stellen dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen.

----------------------------------------------------------------------------------------

2. Parkeernormering algemeen

Om te kunnen bepalen hoeveel parkeerplaatsen er nodig zijn, worden zogenoemde parkeernormen gehanteerd. Een parkeernorm is gebaseerd op (landelijke) praktijkervaring waar uit blijkt hoe veel parkeerruimte er gemiddeld nodig is. Een norm kan in verschillende eenheden worden weergegeven. Gebruikelijk zijn de eenheden “aantal per vierkante meters bruto vloeroppervlak” (bijvoorbeeld bij winkels en kantoren) of per stuk (bij woningen).

De parkeernormering is onderdeel van de bouwverordening en wordt o.a. toegepast bij nieuwbouw, verbouw met functiewijziging en bestemmingsplanwijzigingen. Met de parkeernormen kan de parkeereis berekend worden. Dit is het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen. Hierbij moeten ook zogenaamde aanwezigheidspercentages worden meegenomen wanneer er sprake is van dubbelgebruik van parkeerruimte (parkeerplaatsen bij kantoren kunnen bijvoorbeeld ’s avonds worden gebruikt voor omwonenden). Voor parkeerruimte op eigen terrein gelden berekeningspercentages. Daarmee wordt bepaald in hoeverre een parkeerplek op eigen terrein daadwerkelijk als parkeerruimte gebruikt wordt.

Gemeenten krijgen binnen de kaders van de Nota Mobiliteit de mogelijkheid om zelf het parkeerbeleid op te stellen,inclusief een gebiedsindeling en de te hanteren normen. Voor het bepalen van de gemeentelijke parkeernormen zijn de landelijke kencijfers parkeren gebruikt (“Parkeerkencijfers – basis voor parkeernormering” CROW publicatie 182, juni 2003).

De kencijfers van de CROW geven een bandbreedte tussen minimum en maximumnormen; met de maximum norm wordt dan beoogd te voorkomen dat er te veel parkeerplaatsen worden aangelegd. Dit stelsel is nog gebaseerd op de gedachte dat de gemeente, ingegeven door het Rijksmobiliteitsbeleid, een zogenaamd sturend parkeerbeleid voert. Sturend parkeerbeleid –dat begin 90-ger jaren werd ingevoerd - is gericht op beperking van niet-noodzakelijk autogebruik, bevordert selectief gebruik van de auto beperkt de groei van de automobiliteit ten gunste van de leefbaarheid en voorkomt dus overmatig parkeeraanbod.

De praktijk heeft uitgewezen dat de meeste gemeenten dit als te rigide ervaren. Steeds vaker zoeken gemeenten naar het evenwicht tussen het zoveel mogelijk tegemoetkomen aan de parkeervraag (het zogenaamde vraagvolgend beleid) en de optimale combinatie van bereikbaarheid en leefbaarheid.

Gelet op de beperkte ruimte en de hoge parkeerplaatskosten menen wij dat niet zo snel voor (negatieve gevolgen van) overmatig parkeeraanbod behoeft te worden gevreesd.

Voorts wordt in de normstelling zelf reeds met mobiliteit/bereikbaarheid rekening gehouden: In de met openbaar vervoer beter bereikbare binnenstad geldt een lagere parkeernorm dan in de buitenwijken.

Omdat het werken met een minimum en een maximum norm in de praktijk steeds eenvoudig tot de discussies kan leiden - welke norm, de minimum of de maximumnorm, moet in het concrete geval nu worden toegepast ? - heeft Deventer gekozen voor het toepassen van één norm weke voor diverse functies overeenkomt met de “maximumkencijfers” van de CROW”.

De vastgestelde norm geldt als de minimumnorm (“meer mag wel minder niet”); afgezien van de bestaande ontheffingsmogelijkheid moet wel een zekere vrijheid bestaan om in specifieke situaties gemotiveerd van de norm af te wijken. Bereikbaarheidskenmerken van de locatie, specifieke eigenschappen van de functies en mobiliteitskenmerken van de gebruikers/bezoekers spelen daarbij een rol; Ook kan worden gekeken naar de mogelijkheden van meervoudig gebruik van parkeerruimte. Op basis van de aanwezigheidspercentages (zoals aanbevolen door het CROW) kan een parkeerbalans worden opgesteld en kan de maatgevende parkeerbehoefte worden bepaald. Het betreft hier enkel ontwikkelingen waarin meerdere functies worden gerealiseerd. Er zal dan moeten worden aangetoond dat de betreffende norm gelet op de bijzondere, specifieke omstandigheden van het bouwplan in redelijkheid niet onverkort op het betreffende bouwplan kan worden toegepast (maatwerk). De uitkomsten van de parkeerbalans kunnen leiden tot afwijken van parkeernormering (afhankelijk van mogelijkheden tot meervoudig gebruik).

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 2

In afwijking van de Kencijfers voor parkeervoorzieningen van de CROW welke een bandbreedte kennen tussen een minimum en een maximum norm heeft Deventer –getoetst aan de Deventer situatie - gekozen van 1 (minimum) norm per functie.

----------------------------------------------------------------------------------------

2.1 Parkeernormering in bestemmingsplan of bouwverordening ?

Het is ontegenzeggelijk dat aan het parkeren ruimtelijke consequenties zijn verbonden.Deze materie kan geregeld worden via een bestemmingspan en via de bouwverordening.Formeel is de parkeerverplichting uit de bouwverordening niet van toepassing als het bestemmingsplan bij iedere desbetreffende bestemming zeer uitdrukkelijk de opvang van de parkeerbehoefte en de parkeernormen regelt. Als het bestemmingsplan op dit punt zwijgt of slechts een globale regeling geeft komt aan de Bouwverordening aanvullende betekenis toe. De bouwverordening blijft dan van toepassing.Mede teneinde moeilijke interpretatiediscussies te voorkomen (moet er nu aan bestemmingsplan of bouwverordening worden getoetst ?) heeft Deventer ervoor gekozen in toekomstige bestemmings-plannen wat betreft de parkeerverplichting en parkeernormering uitdrukkelijk te bepalen dat de parkeerregeling uit de bouwverordening van toepassing is. Dat schept eenduidigheid en duidelijkheid.Uiteraard is en blijft het mogelijk dat in het bestemmingsplan wordt bepaald dat wel parkeereisen worden gesteld en dat de Bouwverordening niet van toepassing is. Zelfs kan de bestemmingsplanwetgever bepalen dat géén parkeereisen worden gesteld en dat ook de Bouwverordening niet van toepassing is.Ook kan in het bestemmingsplan een bijzondere parkeernorm worden opgenomen bijvoorbeeld indien het gaat om een bijzonder verkeersaantrekkende bestemming (bijvoorbeeld ten behoeve van de vestiging van een IKEA) , maar duidelijk zal zijn dat er voor wordt gekozen dergelijke regelingen zoveel als mogelijk te beperken.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 2.1.

De gemeenteraad heeft gekozen voor het uitgangspunt dat bij de opstelling van nieuwe bestemmingsplannen op het gebied van parkeernormering en parkeerverplichting zoveel mogelijk verwezen wordt naar de normen uit de Bouwverordening; slechts bij uitzondering dient afzonderlijke parkeernormering via het bestemmingsplan plaats te vinden.

----------------------------------------------------------------------------------------

2.2 Parkeernormen naar gebied

De normen spelen in op de locale kenmerken die voor de verschillende deelgebieden binnen de gemeente gelden.

De “Kencijfers voor verkeer en vervoer en infrastructuur” van de CROW, uitgave 2003” maken onderscheid naar gelang de plaats van de locatie tussen : Centrum – Schil/overloopgebied - Rest bebouwde kom. De achterliggende gedachte is dat hoe dichter je bij het centrum zit en dus hoe beter de openbaar vervoersvoorziening (bereikbaarheid) is, hoe lager de norm kan zijn. In de overige gebieden geldt relatief dus de zwaarste norm.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 2.2.

Deventer heeft gekozen voor de deelgebieden Centrum - Bestaande woonwijken- Overige gebieden, zoals aangegeven op de hiervoor bedoelde Gebiedsindelingskaart

----------------------------------------------------------------------------------------

2.3 Parkeernormen voor woningen naar klasse

De “Kencijfers voor verkeer en vervoer en infrastructuur” van de CROW, uitgave 2003” maken onderscheid tussen dure woningen, middenwoningen en goedkope woningen. Bij duurdere – lees grotere- woningen hoort een iets hogere norm dan bij goedkope – lees kleinere - woningen. Omdat de woningen in Amsterdam duurder zijn dan die in Deventer geven de kencijfers geen bijbehorende bedragen. De exacte invulling wordt aan de gemeenten zelf overgelaten.

De gemeente Deventer heeft er voor gekozen in dit verband niet de WOZ-waarde of de vrije verkoopwaarde (inclusief ondergrond !) als maatstaf te kiezen, maar de hoogte van de bouwkosten. Bij de toetsing van de bouwaanvraag staat de WOZ-waarde danwel de vrije verkoopwaarde immers vaak nog niet vast. Voorts lijkt bepaling aan de hand van de bouwkosten zoals die berekend worden aan de hand van algemeen gelden NEN -normen objectiever en beter werkbaar.

Op basis van de in de gemeentelijke woningbouwprogrammering gehanteerde grenzen kan op basis van de “vrije verkoopwaarde” de volgende indeling worden gemaakt:

Goedkope woningen : tot € 150.000 v.o.n.

Middelwoningen : tussen € 150.000 en € 250.000 v.o.n.

Dure woningen : meer dan € 250.000 v.o.n.

Omgerekend komende deze prijzen globaal overeen met het volgende staatje dat is gebaseerd op bouwkosten:

Goedkope woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW

Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW

Dure woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW

De in de bouwaanvraag opgegeven bouwkosten worden getoetst aan de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580). Hierin zijn voor de diverse te onderscheiden woningen standaardprijzen per m3 vastgelegd.

Aangezien de toename van de parkeerbehoefte afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van de bouwkosten kunnen ongelijke situaties voorkomen. Zo zal een volledige nieuwbouwwoning een hogere bouwsom kennen dan de interne verbouwing van een pand waarin woningen van gelijke inhoud worden gerealiseerd, maar ook het omgekeerde bijvoorbeeld een dure restauratie van een monumentaal pand kan zich voordoen. Om die reden wordt de hoogte van de bouwkosten bepaald aan de hand van dezelfde norm en volgens dezelfde berekeningswijze (prijs per m3) zoals die bij volledige nieuwbouw geldt.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 2.3

Deventer heeft er voor gekozen de toepassing van de parkeernormen voor woningen te baseren op de bouwkosten, berekend volgens de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580) – zijnde een standaardprijs per m3 - en daarbij de volgende categorieën te bepalen:

Goedkope/kleinere woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW

Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW

Dure/grotere woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW

---------------------------------------------------------------------------------------

2.4 Parkeernormen : Enkele afwijkingen ten opzichte van de CROW-normen.

Ofschoon de CROW-kencijfers niet zijn bedoeld als “normen” worden deze wel vaak als zodanig gezien en –met instemming van de Raad van State- als zodanig toegepast. Helaas is het niet of beperkt mogelijk gebleken om alle functies te toetsen aan de Deventer situatie. Zo wordt in veel gevallen gebruik gemaakt van openbare parkeervoorzieningen die door meerdere functies worden gebruikt. Welk aandeel van de openbare parkeervoorziening wordt gebruikt door de verschillende functies is niet eenvoudig te achterhalen. Van de 48 functies bleken uiteindelijk 21 functies niet toetsbaar. In 15 gevallen bleek de parkeernorm niet of nauwelijks af te wijken.

Bij toetsing van de kencijfers aan de Deventer situatie blijkt er ten aanzien van enkele functies reden te bestaan een afwijkende normering toe te passen. De belangrijksten daarvan worden hier aangehaald

  • 1.

    Wijk, buurt en dorpscentra: In Keizerslanden is in de huidige situatie een parkeernorm van 2,5 per 100 m2 bvo gehanteerd. Vanuit het CROW wordt een norm van 4 aanbevolen. Dit zou betekenen dat het winkelcentrum Keizerslanden een erg groot aantal parkeerplekken te kort komt. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat er bij het winkelcentrum (één van de best renderende winkelcentra in Nederland) sprake is van een parkeerdruk van 160%. Een norm van 3-3,5 lijkt in de Deventer situatie dus meer gepast.

  • 2.

    Kantoren zonder baliefunctie: Op 2 locaties is het aantal parkeerplekken bij kantoren geteld en werd respectievelijk een norm van 1,6 en 2.33 geconstateerd. Ter plaatse van de kantoorvilla’s aan de Snipperlingsdijk is gewerkt met een parkeernorm van 1,6 (op eigen terrein). Vanuit de buurt zijn klachten binnengekomen over parkeeroverlast. Vanuit het CROW wordt een norm van 2,0 tot 2,5 aanbevolen. Deze norm lijkt conform de Deventer situatie.

  • 3.

    Arbeidsextensieve en bezoekersextensieve bedrijven: Vanuit het CROW wordt een opvallend lage parkeernorm aanbevolen die varieert tussen 0,5 en 0,8 per 100 m2 bvo. Bij 2 locaties in Deventer is een parkeernorm van 0,64 (Deventrade) en 1 (Maagdenburgstraat 32A) geconstateerd (in het als overig aangewezen gebied). In de Maagdenburgstraat zijn parkeerproblemen (met name door parkeren vrachtverkeer) geconstateerd door politie en Connexxion. Anderzijds zijn bij het bedrijf Deventrade geen parkeerproblemen. Voorgesteld wordt om in afwijking van de CROW normen een ondergrens te hanteren van 0,8.

  • 4.

    Arbeidsintensieve / bezoekersextensieve bedrijven: De geconstateerde parkeerbehoefte op 2 locaties bleek bij deze functie veel lager dan de CROW richtlijn. Vanuit het CROW wordt een norm aanbevolen van 1,5 – 2,5 per 100 m2 bvo. Bij de bedrijven Nefit en Schadeherstel Zweedsestraat is een norm gehanteerd van 1,26 en 1,57 (het CROW adviseert hier een norm van 2,5). In Deventer lijkt een parkeernorm van 1,6-1,7 te voldoen.

  • 5.

    Bedrijfsverzamelgebouw: Het CROW adviseert om een parkeernorm van 1,7 per 100 m2 bvo toe te passen. In de Solingenstraat is bij 2 bedrijven een parkeernorm van 2,09 en 1,88 toegepast. De aanbevolen CROW norm lijkt dus te laag. Een norm van 2 lijkt beter gepast in Deventer.

  • 6.

    Restaurant: Veel restaurants in Deventer zijn gevestigd in de binnenstad waardoor de parkeerbehoefte niet direct te achterhalen is. De parkeerbehoefte van steakhouse Bonanza (6,37) en het wapen van Diepenveen (7,16) is lager dan de aanbevolen CROW norm (14). De parkeerbehoefte van de mc’Donalds is echter hoger (18,21). Het lijkt voldoende om in Deventer te volstaan met een minimale parkeernorm van 8. Restaurants aan snelwegen zullen naar verwachting zelf aandringen op de realisatie van een groter aantal parkeerplaatsen (werken vaak volgens eigen standaardformules).

  • 7.

    Sportveld: In Schalkhaar wordt binnenkort een nieuw sportcomplex geopend waar 21 parkeerplaatsen per ha bruto terrein worden gerealiseerd. Vanuit het CROW wordt een richtlijn gegeven van 27 parkeerplaatsen per ha netto terrein. De parkeernorm van het CROW lijkt hiermee te voldoen.

  • 8.

    Tennisbanen: Bij tennisvereniging Slagvaardig zijn 40 parkeerplaatsen geteld. De vereniging beschikt over 6 tennisbanen. De aanbevolen CROW norm van 3 parkeerplaatsen per baan lijkt dus niet te voldoen in Deventer (slagvaardig beschikt over 6,7 parkeerplaatsen per baan).

  • 9.

    Stadion: Het CROW geeft als richtlijn om bij stadions 0,2 parkeerplaats per zitplaats te realiseren. Het Go-Ahead station beschikt over 5400 zitplaatsen (en 1000 staanplaatsen) en 300 parkeerplekken. Omgerekend betekent dit een norm van 0,05 parkeerplaats per (zit)plaats. Gezien de historische ligging is het Go-Ahead stadion echter niet representatief. Voorgesteld wordt om de parkeernorm voor stadions niet vast te leggen.

  • 10.

    MBO/ROC: Het ROC aan de Snipperlingsdijk heeft 43 leslokalen beschikt over 70 parkeerplaatsen. Omgerekend is dus een parkeernorm van 1,7 per leslokaal aangehouden. Vanuit het CROW wordt maarliefst een norm van 7 per leslokaal (of 20 per collegezaal) aangehouden. Ondanks parkeerproblemen rondom de schoolgebouwen (klachten uit Rivierenwijk en van Karwei) lijkt een dergelijke norm wel erg overtrokken. Een parkeernorm van 2-3 per leslokaal lijkt beter te passen.

  • 11.

    Religiegebouw: Het CROW houdt een parkeernorm van 0,2 per zitplaats aan. De kerk aan de Holterweg (Protestantse gemeente) telt 22 parkeerplaatsen en circa 300 zitplaatsen (norm 0,07). De Merkez Moskee aan de Smyrnastraat kan 1000 bezoekers kwijt en beschikt over 99 parkeerplekken (norm 0,1). In Deventer lijkt een parkeernorm van 0,1 dus beter te passen.

  • 12.

    Perifere detailhandel.

  • De CROW-norm gaat voor perifere detailhandel uit van 6,5 pp per 100 m2 BVO.Gezien de ervaringen op het Runshopcentrum is verhoging van de parkeernorm in Deventer niet noodzakelijk. Deventer heeft er voor gekozen om de huidige parkeernorm van 2,5 te handhaven.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 2.4

Deventer heeft voor diverse functies normen vastgesteld welke afwijken

van de CROW kencijfers.

----------------------------------------------------------------------------------------

3 Parkeren op eigen terrein. Wanneer wel ontheffing en wanneer niet ?

Doel is er voor zorg te dragen dat voor bewoners voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, te weten minimaal één veilige parkeerplek per huishouden in de directe omgeving van de woning, bij voorkeur op eigen terrein. Extra benodigde parkeerruimte (bijvoorbeeld voor bezoekers of een tweede auto) kan op een grotere, maar nog wel “acceptabele loopafstand”, plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld – in het centrum- gebied of de schil - op of in veilige, bereikbare en kostendekkend geëxploiteerde parkeerplaatsen / parkeergarages. Een gelijke redenering gaat op voor andere functies dan wonen

Handhaving bestaande situaties

Dit brengt met zich mee dat de plicht om op eigen terrein in parkeerruimte te voorzien niet alleen van belang is bij verkeersaantrekkende nieuwbouw of verbouw, maar dat ook acht dient te worden geslagen op het ontrekken van bestaande parkeerruimte in bestaande situaties (bijvoorbeeld omzetting van parkeergelegenheid in siertuin “omdat men geen auto heeft”, of het bebouwen van parkeerruimte).

Het opheffen en het niet gebruiken van parkeerruimte op eigen terrein leidt hoe dan ook tot een hogere parkeerdruk op de openbare ruimte en dient een afweging te zijn bij het verlenen van vrijstellingen van het bestemmingsplan voor het realiseren van extra bebouwing c.q. bij het starten van handhavingsprocedures.

Uitdrukkelijk wordt hier opgemerkt dat zich ook situaties kunnen voordoen waarin het uit stedenbouwkundige, esthetische of historische, monumentale of verkeersveiligheidsoverwegingen juist niet acceptabel is dat voor- of binnenterreinen worden ingericht en gebruikt als parkeergelegenheid (zoals bijvoorbeeld binnen het beschermd stads- of dorpsgezicht). Daarin kan een reden zijn gelegen ontheffing te verlenen.

Ontheffing bij nieuwbouw en verbouw

De gemeente zal het verlenen van ontheffing moeten motiveren. Ontheffing is pas aan de orde indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet: Het scheppen van parkeergelegenheid op eigen terrein moet zodanige bezwaren opleveren dat aan deze “bezwaren doorslaggevende betekenis” moet worden gegeven ten opzichte van de “belangen van derden”. Bij verbouw van een bestaand pand zal zich eerder de situatie voordoen van een bijzondere omstandigheid dan bij volledige nieuwbouw.

Ontheffing zou verleend kunnen worden als

  • o

    Het te verbouwen gebouw leent zich redelijkerwijs niet voor een parkeervoorziening;

  • o

    buitensporige financiële redenen (bijvoorbeeld minimaal het dubbele van de investeringskosten voor aanleg van een gebouwde openbare parkeerplek, zijnde € 30.000);

  • o

    bestemmingswijzing zonder uitbreiding;

  • o

    Ruimtelijke redenen (bijvoorbeeld het bestemmingsplan verbiedt parkeren op eigen erf);

  • o

    Verkeerskundige redenen;

  • o

    Monumentale- en/of welstandsredenen en/of redenen van historische, archeologische aard;

  • o

    overige redenen (denk bijvoorbeeld aan zeer kleinschalige uitbreidingen);

Even voor een goed begrip: De hiervoor genoemde redenen kunnen grond zijn om ontheffing te verlenen. Het is dus geen automatisme dat ingeval zich een dergelijke situatie voordoet, dat dan zonder meer ontheffing (niet ontheffing van parkeerbijdrage, maar van de parkeerverplichting) wordt verleend ! Het limitatief formuleren van objectieve ontheffingscriteria is niet mogelijk en evenmin gewenst: Bij het verlenen van een ontheffing moet immers altijd de mate van parkeeroverlast voor de directe omgeving worden meegewogen. Bij ernstige parkeeroverlast behoort een ontheffing in wezen immers niet te worden verleend.

Uitgangspunt is en blijft dat de parkeerbehoefte zoveel mogelijk op eigen terrein moet worden opgevangen (geen ontheffing dus). Slechts indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet bestaat mogelijk aanleiding ontheffing te verlenen, mits op andere wijze - bijvoorbeeld via de storting van een parkeerbijdrage of de aanleg van vervangende parkeerruimte in de directe omgeving - in de parkeerbehoefte wordt voorzien (lid 5a). Een dergelijke “bijzondere omstandigheid” doet zich bijvoorbeeld voor indien het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren.

Van de onvoorwaardelijke ontheffingsmogelijkheid (lid 5b) –zonder parkeerbijdrage of vervangende parkeerruimte-aanleg - dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Deze mogelijkheid is voorbehouden voor “zeer” bijzondere omstandigheden !. De Raad van State “(RVS 15-01-05, 200404186/1 Amersfoort) stelt strenge eisen: “Dat realisering van een ondergrondse parkeergarage gepaard gaat met zodanige substantiële meerkosten, dat het doel van de nieuwbouw (jongerenhuisvesting) in gevaar komt is niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken”!. Steeds zal het doel van de parkeerbepaling “het voorkomen van een onaanvaardbare hinder (parkeeroverlast) voor de directe omgeving” voor ogen dienen te worden gehouden.

Geen ontheffing

In beginsel dient geen ontheffing te worden verleend en dus de bouwvergunning moeten worden geweigerd als de bouwer op eigen terrein in redelijkheid wel in de toename van de parkeerbehoefte kan en mag voorzien zonder dat belangen van derden worden geschaad maar die dat eenvoudigweg niet wil of omdat hij er niet voldoende voor over heeft. De ontheffing zal hoe dan ook geweigerd moeten worden indien de bestemming van het te (ver)bouwen pand leidt tot een merkbare overlast veroorzakende toename van de parkeerdruk in de directe omgeving, waarin op geen enkele wijze wordt voorzien. Het enkele feit dat het maken van parkeergelegenheid financiële consequenties heeft is op zich geen legitieme reden om ontheffing en daarmee bouwvergunning te verlenen

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3

Uitgangspunt is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.

Mits op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien is ontheffing pas aan de orde indien en voor zover het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren (lid 5a); Van de algehele ontheffingsmogelijkheid zonder de verplichting om op andere wijze te voorzien dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Indien een bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte waarin op geen enkele wijze wordt voorzien, dan zal de bouwvergunning in beginsel geweigerd moeten worden.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.1 Op andere wijze in parkeerruimte voorzien (lid 5a)

De vraag is welke mogelijkheden de verkeersaantrekkende bouwer ten dienste staan om aan te tonen dat hij op andere wijze in de nodige parkeerruimte voorziet. Gedacht kan worden aan fysieke aanleg van extra parkeergelegenheid in de direct aansluitende openbare ruimte, de betaling van een “parkeerbijdrage” , het huren van parkeerruimte elders of het aankopen van een “parkeerterrein”. Daarnaast kan –met name speelt dit bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken – met de projectontwikkelaar de afspraak worden gemaakt dat deze ook de inrichting van de openbare ruimte inclusief parkeergelegenheid voor zijn rekening neemt, Voorts kan nog gewezen worden op een mogelijkheid welke in Deventer heeft bestaan om aandelen te kopen van een parkeergarage-NV.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.1

Voor zover niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien kent Deventer de mogelijkheid om via een parkeerbijdrage ontheffing te verlenen.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.2 Daadwerkelijke aanleg van extra openbare parkeerruimte

Het betalen van een parkeerbijdrage (zie hierna onder 2) is een middel om ontheffing te kunnen krijgen van de plicht om op eigen terrein de parkeerbehoefte op te vangen. Die bijdrage wordt aangewend voor het realiseren van openbaar blijvende parkeervoorzieningen in ”openbare ruimte in de omgeving”. Toch menen wij dat ingeval in de direct aansluitende omgeving, binnen 100 meter van het bouwproject, de fysieke, juridische en stedenbouwkundig niet ongewenste mogelijkheid bestaat om daadwerkelijk openbare blijvende parkeervoorzieningen op maaiveld aan te leggen (voor zover niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte wordt voorzien), daarvoor primair dient te worden gekozen. Het bouwproject is hiermee direct gebaat en het doet het meest direct recht aan de doelstelling van de bepaling (opvangen van extra parkeerdruk) .

De daadwerkelijke kosten voor aanleg van die parkeervoorzieningen (inclusief het opstellen van een inrichtingsplan dienen ons inziens dan volledig voor rekening van de bouwer te komen. In die zin bestaat er een zekere hiërarchie: Eerst de mogelijkheid van daadwerkelijke aanleg op aansluitend gebied onderzoeken, pas daarna “gelegenheid” geven tot betaling van een parkeerbijdrage.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.2

De parkeerbijdrage als mogelijkheid tot verlenen van ontheffing wordt eerst geboden indien en voor zover:

  • a.

    De parkeerbehoefte niet op eigen terrein kan worden opgevangen en

  • b.

    De parkeerbehoefte niet fysiek in direct (binnen 100 meter) aansluitend openbaar gebied kanworden aangelegd (op kosten van de bouwer), tegen de aanleg waarvan juridisch en stedenbouw-kundig geen bezwaren bestaan. Dit laatste geldt niet voor de binnenstad.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.3 De Parkeerbijdrage

Sinds eind jaren 70 bieden veel gemeenten, waaronder de gemeente Deventer, bouwers de mogelijkheid om een bijdrage te storten in een Gemeentelijke reserve voor parkeervoorzieningen, van waaruit openbaar blijvende parkeervoorzieningen worden gefinancierd.

Lang is onduidelijk geweest of een gemeente wel een dergelijke “financiële voorwaarde” aan de afgifte van een ontheffing mag stellen.

De Raad van State stelt in haar nog steeds actuele uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p. 911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal voorwaarden:

  • a

    de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning berust;

  • b

    de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een geldbedrag;

  • c

    de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook hieruit blijken dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbescherming meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen.

De Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkene meer waarborgen bieden of die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening en de baatbelasting. Feit is overigens wel dat de Raad van State in verschillende gevallen een financiële parkeerbijdragevoorwaarde heeft geaccepteerd., laatstelijk nog in haar uitspraak van 25 oktober 2006 (200600591/1) inzake de gemeente Gouda, waar de Raad van State zelfs nog met zoveel woorden heeft overwogen dat “evenmin de omstandigheid dat er geen parkeeroverlast zou zijn (lees: er is voldoende parkeergelegenheid in de omgeving) er aan in de weg staat dat deze bijdrage kan worden geheven”…! .

Indien voldoende parkeerruimte in de omgeving aanwezig is en de bouwer in aanmerking komt voor een ontheffing zal deze gevraagd worden om een bijdrage te storten in het parkeerfonds. Volgens het huidige systeem wordt van de bouwer een parkeerbijdrage gevraagd voor de realisering van al dan niet reeds aangelegde openbaar blijvende parkeervoorzieningen, omdat hij op die wijze geacht kan worden op "andere wijze"" in de parkeerbehoefte te voorzien (waardoor ontheffing kan worden verleend). De bijdrage mag uitsluitend worden aangewend voor de realisering van openbaar blijvende parkeervoorzieningen!

Omdat de gemeente een structureel tekort heeft in de parkeerexploitatie en omdat ontwikkelaars zoveel mogelijk gestimuleerd moeten worden goede parkeervoorzieningen op eigen terrein te realiseren heeft Deventer er voor gekozen de parkeerbijdrage als ontheffingsmogelijkheid te handhaven en de parkeerbijdrage te verhogen. De parkeerbijdrageregeling biedt de mogelijkheid om langs betrekkelijk eenvoudige weg ontheffing te verlenen en daarmee medewerking te verlenen aan een gewenste nieuwe ontwikkelingen welke wellicht zonder die ontheffingsmogelijkheid niet mogelijk zouden zijn. Tenslotte doet de parkeerbijdrageregeling recht aan het principe “de vervuiler betaalt”.

De reserve Parkeervoorzieningen wordt uitsluitend aangewend voor de aanleg van extra parkeer- voorzieningen.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.3

Het parkeerbijdragesysteem blijft gehandhaafd, met dien verstande (zie 3.2) dat de parkeerbijdrage slechts als ontheffingsmogelijkheid wordt aangeboden indien voldoende vast staat dat binnen een loopafstand van 100 meter vanaf de toegang van het gebouw de extra parkeergelegenheid op kosten van aanvrager niet kan worden aangelegd. Dit laatste geldt niet voor de binnenstad.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.3.1 Parkeerbijdrage ? Tegenprestatie !

Indien onvoldoende parkeerruimte in de omgeving aanwezig is en de bouwer in aanmerking komt voor een ontheffing zal deze gevraagd worden om een bijdrage te storten in het parkeerfonds. De gemeente kan in redelijkheid, maar ook juridisch gezien, geen parkeerbijdrage eisen ingeval op geen enkele wijze enige tegenprestatie wordt geleverd voor de aanleg van extra parkeervoorzieningen. De parkeerbijdragevoorwaarde dient immers een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van artikel 2.5.30 (het voorkomen van parkeeroverlast voor de omgeving oftewel verlichting van de parkeerdruk).

Dit betekent dat de Reserve Parkeervoorzieningen ook uitsluitend en alleen mag en zal worden aangewend ten behoeve van het creëren van extra parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.

Bij toepassing van een parkeerfonds (reserve) behoeft de “tegenprestatie van de gemeente” naar ons oordeel niet noodzakelijkerwijs in de toekomst te liggen: Ook reeds aangelegde openbare parkeervoorzieningen kunnen ons inziens dienen als een “voorgefinancierde tegenprestatie”.

Indien men accepteert dat de extra parkeervoorziening niet per definitie behoeft te worden aangelegd nadat de parkeerbijdragen zijn voldaan, dan impliceert dat dat de bijdrage ook kan/mag worden gevraagd ingeval de parkeervoorzieningen in het verleden zijn aangelegd, dus in gebieden waar voldoende openbare parkeergelegenheid aanwezig is (oftewel de “extra parkeerruimte” is voorgefinancierd). Deze conclusie kan getrokken worden uit ABRvS 25.102006, nr. 200600591/1 Gouda waarin de Raad van State met zoveel woorden stelt: “Voor dit doel is een parkeerfonds gecreëerd, waarin de vergoedingen worden gestort die op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening worden opgelegd. Evenmin staat de omstandigheid dat er geen parkeeroverlast zou zijn er aan in de weg dat deze bijdrage kan worden geheven.”

Voor wat betreft het centrumgebied heeft de gemeente Deventer heeft het concrete voornemen om parkeervoorzieningen bij het centrum te realiseren (Sluiskwartier). Voorts bestaan er gedachten om aan het Muggeplein (voormalig politiebureau) een parkeergarage te realiseren. Uiteraard zijn ook andere initiatieven voor gebouwde parkeervoorzieningen in of om de binnenstad denkbaar,

Uit recent ingesteld onderzoek van de afdeling Verkeer en Vervoer alsmede uit de Nationale Parkeertest 2006 van het Platform Detailhandel Nederland is gebleken dat in het centrumgebied van Deventer in voldoende mate is voorzien in openbare parkeergelegenheid.

Bezien vanuit het parkeerbijdragebeleid is het voorts gewenst een relatie te leggen tussen het bouwobject ten laste waarvan een parkeerbijdrage is voldaan enerzijds en een zeker beginselrecht op een of meer parkeervergunningen anderzijds. De bijdrage is immers bestemd voor de realisering van (extra) parkeerruimte. De parkeerverordening zal hiertoe dienen te worden aangepast.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.3.1

De reserve Parkeervoorzieningen welke wordt gevoed uit bijdragen op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening zal uitsluitend worden aangewend voor de aanleg extra openbaar blijvende parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.

Het verlangen van een parkeerbijdrage wordt ook acceptabel geacht in geval “voldoende parkeergelegenheid in de directe omgeving aanwezig is (voorgefinancierde tegenprestatie).

De voorgenomen realisatie van een parkeervoorziening bij het Sluiskwartier en de reeds gerealiseerde tijdelijke parkeergarage Wilhelminabrug en de Noordenberggarage bieden ons inziens als “tegenprestatie” voldoende grond om een parkeerbijdrage in het centrumgebied te rechtvaardigen, zeker zolang de aanwezige parkeervoorzieningen voldoende zijn om de parkeerbehoefte op te vangen.

Er dient een zeker verband te bestaan tussen de betaling van een parkeerbijdrage en een zeker recht op een parkeervergunning.

3.3.2 Parkeerbijdrage. Hoe hoog ?

Sinds eind jaren 70 voert de gemeente Deventer het beleid om een parkeerbijdrage te vragen ingeval op eigen terrein niet in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.

Omdat de reserve voor parkeervoorzieningen uitsluitend wordt aangewend voor openbaar blijvende

parkeervoorzieningen (al dan niet betaald of vergunninghouders parkeren), wordt het niet redelijk geacht dat de bouwer het volle pond betaalt. Om die reden heeft de gemeenteraad destijds reductiefactoren van

1/4 en 1/8 ingevoerd, in die zin dat de aanvrager slechts 1/4e (woningen winkels,kantoren) of 1/8e (horeca) van de door de door burgemeester en wethouders genormeerd vastgestelde kosten van aanleg van een openbare parkeerplaats behoefde te betalen. Het college heeft deze kosten bij besluit van 16 maat 1982 vastgesteld op f 5.000,-- (langsparkeren) respectievelijk f 8.000,--- (gestoken parkeren) voor buiten de binnenstad en f 16.000,--- voor in de binnenstad (prijspeil 1982).

Bij gebreke van een hernieuwde vaststelling van de genormeerde kosten van een parkeerplaats zijn deze tarieven tot en met de inwerkingtreding van de nieuwe 11e serie wijzigingen toegepast. Omdat deze normbedragen nauwelijks als een representatieve bijdrage kunnen worden aangemerkt zijn deze met ingang van de 11serie wijzigingen aangepast aan het hedendaagse prijspeil.

Zo zijn de gemiddelde aanlegkosten van een gebouwde parkeerplek in het centrumgebied van Deventer berekend op € 30.000,-. De kosten voor aanleg van een parkeerplek buiten het centrumgebied op maaiveld bedragen gemiddeld € 5.000,-. Deze bedragen zijn dan ook als de nieuwe normbedragen vastgesteld.

De vraag is in hoeverre deze “normbedragen” aan de bouwers moeten worden doorberekend. De gemeente Deventer staat op het standpunt dat slechts een deel van de genormeerd vast te stellen aanlegkosten, te weten 1/3e deel, bij de bouwer in rekening moeten worden gebracht, en wel om de volgende redenen:

Met het in rekening brengen van een factor (1/3e ) wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de realisering van uitwisselbare, openbaar blijvende parkeervoorzieningen (meervoudig gebruik van een zelfde parkeerplaats etc.), vaak op wat grotere loopafstand dan in direct aansluitend gebied. Het zou ons inziens onredelijk zijn te verlangen dat een particuliere bouwer 100% draagt van de kosten van openbare parkeervoorzieningen, tenzij de parkeerplaats direct aansluitend tot een maximale loopafstand van 100 meter van het object worden aangelegd, in welk geval het object met die parkeerplaatsenen aangekeged. ook bijzonder is gebaat.

Bijzondere regeling centrumgebied (I)

Met het betalen van een parkeerbijdrage voor openbare parkeervoorzieningen wordt geen exclusief recht op een bepaalde parkeerplaats gecreëerd. De gemeente Deventer wil uitsluitend voor zover het gaat om gebouwde parkeervoorzieningen in het centrumgebied de mogelijkheid openhouden dat men zich een dergelijk recht wel verschaft. In dat geval zal men de volledige realiseringskosten met een minimum van

€ 30.000 moeten voldoen.

In het geval de gemeente een parkeerbijdrage vraagt moet compenserende parkeerruimte aangeboden worden. In de Deventer binnenstad zal hiertoe veelal naar aanwezige parkeergarages (zoals Wilhelminabrug, Noorderbergpoortgarage, etc.) worden verwezen. Het gemeentelijk beleid voor het centrumgebied is gericht op optimale bezetting van gebouwde parkeervoorzieningen.

De parkeerbijdrage voor het centrumgebied is gesteld op 50 % ,derhalve € 15.000,00

Om te garanderen dan wel te stimuleren dat ook daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van deze compenserende (gefiscaliseerde) parkeerruimte en om ongewenst uitwijkgedrag naar direct omliggende wijken te voorkomen, acht de gemeente Deventer het aanvaardbaar om ten laste van de bijdrage in de realiseringskosten ad. € 15.000,-- aan de parkeerbijdragebetaler een abonnement (per parkeerplaats) voor een gebouwde parkeervoorziening te verschaffen voor een periode van 5 jaar (ter informatie de kosten voor een jaarabonnement straatparkeren bedragen momenteel € 1.150,-)

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.3.2

Bij de bepaling van de hoogte van een parkeerbijdrage per parkeerplaats gaat de gemeente Deventer uit van de volgende normbedragen:

1 Gebied I Centrumgebied *

1/2e deel van € 30.000 (kosten gebouwde parkeervoorziening) =

€ 15.000,--*

*Met recht op parkeerabonnement in gebouwde parkeervoorziening,

per parkeerplaats voor 5 jaar

2 Gebieden II en III Bestaande woonwijken en overige gebieden *

1/3e deel van € 5.000 (maaiveldparkeren) = € 1.650,-- **

3 In afwijking van 1 en 2 is bij daadwerkelijke realisering van extra parkeergelegenheid binnen 100 meter van de toegang van het gebouw de parkeerbijdrage gelijk aan de daadwerkelijke aanlegkosten (100%). Deze mogelijkheid staat niet open voor de binnenstad.

** feitelijk € 1.666,50, afgerond € 1.650,--

----------------------------------------------------------------------------------------

3.3.3 Parkeerbijdrage. Publiekrechtelijk of privaatrechtelijk ?

Het systeem in Deventer is sinds begin jaren 70 aldus, dat de bouwer wordt geacht te voldoen aan zijn verplichting “tot het op andere wijze in de parkeerbehoefte voorzien” als hij zich op privaatrechtelijke basis bereid verklaart een bijdrage te leveren in de kosten van aanleg van c.q. reeds aangelegde openbaar blijvende parkeervoorzieningen in de omgeving, de zogenaamde parkeerbijdrage-overeenkomst. Daarnaast heeft een aantal jaren de mogelijkheid bestaan om aandelen te nemen in de NV Parkeergarage. Volgens het tot dusver in Deventer gevolgde systeem wordt de bouwvergunning / vrijstelling dus pas verleend nadat de parkeerbijdrage “langs privaatrechtelijke weg” is voldaan (privaatrechtelijke regeling) dan wel de verzekering is verkregen dat die bijdrage wordt voldaan voor aanvang van de bouw.

Een meer gebruikelijke constructie in den lande is de publiekrechtelijke regeling; daar waar mogelijk is het wenselijk om als gemeentelijke overheid zoveel mogelijk publiekrechtelijk te regelen. Een publiekrechtelijke regeling biedt de burger tot slot betere waarborgen. Zo kan tegen de voorwaarde als onderdeel van een publiekrechtelijk besluit bezwaar worden aangetekend. Tegen privaatrechtelijke overeenkomsten niet. Ook is de gemeente Deventer waarschijnlijk nog een van de weinige gemeenten waar de parkeerbijdrage op een privaatrechtelijke wijze is geregeld. Anderzijds vraagt een publiekrechtelijke regeling wel een grotere inspanning van de toezichthouders (deze zullen biji aanvang van de bouw moeten controleren of aan de betalingsverplichting is voldaan).

Concreet betekent dit dat aan de ontheffing in de zin van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning alsmede aan een eventuele vrijstelling van het bestemmingsplan de voorwaarde zal worden verbonden dat een parkeerbijdrage wordt voldaan voordat met de werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt.

Voldoet de ontwikkelaar/vergunninghouder niet aan deze parkeerbijdragevoorwaarde dan kan (en moet in beginsel) de bouw worden stilgelegd wegens het niet bouwen overeenkomstig (de voorwaarden van) de bouwvergunning.

Mits een bankgarantie wordt overgelegd kan in voorkomende gevallen worden ingestemd met betaling van de bijdrage uiterlijk voor de ingebruikname van het pand na ver/nieuwbouw.

Uitgangspunt 3.3.3

De wijze waarop de parkeerbijdrage wordt geëist zal in beginsel niet meer plaatsvinden langs privaatrechtelijke weg (parkeerbijdrage-overeenkomst), maar via de via de meer rechtsbescherming biedende publiekrechtelijke weg (voorwaarde verbonden aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning dan wel de vrijstelling van het bestemmingsplan).

3.4 Ontheffingbeleid in de Binnenstad

Het parkeerbeleid van de gemeente Deventer is er voor wat betreft de binnenstad op gericht het maaiveldparkeren terug te dringen en de parkeerbehoefte zo veel mogelijk op te vangen in gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied (Zie ook 3.3.2) . Dit houdt rechtstreeks verband met het streven in de binnenstad een aantrekkelijk woon- en verblijfsklimaat te creëren.

Daar komt bij dat het historisch karakter van de binnenstad, van haar gebouwen en van haar al dan niet als waardevol aangemerkte binnenterreinen zich in de regel zal verzetten tegen het realiseren van parkeergelegenheid op eigen terrein, om dan nog maar niet te spreken over het in stand houden dan wel creëren van allerlei ongewenste verkeersstromen. Gestreefd wordt naar een autoluwe binnenstad en naar een effectief gebruik van schaarse (parkeer-)ruimte.

Tenzij het gaat om een nieuwbouwcomplex op een locatie waarbij deze bezwaren minder spelen, brengt dit met zich mee dat voor de binnenstad een relatief soepel ontheffingsbeleid wordt gevoerd, althans als het gaat om de plicht om op eigen terrein dan wel op direct aansluitend openbaar terrein in de parkeerbehoefte te voorzien.

Een strak beleid zal worden gevoerd waar het gaat om het verlangen van de parkeerbijdrage welke zal worden aangewend voor gebouwde openbare parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrum gebied (I) . Zie ook uitgangspunt 3.3.2

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.4 Ontheffingbeleid Binnenstad

Voor de binnenstad wordt in beginsel een soepel ontheffingbeleid gevoerd waar het gaat om de verplichting om op of onder eigen terrein danwel in de directe omgeving in de parkeerbehoefte te voorzien. Wel wordt een strak parkeerbijdragebeleid gevoerd. De voor het centrumgebied ontvangen gen parkeerbijdragen zullen worden aangewend ter medefinanciering van te bouwen dan wel reeds gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.5 Huur van parkeerruimte elders.

Het huren van al dan niet openbare parkeerruimte wordt niet aangemerkt als een acceptabele wijze waarop kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. De parkeerdruk zal immers per saldo toenemen. Huur van bestaande parkeerruimte kan niet op een lijn worden gesteld met het realiseren van nieuwe parkeerruimte.

(In voorkomende gevallen is in het verleden overigens wel akkoord gegaan met een dergelijke constructie waarbij “in de parkeerbehoefte werd voorzien door huur van parkeerplaatsen in de Noorderbergpoortgarage”).

Voorts heeft de gemeente ook geen toetsingsmogelijkheden om te controleren of huurcontracten of abonnementen worden verlengd (bij verhuizingen of beëindiging contracttermijnen). Tot slot betekent het huren van parkeerplekken in een parkeergarage dat de beschikbare ruimte voor bezoekersparkeren zal afnemen. Het ten behoeve van privé-gebruik huren van openbare parkeerplekken al dan niet in een openbare parkeergarage (hetgeen juridisch trouwens niet eens is mogelijk is….!) moet ons inziens worden ontraden: Openbare, uitwisselbare en dus voor meervoudig gebruik geschikte parkeerplaatsen worden daarmee opgeheven en de druk op de openbare parkeerruimte neemt toe.

Daar komt bij dat het huren van parkeerruimte in een parkeergarage ook door de Raad van State niet wordt geaccepteerd als mogelijkheid om aan de parkeerverplichting te voldoen, omdat een huurovereenkomst eenvoudig door private partijen kan worden opgezegd en dus niet met de nodige waarborgen is omkleed dat blijvend in de nodige parkeerruimte wordt voorzien (zelfs niet ingeval sprake is van een kettingbeding).

Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een en hetzelfde particulier gehuurde parkeerterrein voor diverse bouwprojecten wordt opgevoerd als “het op andere wijze voorzien”.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.5

Het huren van –al dan niet openbare – parkeerruimte buiten het bouwperceel, waartoe ook wordt gerekend het nemen van een abonnement in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening, wordt niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het huren van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het voorzien in extra parkeergelegenheid.. Bij het ontwikkelen van een project wordt het voor privé-gebruik huren van openbare parkeerruimte niet geaccepteerd als argument voor het verkrijgen van ontheffing, omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.6 Aankoop van parkeerruimte elders.

Dezelfde bezwaren als die welke gelden ten aanzien van het huren van bestaande parkeergelegenheid buiten het bouwperceel gelden in wezen onverkort ook voor “aankoopvariant”. Er bestaan nauwelijks juridisch waterdichte dan wel voor de gemeente controleerbare garanties dat een eenmaal aangekocht parkeerterrein ter voldoening aan de parkeerverplichting niet wordt doorverkocht aan een ander die dat parkeerterrein ook voor datzelfde doel aankoopt…..

Slechts ingeval het aan te kopen terrein direct aan het bouwperceel grenst - waardoor beide percelen als een bouwperceel kunnen worden aanmerkt - en vervolgens als parkeerterrein wordt ingericht behoeven er geen overwegende bezwaren tegen te bestaan om die aankoop aan te merken als het op andere wijze voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

Een uitzondering kan ons inziens worden gemaakt voor de eerste aankoop van een parkeerplaats in een gebouwde parkeervoorziening (parkeerkelder, parkeergarage, parkeerdek) in het centrumgebied , tegen de werkelijke realiseringskosten maar met een minimum van de genormeerd vastgestelde realiseringskosten ad € 30.000 per parkeerplaats. Anders dan via de weg van een parkeerbijdrage (zie 3.5) verwerft men zich dan een exclusief recht op die parkeerplaats, welke daarmee aan de openbaarheid onttrokken wordt (zo er sprake was van een openbare parkeervoorziening).

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.6

Het aankopen van al dan niet openbare parkeerruimte buiten het bouwperceel, wordt –tenzij het gaat om aankoop tegen de genormeerd vastgestelde realiseringskosten van een parkeerplaats in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening in het centrumgebied ((I)- niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het aankopen van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het realiseren van extra parkeergelegenheid en omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen.

----------------------------------------------------------------------------------------

3.7 Verkoop parkeerplaatsen eigen bouwterrein ontmoedigen

De verkoop van parkeerruimte op eigen terrein (dus welke in beginsel is bedoeld voor de gebruikers/bezoekers van het gebouw waarbij de parkeerplaats hoort) aan derden , die bijvoorbeeld geen rechten op een parkeervergunning kunnen doen gelden, kan leiden tot verhoging van de parkeerdruk in met name de binnenstad. Verkoop van dergelijke parkeerruimte kan aantrekkelijk zijn gezien het tarief van een straatparkeervergunning. Uiteindelijk kan een dergelijke ontwikkeling dus leiden tot een grotere vraag naar straatparkeervergunningen en een verlenging van de wachtlijst voor deze vergunningen. Door afzonderlijke verkoop aan derden, niet zijnde de gebruiker van het gebouw, wordt in wezen strijd met de verleende bouwvergunning en artikel 2.5.30 gehandeld. Langs juridische weg daartegen optreden is evenwel niet eenvoudig. Een dergelijke praktijk (verkoop/ontkoppeling van eigen parkeerruimte) kan in gebieden waar een vergunninghouderssyteem geldt wel worden ontmoedigd door het betreffende perceel –voor zover op eigen terrein in parkeer-gelegenheid wordt voorzien – uit te sluiten van de parkeervergunning.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 3.7

Uitgangspunt is dat eenmaal gerealiseerde parkeergelegenheid op het eigen bouwterrein ook daadwerkelijk als zodanig blijvend door de gebruikers/bezoekers van dat complex kan worden gebruikt en daaraan niet wordt onttrokken. Verkoop aan derden dient te worden ontmoedigd. Gebruikers van nieuwbouwcomplexen die door aanleg van parkeervoorzieningen op eigen terrein voldoen aan de parkeernorm zullen in beginsel moet worden uitgesloten van een parkeervergunning.

----------------------------------------------------------------------------------------

4. Parkeerbalans

Met een parkeerbalans wordt de onbalans tussen de parkeervraag en parkeeraanbod binnen een bepaald gebied berekend. Vaak valt de parkeervraag van functies niet samen in de tijd. Gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen is dan mogelijk. Het is dan niet noodzakelijk om in een gebied de som van de vraag naar parkeerplaatsen van de afzonderlijke functies aan te leggen doch slechts een deel daarvan. Een optimaal gebruik van de (openbare) ruimte wordt daarmee bevorderd.

De mogelijkheid tot gecombineerd gebruik binnen een gebied hangt af van de mate van openbaarheid en de locaties van de parkeervoorzieningen en van de loopafstanden naar de bestemming.

De opgenomen parkeerkencijfers en aanwezigheidspercentages geven een indicatie van de omvang van het benodigde aantal parkeerplaatsen. Bij het opstellen van een parkeerbalans vormt het parkeerbeleid het uitgangspunt. Zaken als geldende parkeernormen, parkeerregulering (waaronder betaald parkeren, vergunninghouders, gereserveerde parkeerplaatsen) aanwezigheidspercentages, omvang parkeren op eigen terrein en acceptabele loopafstanden zijn van invloed op de parkeerbalans.

4.1 De berekening van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein.

Niet iedere mogelijkheid welke op eigen terrein wordt gecreëerd om een auto te parkeren kan worden aangemerkt als een parkeerplaats, omdat de praktijk nu eenmaal uitwijst dat die parkeergelegenheid niet ten volle wordt benut.

Zo wijst de praktijk uit dat de speciaal voor het stallen van een auto gebouwde garage zelden of nooit daadwerkelijk voor het stallen van die auto wordt gebruikt. Dit betekent dat het berekeningsaantal (praktijk) voor de garage op 0 wordt gesteld, terwijl dat theoretisch 1 zou zijn. De Kencijfers van de CROW hebben aldus een berekening gemaakt van de diverse parkeervoorzieningen op eigen terrein. De gemeente Deventer heeft er voor gekozen een zekere vereenvoudiging op deze aantallen voor woningen toe te passen.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 4.1

De praktijk leert dat niet iedere theoretische parkeerplaats in de praktij als zodanig wordt gebruikt: garages worden vaak gebruikt als berging, bijkeuken e.d. Daar zijn correctiefactoren voor ontwikkeld

De toerekening van op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen wordt als volgt vastgesteld:

Voorziening

Theoretisch

Aantal

Berekeningsaantal

volgens CROW

Berekeningsaantal Deventer.

Centrumgebied Overige

Garage zonder oprit

1

0,4

1

0

Garage met oprit 5,5 meter

2

1,0

2

1

Uitsluitend oprit 5,5 meter

1

0,8

1

1

Lange oprit > 10 meter

2

1,0

2 **

1**

Dubbele oprit al dan niet met (dubbele) garage.

2

1,7

2

2

Carport wordt gezien als oprit

1

0,8

1 1

----------------------------------------------------------------------------------------

4.2. Acceptabele loopafstanden. Wat is “in de omgeving”.

In de naaste omgeving zal vervangende parkeerruimte moeten worden aangelegd dan wel aanwezig moeten zijn om naar verwezen te kunnen worden in het kader van het verlenen van een ontheffing.

De naaste omgeving reikt verder dan uitsluitend de straat waarin de verkeersaantrekkende bebouwing wordt opgericht.

De Raad van State geeft geen concrete afstand wat voor alle gevallen een acceptabele loopafstand is.

Een loopafstand van 750 voor een cultureel complex met een parkeerbehoefte van 1007 pp. werd niet onredelijk geacht, 400 a 500 meter voor een moskee ook niet . Er wordt ook wel gesproken in termen als loopafstand van 10 minuten en zo.

De vraag in hoeverre bepaalde loopafstanden nog als acceptabel worden ervaren hangt af ook van tijd (heden ten dage wordt een langere loopafstand eerder acceptabel geacht dan vroeger), gebied (grote stadscentra of woongebieden), bestemming, faciliteiten (Park&Ride), aantrekkelijkheid van de looproute, parkeerordening en prijsstelling ed. De gemeente mag in ieder geval verwijzen naar de CROW-gegevens waarin als acceptabele loopafstanden in meters worden aangemerkt:

Woningen 100 meter

Winkels 200-600 meter

Werken 200-800 meter

Ontspanningsfuncties 100 meter

Gezondheidszorg 100 meter

en onderwijs 100 meter

De gemeente Deventer heeft besloten deze “maatstaven” , welke overigens niet bedoeld zijn als keiharde normen, over te nemen, met dien verstande dat voor woningen in het centrumgebied loopafstanden tot 600 meter eveneens als aanvaardbaar kunnen worden aangemerkt.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 7

Uitgangspunt is dat voor onderstaande functies in ieder geval als aanvaardbare loopafstanden worden aangemerkt:

Woningen 100 meter

Woningen in centrumgebied 600 meter

Winkels 600 meter

Werken 800 meter

Ontspanningsfuncties 100 meter

Gezondheidszorg en onderwijs 100 meter

----------------------------------------------------------------------------------------

4.3 Aanwezigheidspercentages

De parkeervraag per periode wordt bepaald met behulp van de parkeernormen en de aanwezigheidspercentages voor gecombineerd gebruik. De aanwezigheidspercentages voor de verschillende periodes van de dag/week zijn in de tabel weergegeven. De percentages worden toegepast wanneer minimaal twee functies gebruik kunnen maken van dezelfde parkeervoorzieningen. Op sommige momenten op de dag zullen tussen bepaalde functies fricties ontstaan.. Met de verruimde openingstijden van winkels kunnen bijvoorbeeld fricties ontstaan tussen de winkelbezoekers en de van het werk terugkerende bewoners.

De Raad van State accepteert dat niet onder alle omstandigheden op ieder moment voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.

4.4 Bezoekersparkeren.

In de parkeerkencijfers van het CROW wordt nadrukkelijk aandacht geschonken aan het bezoekersparkeren: Een deel van de parkeernormen is bedoeld voor het parkeren van bezoekers.

Zo wordt bijvoorbeeld aan woningen in de middenklasse in nieuwbouwwijken een norm toegekend van 1,8 parkeerplaats, “waarvan 0,3 pp voor bezoekers” . De vraag rijst hoe hiermee moet worden omgegaan, omdat de gedachte leeft dat de bouwer kan worden verplicht om deze 0,3 pp op openbaar terrein aan te leggen. Dat is een misvatting. Een rechtstreeks verplichting aan een particulier om op openbare grond parkeerplaatsen aan te leggen dan wel daarin financieel bij te dragen is er niet. Een dergelijke verplichting zou slechts kunnen worden opgelegd Dat kan slechts voor zover niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

Wij menen dat deze norm mede in het licht van de Bouwverordening aldus moet worden uitgelegd dat deze 1,8 parkeerplaats (voor 1 woning af te ronden op 2 parkeerplaatsen) moet worden aangelegd op het eigen terrein. Dat is parkeergelegenheid inclusief die voor bezoekers

Ingeval het bouwplan slechts voorziet in de aanleg van 1 parkeerplaats op eigen terrein bestaat de mogelijkheid voor 0,8 parkeerplaats ontheffing te verlenen door storting van een parkeerbijdrage voor 0,8 openbare parkeerplaatsen dan wel door het betalen van 100% van de kosten en het realiseren van 0,8, afgerond 1 openbare parkeerplaats, welke dan uiteraard is bestemd voor bezoekers.

Kortom: Ofschoon de uitdrukkelijke wens kan bestaan om bezoekersparkeren op openbaar terrein te realiseren omdat die uitwisselbaar, meervoudig bruikbaar, zijn kan dit formeel niet worden afgedwongen ingeval de volledige behoefte op eigen terrein wordt opgevangen.

Uiteraard blijft de mogelijkheidbestaan om in geval om welke reden dan ook daartoe de behoefte bestaat om in ruimere mate ontheffing te verlenen, in die zin dat dus meer openbare parkeerruimte wordt aangelegd, maar uitgangspunt blijft in beginsel “zoveel mogelijk op eigen terrein”.

Als het hiervoor gegeven voorbeeld wordt losgelaten op een omvangrijker bouwproject, bijvoorbeeld 100 woningen, dan kan dat dus betekenen dat er 200 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd ( 100 x 1,8/afgerond 2 pp) en dat er geen openbare parkeerplaatsen zijn, maar dat is ons inziens slechts theorie. Veeleer zal ervoor gekozen worden om 150 parkeerplaatsen op eigen terrein aan te leggen en via ontheffing 30 parkeerplaatsen voor bezoekers (”0,3”) op openbaar terrein (of in de verhouding 100/80)

Ingeval sprake is van een parkeergarage onder een groot wooncomplex van bijvoorbeeld 100 woningen dan zullen daarin 180 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, waarvan er in ieder geval 30 worden gereserveerd voor bezoekers. Het is niet de bedoeling dat deze 30 parkeerplaatsen dan worden verkocht of verhuurd aan derden !. Dit lijkt uit oogpunt van handhaving dan misschien niet altijd even eenvoudig, maar het voldoet wel in de zuiverste vorm aan de doelstelling: Opvang van de eigen parkeerbehoefte –waartoe ook bezoekers worden gerekend – op eigen terrein.

Anderzijds moet worden opgemerkt dat de Raad van State niet zo zwaar aan dit punt lijkt te tillen: “dat de voorziene appartementen ook zonder een parkeerplaats in de parkeerkelder kunnen worden gekocht, doet niet af aan het aantal parkeerplaatsen dat met het bouwplan wordt toegevoegd. Gelet op dit aantal is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een toename van de parkeerdruk” (ABRvS 2.11.2005,200500721/1 Krimpen a/d IJssel ). Kortom: Het maakt niet zoveel uit door wie de gerealiseerde parkeerplaatsen worden gebruikt (zij mogen afzonderlijk worden verkocht), als maar in de toename wordt voorzien.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 4.4

Bij de toetsing van bouwplannen zal ook het bezoekersaandeel in beginsel op eigen terrein moeten worden opgevangen en zal de aanvrager moeten aangeven dat het bezoekersaandeel openbaar toegankelijk blijft voor bezoekers van het gebouw indien de parkeervoorziening op of onder het bouwterrein is gerealiseerd.

Voor het bezoekersaandeel kan het zeer gewenst zijn ontheffing te verlenen voor aanleg van uitwisselbare parkeerplaatsen op openbaar terrein, niet zijnde het eigen bouwterrein. Daarom wordt onder voorwaarden een soepel ontheffingsbeleid op grond van artikel 2.5.30, lid 6a voorgestaan om de wens om voldoende openbare parkeergelegenheid te realiseren niet in de weg te staan.

De voorwaarden bestaan hierin dat hetzij een parkeerbijdrage wordt voldaan voor het openbare deel, hetzij dat op openbaar terrein dat betreffende aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk - op kosten van aanvrager – in de directe omgeving wordt aangelegd, mits dat ruimtelijk mogelijk en niet onwenselijk is.

----------------------------------------------------------------------------------------

5. De berekening van de “toename van de parkeerbehoefte”.

Artikel 2.5.30 regelt – en de Raad van State heeft dat meerdere malen bevestigd – dat slechts behoeft te worden voorzien in de toename van de parkeerbehoefte, oftewel via artikel 2.5.30 kan niet worden afgedwongen, dat tevens wordt voorzien in de opheffing van een reeds bestaand tekort aan parkeerplaatsen. Het gaat immers om de toename van de druk op de openbare ruimte tengevolge van het bouwplan. Om de toename van de parkeerbehoefte te kunnen berekenen dient van de nieuwe parkeerbehoefte van het complex de bestaande parkeerbehoefte te worden afgetrokken.

Dit lijkt eenvoudiger dan het soms is. Weliswaar kan de nieuwe parkeerbehoefte aan de hand van duidelijke normen vrij nauwkeurig en objectief worden bepaald, anders ligt dat soms ten aanzien van de bestaande parkeerbehoefte.

5.1 Relatie bestaand en nieuw gebruik

a. Gestaakt gebruik

Wat bijvoorbeeld indien het “bestaande gebruik” reeds jaren geleden, bijvoorbeeld meer dan 5 jaar, is beëindigd en het pand daardoor in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag geen parkeerbehoefte met zich meebracht ?.

Dient dan de parkeerbehoefte voorafgaand aan de indiening van bouwaanvraag (een parkeerbehoefte van 0 parkeerplaatsen) als de “bestaande parkeerbehoefte” te worden aangemerkt, of de parkeerbehoefte zoals die gold in de periode tot 5 jaar geleden ?

De gemeente Deventer acht een periode van 5 jaar tussen het staken van gebruik en de datum van indiening van de bouwaanvraag acceptabel. Bedraagt die periode langer dan 5 jaar dan wordt de parkeerbehoefte van de laatste 5 jaar als de “bestaande parkeerbehoefte” aangemerkt en bedraagt die periode korter dan 5 jaar dan wordt de bestaande parkeerbehoefte bepaald aan de hand van de periode voorafgaand aan de staking van het gebruik.

Voorbeeld:

Laatste gebruik leegstand: Parkeerbehoefte 0 pp

Voorlaatste gebruik (legaal) korter dan 5 jaar geleden: Parkeerbehoefte 5 pp

Bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte mogen 5 parkeerplaatsen worden afgetrokken van de nieuwe parkeerbehoefte.

b Clandestien gebruik

En hoe te oordelen indien het gebruik in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag (het “laatste gebruik”) clandestien oftewel in strijd met het bestemmingsplan was en een grotere parkeerbehoefte met zich mee bracht dan wettelijk was toegestaan ? Moet dan de werkelijke parkeerbehoefte van dat laatste clandestiene gebruik in mindering worden gebracht of de parkeerbehoefte welke “rechtens zou moeten bestaan” ? En maakt het dan nog verschil of de gemeente dat laatste clandestiene gebruik willens en wetens actief heeft gedoogd of dat de gemeente van het bestaan van die situatie niet op de hoogte was ?

De gemeente Deventer staat in dit verband op het standpunt dat illegaal gedrag van de bouwer of zijn rechtsvoorganger niet mag worden beloond, kortom dat het rechtens toegestane gebruik maatgevend is voor de bepaling van de bestaande parkeerbehoefte.

Met die behoefte heeft de bestemmingsplanwetgever immers rekening gehouden.

Voorbeeld:

Kantoor rechtens toegestaan : parkeerbehoefte 20

Winkel illegaal : parkeerbehoefte 25

Nieuwbouw restaurant : parkeerbehoefte 30

Toename parkeerbehoefte is 10 parkeerplaatsen

En evenzo

Winkel rechtens toegestaan : parkeerbehoefte 25

Kantoor illegaal : parkeerbehoefte 20

Nieuwbouw restaurant : parkeerbehoefte 30

Toename parkeerbehoefte is 5 parkeerplaatsen.

Ook is het mogelijk dat zowel het laatste daadwerkelijke gebruik als het daaraan voorafgaande gebruik beide rechtens waren toegestaan, maar dat het laatste gebruik een lagere parkeerbehoefte met zich meebracht dan het maximaal toegestane gebruik (bijvoorbeeld in een pand met horecabestemming was de laatste jaren een cafe gevestigd welke een lagere parkeerbehoefte kent dan een eveneens toegestaan restaurant dat daar voorheen gevestigd was).

Als bij het nieuwbouwplan wordt uitgegaan van de (lagere) parkeerbehoefte van het cafe dan resulteert het nieuwbouwplan verhoudingsgewijs in een grotere toename van de parkeerbehoefte dan wanneer rekening mag gehouden met de parkeerbehoefte van het voorheen aanwezige restaurant.

De gemeente Deventer meent dat het ook hier redelijk is de 5-jaarstermijn als maatstaf te hanteren. Kortom: Als het cafe in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag ter plaatse meer dan 5 jaar gevestigd is geweest dient de parkeerbehoefte van het cafe als bestaande parkeerbehoefte te worden aangemerkt.

c In bestaande situatie werd (gedeeltelijk) in parkeerbehoefte voorzien

Bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte gaat het om de vraag in hoeverre de druk op de openbare ruimte toeneemt.

Dit betekent, dat ingeval in de bestaande situatie gedeeltelijk op eigen terrein in de parkeerbehoefte werd voorzien en volgens het nieuwbouwplan het gehele terrein wordt volgebouwd, de verloren gegane parkeerplaatsen aan de toename van de parkeerbehoefte moeten worden toegevoegd.

Voorbeeld:

Kantoor : parkeerbehoefte 10, op eigen terrein wordt voorzien in 4 pp

Nieuwbouw deeltelijk in parkeerbehoefte voorzienrestaurant parkeerbehoefte 20, op eigen terrein wordt voorzien in 0 parkeerplaatsen

Toename parkeerbehoefte is 10 + 4 = 14.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 5.1

De gemeente Deventer kiest als uitgangspunt dat bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte de parkeerbehoefte van het laatste daadwerkelijke gebruik maatgevend is, mits dat legaal dan wel uitdrukkelijk van gemeentewege gedoogd is; de behoefte van het voorlaatste gebruik mag van de nieuwe parkeerbehoefte worden afgetrokken mits dat legaal was en niet langer geleden is beëindigd dan 5 jaar voor de datum van indiening van de bouwaanvraag.

Indien en voor zover het nieuwbouwplan met zich meebrengt dat bestaande parkeerplaatsen verloren gaan, worden die parkeerplaatsen bij de nieuwe parkeerbehoefte opgeteld..

----------------------------------------------------------------------------------------

5.2 Enkelvoudig of meervoudig complex ?

Tenslotte verdient aandacht de vraag hoe te oordelen ingeval het niet gaat om de bouw of verbouw van een “enkelvoudig gebouwen of gebouwencomplex” maar om een meer omvattende herinrichting of herstructurering van een gebied, de realisering van een nieuwbouwwijk of een wat meer omvattende inbreidingslokatie waarbij ook aanpassingen in de infrastructuur plaatsvinden.

De gemeente Deventer staat op het standpunt dat het plan in dergelijke situaties volledig in de eigen parkeerbehoefte dient te voorzien zonder aftrek van eventueel bestaande parkeerbehoeftes.

De vraag wanneer van een dergelijke situatie sprake is laats zich moeilijk in zijn algemeenheid beantwoorden en zal dan ook in het concrete geval in redelijkheid moeten worden bepaald.

Duidelijk zal zijn dat zodra realisering van het plan wijzigingen in de infrastructuur (straten, wegen pleinen, verlichting, riolering, openbaar groen etc.) met zich mee brengt, al gauw gesproken moet worden van een meervoudig nieuwbouwcomplex dat volledig in de parkeerbehoefte (op eigen en/of openbaar terrein) zal moeten voorzien.

----------------------------------------------------------------------------------------

Uitgangspunt 5.2

Bij een enkelvoudig nieuwbouwcomplex geldt de hoofdregel dat slechts in de toename van de parkeerbehoefte behoeft te worden voorzien, bij een meeromvattende meervoudig nieuwbouwcomplex geldt als hoofdregel dat de volledige parkeerbehoefte binnen het “plangebied met aanpassingen in de (openbare) infrastructuur” moet worden opgevangen.

----------------------------------------------------------------------------------------