Regeling vervallen per 01-01-2015

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Deventer 2007

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Deventer 2007

Inhoud Hoofdstuk 1 Vormen van de te verstrekken voorzieningen

Hoofdstuk 1 Vormen van de te verstrekken voorzieningen

    • 1.1.

      Algemeen

    • 1.2.

      Regels algemene voorzieningen

    • 1.3.

      Het PGB

    • 1.3.1.

      Uitzonderingen PGB

    • 1.3.2.

      Voorwaarden PGB

    • 1.3.3.

      Omvang van het PGB

    • 1.3.4.

      PGB en huishoudelijke hulp

    • 1.3.5.

      PGB in tegenwaarde natura

    • 1.3.6.

      Uitbetaling PGB

      1.4.Controle bij het PGB of de financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen

      Hoofdstuk 2 Inkomensberekening, eigen bijdragen en eigen aandeel

        • 2.1.

          Inkomen in Wmo

        • 2.2.

          Inkomensgrenzen

        • 2.3.

          Eigen bijdrage regeling in Deventer

      • 2.4.

        Besparingsbijdrage

      Hoofdstuk 3 Het voeren van een huishouden, onderdeel woonvoorzieningen

        • 3.1.

          Uitsluitingen

        • 3.2.

          Algemene woonvoorzieningen

        • 3.3.

          Verstrekkingmogelijkheden woonvoorzieningen

        • 3.4.

          Primaat verhuizing

      • 3.4.1.

        Factoren besluitvorming primaat verhuizing

      • 3.4.2.

        Procedure verhuizing naar (beter) aangepaste woning

      • 3.4.3.

        Verhuis- en inrichtingskosten

      • 3.4.4.

        Geen eis bij verhuizing naar ADL woning

      • 3.4.5.

        Verhuizen voordat op aanvraag is beslist

      • 3.4.6.

        Uitbetaling bij verhuizing

      • 3.5.

        Bouwkundige voorzieningen

      • 3.5.1.

        Normaal gebruik woning

      • 3.5.2.

        Geen therapeutische doelen en incidenteel karakter

      • 3.5.3.

        Integrale beoordeling bij oplossing woonproblematiek

      • 3.6.

        Beperkingen woonvoorzieningen

      • 3.6.1.

        Verblijf aanvrager: hoofdverblijf

      • 3.6.2.

        Bezoekbaar maken van woning

      • 3.6.3.

        Van adequaat naar inadequaat

      • 3.6.4.

        Meest geschikte woning

      • 3.6.5.

        Aanpassingen gemeenschappelijke ruimten

      • 3.6.6.

        Eigen verantwoordelijkheid verhuizing

      • 3.6.7.

        Verhuizing naar AWBZ-instelling

        3.6.8 Duurdere woning

      • 3.7.

        Niet-bouwkundige of niet woontechnische woonvoorzieningen

      • 3.7.1.

        Losse (roerende) voorzieningen

      • 3.7.2.

        Woningsanering in verband met CARA/COPD

      • 3.8.

        Bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

      • 3.8.1.

        Primaat losse unit

      • 3.8.2.

        Uitbreiding van ruimten

      • 3.8.3.

        De uitraasruimte

      • 3.8.4.

        Kosten van woningaanpassingen

      • 3.8.5.

        Procedure aanvraag bij bouwkundige woningaanpassing

      • 3.8.6.

        Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming

      Hoofdstuk 4 Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

      • 4.1.

        Algemeen

      • 4.2.

        Mogelijke voorzieningen

      • 4.3.

        Primaat algemene hulp bij het huishouden

      • 4.4.

        Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een PGB

      • 4.5.

        Gebruikelijke zorg bij het huishouden

      • 4.5.1.

        Leefeenheid

      • 4.5.2.

        Omvang hulp bij huishouden

      • 4.5.3.

        Huiselijke hulp bij werkenden

      • 4.5.4.

        Huishoudelijk AWBZ-instellingen

      • 4.5.5.

        Particuliere tehuizen

      • 4.5.6.

        Geen gebruikelijke zorg voorhanden

      • 4.6.

        Voorliggende voorzieningen

      • 4.7.

        Indeling in klassen

      Hoofdstuk 5 Vervoersvoorzieningen

        • 5.1.

          Vormen van vervoersvoorzieningen

        • 5.2.

          Algemene vervoersvoorzieningen

        • 5.3.

          Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

        • 5.4.

          Primaat collectief vervoer

      • 5.4.1.

        Gebruik openbaar vervoer

      • 5.4.2.

        Vervoer korte en lange afstand

      • 5.4.3.

        Collectief vervoer

      • 5.4.4.

        Collectief vraagafhankelijk vervoer in Deventer

        5.4.5. Doel van het vervoer

      • 5.5.

        Omvang aantal kilometers

      • 5.6.

        Typen vervoersvoorzieningen, geen collectief vervoer zijnde

      • 5.6.1.

        Een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen

      • 5.6.2.

        Open buitenwagen: de scootermobiel

      • 5.7.

        Overige verplaatsingsmiddelen/vervoermiddelen

      • 5.7.1.

        (Gemotoriseerde) driewielfiets

      • 5.7.2.

        Autozitjes en fietszitjes

      • 5.7.3.

        Kindervoorzieningen

      • 5.7.4.

        Aangepaste fiets

      • 5.7.5.

        Loopfiets

      • 5.8.

        PGB voor vervoersvoorzieningen

      • 5.9.

        Leeftijd kinderen

      • 5.10.

        Compensatieregeling kort vervoer

      • 5.11.

        Herindicatie vervoersvoorziening

      Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

      • 6.1.

        Verplaatsen in en rond de woning

      • 6.2.

        De rolstoel

      • 6.3.

        Vormen van rolstoelvoorzieningen

      • 6.4.

        De algemene rolstoelvoorziening

      • 6.5.

        Rolstoel in natura en PGB

      • 6.6.

        De sportrolstoel

      • 6.7.

        Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

      Hoofdstuk 7 Het medisch advies

      • 7.1.

        Aanleiding

      • 7.2.

        Toepassing artikel 32 Vmo

      Hoofdstuk 8 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

        • 8.1.

          Aanvraag

        • 8.2.

          Uitzonderingen aanvraagformulier bij algemene voorzieningen

        • 8.3

          Onderzoek – doelgroep

        • 8.4.

          Uitgangspunten en begrippen in Wmo en Vmo

      • 8.4.1.

        Invulling begrippen:

      • -

        compensatiebeginsel

      • -

        ziekte en gebrek

      • -

        langdurig noodzakelijk

      • -

        goedkoopst-adequaat

      • -

        in overwegende mate op het individuele gericht

      • -

        een algemeen gebruikelijke zaak

      • -

        aanvrager niet woonachtig in gemeente waar aanvraag wordt ingediend

      • -

        aard der gebruikte materialen

      • -

        hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw

      • -

        voor zover geen sprake is van meerkosten

      • -

        kosten gemaakt voorafgaand aan beschikking

      • -

        verloren gegane zaak

      • 8.5.

        Motivering van besluiten

      • 8.5.1.

        Wijziging in situatie melden

      Bijlagen

      Bijlage I: Overgangsrecht AWBZ ex artikel 41 Wmo

      Bijlage II: Overgangsrecht Wvg ex artikel 40 Wmo

      Bijlage III: Normering hulp bij het huishouden

      Bijlage IV: Bij hoofdstuk 7: De ICF: Functies

      Bijlage V: Bij hoofdstuk 7: De ICF: Activiteiten en participatie

Inleiding

    • De invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) staat niet op zich zelf, maar maakt deel uit van een aantal maatregelen op het terrein van de zorg en maatschappelijke ondersteuning. De Wmo vervangt de Welzijnswet, de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG), regelingen voor de openbare geestelijke gezondheidszorg en delen van de AWBZ.

      De Wmo is een participatiewet en geen zorgwet. De Wmo richt zich op de maatschappelijke ondersteuning van de burgers. Met de Wmo kunnen gemeenten ondersteuning op maat verstrekken aan burgers die aanspraak hebben op de Wmo. In art. 4 Wmo is de compensatieplicht neergelegd. Met de compensatieplicht wordt aan de gemeente de verplichting opgelegd om, ter compensatie van de beperkingen die een persoon ondervindt in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voorzieningen te treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de persoon in staat stellen:

      • ·

        Een huishouden te voeren;

      • ·

        Zich te verplaatsen in en om de woning;

      • ·

        Zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

      • ·

        Medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

      De wijze waarop de gemeente invulling heeft gegeven aan deze compensatieplicht is beschreven in de “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer 2007”, die op 1 januari 2007 inwerking treedt. In deze verordening is bepaald dat het college nadere uitvoeringsregels stelt, die worden opgenomen in het “Besluit maatschappelijke ondersteuning Deventer ” en in het “Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Deventer”. Beide door het college vast te stellen besluiten treden eveneens op 1 januari 2007 in werking.

      Bij het beleid worden twee belangrijke uitgangspunten gehanteerd:

      1e: Bij de invulling van het begrip compensatieplicht zullen wij het begrip: ‘in aanvaardbare mate’ hanteren.

      Naar onze mening kan met de hantering van dit begrip aansluiting worden gezocht bij verschillende WVG uitspraken van de hoogste rechter waarbij aangegeven wordt, dat gelet op het stelsel van de WVG en/of op grond van de regels in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning kan worden gevergd, dat belanghebbende zich enige beperkingen getroost.

      2e: Daarnaast is uitgangpunt van beleid het verstrekken van de “goedkoopst adequate voorziening”, waarbij het adequaat zijn van de voorziening voorop staat. Dit betekent in de praktijk dat de aanvrager niet altijd de door hem/haar gewenste voorziening krijgt. Ook zal voor elke aanvrager een andere specifieke (combinatie van) voorziening(en) de goedkoopste adequate voorziening zijn. (zie voor deze begrippen ook 8.4.1.)

      Aan de hand van de Vmo, het Besluit maatschappelijke ondersteuning Deventer, (voorheen Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten) en dit Verstrekkingenboek, kan voor elke aanvrager vastgesteld worden voor welke voorziening hij/zij in aanmerking komt en welke financiële regeling op de voorziening van toepassing is. In dit Verstrekkingenboek wordt aangegeven langs welke regels aanspraken concreet kunnen worden ingevuld. Ook wordt – waar nodig - een toelichting gegeven op het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Met deze beleidsregels wordt ernaar gestreefd om gelijke gevallen gelijk te behandelen. Tevens is het beleid van de gemeente door deze beleidsregels toetsbaar voor de rechter.

      Gebruik van de beleidsregels

      Het Verstrekkingenboek bevat beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze regels normeren - geven nadere invulling aan - de uitoefening door het college van de bevoegdheden zoals die zijn neergelegd in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Deventer 2007 en het Besluit maatschappelijke ondersteuning Deventer. Het gaat hier volgens de definitie van artikel 1:3 lid 4 Awb om regels omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van de bevoegdheden van en door het college. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het college aan artikel 4:81 lid 1 Awb.

      De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Deventer 2007 geeft het college de benodigde bevoegdheden en regelt wat er verstrekt kan worden, het Besluit maatschappelijke ondersteuning regelt de bedragen van de PGB en de financiële tegemoetkomingen, de eigen bijdrage/eigen aandeel en deze beleidsregels normeren de wijze waarop het college bij het gebruik van zijn bevoegdheden tot een beslissing op de aanvraag komt.

      Afkortingen

      AAW = Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

      ADL = Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen

      Awb = Algemene wet bestuursrecht

      AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

      Bmo = Besluit maatschappelijke ondersteuning Deventer

      CAK = Centraal Administratiekantoor Bijzondere Zorgkosten

      CIZ = Centrum Indicatiestelling Zorg

      CrvB = Centrale Raad van Beroep

      MO-loket = Maatschappelijke ondersteuningsloket

      PGB = Persoonsgebonden budget

      Vmo = Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Deventer 2007

      Wmo = Wet maatschappelijke ondersteuning

      WVG = Wet voorzieningen gehandicapten

Hoofdstuk 1 Vormen van de te verstrekken voorzieningen

1.1. Algemeen

Art. 6 van de Wmo bepaalt het volgende: “ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar PGB, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. Art. 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een PGB. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit art. 7, lid 2 Wmo: “Een PGB en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Art. 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de WVG – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning (art. 5.3 lid 2 Bmo). Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen PGB genoemd worden. Ook zal een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om bijvoorbeeld een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding (art. 6.4 Bmo).

1.2. Regels algemene voorzieningen (art. 8a, 13a, 22a en 27a Vmo ).

Een andere vorm van verstrekken heeft betrekking op algemene voorzieningen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet meer geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een individuele aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

In de afzonderlijke hoofdstukken over huishoudelijk hulp, woon- vervoers- en rolstoelvoorzieningen wordt nader ingegaan op de kaders van deze voorzieningen. Op dit moment zijn nog geen concrete algemene Wmo voorzieningen voorhanden. Dit onderdeel zal worden meegenomen in het Wmo beleidsplan. Zodra er algemene voorzieningen zijn zullen wij deze alsnog opnemen in de betreffende hoofdstukken van dit Verstrekkingenboek. Zolang er geen algemene voorzieningen zijn kan een beroep worden gedaan op een individuele voorziening.

1.3. Het PGB

In de Wmo worden gemeenten verplicht om burgers de keuze te bieden tussen een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een PGB. Dit geldt voor alle individuele voorzieningen. Over de termen financiële tegemoetkoming en PGB kan het volgende worden gezegd. Het onderscheid tussen deze begrippen is niet altijd even duidelijk. Daar komt bij dat soms financiële tegemoetkomingen forfaitaire financiële tegemoetkomingen zijn, net weer iets anders. De verschillen tussen deze verstrekkingswijzen kunnen het beste als volgt worden weergegeven. Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in artikel 7 lid 2 Wmo gebruikt waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan, als in deze beleidsregels dit is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer. Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit pgb kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden. Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget.

1.3.1Uitzonderingen PGB

Niet in alle gevallen hoeft een PGB voor Wmo voorzieningen te worden verstrekt, aldus artikel 6 Wmo.

In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn. Het gaat dan om:

  • ·

    met name personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Hierbij kan gedacht worden aan personen met een schuldenproblematiek, manisch depressieven en verslaafden. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben die voor hen het beheer kan verzorgen, kan een PGB natuurlijk wel als keuze beschikbaar blijven.

  • ·

    collectief vervoer: in een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een PGB zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een natura voorziening wegvallen.

In art. 3 van de Vmo is het volgende bepaald: Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als PGB. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een PGB niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer neergelegde criteria.”

Het vorenstaande is verder uitgewerkt in artikel 24 Vmo waarin (nog steeds) het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een PGB van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Tot slot heeft een uitwerking van het vorenstaande plaatsgevonden in artikel 2.2 lid 2 onder b van het Bmo.

1.3.2. Voorwaarden PGB

Art. 6 van de Vmo bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het PGB. De eerste voorwaarde daarbij is dat een PGB alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen PGB verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een PGB verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Awb worden afgehandeld.

1.3.3. Omvang van het PGB

Bij de omvang van de PGB dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

  • ·

    enerzijds het PGB voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden,

  • ·

    anderzijds het PGB voor voorzieningen afkomstig uit de WVG, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

    1.3.4.PGB en huishoudelijke hulp

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De gemeente gebruikt klassen zoals ook in de AWBZ gehanteerd wordt. Het bedrag is gebaseerd op de bij het midden van de klasse behorende aantal uren, eveneens vermenigvuldigd met het uurbedrag dat 75 % is van het uurbedrag van zorg in natura. Dat betekent per klasse:

Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat per klasse per jaar bedraagt:

Klasse Uren per week Tarief per jaar

1 0- 1,9 € 904,--

2 2- 3,9 € 2.714,--

3 4- 6,9 € 4.977,--

4 7- 9,9 € 7.692,--

5 10- 12,9 € 10.407,--

6 13- 15,9 € 12.828,--

terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend. Als het aantal geïndiceerde uren of dagdelen hoger is dan de bovengrens van de bovenste klasse, dan wordt het tarief van de hoogste klasse verhoogd met het volgende bedrag: Klasse 1 vermenigvuldigd met het aantal uren of dagdelen waarmee de bovengrens van de hoogste klasse wordt overschreden.

Ten behoeve van nieuwe aanvragers per 1 januari 2007 wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld zoals op dat moment door de zorgaanbieders aan belanghebbenden worden uitbetaald. Dit bedrag zal in de loop van het jaar 2007 worden bijgesteld, afhankelijk van de uitkomst van de aanbesteding huishoudelijke hulp. De vaststelling en de omvang van het PGB zijn geregeld in de artikelen 4.1 en 4.2 van het Bmo.

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007. Deze bedragen worden in onderdeel 1 van bijlage 1 genoemd. In bijlage 1 bij dit Verstrekkingenboek is het overgangsrecht beschreven met betrekking voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ.

1.3.5. PGB voorzieningen in tegenwaarde natura

De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft. De gemeente is overigens niet verplicht een keuzevrijheid van leveranciers te bieden bij Wmo-hulpmiddelen (voorheen WVG-hulpmiddelen).

In respectievelijk artikel 5.4, 6.4 lid 5 en artikel 7.1 lid 3 in het Bmo is (de omvang van) het PGB voor woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen nader uitwerkt.

1.3.6. Uitbetaling PGB

Als het PGB budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het PGB is en (indien noodzakelijk) voor hoeveel jaar het PGB bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het PGB dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft.

Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer aanleiding zou kunnen zijn tot nieuwe aanvragen. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen (PvE) onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet of helemaal geen voorziening wordt aangeschaft, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. Een nieuwe aanvraag zal dan worden afgewezen.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is (artikel 2.4 lid 8 Bmo). Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

Is de beschikking verzonden, dan kan het PGB beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een PGB voor hulp bij het huishouden. Om de betaling overzichtelijk te houden wordt gekozen dit PGB per maand, per kwartaal of per (half) jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden dat bij betaling over een lange periode uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand. De uitwerking van het vorenstaande heeft plaatsgevonden in art. 2.4. lid 5 van het Bmo.

1.4 Verantwoording persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming                                                 

Op grond van de verordening vindt de controle van de besteding van het persoonsgebonden budget1 steekproefsgewijs plaats, waarbij de steekproef een omvang heeft van 15% van het aantal verstrekte persoonsgebonden budgetten, na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar.

1Daar waar over persoonsgebonden budget wordt gesproken in dit hoofdstuk wordt ook financiële tegemoetkoming bedoeld, tenzij anders is aangegeven.

Controle van het persoonsgebonden budget vindt op twee manieren plaats. Enerzijds controle van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp, anderzijds controle van het persoonsgebonden budget voor overige Wmo voorzieningen zoals hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Het college zal aan de hand van de steekproef bepalen bij welke budgethouders stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan zal het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen (zie ook 1.5 terugvorderingbeleid).

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat.

1.4.1 Controle persoonsgebonden budget huishoudelijke hulp

De controle van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp zal als volgt plaatsvinden. Iedere budgethouder moet een overzicht van de (salaris)administratie en zorgovereenkomst bewaren.                                                                                                                                                                           

Voor de verantwoording van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp geldt een vast verantwoordingsvrij bedrag van € 100,--,. Voor deze variant is gekozen omdat mensen die in dienst zijn van een thuiszorgorganisatie secundaire arbeidsvoorwaarden genieten, zoals een personeelsuitje, een kerstpakket of verjaardagscadeau. Om een gelijke behandeling te bewerkstelligen kan de PGB budgethouder voor de huishoudelijke hulp bovengenoemd bedrag hiervoor aanwenden. De controle vindt plaats binnen vijf jaar na afloop van ieder kalenderjaar.

Als de budgethouder gebruik maakt van een door de gemeente Deventer erkent servicebureau dan legt het servicebureau verantwoording af aan de gemeente. De budgethouder hoeft dus zelf niets te verantwoorden.

1.4.2 Controle persoongebonden budget voorzieningen            

De controle van het persoonsgebonden budget voor voorzieningen zal als volgt plaatsvinden. Iedere budgethouder moet een gespecificeerde nota/factuur of betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening bewaren. De controle vindt plaats binnen vijf jaar na afloop van ieder kalenderjaar.

1.4.3 Controle bij het PGB of de financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen

Het is in het belang van de gemeente dat de oorspronkelijke bewoner de woningaanpassing daadwerkelijk uitvoert voor het geval dat de woning vrijkomt en deze door een andere ondersteuningsbehoevende kan worden gebruikt.

Bij een aanzienlijke investering in de woning bestaat de mogelijkheid dat deze in waarde stijgt. Het is in dat geval redelijk dat de eigenaar een deel van deze waardestijging bij verkoop terugbetaalt aan de gemeente (zie ook artikel 21 Vmo). Met deze controle waarborgt de gemeente dat met de toegekende financiële middelen de woningaanpassing plaatsvindt. In artikel 5.9 Bmo is geregeld dat de aanvrager bij een woningaanpassing van meer dan € 25.000,-- gehouden is om een deel van de voorziening terug te betalen indien de aanvrager de woning verkoopt. Dit geldt dus slechts bij woningaanpassingen van meer dan  € 25.000,--.

In de paragrafen 3.8.5 en 3.8.6 van het Verstrekkingenboek zijn regels opgenomen aanzien van verantwoording en controle van woonvoorzieningen. Er vindt een volledige controle plaats waarvan het bedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 5.000,--. Bedragen onder de

€ 5.000 vallen onder de steekproef. De budgethouder dient de stukken te bewaren zoals genoemd in 3.8.6 Verstrekkingenboek.

1.5 Terugvordering                                                                                                                Als het persoonsgebonden budget niet is ingezet waarvoor het bestemd is, kan het het college het budget geheel of gedeeltelijk terug vorderen. Om te zorgen dat iemand daadwerkelijk hulp of een hulpmiddel krijgt kan het nodig zijn alsnog een voorziening in natura te verstrekking. Het persoonsgebonden budget wordt dan teruggevorderd.

1.5.1 Richtlijnen tot terugvordering

Wanneer het persoongebonden budget niet juist is besteed of kan worden verantwoord, is er sprake van een terugvorderinggrond. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden moet worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust fout is gedaan. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te betalen.

Er wordt in ieder geval overgegaan tot terugvordering als:

  • a.

    het persoongebonden budget is verstrekt op basis van foute informatie,

  • b.

    anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de betrokken persoon dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen,

  • c.

    het persoonsgebonden budget niet volledig is aangewend voor het daarvoor omschreven doel,

  • d.

    indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Hieronder zijn de verschillende terugvorderinggronden op een rijtje gezet met richtlijnen hoe hier mee om te gaan:

Terugvorderinggrond

Terugvorderingbeleid

Niet besteed

Terugvorderen en evt. omzetten in ZIN

Minder hulp, minder besteed

Terugvorderen

Niet gereageerd

Terugvorderen en evt. omzetten naar ZIN

Geen betalingsbewijs/administratie

Terugvorderen en evt. omzetten naar 

ZIN

Wel hulp, minder besteed

Niet terugvorderen, voor zover vrijlating van toepassing is (zie 1.4.1 Verstrekkingenboek).

Minder hulp, wel besteed

Niet terugvorderen en evt. omzetten naar  

ZIN

(ZIN staat voor zorg in natura)

Tot slot wordt opgemerkt dat Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Titel 4.4. Algemene wet bestuursrecht vermeldt de wijze waarop de verplichting tot betaling wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 2 Inkomensberekening, eigen bijdragen en eigen aandeel

2.1.Inkomen in Wmo

De gemeente heeft de mogelijkheid om een eigen bijdrage te vragen bij een voorziening in natura of in de vorm van een PGB (artikel 15 lid 1 Wmo). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk te stellen van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot (het zogenaamde eigen aandeel; artikel 19 lid 1 Wmo).

In beide gevallen is het inkomen mede bepalend voor de vraag of een eigen bijdrage of aandeel is verschuldigd en zo ja, tot welk bedrag.

Artikel 4.2. van het (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning welk inkomen relevant is. Het gaat hierbij niet om het actuele inkomen, maar om het inkomen over het peiljaar. Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend. Dit betekent dat voor het berekenen van de eigen bijdrage in 2007 wordt uitgegaan van de inkomensgegevens uit 2005.

Twee situaties

Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee situatie:

1Over het peiljaar is of wordt een aanslag inkomstenbelasting vastgesteld.

Het inkomen is dan gelijk aan het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 Wet Inkomstenbelasting in het peiljaar.

2Overige gevallen

Het inkomen is gelijk aan het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

Verzamelinkomen

Het verzamelinkomen is het totaal van de inkomsten en aftrekposten in de drie boxen. Dit is het belastbaar inkomen uit:

  • ·

    Werk en woning (box 1)

  • ·

    Het totaal van de inkomsten uit aanmerkelijk belang (box 2)

  • ·

    Het totaal van de inkomsten uit vermogen (box 3).

Het verzamelinkomen staat vermeld op de aangifte inkomstenbelasting. De belastingdienst moet de inkomensgegevens verstrekken aan de gemeente (artikel 23 Wmo).

Belastbaar loon

In die gevallen waarin met betrekking tot het peiljaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, is het inkomen gelijk aan het belastbaar loon in het peiljaar. Het belastbaar loon is het loon verminderd met de zeedagenaftrek (artikel 9 lid 2 Wet op de loonbelasting (2006). De belastingsdienst moet de inkomensgegevens verstrekken aan de gemeente (artikel 23 Wmo)

Inkomen buitenland

Inkomen dat in het buitenland wordt belast dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van nationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen bij de bepaling van het inkomen (artikel 4.2. lid 2 landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning).

Aanzienlijk lager inkomen

Het kan voorkomen dat het actuele inkomen van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, afwijkt van het inkomen in het peiljaar. Het peiljaar is immers het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend (artikel 1 onderdeel f (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning). Indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen aanzienlijk lager is, dan kan op verzoek van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend een voorlopige vaststelling van het inkomen plaatsvinden. Een voorlopige vaststelling vindt plaats als het inkomen in het lopende jaar naar verwachting ten minste € 1.816,00 lager zal zijn.

Na afloop van het jaar vindt de definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen (= verzamelinkomen of belastbaar loon) plaats. Om misbruik en oneigenlijk gebruik van de in artikel 4.2. lid 3 (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning geboden mogelijkheid tegen te gaan, is in artikel 4.2 lid 4 (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning een regeling getroffen op grond waarvan een naheffing kan plaatsvinden.

Deze naheffing vindt plaats indien bij de definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen door het CAK blijkt dat met het uiteindelijk door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen of belastbaar loon niet voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 4.2 lid 4 landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning, te weten dat het inkomen ten minste € 1.816,00 lager is dan het verzamelinkomen of belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende kalenderjaar. Indien niet wordt voldaan aan deze voorwaarde, vindt alsnog toepassing van artikel 4.2 lid 1 (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning plaats. Op basis van het definitieve vastgesteld bijdrageplichtig inkomen wordt vervolgens het verschuldigde bedrag aan bijdragen gecorrigeerd en wordt de belanghebbende het nog verschuldigde bedrag in rekening gebracht.

Inkomen echtgenoot/partner

Artikel 4.1 lid 1 van het (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning regelt wat de gemeente maximaal aan eigen bijdragen en eigen aandeel per vier weken mag vragen of door het CAK mag laten opleggen. Hierbij wordt onder andere onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Uit artikel 4.2 lid 1 van het (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning volgt dat bij gehuwden het inkomen van de persoon aan wie de maatschappelijke ondersteuning is verleend en het inkomen van zijn/haar partner relevant is bij het bepalen van de eigen bijdrage en het eigen aandeel.

Het is daarom van belang te weten wanneer een persoon als gehuwd wordt aangemerkt. Dit is geregeld in artikel 1 lid 2 tot en met 7 Wmo. De volgende personen worden door de Wmo als gehuwd aangemerkt:

  • ·

    Degene die gehuwd is in de zin van het Burgerlijk Wetboek (is vastgelegd in de GBA) en niet duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd (artikel 1 lid 3 onderdeel b Wmo);

  • ·

    Degene die zijn partnerschap heeft geregistreerd (is vastgelegd in de GBA) en niet duurzaam gescheiden leeft van zijn geregistreerde partner (artikel 1 lid 2 Wmo jo. artikel 1 lid 3 onderdeel b Wmo);

  • ·

    De ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft (artikel 1 lid 3 onderdeel a Wmo).

Inkomen ouders

Een andere belangrijke vraag is of het inkomen van de ouders een rol speelt bij het bepalen van het recht op een voorziening en het vaststellen van een eigen bijdrage, indien ten behoeve van het kind een voorziening wordt aangevraagd. Een duidelijk en eenduidig antwoord op deze vraag is echter niet te geven. Artikel 15 lid 1 Wmo bepaalt dat een eigen bijdrage alleen mag worden gevraagd aan een persoon van 18 jaar of ouder. De toelichting op artikel 15 Wmo geeft aan dat de bijdrageplicht voor onderhoudsplichtige ouders, zoals die in artikel 5 lid 2 WVG is geregeld, daarmee komt te vervallen. Artikel 5 lid 2 WVG regelt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming kan worden afgestemd op het inkomen van de gehandicapte, waarbij bij een gehandicapte jonger dan 18 jaar het inkomen van de ouders in aanmerking kan worden genomen. Artikel 6 lid 2 WVG bevat een soortgelijke bepaling voor de hoogte van de eigen bijdrage. In de memorie van antwoord (EK 2005-2006, 30 131, C) wekt de staatssecretaris echter de suggestie dat het inkomen van de ouders van minderjarige kinderen, in tegenstelling tot hetgeen de toelichting op artikel 15 Wmo doet vermoeden, wel een rol speelt in het kader van de Wmo. De staatssecretaris geeft aan dat bij personen beneden de leeftijd van 18 jaar de draagkracht van de ouders relevant is gelet op de zorgplicht van ouders voor hun kinderen. Aangezien ouders voor hun minderjarige kinderen de aanvragende partij zijn als het om maatschappelijke ondersteuning gaat, is het volgens de staatssecretaris logisch om artikel 4 lid 2 Wmo te interpreteren naar analogie van artikel 15 Wmo. Echter artikel 15 Wmo, en met name de toelichting hierop, duiden erop dat het inkomen van ouders niet relevant is, terwijl de staatssecretaris zegt dat de draagkracht van ouders wel relevant is. Binnenkort wordt hierover van de staatsecretaris meer duidelijkheid verwacht en zal dit Verstrekkingenboek op dit onderdeel worden aangepast.

2.2. Inkomensgrenzen De gemeente is bevoegd om ten aanzien van diverse soorten voorzieningen inkomensgrenzen te stellen. Dit houdt in dat de betreffende voorzieningen niet worden verstrekt aan belanghebbenden met een inkomen boven de inkomensgrens. Dit volgt uit lid 2 van artikel 4 Wmo. Het tweede deel van deze bepaling luidt: “houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”

Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen bij een bepaald inkomen. Bijvoorbeeld: bij een (verzamel)inkomen van € XX.000,-- wordt een aanvrager verondersteld woningaanpassingen zelf te kunnen bekostigen en wordt geen individuele voorziening meer verstrekt. Een dergelijke inkomensgrens bestond in de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) ook al, maar was daar gebaseerd op het begrip “algemeen gebruikelijk”. Dit was een begrip dat vooral in de jurisprudentie van de CRvB was uitgewerkt, en met name leidde tot een inkomensgrens voor vervoersvoorziening. De formulering van artikel 4 lid 2 Wmo is echter veel algemener. Wellicht kan zelfs gedacht worden aan een formulering waarbij alle individuele voorzieningen boven een bepaald (verzamel)inkomen niet meer verstrekt hoeven te worden.

Het moge duidelijk zijn dat dit een belangrijk sturings- of besparingselement is voor een gemeente. Probleem is evenwel op welke plaats, bij welk inkomen, deze inkomensgrens gelegd moet worden. Hiervoor zal in ieder geval de rechter, indien hem een inkomensgrens ter toetsing (of het gevoerde beleid als redelijk beschouwd moet worden) voorgelegd wordt, een goede motivering eisen: waarom is deze grens gekozen. Bij invoering van de WVG waren er voor inkomensgrenzen voorbeelden, met name uit de AAW. Voor dit soort inkomensgrenzen kan niet teruggevallen worden op oude grenzen: dit is een geheel nieuw middel en bovendien ook een ingrijpend middel. De grens te laag bepalen kan aanvragers benadelen. Voor een goede inkomensgrens waarbij bepaalde voorzieningen of alle voorzieningen niet meer onder de werking van de Wmo vallen is onderzoek nodig. Op basis van financiële gegevens zal beoordeeld moeten worden boven welke grens het redelijk is dat men zelf in voorzieningen voorziet. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal nader onderzoek doen naar inkomensgrenzen en het resultaat ervan zo snel mogelijk aan gemeenten mededelen. Wij wachten het resultaat van de VNG eerst af alvorens in dit Verstrekkingenboek een dergelijke inkomensgrens op te nemen.

2.3. Eigen bijdrage regeling in Deventer

Artikel 4.1. lid 1 van het (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning (Algemene Maatregel van Bestuur) regelt wat de gemeente per vier weken maximaal aan eigen bijdrage en eigen aandeel mag vragen. Deze maxima zijn afhankelijk van het inkomen.

Hierbij zijn er een aantal variabelen waaraan de gemeenten een (beperkte) eigen invulling kunnen geven. Deze variabelen zijn:

  • 1.

    standaardmaximum aan eigen bijdrage en eigen aandeel per vier weken (respectievelijk € 16,60 en € 23,80);

  • 2.

    de omvang van het inkomensafhankelijk deel, uitgedrukt in een percentage (15%);

  • 3.

    de grens vanaf waar de eigen bijdrage en het eigen aandeel met het inkomen gaat toenemen; deze grens is gelijk aan 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum.

De eerste twee genoemde variabelen kunnen alleen worden verlaagd. De onder punt 3 genoemde grens kan worden verhoogd en verlaagd. Dit volgt uit artikel 4.1 lid 2 (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 7 Vmo bepaalt dat bij een te verstrekken PGB een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het (CAK). Een eigen bijdrage voor een PGB (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Wordt een PGB (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) verstrekt voor een voorziening die in eigendom van de aanvrager wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage niet meer dan 39 perioden van 4 weken worden gevraagd.

Gaat het om een PGB voor een doorlopende zaak die niet in eigendom wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage worden gevraagd zo lang als de voorziening wordt gebruikt.

De eigen bijdragen regeling voor Deventer is met name uitgewerkt in de artikelen 1.2, 3.1 en 3.2 van het Bmo.

2.4. Besparingsbijdrage

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waarmee een algemeen gebruikelijke voorziening wordt vervangen of kan worden vervangen, zoals gebeurt bij verstrekking van een driewielfiets of een scootermobiel, zal alleen verstrekking van de meerkosten aan de orde zijn. Dat betekent dat het algemeen gebruikelijke deel niet vergoed zal worden. Het algemeen gebruikelijke deel zal door de aanvrager zelf betaald moeten worden in de vorm van een besparingsbijdrage. Artikel 3.2. van het Bmo bepaalt de omvang van de hoogte van het bedrag van deze besparingsbijdrage.

Op grond van recente jurisprudentie onder de WVG is het de vraag of de besparingsbijdrage ook in de Wmo van toepassing is. In afwachting van duidelijkheid hierover hebben wij toch een besparingsbijdrageregeling opgenomen. Mocht zich in de Wmo een aanvraag voor een bovengenoemde voorziening voordoen, dan kan een besparingsbijdrage worden gevraagd. En mocht in de jurisprudentie onder de Wmo blijken dat een besparingsbijdrage niet is toegestaan dan kan de bepaling in het Bmo buiten toepassing blijven.

Artikel II        

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer wordt als volgt gewijzigd:

“Artikel 2.4 a   Controle en verantwoording persoonsgebonden budget

  • 1.

    Verstrekking van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager.   

  • 2.

    Degene die in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget:                                                         

    a. mag het persoonsgebonden budget uitsluitend gebruiken voor betaling van een voorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;                                                          

    b. moet een voorziening aanschaffen die geschikt en kwalitatief verantwoord is.     

  • 3.

    De controle over de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college van burgemeester en wethouders vindt plaats, waarbij de steekproef minimaal een omvang heeft van 15 procent van het aantal in een kalenderjaar  verstrekte persoonsgebonden budgetten, voor zover in dit

  • artikel niet anders is bepaald.

  • 4.

    De controle als bedoeld in lid 3 van dit artikel vindt plaats binnen vijf jaar. Dit is niet van toepassing op budgethouders die gebruik maken van een door de gemeente Deventer erkend servicebureau. 

  • 5.

    Voor een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp geldt een vast verantwoordingsvrij bedrag van € 100,00.       

  • 6.

    De budgethouder is verplicht op verzoek van het college, voor zover van toepassing, te verstrekken:  

  • a.    de gespecificeerde nota/factuur of betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening of afgenomen dienstverlening;                                                                  

  • b.   een overzicht van de (salaris)administratie en zorgovereenkomst tussen budgethouder en zorgverlener bij huishoudelijke hulp.                                                                                                          

  • Het college kan, naast de onder a en b genoemde documenten, ook andere documenten vragen. Dit zal in de beschikking tot toekenning van de voorziening worden opgenomen.

  • 7.

    Na ontvangst van de in lid 6 van dit artikel genoemde bewijsstukken wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoongebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen of te verrekenen.

  • 8.

    Het deel van het toegekende persoonsgebonden budget dat niet wordt besteed aan de voorziening of huishoudelijke hulp, dient te worden terugbetaald aan de gemeente”.

“Artikel 2.4.b   Controle en verantwoording financiële tegemoetkoming

1   Degene die in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming:    

  • a.

    mag de financiële tegemoetkoming uitsluitend gebruiken voor betaling van een  voorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;                                                                            

  • b.

    moet een voorziening aanschaffen die geschikt en kwalitatief verantwoord is.                                                                                                            

  • 2.

    De controle over de verantwoording van de financiële tegemoetkoming aan het college van burgemeester en wethouders vindt plaats, waarbij de steekproef minimaal een omvang heeft van 15 procent van het aantal in een kalenderjaar verstrekte financiële

  • tegemoetkomingen. Een volledige controle van een financiele tegemoetkoming vindt plaats indien er sprake is van een woningaanpassing en het bedrag gelijk is of meer bedraagt dan

    € 5.000,--, zoals bedoeld in de artikelen 3.8.5 en 3.8.6 van het

  • Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer.

  • 3.

    De controle als bedoeld in lid 2, eerste volzin, van dit artikel vindt plaats binnen vijf jaar.

  • 4.

    De ontvanger van een financiële tegemoetkoming is verplicht op verzoek van het college de gespecificeerde nota/factuur of betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening te verstrekken. Het college kan naast de in dit lid genoemde documenten ook andere  documenten vragen. Dit zal in de beschikking tot toekenning van de voorziening worden opgenomen.

  • 5.

    Na ontvangst van de in lid 4 van dit artikel genoemde bewijsstukken wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat de financiële tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk terug te vorderen of te verrekenen.

  • 6.

    Het deel van de toegekende financiële tegemoetkoming dat niet wordt besteed aan de voorziening dient te worden terugbetaald aan de gemeente.”

 

Artikel III        Overgangsrecht

1    Artikel 2.4a zoals vastgesteld bij besluit van 15 december 2009 wordt ingetrokken , met dien verstande dat zij van toepassing blijft op beschikkingen afgegeven voor de inwerkingtreding van dit besluit.

2    Servicebureaus die ondersteuning bieden aan Deventer Wmo cliënten en die op het moment van de inwerkingtreding van hoofdstuk 4, onder 4.7 niet voldoen aan de eisen in dit artikel hebben zes maanden na de inwerkingtreding van dit besluit de tijd om hieraan te voldoen.    

 

Artikel IV        Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op 1 mei 2012. 

Hoofdstuk 3 Het voeren van een huishouden, onderdeel woonvoorzieningen

3.1. Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de Vmo van toepassing is: “De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

3.2. Algemene woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening (artikel 13, onder a Wmo). Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning.

Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een PGB. Het is dus uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een PGB te beperken.

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij het MO loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd. Als voorbeelden van een algemene voorziening kunnen worden genoemd de klussen- en boodschappendiensten.

Op dit moment zijn nog geen algemene woonvoorzieningen voorhanden. Zodra dit het geval is zullen wij deze algemene woonvoorzieningen opnemen in het Verstrekkingenboek. Zolang er geen algemene voorzieningen zijn kan een beroep worden gedaan op een individuele voorziening.

3.3. Verstrekkingmogelijkheden woonvoorzieningen

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager die niet wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de Vmo genoemde verstrekkingmogelijkheden in aanmerking. Onder deze verstrekkingmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

3.4. Primaat verhuizing

Artikel 16 Vmo regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. Het beleid is er op gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.

In de WVG-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de CRvB. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van bijvoorbeeld de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan de toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol spelen bij de besluitvorming.

3.4.1.Factoren besluitvorming primaat verhuizing

Het college zal een afweging maken tussen het verhuizen en het aanpassen van de huidige woonruimte, indien de kosten van de noodzakelijke aanpassing meer bedragen dan € 7.500,--.

Bij het primaat van de verhuizing zal rekening worden gehouden met de volgende factoren:

1. Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte:

Er wordt een kostenafweging gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds

en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij

worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de kosten van het PGB voor verhuiskosten;

  • c.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • d.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning (art. 5.14 Bmo);

  • e.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving (art. 5.16 Bmo).

2. De sociale omstandigheden:

Sociale omstandigheden waarmee rekening wordt gehouden zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de ondersteuningsbehoevende met de huidige woonomgeving en de nabijheid van voor de ondersteuningsbehoevende belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de ondersteuningsbehoevende kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden.

Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden.

Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

3. Integrale afweging van verschillende Wmo-voorzieningen: ( met name vervoersvoorzieningen)

Afstemming met overige Wmo-voorzieningen is van belang om te komen tot een besluit op een aanvraag. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een belangrijke rol spelen. Criteria zijn de

afstand tot openbaar vervoerhaltes en de aanwezigheid van voorzieningen zoals winkelcentra. Als

een woning dichtbij bovengenoemde voorzieningen ligt, kan het adequater zijn om de huidige woning aan te passen dan de betrokkene te laten verhuizen. De bereikbaarheid van de diverse voorzieningen is beter indien ze in de buurt liggen.

4. Woonlastenconsequenties van de verschillende opties:

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen. In het algemeen zal een woonlastenstijging tot 10% nog acceptabel worden geacht, rekening houdend met eventuele huurtoeslagmogelijkheden.

5. De noodzaak om een probleem snel op te lossen:

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

6.De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing:

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar

alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te

komen.

  • -

    Een revisiebeding (een tot ontbinding leidende voorwaarde), zoals bij huurwoningen,

    bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang. Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen. Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

3.4.2. Procedure verhuizing naar (beter) aangepaste woning

Indien een verhuizing de goedkoopst/adequate oplossing is, wordt de ondersteuningsbehoevende meegedeeld dat toepassing wordt gegeven aan het primaat van verhuizing. De aanvrager zal dan, waar mogelijk met behulp van de gemeente, op zoek moeten naar een aangepaste of beter aanpasbare woning. Hierbij dient als volgt te worden gehandeld:

• De ondersteuningsbehoevende dient zich in te schrijven bij woningbouwverenigingen.

• Hij/zij werkt actief mee aan het vinden van woonruimte en gaat, eventueel na overleg met

de gemeente, in op aanbiedingen. Indien een aanvrager een redelijk aanbod weigert,

wordt het verzoek tot woningaanpassing afgewezen.

• Indien tijdelijke maatregelen in de huidige woning noodzakelijk zijn, zal bekeken worden of die getroffen kunnen worden hetzij door inzet van artikelen uit bijvoorbeeld de Thuiszorg, hetzij door bijvoorbeeld bruikleenvoorzieningen door de gemeente.

• De ondersteuningsbehoevende dient minimaal zes maanden actief te zoeken naar andere woonruimte.

Indien het niet lukt om binnen de genoemde termijn een geschikte woning te vinden zal alsnog een

woningaanpassing worden toegekend. Indien het primaat van verhuizing aan de orde is, maar er gelet op de urgente situatie en de verwachte duur van de woningaanpassing deze procedure toch in gang wordt gezet, kan de beslissing herzien worden indien tussentijds een geschikte woonruimte beschikbaar komt en nog niet daadwerkelijk met de bouwactiviteiten is gestart. Reeds gemaakte kosten worden vergoed.

3.4.3.Verhuis- en inrichtingskosten

Ingeval tot de conclusie wordt gekomen dat verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is voor het woonprobleem van de aanvrager dan gelden de volgende uitgangpunten:

  • 1.

    Verhuis- en inrichtingskosten zijn in drie situaties aan de orde:

  • a.

    de aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning.

  • b.

    de aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast.

  • c.

    voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont (art. 5.14 lid 2 Bmo).

  • 2.

    Geen verhuis- en herinrichtingskosten wordt verstrekt ingeval:

  • a.

    een verhuizing algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie;

  • b.

    het een verhuizing betreft wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te

    gaan wonen (voorspelbare omstandigheden);

  • c.

    het een voorspelbare verhuizing betreft van senioren (voorspelbare omstandigheden);

  • d.

    voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen;

  • e.

    voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente

    bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de Vmo wordt bepaald.

3.4.4. Geen eis bij verhuizing naar ADL woning

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis (goedkoopte-adequaat) wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep (met beperkingen) een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten (art. 5.14 lid 2 Bmo).

3.4.5. Verhuizen voordat op aanvraag is beslist

Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

3.4.6. Uitbetaling bij verhuizing

De uitbetaling (aan de aanvrager) vindt pas plaats als de belanghebbende een schriftelijk bewijs kan

overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het

bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.

3.5 Bouwkundige voorzieningen

3.5.1. Normaal gebruik woning

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om:

  • a.

    slapen,

  • b.

    lichaamsreiniging,

  • c.

    toiletgang,

  • d.

    het bereiden en consumeren van voedsel,

  • e.

    het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

Uitzondering op normaal gebruik: uitraaskamer

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer (artikel 15 onder d Vwo). Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking (zie verder ook 3.7.5.)

3.5.2. Geen therapeutische doelen en incidenteel karakter

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

3.5.3. Integrale beoordeling bij oplossing woonproblematiek

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt - conform de jurisprudentie van de CRvB onder de WVG - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

3.6. Beperkingen woonvoorzieningen

3.6.1. Verblijf aanvrager: hoofdverblijf

In de artikelen 1 onder s en 19 van de Vmo komt het begrip hoofdverblijf voor. Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

Co-ouderschap

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen.

Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

3.6.2. Bezoekbaar maken van woning

In artikel 19 in de leden 2 tot en met 5 Vmo is een uitzondering opgenomen voor het bezoekbaar maken van de woning. Het ‘bezoekbaar’ maken is overigens niet hetzelfde als het ‘logeerbaar’ maken. In geval van ‘logeerbaar’ maken wordt het voor de ondersteuningsbehoevende mogelijk gemaakt te overnachten en zich eventueel te douchen. Dat is bij het bezoekbaar maken niet aan de orde. Het gaat hier dus slechts om het bezoekbaar maken. Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken, maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich mee brengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.

Onder bezoekbaar maken van een woning wordt dus minimaal verstaan dat de ondersteuningsbehoevende de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken. Voor het bezoekbaar maken van de woning zal veelal de woning moeten worden aangepast, maar voorzieningen kunnen ook in natura worden verstrekt. De ondersteuningsbehoevende moet de aanvraag voor het bezoekbaar maken van een woning indienen in de gemeente waarin de betreffende woning is gelegen. Het bezoekbaar maken wordt eenmaal in de zeven jaar tot een maximum bedrag vergoed. In artikel 5.11 van het Bmo is de hoogte van de financiële tegemoetkoming opgenomen.

3.6.3. Van adequaat naar inadequaat

De in artikel 20 Vmo onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden, enz. In deze situaties mag verwacht worden dat de aanvrager van tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

Een uitzondering hierop kan gemaakt worden voor kleine aanpassingen in situaties waarin de verhuizing op grond van leeftijd of sociale omstandigheden gewenst of gebruikelijk is. Hierbij valt te denken aan ouderen die van een aangepaste woning verhuizen naar bijvoorbeeld een aanleunwoning of jongeren tot de leeftijd van 18 jaar die het ouderlijk huis verlaten om zelfstandig te gaan wonen. Aanpassingen kunnen dan getroffen worden tot maximaal € 750,00.

3.6.4. Meest geschikte woning

Onder b van artikel 20 Vmo wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte, een niet geschikte of minder geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of van tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

3.6.5. Aanpassingen gemeenschappelijke ruimten

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder artikel 20 onder c Vmo vastgelegd. Het betreft de volgende voorzieningen in de gemeenschappelijke ruimten:

  • -

    automatische deuropeners,

  • -

    hellingbanen, en

  • -

    extra trapleuningen.

Andere dan de in dat artikel limitatief opsomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Dit past niet bij een bovenwettelijke taak.

3.6.6. Eigen verantwoordelijkheid verhuizing

Onder d. van artikel 20 Vmo worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

3.6.7. Verhuizing naar AWBZ-instelling

Het laatste punt, onder artikel 20 e Vmo is bij de verhuiskostenvergoeding onder 3.4.4. besproken.

3.6.8. Duurdere woning

In de WVG is de zorgplicht van gemeente met betrekking tot woonvoorzieningen beperkt tot woonvoorzieningen die gelijk is aan of meer bedraagt dan € 45.378,00 gelet op het belang dat de WVG beoogt te beschermen. Gemeenten moeten op grond van de WVG in de verordening een specifieke hardheidsclausule hierover opnemen. Het is de vraag of de bovengrens voor woonvoorzieningen van

€ 45.378,00 ook in de Wmo van toepassing is. In afwachting van duidelijkheid hierover hebben wij toch een weigeringgrond opgenomen dat geen woonvoorziening wordt verstrekt waarvan de kosten meer bedragen dan € 45.378,00. Mocht zich in de Wmo een aanvraag voor een duurdere woonvoorziening voordoen, dan kan deze worden afgewezen. En mocht blijken dat het niet verstrekken van woonvoorzieningen boven € 45.378,00 niet is toegestaan, dan kan deze bepaling buiten toepassing blijven.

In artikel 5.10 lid 1 onder a van het Bmo is opgenomen dat de woonvoorziening wordt geweigerd, tenzij weigering van die voorziening gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

3.7. Niet-bouwkundige of niet woontechnische woonvoorzieningen

Als tot de conclusie wordt gekomen dat verhuizen en de plaatsing van de losse unit geen optie is, kan een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening worden toegekend. Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Eerst zal worden gekeken of met een losse (roerende) woningvoorziening kan worden volstaan. Het betreft hier woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet woontechnische aard. Hieronder kunnen bijvoorbeeld hulpmiddelen voor baden, wassen en woningsanering in verband met CARA worden gerekend.

3.7.1. Losse (roerende) woonvoorziening

Een woonvoorziening kan verstrekt worden als voorziening in natura. Dit zal vooral gelden voor kleinere, losse en daarom vaak herbruikbare voorzieningen, zoals tilliften, toiletstoelen en dergelijke. Bouwkundige woonvoorzieningen zullen naar hun aard over het algemeen niet als voorziening in natura aangeboden kunnen worden. Hier wordt geregeld dat bepaalde roerende woonvoorzieningen uitsluitend in natura worden aangeboden, om te voorkomen dat er sprake zal zijn van kapitaalvernietiging.

Deze verstrekking en het niet bieden van een keuze voor een persoongebonden budget hangt samen met het vormen van een depot en de daarmee samenhangende herverstrekking.

Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om:

  • a.

    tilliften,

  • b.

    badliften,

  • c.

    douche/toiletstoelen,

  • d.

    douchestretchers,

  • e.

    badtransfer-planken,

  • f.

    traplift. Zowel op grond van rechtsinterpretatie als ook jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat er met betrekking tot een gemonteerde traplift geen natrekking plaatsvindt en de oorspronkelijke eigenaar (de bruikleengever) ook na montage de eigendom heeft behouden.

Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Het gaat hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening.

Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn:

  • ·

    terminale situaties,

  • ·

    situaties waarin mensen in een slooppand of te renoveren pand wonen.

Tot slot zijn er een aantal artikelen die zich minder goed lenen voor hergebruik (b.v. een toiletstoel). Mede uit het oogpunt van efficiëntie kan hierom een losse woonvoorziening in eigendom worden verstrekt.

3.7.2. Woningsanering in verband met CARA/COPD

De aanvrager kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of C.O.P.D = Chronic Obstructive Pulmonary Disease.

Dit is de huidige naam voor ziektebeelden die vroeger onder de naam CARA bekend waren zoals chronische bronchitis en longemfyseem) noodzakelijk is. Astma wordt nu als een apart ziektebeeld weergegeven, naast C.O.P.D. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke medische diagnose is gesteld. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA/COPD-verpleegkundige.

Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • a.

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • b.

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding:

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • a.

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • b.

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

  • c.

    het artikel acht jaar of ouder is;

  • d.

    er sprake is van een verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De financiële uitwerking heeft plaatsgevonden in artikel 5.19 van het Bmo.

3.8. Bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

Indien een losse (roerende) woonvoorziening niet tot een adequate oplossing leidt kan worden overgegaan tot een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard.

3.8.1. Primaat losse unit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de Vmo nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17 Vmo). Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is.

Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

3.8.2.Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de maximum aantal m2 aangehouden zoals opgenomen in bijlage 1 van het Bmo (zie ook artikel 5.7 Bmo), tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden.

3.8.3. De uitraasruimte

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is (onder de Wmo) omschreven in artikel 15, aanhef en onder d van de Vmo. Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

3.8.4.Kosten van woningaanpassingen

In artikel 5.2 van het Bmo is geregeld hoe de financiële tegemoetkoming minus het eigen aandeel of het PGB minus de eigen bijdrage voor een woonvoorziening wordt vastgesteld. Het gaat daarbij om de kosten van de door het college goedgekeurde offerte. Daarin kan een aantal kosten teruggevonden worden. Te denken valt hierbij aan de kosten van bouw, maar ook aan eventuele kosten architect, kosten van vergunningen en kosten van toezicht. Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Zo zullen toezichtkosten bij een kleine verbouwing geen rol spelen. Om welke kosten, die betrekking hebben op de woningaanpassing het zal kunnen gaan is verder uitgewerkt in artikel 5.6 van het Bmo.

Bij het vergroten van de woning wordt er overigens van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

3.8.5. Procedure aanvraag bij bouwkundige woningaanpassing

1. Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen minimaal twee offertes bij een aannemer op. Als het gaat om een woningaanpassing beneden de € 2.250,-, dan hoeft er geen offerte te worden aangevraagd.

2. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt.

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het financiële tegemoetkoming (artikel 5.2 Bmo).

3. Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het PGB betrekking heeft.

4. De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

5. Het college controleert

Bij een woningaanpassing die gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag van € 5.000,--, verleent het college een PGB (een voorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard) of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing slechts indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

6. Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. Bij een woningaanpassing die gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag van € 5.000,--, gaat de gereedmelding vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het PGB of de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie het PGB of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

3.8.6. Voorwaarden voor verstrekking PGB (een voorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard) en uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing, indien het bedrag van de woningaanpassing gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag van € 5.000,--;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing, indien het bedrag van de woningaanpassing gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag van € 5.000,--;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd, indien het bedrag van de woningaanpassing gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag van € 5.000,--.

Hoofdstuk 4 Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

4.1. Algemeen

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de AWBZ, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder zowel in de Wmo als de Vmo ‘hulp bij het huishouden’ wordt verstaan. Dit gold ook al voor de woonvoorzieningen uit de WVG.

Overigens zijn in dit Verstrekkingenbesluit twee bijlagen opgenomen die betrekking hebben op het overgangsrecht hulp in de huishouding (bijlage I) en de handreiking normering hulp bij het huishouden (bijlage III).

4.2. Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de Vmo geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een PGB te besteden aan hulp bij het huishouden.

4.3. Primaat algemene hulp bij het huishouden

Uit artikel 9 van de Vmo blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat. Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het, zo meldt de toelichting op artikel 8, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager”.

Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. Daarbij moet gedacht worden aan situaties die maximaal drie tot zes maanden voortduren. Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname. Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis.

Naast de duur is ook de omvang beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden.

Men meldt zich met de verwijsbrief bij het MO-loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet.

Hierbij is geen sprake van een keuze voor een PGB. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een PGB geboden. Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, en er wordt bij een positieve beoordeling direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd. Mocht men aan het MO-loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Wil men een beschikking, bijvoorbeeld omdat men een PGB wil, dan wordt die afgegeven. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp. Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Op dit moment zijn nog geen algemene voorzieningen voor hulp in de huishouden voorhanden. Zodra dit het geval is zullen wij deze algemene voorzieningen opnemen in het Verstrekkingenboek. Zolang er geen algemene voorzieningen zijn kan een beroep worden gedaan op een individuele voorziening.

4.4. Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een PGB

Artikel 9 lid 2 onder b Vmo bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een PGB, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling.

Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (moa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van antirevaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning.

Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager. Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

4.5. Gebruikelijke zorg bij het huishouden

Artikel 10 van de Vmo bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt, een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg”.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk.

4.5.1. Leefeenheid

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd.

4.5.2. Omvang hulp bij huishouden

Het vorenstaande betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien.

Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas, enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen, maar via instructies gestuurd. Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor moeten zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

4.5.3. Huiselijke hulp en werkenden

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat hierbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

4.5.4. Huishoudelijk AWBZ-instellingen

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

4.5.5. Particuliere tehuizen

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

4.5.6. Geen gebruikelijke zorg voorhanden

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage V van dit Verstrekkingenboek).

4.6. Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule (art. 37 Vmo) kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in bijlage III van dit Verstrekkingenboek kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen kan dan worden toegekend.

Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten, enz.

De voorliggende voorziening moet wel in de gemeente Deventer beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Telkens zal moeten worden bezien of en zo ja welke voorliggende voorziening kan worden aangeboden. Hiertoe is nodig rekening te houden met de ‘sociale kaart’, zoals die in Deventer bestaat.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

4.7  Kwaliteits- en uitvoeringsregels PGB  Servicebureaus Wmo Deventer

Inhoud

 

Hoofdstuk

Inleiding

1. Definities en afkortingen

2.  Deel  A. Kwaliteitsregels

2.0 Reikwijdte

2.1 Gedragingen

2.1.1 Gedragingen algemeen

2.2.2 Verzoek om bemiddeling

2.2.3 Verzoek tot het verzorgen van de administratie

2.3 Acquisitie, informatievoorziening, levering van diensten en financieel  verkeer

2.3.1 Acquisitie

2.3.2 Informatievoorziening en levering van diensten

2.3.3 Administratie

2.4 Kwaliteitssysteem

2.5 Communicatie

2.6 Toelatingseisen

2.7 Beschikbaar stellen van het budget

2.8 Verantwoording   

2.9 Verzekeringen en pensioen        

2.10 Beëindiging toelating

3.    Deel B. Uitvoeringsregels

3.0 Reikwijdte

3.1 Aanmelding nieuwe PGB  cliënt

3.2 Aanmelding CAK

3.3 Contract Cliënt - PGB  Servicebureau

3.4 Contract Cliënt – Alfahulp

3.5 Tarief PGB

3.6 Declareren

3.7 Beëindiging

3.8 Signaleren/ Melden

3.9 Vragen en Klachten

 

       Bijlage 1. Gedragscode PGB  (Service)Bureaus

       Bijlage 2. Verklaring “Toelating PGB  Servicebureau Wmo

                        Deventer

Inleiding      

 

De gemeente Deventer hecht aan een kwalitatief hoogwaardige invulling en uitvoering van de Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Burgers die in het kader van participatie een indicatie voor Hulp bij het Huishouden (HH) ontvangen, kunnen daarbij kiezen uit:

 

  • °

    Zorg in Natura

  • °

    Persoonsgebonden Budget (PGB ) Normaal

  • °

    PGB  Service

  • °

    PGB  Organisatie

 

Iedere Deventer burger met een Wmo indicatie voor HH in de vorm van een PGB  Service, is in principe vrij om een PGB  Servicebureau naar zijn of haar keuze te kiezen. Dit PGB  Servicebureau wordt geacht de Wmo cliënt te ondersteunen bij onder andere de administratie en bemiddeling.

 

De gemeente Deventer heeft echter als verstrekker van de individuele Wmo voorziening huishoudelijke hulp besloten regels op te stellen voor PGB Servicebureaus die ondersteuning (willen) bieden aan Deventer Wmo cliënten. De regels bestaan uit Kwaliteitseisen en Uitvoeringsregels. Dit omdat de gemeente hecht aan een uniforme, rechtmatige,  zorgvuldige en betrouwbare uitvoering van de Wmo en omdat het verleden aanleiding geeft kwetsbare Deventer Wmo cliënten en hun hulpverleners op dit vlak te beschermen.

 

De regels zijn afgeleid van de Gedragscode PGB  bureaus, zoals opgesteld door Stichting de Ombudsman en budgethoudersvereniging Per Saldo (2009) en deels van het Keurmerk PGB  Bureaus [1] dat per 1 januari 2012 verplicht is voor aanbieders van PGB  ondersteuning in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Aangezien het hier de Wmo betreft  is op enkele deelterreinen sprake van een “lichter regime” dan in de AWBZ. De uit het Keurmerk overgenomen bepalingen worden inclusief toelichting weergegeven.

 

De beleidsregels hebben daarom betrekking op PGB  Servicebureaus in de Wmo, ten behoeve van de ondersteuning van Deventer Wmo cliënten die kiezen voor een PGB  Service.

 

Wanneer de aanvrager kiest voor een PGB  service dan is hij verplicht een keuze te maken  tussen één van de door gemeente Deventer erkende servicebureau’s.

[1] De volgende belanghebbende partijen hebben meegewerkt aan dit eisenpakket: Branchevereniging Voor Onafhankelijke PGB Servicebureaus (B.V.O.P), Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN) en de Nederlandse Branchevereniging voor PGB Adviseurs (NBPA), Per Saldo, het Landelijk Platform GGZ en het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)

1.    Definities en afkortingen

 

  • °

    Administratie: het geheel aan (financiële) handelingen die nodig zijn voor het beheervan het PGB . De kosten voor deze dienstverlening mogen betaald worden uit het PGB  Service.​

  • °

    Advisering: advies met betrekking tot de regelgeving en contact met uitvoeringsinstanties. De kosten voor deze dienstverlening mogen betaald worden uit het PGB  Service.

  • °

    Alfahulp: de burger die met een budgethouder een arbeidsovereenkomst is aangegaan op basis van artikel 5 van de wet op de loonbelasting uit 1964 en de regeling dienstverlening aan huis.

  • °

    BO: Back Office Wmo gemeente Deventer.

  • °

    Bemiddeling: het bij elkaar brengen van zorgvrager en zorgaanbieder. De kosten voor deze dienstverlening mogen betaald worden uit het PGB Service.

  • °

    Budgethouder: een natuurlijk persoon of diens wettelijke vertegenwoordiger die een PGB  Service ontvangt van de gemeente Deventer voor Huishoudelijke Hulp in de Wmo.

  • °

    BW: Burgerlijk Wetboek.

  • °

    CAK: Centraal Administratiekantoor.

  • °

    Cliënt: een natuurlijk persoon of diens wettelijke vertegenwoordiger die een PGB  Service ontvangt van de gemeente Deventer voor Huishoudelijke Hulp in de Wmo.

  • °

    PU: Publiekzaken Wmo gemeente Deventer.

  • °

    Gemeente: gemeente Deventer.

  • °

    HH: Hulp bij het Huishouden zoals bedoeld in de Wmo.

  • °

    Hulp: alfahulp.

  • °

    PGB : persoonsgebonden budget.

  • °

    PGB  Servicebureau: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die diensten aanbiedt aan budgethouders. In geval van een rechtspersoon wordt onder PGB  Servicebureau tevens verstaan de ondernemingsstructuur waarvan het PGB  Servicebureau deel uitmaakt.

  • °

    SVB: Sociale Verzekeringsbank.

  • °

    Toelating: de gemeente onderhoudt een actieve (verwijs – en controle) werkrelatie met  het PGB  Servicebureau.

  • °

    Tarief PGB : de door de gemeente vastgestelde vergoeding voor een uur HH zoals is vastgelegd in de verordening Wmo (en daarop berustende (beleids)regels) van de gemeente Deventer.

  • °

    Verzekering: een ten behoeve van de cliënt en/ of de alfahulp afgesloten voorziening in geval van bijvoorbeeld  schade of een ongeval (aanvullend op dekking eigen WA verzekering).

  • °

    Werkgever: de budgethouder.

  • °

    Werknemer: de alfahulp.

  • °

    Wmo: Wet op de maatschappelijke ondersteuning.

  • °

    Zorg: huishoudelijke hulp zoals bedoeld in de Wmo.

  • °

    Zorg in natura: zorg die verstrekt wordt door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, waarbij elke vorm van administratieve belasting bij de cliënt wordt weggehouden.

2.         Deel A: Kwaliteitsregels

2.0       Reikwijdte

 

De volgende kwaliteitsregels zijn van toepassing voor elk PGB Servicebureau dat haar diensten verleent of wil verlenen aan Deventer Wmo cliënten die gebruik maken van een PGB Service.

 

2.1       Gedragingen

 

2.1.1    Gedragingen algemeen

1) De budgethouder of diens wettelijk vertegenwoordiger is opdrachtgever van het PGB bureau en heeft de regie. De vraag van de budgethouder is het uitgangspunt.

 

Toelichting

De overeenkomst tussen budgethouder en PGB Servicebureau wordt juridisch gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht volgens het Nederlands recht. De budgethouder beslist of er gehandeld moet worden en wat er moet gebeuren.

 

2 ) Het PGB Servicebureau verstrekt voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst alle noodzakelijke bedrijfsinformatie en informatie over zijn werkwijze aan de budgethouder. Deze informatie bevat in ieder geval de informatie uit criteria 9 en 10.

 

Toelichting

Onderhavig criterium vormt een uitwerking van het inzichtelijkheidvereiste als bedoeld in de preambule. De informatie genoemd in de criteria 12 en 13 geeft verder invulling aan dit criterium. De daarin genoemde informatie is niet limitatief bedoeld. Indien er meer relevante informatie beschikbaar is, dan dient deze tevens aan de budgethouder te worden verstrekt.

 

3) Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst en elke andere rechtshandeling bespreekt het PGB Servicebureau de consequenties ervan met de budgethouder. Het PGB Servicebureau vergewist zich ervan dat de budgethouder de consequenties begrijpt.

 

Toelichting

Dit betekent dat het PGB Servicebureau de budgethouder in de gelegenheid stelt om de verstrekte informatie met een derde te bespreken. In de informatie moet zijn opgenomen dat geadviseerd wordt de informatie ook daadwerkelijk met een derde te bespreken. Op de overeenkomst van opdracht is het Nederlands recht van toepassing. Het PGB Servicebureau kan alleen kosten bij de budgethouder in rekening brengen, als en nadat hij dit met de budgethouder heeft besproken en hij zich ervan heeft vergewist, dat de budgethouder dit heeft begrepen. Het bepaalde in dit criterium strekt zich ook uit tot consequenties van niet financiële aard.

 

4) Het PGB Servicebureau is zich bewust van het recht op privacy van de budgethouder en verplicht zich tot het hanteren van een privacyreglement.

 

Toelichting

De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is van toepassing. Deze Wet geeft regels voor alle gebruik - 'verwerkingen' - van persoonsgegevens, van het verzamelen ervan tot en met het vernietigen van persoonsgegevens. De wet geeft aan wat de rechten zijn van iemand van wie gegevens worden gebruikt en wat de plichten zijn van de instanties of bedrijven die gegevens gebruiken. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) controleert of bedrijven en instanties zich aan de Wbp houden.

 

2.2.2    Verzoek om bemiddeling

5) Het PGB Servicebureau zoekt vanuit de aangegeven voorkeuren van de budgethouder naar een passende zorg- of hulpverlener. Het PGB Servicebureau legt de keuzemogelijkheid uit één of meer zorg- of hulpverleners, met adequate informatie, schriftelijk voor aan de budgethouder. De budgethouder kan een voorkeur aangeven welke zorg- of hulpverlener de zorg of hulp gaat leveren.

 

Toelichting

Het PGB Servicebureau vraagt de budgethouder welke deskundigheid, vaardigheden, beschikbaarheid en persoonskenmerken van de zorgverlener gewenst zijn. Aan de hand van door het PGB Servicebureau beargumenteerde keuzemogelijkheden dient de budgethouder te kunnen aangeven welke voorkeur hij heeft ten aanzien van de zorg- of hulpverlener(s). De informatie bevat in ieder geval de voorkeuren die de budgethouder heeft uitgesproken. Het PGB Servicebureau moet bemiddelingsvoorstellen schriftelijk (papier, elektronisch) aan de klant voorleggen. Daaraan gekoppeld moet er van de klant een bij voorkeur een schriftelijke bevestiging komen van de uiteindelijke keuze.

 

2.2.3    Verzoek tot het verzorgen van de administratie

6) Het PGB Servicebureau levert administratieve diensten in de omvang en frequentie die noodzakelijk zijn voor het voeren van een adequate administratie.

 

Toelichting

Het PGB Servicebureau maakt vooraf schriftelijk afspraken met de budgethouder over de frequentie van het contact.

 

7) Het PGB Servicebureau laat budgethouders vooraf geen blanco formulieren ondertekenen en accepteert geen blanco ondertekende formulieren van budgethouders.

 

Toelichting

Het ondertekenen door de budgethouder van de verantwoording die door het PGB Servicebureau is opgesteld, geschiedt achteraf. De budgethouder dient de door het bureau ingevulde verantwoordingsformulieren goed te bekijken en is wettelijk verplicht er vervolgens zelf achteraf na controle en goedkeuring een handtekening bij te plaatsen. Het PGB Servicebureau moet verantwoordingen altijd schriftelijk (papier, elektronisch) aan de klant voorleggen.

 

2.3       Acquisitie, informatievoorziening, levering van diensten en financieel verkeer

 

2.3.1    Acquisitie

8) Het PGB Servicebureau mag bekendheid geven aan de diensten die het aanbiedt. Het PGB Servicebureau houdt zich echter verre van agressieve wervingsmethoden.

 

Toelichting

Adverteren mag met inachtneming van de Nederlandse reclamecode en de consumentenwetgeving. De regie en het initiatief liggen bij de budgethouder. Het PGB Servicebureau onthoudt zich van het ongevraagd benaderen van individuele verzekerden.

 

 

2.3.2    Informatievoorziening en levering van diensten

9) De werkwijze van het PGB Servicebureau is duidelijk omschreven en is toegankelijk en inzichtelijk voor de budgethouder. Het PGB Servicebureau verstrekt in ieder geval de volgende gegevens aan de budgethouder:

•           de bedrijfsstructuur waarvan het PGB Servicebureau deel uitmaakt,

•           de wijze van facturering en betaling,

•           de aanwezigheid en de inhoud van een interne klachtenregeling en

            geschillenregeling,

•           de tarieven van de dienstverlening,

•           de aard van het klantenbestand,

•           de kwalificaties van de medewerkers van het PGB Servicebureau,

•           de diensten die het PGB Servicebureau aanbiedt,

•           de deelname van het PGB Servicebureau aan een keurmerk en/of lidmaatschap van een branchevereniging,

•           de wijze waarop het PGB Servicebureau aan de budgethouder verantwoording aflegt,

•           de algemene voorwaarden,

•           het privacy reglement.

 

Toelichting

De budgethouder heeft het recht te weten hoe het PGB Servicebureau te werk gaat voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst. In principe moet de in dit criterium genoemde informatie duidelijk toegankelijk op een website staan en of schriftelijk beschikbaar zijn. Het PGB bureau geeft vooraf bij de wijze van facturering en betaling aan welke dienstverlening kan worden betaald uit het PGB  budget en welke niet. Met de aard van het klantenbestand wordt bedoeld op welke gebieden het PGB Servicebureau specifieke expertise heeft.

 

10) Het PGB Servicebureau voorziet in duidelijke en toegankelijke informatie over zijn bereikbaarheid.

 

Toelichting

In het kader van de bereikbaarheid verstrekt het PGB Servicebureau voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst de volgende informatie:

•           Telefoonnummer,

•           E-mailadres (indien van toepassing),

•           Website (indien van toepassing),

•           Post en/of bezoekadres,

•           Namen van contactpersonen.

 

Onder bereikbaarheid moet tevens worden verstaan de wijze en de termijn waarop een reactie mag worden verwacht. Het PGB Servicebureau dient uiterlijk binnen zeven werkdagen te reageren op een verzoek van de budgethouder.

11) Het PGB Servicebureau doet schriftelijk verslag van het intakegesprek met de budgethouder.

Toelichting

Het intakegesprek is het gesprek waarin kennis wordt gemaakt en eventueel eerste afspraken worden gemaakt. Op een intakeformulier dienen de volgende gegevens aan bod te komen:

•           Naam, Adres en Woonplaats (NAW)-gegevens;

•           Vraag van de budgethouder,

•           Voor welke diensten er een aanbod is gedaan,

•           Een schatting van de aan het aanbod verbonden kosten.

 

12) Het PGB Servicebureau legt de gemaakte afspraken over de te leveren diensten en de daaraan verbonden tarieven vast in een schriftelijke overeenkomst. Het PGB Servicebureau verstrekt de budgethouder een exemplaar van deze schriftelijke overeenkomst

Toelichting

Onder tarieven moeten worden verstaan alle mogelijke kosten waarmee de budgethouder kan worden geconfronteerd.

 

Indien een PGB Servicebureau een arrangement van diensten aanbiedt, moet elk element van dat arrangement duidelijk zijn en op tarieven herleidbaar. Tevens dient in de declaratieduidelijk te zijn welke onderdelen van de arrangementen zijn geleverd. Het dient transparant te zijn welke kosten uit het (te verantwoorden deel van het) PGB kunnen worden betaald en welke kosten daarbuiten in rekening zullen worden gebracht.

 

2.3.3 Administratie

13) Het PGB Servicebureau zorgt ervoor dat de budgethouder op verzoek inzichtelijk toegang heeft tot de PGB -administratie. Het PGB Servicebureau voert een inzichtelijke en volledige PGB-administratie. Op verzoek van de budgethouder verstrekt het PGB Servicebureau inzage in de PGB-administratie.

 

Toelichting

Uitgangspunt is dat de budgethouder zelf het beheer heeft over zijn budget. Indien het PGB Servicebureau hierin een gedeelde beheertaak heeft gekregen is dit criterium van toepassing. In dat geval geldt dat het PGB Servicebureau op verzoek binnen uiterlijk 3 werkdagen inzicht geeft in de administratie en volledige informatie verschaft waarom de budgethouder heeft gevraagd. Vooraf kunnen in werkafspraken vaste momenten worden vastgelegd wanneer de budgethouder een overzicht krijgt van het bureau. De administratie kan worden onderverdeeld in de aanvraag van de indicatie en toekenning van het PGB  enerzijds en de besteding van het PGB anderzijds. De budgethouder heeft recht op elk gewenst moment inzage te hebben in de administratie. Afspraken hierover moeten worden gezien als afspraken over de te leveren diensten als bedoeld in criterium 16. Deze afspraken moeten dus ook door het PGB Servicebureau schriftelijk worden vastgelegd. Administratie via internet dient te worden voorzien van een beveiligde toegang. De PGB -administratie dient minimaal de volgende aspecten te bevatten:

•           De overeenkomst tussen PGB Servicebureau en budgethouder,

•           Gemaakte werkafspraken,

•           Declaraties,

•           Betaalbewijze,

•           Onkosten en uren die bij de budgethouder in rekening zijn gebracht,

•           De verantwoording van het PGB.

 

14) Het PGB Servicebureau staat in voor de juistheid van de informatie die het verstrekt aan andere bij het PGB -beheer betrokken instanties.

 

Toelichting

Dit criterium legt een extra verantwoordelijkheid bij het PGB Servicebureau in het kader van het verstrekken van informatie. De werking van dit criterium beperkt zich niet uitsluitend tot de verantwoordingsformulieren, maar strekt zich uit tot alle communicatie met alle bij het PGB-beheer betrokken instanties. Dit betekent dat het PGB Servicebureau de budgethouder vrijwaart bij eventueel verhaal, in geval van door het PGB Servicebureau onjuist verstrekte informatie. Dit wordt vastgelegd in de overeenkomst tussen het PGB Servicebureau en de budgethouder.Het PGB Servicebureau is niet aansprakelijk voor het onrechtmatig handelen van de budgethouder. Op het contact met andere instanties is tevens criterium 7 van toepassing.

 

15) Het PGB Servicebureau mag het PGB niet ontvangen op eigen rekening.

 

Toelichting

Het geld mag nooit worden overgemaakt naar het PGB Servicebureau en daaraan gekoppelde ondernemingen.

 

16) Het PGB Servicebureau mag slechts betalingen verrichten uit het PGB  na expliciete goedkeuring van de budgethouder.

 

Toelichting

Het PGB Servicebureau kan wel betalingen verrichten, maar alleen met handtekening van de budgethouder. In geval van periodieke betalingen kan aansluiting worden gezocht bij incassocontracten zoals deze gebruikelijk in de bankwereld worden gehanteerd. Het PGB Servicebureau mag nooit zelfstandig en alleen geld beheren van de budgethouder.

 

19) Het PGB Servicebureau mag niet gelijktijdig curator, bewindvoerder of mentor zijn van de budgethouder. In het geval dat de curator, de bewindvoerder of de mentor ook de PGB -administratie doet, dan mag het PGB Servicebureau geen kosten in rekening brengen voor diensten die primair toebehoren aan de curator/bewindvoerder en dient mogelijke belangenverstrengeling inzichtelijk te worden gemaakt.

 

2.4       Kwaliteitssysteem

Het kwaliteitssysteem van het PGB Servicebureau moet voldoen aan de volgende eisen:

1. Er dient een geïmplementeerde klachtenprocedure op schrift te zijn;

    De klachtenprocedure dient minimaal de volgende punten te bevatten:

-           het PGB Servicebureau dient binnen 5 werkdagen te reageren op een klacht,

-           het PGB Servicebureau beschikt over een aanspreekpunt waar men klachten kan melden,

-           de klacht dient schriftelijk te worden vastgelegd op een klachtenformulier,

-           de klachtenprocedure dient kenbaar gemaakt te worden aan de klant,

-           de klacht wordt geanalyseerd en geëvalueerd, zodat de oorzaak van de klacht wordt  

            achterhaald,

-           op basis van de analyse wordt een corrigerende maatregel genomen om de klacht op te lossen,

-           op basis van de evaluatie wordt een preventieve maatregel ter voorkoming genomen

-           wanneer er naar aanleiding van een klacht een corrigerende preventieve maatregel wordt genomen en deze van toepassing is op de klant, dan dient dit naar de klant te worden gecommuniceerd.

 

2. Belangrijke standaarddocumenten/formats (klant overeenkomsten etc.) dienen systematisch te worden beheerd. Deze documenten dienen voorzien te zijn van een datum en/of versienummer.

 

Toelichting

Bij deze eisen moeten de bevoegdheden binnen de organisatie zijn vastgelegd. Bovendien moeten de gegevens worden geregistreerd. Belangrijk is dat alle binnengekomen klachten centraal binnen het PGB Servicebureau worden geregistreerd en aantoonbaar periodiek geëvalueerd. Na evaluatie dienen er bij structurele klachten verbetermaatregelen te worden genomen.

 

2.5       Communicatie

 

  • °

    Informatie aan de cliënt

De gemeente is gemachtigd haar cliënten voor te lichten over de diensten die de diverse PGB Servicebureaus aanbieden. De PGB Servicebureaus zijn verantwoordelijk voor het aanleveren van het benodigde bronmateriaal.

  • °

    Afstemming PGB Servicebureau – Gemeente over de cliënt

Het PGB Servicebureau is gemachtigd uit naam van de cliënt te informeren bij of te overleggen met de FO/ BO van de gemeente.

 

  • °

    Overleg Gemeente – PGB Servicebureaus

Minimaal eens per half jaar belegt de gemeente een overleg met de PGB Servicebureaus, waarbij standaard ten minste besproken wordt:

 

  • a.

    Actuele gang van zaken

  • b.

    Actuele aandachtspunten

  • c.

    Wijzigingen in beleid, wet – en regelgeving

 

2.6       Toelating

Om in aanmerking te komen voor toelating tot de Deventer Wmo markt, dient een PGB Servicebureau te voldoen aan de volgende voorwaarden:

 

a) Het PGB Servicebureau overlegt een recent uittreksel van de Kamer van Koophandel;

 

b) Het PGB Servicebureau overlegt een actueel en volledig overzicht van haar diensten en de door haar gehanteerde tarieven;

 

c) Het PGB Servicebureau overlegt de door haar gehanteerde overeenkomsten en machtigingen;

 

d) Het PGB Servicebureau conformeert zich aan de Gedragscode PGB Servicebureaus (2009) zoals opgesteld door Stichting de Ombudsman en budgethoudersvereniging Per Saldo (zie Bijlage 1).

 

e) Het PGB Servicebureau verklaart zich op geen enkele wijze te mengen in de werkgeversverantwoordelijkheid van de cliënt.

 

f) Het PGB Servicebureau verklaart kennis te hebben genomen van de beleidsregels PGB Servicebureaus Wmo Deventer en deze te onderschrijven.

 

g) Het PGB Servicebureau verklaart de relevante vigerende wet – en regelgeving waaronder de Wmo, de Regeling Dienstverlening aan huis, de Wet op de loonbelasting, het Burgerlijk Wetboek en de verordening Wmo en de daarop berusten beleidsregels en besluiten van de gemeente Deventer te zullen naleven.

 

h) Het PGB Servicebureau overlegt in tweevoud de ondertekende verklaring “Toelating PGB Servicebureau Wmo Deventer” zoals opgenomen in de Bijlage (Bijlage 3).

Het PGB Servicebureau dient deze bescheiden in te dienen bij de gemeente Deventer, ter attentie van de Teammanager Welzijn & Zorg, gemeente Deventer.  

 

Pas na schriftelijke goedkeuring van de benodigde toelatingseisen door de gemeente, kunnen cliënten naar het betreffende PGB Servicebureau worden verwezen en kunnen verrichte diensten ten behoeve van Deventer Wmo cliënten uit het PGB worden gedeclareerd.

 

2.7      Ter beschikking stellen van het budget

  • °

    De cliënt ondertekent na de keuze voor een PGB Service een machtiging aan de gemeente, waarmee zij instemt met het overmaken van het PGB op rekening van Salland Verzekeringen.

  • °

    Het budget wordt in opdracht van de cliënt “beheerd” door Salland Verzekeringen, alwaar het PGB Servicebureau gewerkte uren uit naam van de budgethouder kan declareren. De kassiersfunctie wordt in dit geval dus vervuld door Salland Verzekeringen.

 

2.8      Verantwoording

  • °

    Eens per kwartaal ontvangt de cliënt van het PGB Servicebureau een overzicht van het door het PGB Servicebureau gedeclareerde aantal uren. De cliënt wordt verzocht dit overzicht goed te controleren en afwijkingen aan het PGB Servicebureau te melden.                                           

  • De gemeente kan, bijvoorbeeld steekproefsgewijs en/of op basis van signalering, de rechtmatigheid van de bestedingen uit het PGB Service controleren.

 

2.9      Verzekeringen en pensioen

  • °

    De gemeente heeft via de SVB heeft een verzekering voor werkgeversaansprakelijkheid afgesloten. Iedere cliënt en iedere alfahulp valt automatisch onder de dekking van deze verzekering.

  • °

    Indien de alfahulp dit wenst kan zij/ hij zelf een of meerdere aanvullende verzekeringen afsluiten - bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) - of een pensioenvoorziening treffen.

 

2.10    Beëindigen toelating

  • °

    De gemeente is bevoegd in geval van het herhaaldelijk of bewust niet naleven of overtreden van de Beleidsregels en of de Uitvoeringsregels, de toelating van een PGB Servicebureau per direct te beëindigen en dit openbaar te maken.

  • °

    Cliënten dienen vervolgens in overleg een keuze te maken voor een ander toegelaten PGB Servicebureau.

 

3      Deel B: Uitvoeringsregels

 

3.0       Reikwijdte

 

De volgende Uitvoeringsregels zijn van toepassing voor elk PGB Servicebureau dat haar diensten verleent of wil verlenen aan Deventer Wmo cliënten die gebruik maken van een PGB Service.

 

3.1      Aanmelding nieuwe PGB cliënt

  • °

    Naar aanleiding van een Wmo beschikking voor HH, kan de burger kiezen voor een PGB Service.°

  • °

    De burger kan vervolgens kiezen uit een Servicebureau naar keuze, mits het is toegelaten tot de Deventer Wmo markt. De gemeente verstrekt hiertoe op diverse wijze informatie, onder andere via haar website, brochure en mondeling door de Wmo consulenten (inclusief medewerkers publiekszaken).

  • °

    Indien de cliënt ook na nadere informatie door de PU/BO geen keuze kan/wil maken, treedt het mechanisme van de “evenredige verdeling” in werking. Ieder Servicebureau ontvangt in gelijke mate nieuwe instromers die zelf geen keuze kunnen/ willen maken.

  • °

    De PU/BO van de gemeente geeft de nieuwe cliënt door aan het betreffende Servicebureau, middels het toesturen van de beschikking per mail.

  • °

    Indien een (potentiële) cliënt zich direct meldt bij een Servicebureau, wordt de cliënt altijd doorverwezen naar de PU/BO.

 

3.2      Aanmelding CAK

  • °

    De gemeente Deventer heeft de aanmelding van de cliënt bij het CAK in het kader van de eigen bijdrage uitbesteed aan een Zorgkantoor.

 

3.3      Contract Cliënt - PGB Servicebureau

  • De cliënt ontvangt van het PGB Servicebureau naar keuze te allen tijde een schriftelijke overeenkomst waarin minimaal is opgenomen:

    • °

      Ingangsdatum,

    • °

      De te leveren diensten,

    • °

      De gehanteerde tarieven,

    • °

      Machtiging PGB Servicebureau tot declareren bij Salland Verzekeringen,

    • °

      Machtiging tot het geven van inzage in de administratie in het kader van verantwoording door zowel de cliënt als de gemeente,

    • °

      Opzegtermijn,

    • °

      Dagtekening met handtekening van beide partijen.

 

3.4      Contract Cliënt – Alfahulp

  • °

    Aan de individuele arbeidsovereenkomst (iao) zijn geen wettelijke vormeisen verbonden. De wet eist zelfs niet dat het een schriftelijke overeenkomst is. Het mag nadrukkelijk een mondelinge overeenkomst zijn.

  • °

    De gemeente adviseert cliënten desondanks te allen tijde een schriftelijke overeenkomst te sluiten met de alfahulp(en) van wiens

  • diensten zij gebruik maakt.

  • In deze overeenkomst moet minimaal zijn opgenomen:

  • ° Ingangsdatum,

  • ° Status contract (bepaalde/ onbepaalde tijd),

  • ° Eventuele einddatum,

  • ° Werkzaamheden,

  • ° Aantal dagen waarop gewerkt wordt,

  • ° Uurtarief,

  • ° Opzegtermijn,

  • ° Dagtekening met handtekening van beide partijen.

 

  • °

    Dit advies kan door de gemeente niet in de vorm van een verplichting aan de cliënt worden opgelegd.

  • °

    In geval van een mondelinge overeenkomst – bijvoorbeeld bij een eenmalige inzet ter vervanging – vindt verantwoording plaats aan de hand van de betaalbewijzen.

 

3.5      Tarief PGB

  • °

    De gemeente stelt voor een door haar vastgestelde termijn de hoogte van de door de cliënt te ontvangen PGB vergoeding voor een uur huishoudelijke hulp in de Wmo vast (PGB Service).

  • °

    Het vastgestelde tarief is vastgelegd in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning.

  • °

    Uitzonderingen op dit tarief zijn niet mogelijk.

 

3.6      Declareren

  • °

    Declaratie vindt plaats per periode conform de CAK periodetabel. De cliënt mag gedurende het jaar de toegekende uren “flexibel” inzetten.

  • °

    De cliënt kan nooit meer uren ten laste van het PGB declareren, dan het in de indicatie aangegeven (maximum) aantal uren. Eventuele extra uren komen geheel voor rekening van de cliënt.

  • °

    Een declaratie ten laste van het PGB kan nooit een hoger uurtarief bevatten dan het door de gemeente vastgestelde tarief. Eventueel door de cliënt afgesproken vergoedingen voor de alfahulp en/of het PGB Servicebureau die hoger zijn dan het door de gemeente vastgestelde tarief komen geheel ten laste van de cliënt.

 

3.7      Beëindiging

  • °

    Laatste werkdag

  • Het PGB Servicebureau zal in geval van een beëindiging van de overeenkomst tussen de cliënt en de alfahulp de laatste werkdag doorgeven aan de gemeente.

 

  • °

    Opzegtermijn voor cliënt en alfahulp

  • In alle gevallen geldt bij opzeggen van de arbeidsovereenkomst Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 672.

 

  • °

    Permanente opname cliënt

  • Bij verhuizing van cliënt naar verpleegtehuis of anderszins geldt de vraag of de cliënt dit op tijd had kunnen weten en de arbeidsovereenkomst op tijd heeft kunnen opzeggen. Bij opname in verpleegtehuis is dat meestal niet het geval omdat daarvoor de plekken vaak op het laatste moment vrijkomen en vaak direct beslist moet worden. In dat geval dient de budgethouder contact op te nemen met PU.

 

  • Overlijden cliënt

  • Als gevolg van artikel 675 van Burgerlijk Wetboek Boek 7 eindigt de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege bij overlijden. Wanneer we wel uitgaan van beëindiging van rechtswege, namelijk als het in de overeenkomst is meegenomen, moet in alle gevallen nog wel rekening gehouden worden met artikel 672 waarin de opzegtermijn wordt geregeld. In dat geval dient de budgethouder contact op te nemen met PU.

 

  • °

    Vakantie of ziekenhuisopname cliënt

  • Ziekenhuisopname of vakantie van de cliënt waardoor de hulp niet heeft kunnen werken ontslaan de werkgever niet van de verplichting om het loon door te betalen. Dit is geregeld in Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 628

  • Afstemmen van vakantie tegelijkertijd met de vakantie van de hulp is lang niet in alle gevallen mogelijk. Als de werkgever de hulp niet de gelegenheid biedt om te werken houdt de hulp wel recht op salaris.

 

  • °

    Einde Indicatie (inclusief verhuizing naar andere gemeente)

  • Bij beëindiging indicatie eindigt de overeenkomst. Als de einddatum van de overeenkomst bekend is en er komt geen verlenging dan mag worden aangenomen dat de overeenkomst tijdig is opgezegd. Bij tussentijdse beëindiging gaat de opzegtermijn in op de laatste dag van de maand waarin de indicatie wordt stopgezet, in overeenstemming met wettelijke opzegtermijnen. Het is van belang dat de indicatie tijdig wordt stopgezet.

  • °

    Eindafrekening

  • De eindafrekening vindt plaats binnen twee weken na beëindiging van het contract tussen de cliënt en de alfahulp, met in acht name van de wettelijke opzegtermijn en slechts indien er geen sprake is van een vervolgovereenkomst.

3.8      Signaleren/ Melden

  • °

    Wijzigingen in de cliëntsituatie

  • Wijzigingen in de cliëntsituatie die relevant zijn voor de dienstverlening worden per direct doorgegeven aan de gemeente.

 

  • °

    Onderbesteding

  • Onderbesteding van het budget door de cliënt wordt op kwartaalbasis door het PGB Servicebureau aan de gemeente gerapporteerd.

 

  • °

    Ziekmelding

  • In geval van kortdurende ziekte wordt in overleg tussen de cliënt en de alfahulp gezocht naar een vervangende datum voor de uit te voeren Huishoudelijke Hulp. Er wordt in principe geen formele ziekmelding gedaan.

  • Indien de ziekte langdurend is, wordt door het PGB Servicebureau per direct vervanging gezocht en ingezet. Het PGB Servicebureau meldt de ziekmelding formeel aan de SVB, die vervolgens gedurende de ziekteperiode het loon zal doorbetalen en eventuele controles laat uitvoeren. Het PGB Servicebureau verzorgt ook de herstelmelding. 

  • De alfahulp heeft recht op maximaal 6 weken loondoorbetaling per ziekmelding. Voor een herhaalde of nieuwe ziekmelding dient een tussenliggende periode van vier weken gehanteerd te worden. Het hanteren van een wachtperiode anders dan bovenstaande – bijvoorbeeld twee weken bij iedere ziekmelding – is niet toegestaan.

 

3.9      Vragen en Klachten

  • °

    Vragen en klachten worden - afhankelijk van het onderwerp – behandeld door de voor het betreffende onderdeel verantwoordelijke organisatie:

  •  

Onderwerp

Verantwoordelijk

(Her)Indicatie

Gemeente

Betaling Budget

Gemeente

CAK   

Gemeente

Betaling loon Alfahulp

PGB Servicebureau

Verantwoording

PGB Servicebureau

Vervanging bij ziekte/ vakantie

PGB Servicebureau

Beëindiging/ Opzegtermijn

PGB Servicebureau

 

  • °

    Klachten

  • In geval van een formele klacht – ingediend bij de gemeente of het PGB Servicebureau - vindt nog dezelfde week telefonisch overleg/ afstemming plaats tussen de gemeente en het PGB Servicebureau.

Hoofdstuk 5 Vervoersvoorzieningen

5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

Uit artikel 23 van de Vmo blijkt dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 Vmo blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst wordt gekeken of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden. Indien dat niet het geval is, wordt vervolgens gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen. Is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

5.2. Algemene vervoersvoorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen oplossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootermobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Op dit moment zijn nog geen algemene vervoersvoorzieningen voorhanden. Zodra dit het geval is zullen wij deze algemene voorzieningen opnemen in het Verstrekkingenboek. Zolang er geen algemene voorzieningen zijn kan een beroep worden gedaan op een individuele voorziening.

5.3. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Artikel 25 Vmo biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. In artikel 6.3. van het Bmo is bepaald dat bij een inkomen boven 1,5 maal het norminkomen bepaalde vervoersvoorzieningen niet worden verleend. In artikel 1.1 onder d van het Bmo is bepaald wat onder het norminkomen moet worden verstaan. Aanvragers met een inkomen boven deze grens kunnen bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend de meerkosten van de rolstoeltaxi ten opzichte van de taxi worden toegekend.

5.4. Primaat collectief vervoer

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

5.4.1. Gebruik openbaar vervoer

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de CRvB geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

5.4.2. Vervoer korte en lange afstand

Komt men op grond van de criteria onder 5.4.1 (o.a. 800 meter) voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn.

Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven.

5.4.3. Collectief vervoer

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 24 Vmo in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving (artikel 26 lid 1 Vmo). Zie ook: 5.4.5.

Geen keuzevrijheid bij collectief vervoer

Als uitgangspunt kent artikel 6 Wmo de wet keuzevrijheid voor de burger: die bepaalt zelf of hij van een voorziening in natura gebruik maakt of van een PGB. Die keuzevrijheid is evenwel niet ongeclausuleerd: de wet bepaalt dat overwegende bezwaren daartegen kunnen pleiten. De Tweede Kamer heeft aangegeven dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiencyoverwegingen kunnen worden beschouwd als ‘overwegende bezwaren’ als bedoeld in artikel 6 Wmo, voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen.

Iemand die als gevolg van zijn handicap beslist níet in staat is met het collectief vervoer te reizen, zal met gebruikmaking van een PGB een individuele voorziening kunnen treffen. Indien de gemeente op deze wijze invulling geeft aan de wet, vindt de regering dat de gemeente daarmee heeft voldaan aan het compensatiebeginsel en zich rekenschap geeft van de in het tweede lid van artikel 4 Wmo genoemde persoonskenmerken. Deventer heeft een systeem van Collectief Vraagafhankelijk vervoer (CVV). Daarom is in artikel 2.2 lid 2 onder b van het Bmo bepaald dat geen PGB wordt verstrekt als het in stand houden van een adequate (algemene) WMO-vervoersvoorziening wordt ondermijnd. Daarbij is het CVV expliciet genoemd.

5.4.4. Collectief Vraagafhankelijk vervoer in Deventer

Het collectief vraagafhankelijk vervoer wordt in Deventer als volgt ingevuld:

  • 1.

    Een ondersteuningsbehoevende kan voor deelname aan het aanvullend vervoer in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het regulier openbaar vervoer of het bereiken van het regulier openbaar vervoer onmogelijk maken. Zie ook 5.4.1.

  • 2.

    Het CVV is een vorm van collectief vervoer, hetgeen inhoudt dat per rit meerdere mensen vervoerd kunnen worden.

  • 3.

    Van het CVV kan iedere dag van 6.00 tot 01.30 uur gebruik worden gemaakt binnen de gemeentegrenzen van Deventer en de regio; er kan tegen reductietarief gereisd worden tot maximaal 5 zones vanaf de woning. In de praktijk is dat een cirkel van 16 à 17 kilometer rond de woning.

  • 4.

    Het aantal ritten is gebonden aan een maximum (zie ook art. 26 lid 2 Vmo en onderdeel 5.5).

  • 5.

    De verlaagde ritprijs is gekoppeld aan het normale OV-busvervoer. Dit geldt ook voor een eventuele begeleider van de gehandicapte. Voor elke volgende persoon geldt het treintaxitarief. Een begeleider die om medische redenen noodzakelijk is, kan gratis meerijden.

  • 6.

    Het CVV geschiedt van deur tot deur.

5.4.5.Doel van het vervoer: het leven van alledag in de directe woon – of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Kader Wmo compensatieplicht Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

a. Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

b. Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De CRvB gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

c. Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische

behandelaars Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Ondanks het vorenstaande zullen wij toch een uitzondering maken voor personen met een beperking die binnen het bereik van het CVV-vervoer, dus in de regio, een bezoek moeten brengen aan een medisch specialist. Wij vinden dat deze bezoeken ook vallen onder het leven van alledag. Daarmee gaan wij verder dan de wet en de jurisprudentie ons oplegt.

d. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

e. Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de CRvB in een uitspraak van 04-12-1998, nr. 97/2186 WVG.

f. Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de WVG werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door er in individuele gevallen vanuit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien.

g. Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

h. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente.

Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt deze situatie onder de WVG-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de WVG-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de WVG-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de CRvB.

5.5. Omvang aantal kilometers

De omvang van het aantal kilometers is weergegeven in artikel 26 lid 2 van de Vmo. Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de WVG-jurisprudentie van de CRvB.

5.6. Typen vervoersvoorzieningen, geen collectief vervoer zijnde

Als collectief vervoer niet adequaat is (of niet aanwezig is), zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het gaat dan om de volgende voorzieningen:

  • a.

    een vergoeding van vervoer per eigen auto;

  • b.

    vervoer per taxi;

  • c.

    vervoer per rolstoeltaxi;

  • d.

    een aanpassing van een eigen auto;

  • e.

    een al dan niet aangepaste auto;

  • f.

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • g.

    een bruikleenauto;

  • h.

    een scootermobiel;

  • i.

    een ander vervoermiddel dan de vervoermiddelen genoemd in de onderdelen e, f, en h.

De hierboven genoemde vervoersvoorzieningen worden verstrekt, wanneer blijkt dat om medische redenen het collectief vraagafhankelijk vervoer niet (alleen) adequaat is. De genoemde voorzieningen worden hieronder behandeld. Volledigheidshalve wordt hier aangehaald dat de hier gehanteerde volgorde, niet de volgorde van verstrekken is. Immers, de goedkoopst adequate oplossing en het primaat collectief vraagafhankelijk vervoer hebben de voorkeur bij de beslissing op een aanvraag voor een Wmo-vervoersvoorziening en dit kan per aanvrager verschillen.

In met name de artikelen 6.2. en 6.4 van het Bmo staat aangegeven of de vervoersvoorzienig in de vorm van natura, PGB of financiële vergoeding zal worden verstrekt en welke bedragen beschikbaar worden gesteld.

5.6.1.Een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een voertuig bestemd voor mensen met een functiebeperking. Het is dan ook als zodanig omschreven in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en moet aan bepaalde eisen voldoen. Een gesloten buitenwagen is een (artikel 1 onder VV-1990) “voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een invalide, dat niet breder is dan een meter en niet is uitgerust met een motor dan wel is uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of een elektromotor”. Deze gesloten buitenwagen kan een adequate voorziening zijn indien het collectief vervoerssysteem, scootermobiel dan wel een tegemoetkoming in het gebruik van de eigen auto c.q. taxi niet of onvoldoende adequaat is én er een medische indicatie bestaat voor een dergelijk voertuig. Hierbij kan gedacht worden aan ernstige beperkingen ten aanzien van wisselende weersomstandigheden. De gesloten buitenwagen is bedoeld voor de korte en de middellange afstanden.

5.6.2. Een open buitenwagen: de scootermobiel

Bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een scootermobiel moet eerst worden vastgesteld of volstaan kan worden met het verstrekken van een collectieve vervoersvoorziening. Voorziet het CVV niet of niet volledig in de mobiliteitsproblemen die de aanvrager ondervindt, dan kan een scootermobiel als aanvullende vervoersvoorziening worden verstrekt. Er wordt een scootermobiel verstrekt indien de zelfstandige verplaatsingsmogelijkheden, ook met het gebruik van een loophulpmiddel, dan wel een handbewogen rolstoel of een (driewiel) fiets, minder dan 500 meter bedraagt. Daarnaast moet er een zelfstandige vervoersbehoefte bestaan in de directe woonomgeving.

Verstrekking van een aanvullende vervoersvoorziening is dus nodig indien er sprake is van een uiterst beperkte mobiliteit, d.w.z. verplaatsing over een korte afstand is niet mogelijk met behulp van andere hulpmiddelen, zoals wandelstok, rollator, rolstoel, fiets, fiets met hulpmotor, brommer, enz. Een aanvullende vervoersvoorziening heeft altijd betrekking op het opheffen van een verplaatsingsprobleem in de directe omgeving van zijn woning (ongeveer 1,5 kilometer rondom de woning). De oplaadkosten van de accu’s van de scootermobiel komen voor eigen rekening.

Scootermobielen echtpaar

Ervan uitgaande dat een echtpaar (of daarmee gelijk te stellen huishouden) een vervoersbehoefte heeft voor de korte afstand, komen zij, gelet op hun ernstig beperkte mobiliteit, beiden in aanmerking voor een aanvullende voorziening. Deze aanvullende voorziening kan bestaan uit een hulpmiddel zoals een scootermobiel, een financiële compensatie of een andersoortige compensatie om de kosten die de korte verplaatsingen opleveren (die niet-gehandicapten niet hebben omdat zij kunnen lopen) te compenseren.

Indien er sprake is van een echtpaar waarvan de echtgenoten beide gehandicapt zijn en beide een zelfde vervoersvoorziening behoeven, dan kan de vervoersvoorziening worden afgestemd op hun gezamenlijke en gelijktijdige vervoersbehoefte. Het college kan in die omstandigheden de partner een scootermobiel verstrekken, maar er kan daarnaast ook een aanvullende vervoerskostenvergoeding worden verstrekt (of eventueel een duo-scootermobiel). Enkel en alleen op deze manier wordt belanghebbende in staat gesteld om in aanvaardbare mate in de directe omgeving van de woning sociale contacten te kunnen onderhouden en deel te kunnen nemen aan het leven van alledag.

Criteria 2 e scootermobiel:

Voor het verstrekken van een tweede scootermobiel aan echtparen dienen een tweetal zaken onderzocht te worden. Ten eerste moet er sprake zijn van eenuiterst beperkte mobiliteit en ten tweede dient er een relevante gelijktijdige gezamenlijke vervoersbehoeftete bestaan. De volgende factoren spelen een rol bij de vaststelling van de mate waarin de vervoersbehoeften van de echtgenoten samenvallen:

  • ·

    het bezoeken van vrienden en familie;

  • ·

    winkelen en een bezoek aan de markt(en);

  • ·

    bezoek kerk;

  • ·

    bezoek kapper;

  • ·

    bezoek bioscoop;

  • ·

    bezoeken clubs;

  • ·

    bezoeken sociaal culturele instellingen.

Het echtpaar moet minimaal vijf maal per week gelijktijdig gezamenlijk gebruik maken van beide scootermobielen ten behoeve van een of meerdere van de bovengenoemde activiteiten. Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, wordt geen tweede scootermobiel verstrekt. Vallen de vervoersbehoeften evenwel niet samen, of slechts ten dele, dan kan een financiële compensatie of andere compensatie worden gegeven: zie ook 5.10.

Uitvoering van de scootermobiel

De standaard verstrekking van (huur)scootermobielen betreft voorzieningen met een uitvoering van 10 km/uur met een actieradius van minimaal 20 km. Indien medisch noodzakelijk is het mogelijk om een scootermobiel te verstrekken met een extra geveerde stoel. Deze extra vering vangt meer schokken op bij het rijden over oneffen wegen dan de standaard vering.

Berging scootermobiel

Veelal worden scootermobielen gestald in schuurtjes of gemeenschappelijke ruimten van een wooncomplex. De gemeente moet een verantwoorde voorziening verstrekken. Dit betekent dat naast het gebruik van een scootermobiel, ook de stalling op een adequate wijze moet plaatsvinden. Vaak kan de scootermobiel gestald worden in de aanwezige berging door de berging anders in te delen waardoor ruimte ontstaat voor de scootermobiel. Deze herindeling van de berging gaat in overleg met de aanvrager, waarvan wordt verwacht dat deze medewerking verleend aan deze herindeling (gedeelde verantwoordelijkheid). Tevens kunnen aanpassingen aan de berging noodzakelijk zijn zoals het verbreden van een deuropening of het ophogen van het toegangspad van de berging. Zijn er helemaal geen stallingmogelijkheden nabij de woning van de aanvrager, dan kan een berging worden gerealiseerd. Hierbij moet blijken dat geen enkel andere mogelijkheid een oplossing biedt. Opgemerkt wordt dat het niet kunnen realiseren van een stalling voor de scootermobiel geen toekenningsgrond is voor een verhuiskostenvergoeding.

Mocht door omgevingsfactoren een stalling niet gerealiseerd kunnen worden, dan kan betrokkene aanspraak maken op de zogenaamde “compensatieregeling kort vervoer”. Zie ook onderdeel 5.10.

Accessoires en aanpassingen

Soms is het noodzakelijk om een of meer aanpassingen te treffen aan de scootermobiel, zodat daarmee een adequate voorziening wordt verstrekt. In tegenstelling tot een aanpassing is een accessoire extra. De accessoire wordt dan ook alleen vergoed als deze functioneel is voor het gebruik van de verstrekking.

Criteria die voor aanpassingen en accessoires gelden zijn:

  • ·

    Medisch noodzakelijk;

  • ·

    Niet algemeen gebruikelijk;

  • ·

    Noodzakelijk voor een duurzaam en /of veilig gebruik.

Voorbeelden van aanpassingen zijn het voetgas, de cruisecontrol en de beensteunhouder.

Het gaat hierbij om de accessoires: spiegels, stokhouders, zuurstoffleshouders, winterbeenbekleding etc.

Training gebruik scootermobiel

Wanneer iemand geïndiceerd is voor een scootermobiel, worden bij de aflevering van de voorziening gebruiksinstructies gegeven door de leverancier. Mocht er tijdens de passing/selectie twijfel bestaan over de rijvaardigheden, dan kan van te voren door de adviseur besloten worden tot het geven van rijlessen (3 à 5 lessen). In artikel 6.4 lid 4 van het Bmo is de financiële vergoeding geregeld. Mocht blijken dat iemand niet op een adequate manier kan deelnemen aan het verkeer met de scootermobiel, dan wordt deze voorziening niet verstrekt. Hierbij wordt gedacht aan het ontbreken van rijvaardigheid, snelheid van handelen, verkeersinzicht, etc. Indien dit niet leidt tot een verbetering van de rijvaardigheid wordt gekeken of er een andere oplossing is voor het ondervonden verplaatsingsprobleem. Een mogelijkheid is de “Compensatieregeling kort vervoer”. Zie ook 5.10.

5.7. Overige verplaatsingsmiddelen/vervoermiddelen

Er kunnen een aantal andere verplaatsingsmiddelen/vervoermiddelen verstrekt worden al dan niet in combinatie met het CVV of een vergoeding voor het gebruik van een vervoermiddel. Het meest gebruikelijke verplaatsingsmiddel is de fiets. De fiets wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd. Om deze reden komt een fiets, een verlaagde fiets, een tandem (e.v. met hulpmotor), een fiets met hulpmotor of een bromfiets niet voor verstrekking in aanmerking. Dit gaat niet op voor bijzondere fietsen zoals driewiel(lig)fietsen, rolstoelfiets of een handbike (= aankoppel-fiets). Een fiets is een vervoermiddel voor met name de korte- en middellange afstand. Hoewel de grens bij het leefvervoer soms moeilijk te leggen valt, zal in ieder geval bekeken moeten worden of met onderstaande vervoersmiddelen verplaatsingen van alle dag gemaakt kunnen (zullen) worden, of dat het middel uitsluitend gebruikt wordt om op een mooie zomerdag naar buiten te gaan. In deze laatste situatie wordt in het kader van de Wmo geen voorziening verstrekt.

Ter toelichting op enkele verplaatsings-/vervoersmiddelen het volgende:

5.7.1. (Gemotoriseerde) driewielfiets

Een normale driewielfiets bijvoorbeeld voor kinderen tot 4 jaar wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt niet voor verstrekking in aanmerking. De meerkosten voor een driewielfiets in bijzondere uitvoering voor kinderen tot 4 jaar komen wel voor vergoeding in aanmerking. Een driewielfiets voor kinderen ouder dan 4 jaar wordt niet als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt daarom voor vergoeding in aanmerking.

Naast de door fysieke kracht aangedreven driewielfiets, bestaat er eveneens de gemotoriseerde driewielfiets. Deze voorziening is gelijk aan de standaard driewielfiets, maar wordt aangedreven door een elektromotor. Deze motor kan de fiets in zijn geheel verplaatsen of ondersteunen tijdens het fietsen. Deze voorziening wordt verstrekt in een situatie waarbij medisch is aangetoond dat de aanvrager hierop is aangewezen en dit de goedkoopst adequate oplossing is. In dit kader kan het verschil met de scootermobiel genoemd worden: de aanvrager is in algemene zin “mobieler” dan iemand die geïndiceerd is voor een scootermobiel. Immers, bij een driewielfiets moet men sturen en deels meetrappen (inspanningsbeperkt). Daarnaast is de zit instabieler bij een driewielfiets

5.7.2. Autozitjes en fietszitjes

Voor functiebeperkte kinderen zijn speciale zitjes voor in de auto of op de fiets. Voor deze zitjes worden kuipvormige zitondersteuningselementen gebruikt. In het algemeen kan het kuipje dat bij een apart onderstel hoort, niet als fiets of autozitje gebruikt worden. Er moet een apart zitje aangeschaft worden. De verstrekking van auto- en fietszitjes valt in dergelijke gevallen onder de Wmo, hoewel het feitelijk geen vervoersvoorzieningen zijn. Deze voorzieningen maken het vervoer van kinderen vanaf 4 jaar, op een verantwoorde wijze mogelijk; daarom heeft de Wmo hierin een compensatieplicht.

5.7.3. Kindervoorzieningen

1 De (pleeg)ouders van een gehandicapt kind kunnen voor verstrekking van de volgende speelvoertuigen in aanmerking komen:

  • a.

    speelmobielen en Vliegende Hollanders;

  • b.

    kruipwagens en kruiphulpmiddelen.

2 De (pleeg)ouders van een gehandicapt kind kunnen in aanmerking komen voor de verstrekking van de volgende specifieke kindervoorzieningen:

  • a.

    zitondersteuningselementen;

  • b.

    douche- /toiletstoelen op wielen.

3 Aan de (pleeg)ouders van gehandicapte kinderen, die nog niet aan een rolstoel toe zijn, kan afhankelijk van de leeftijd van het kind een buggy in bruikleen worden verstrekt.

5.7.4. Aangepaste fiets

Hoewel een normale fiets een algemeen gebruiksartikel is en niet voor vergoeding op grond van de Wmo in aanmerking komt, kunnen op grond van ergonomische beperkingen aanpassingen aan een fiets medisch noodzakelijk zijn. In een dergelijk geval kan een vergoeding in de meerkosten worden verstrekt tot een maximum van € 450,--. Een dergelijke vergoeding wordt éénmaal in de acht jaar verstrekt.

5.7.5. Loopfiets

Het college verstrekt een ondersteuningsbehoevende een loopfiets, indien zij/hij een goed evenwicht en een goede loopmotoriek heeft, maar aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een loopfiets noodzakelijk maken.

5.8. PGB voor vervoersvoorzieningen

In artikel 6.4 lid 5 van het Bmo wordt de omvang van de PGB voor een vervoersvoorziening vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan, conform de Vmo, van de goedkoopst-adequate voorziening. Als daar sprake van is kan verhoging plaatsvinden met een bedrag noodzakelijk voor onderhoud en reparatie. Het bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld wordt genomen over het gemiddelde bedrag voor onderhoud van soortgelijke verstrekkingen over het een na laatste voorafgaande volle kalenderjaar. Worden voorzieningen gehuurd inclusief onderhoud en reparatie dan regelt genoemd artikel dat het PGB bestaat uit het bedrag dat (maandelijks) als huurprijs beschikbaar is. Hiermee kan een aanvrager dan zijn voorziening huren.

In artikel 6.4, lid 5 van het Bmo is dit principe uitgewerkt.

5.9. Leeftijd kinderen

Er wordt vanuit gegaan dat kinderen tot 12 jaar geen zelfstandige vervoersbehoefte hebben. Kinderen tot en met 16 jaar en die een indicatie hebben voor een scootermobiel of elektrische rolstoel, dienen een goedkeuring te ontvangen van het college voor het berijden van de geïndiceerde voorziening.

5.10. Compensatieregeling kort vervoer

Onder de categorie “ander vervoermiddel” wordt eveneens de zogenaamde compensatieregeling kort vervoer geschaard. Deze regeling voorziet in een financiële compensatie in die situaties waarbij belanghebbende een uiterst beperkte mobiliteit heeft. Dit is het geval indien iemand een uiterst beperkte mobiliteit heeft en hierdoor een indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische rolstoel of scootermobiel en vanwege bijkomende problematiek de voorziening niet kan worden verstrekt. Ook kan het voorkomen dat een echtpaar beiden een scootermobiel aanvraagt, maar dat wordt vastgesteld dat er geen sprake is van een samenvallende vervoersbehoefte. Deze personen moeten dan voor vervoer over korte afstanden ook een beroep (kunnen) doen op het CVV en hebben daar meerkosten aan. Door het aanbieden van een compensatie kunnen deze korte afstanden worden bekostigd.

5.11. Herindicatie vervoersvoorziening

Nieuwe behandelmethoden, voortschrijdende (nieuwe) medische inzichten of modernisering van het gebruik van vervoersvoorzieningen (zoals het CVV) kunnen er toe leiden, dat betrokkene geen aanspraak meer kan maken op de eerder verstrekte vervoersvoorziening. Ook kan het zijn dat de veranderende (medische) situatie van betrokkene juist aanleiding geeft een andere (betere) dan de bestaande vervoersvoorziening te verstrekken. Daarom kan voor personen jonger dan 65 jaar, iedere 2 jaar, tot het bereiken van de 65 jarige leeftijd, het recht op een vervoersvoorziening worden herbeoordeeld. Deze herbeoordeling kan bestaan uit een hernieuwd (extern) advies. Ingeval van een financiële tegemoetkoming van een vervoersvoorziening kan elke twee jaar een herbeoordeling plaatsvinden.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

6.1. Verplaatsen in en rond de woning

Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de WVG eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

6.2 . De rolstoel

Er is van afgezien – net als in de WVG – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds (landelijk) niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de WVG: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan:

‘een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven’.

Een rolstoel kan met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

6.3 . Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 27 van de Vmo bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • 1.

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • 2.

    Een rolstoel in natura;

  • 3.

    Een PGB te besteden aan een rolstoel;

  • 4.

    Een PGB te besteden aan een sportrolstoel.

6.4. De algemene rolstoelvoorziening

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als PBG is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn.

Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie, geen beschikking en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens om van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

Op dit moment zijn nog geen algemene rolstoelvoorzieningen voorhanden. Zodra dit het geval is zullen wij deze algemene voorzieningen opnemen in het Verstrekkingenboek. Zolang er geen algemene voorzieningen zijn kan een beroep worden gedaan op een individuele voorziening.

6.5. Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de Vmo een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 Vmo, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als PGB. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een PGB uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de Vmo en artikel 2.2 lid 2 onder a van het Bmo.

In artikel 7.1 lid 3 van het Bmo is omvang van het PBG voor de rolstoel opgenomen. Ingevolge artikel 4.1, lid 4 Wmo mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.

Accessoires en aanpassingen en overige hulpmiddelen

Soms is het noodzakelijk om een of meer aanpassingen te treffen aan de rolstoel, zodat daarmee een adequate voorziening wordt verstrekt. In tegenstelling tot een aanpassing is een accessoire extra. De accessoire wordt dan ook alleen vergoed als deze functioneel is voor het gebruik van de verstrekking.

Criteria die voor aanpassingen en accessoires gelden zijn:

  • ·

    Medisch noodzakelijk;

  • ·

    Niet algemeen gebruikelijk;

  • ·

    Noodzakelijk voor een duurzaam en/of veilig gebruik.

Andere voorzieningen en hulpmiddelen zijn:

  • a.

    het verstrekken van rolstoelvast tapijt (artikel 5.20 Bmo);

  • b.

    een aankoppelfiets. Dit hulpmiddel bestaat uit een rolstoel met daaraan gekoppeld een fietsdeel met

versnellingsnaaf. De aankoppelfiets wordt verstrekt aan mensen met een functiebeperking die zijn

aangewezen op een rolstoel en met de combinatie rolstoel/fietsdeel een groot deel van de

bestemmingen in het kader van het leven van alledag bereiken. Het kan worden gezien als een

alternatief voor een scootermobiel.

Voorbeelden van aanpassingen zijn: zitorthese of een anti-decubituskussen. Oplaadkosten voor elektrische rolstoelen komen niet voor vergoeding in aanmerking.

6.6.De sportrolstoel

Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de Vmo in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken voor niet-rolstoelgebruikers om via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles hoeft te zeggen.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als PGB verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud (artikel 7.1 lid 4 Bmo). In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule (artikel 37 Vmo) een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een PGB niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de WVG is gekozen tot deze beperking. Bij de WVG is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de WVG naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB in de WVG is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden. Wel kan de ondersteuningsbehoevende verzoeken een racetandem of een zitski te verstrekken in plaats van een sportrolstoel als de kosten van de gevraagde voorziening overeenkomen met die van een sportrolstoel.

6.7. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen (Bza) is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Vmo, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

“1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b. farmaceutische zorg;

c . hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d tandheelkundige zorg;

e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f. het individueel gebruik van een rolstoel.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

De zorg als bedoeld in de artikelen 8,13 en 14 Bza bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7 Het medisch advies

7.1. Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de WVG of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen. In de Vmo heeft dat vorm gekregen in artikel 32, (met name in lid 2).

7.2. Toepassing van artikel 32 Vmo (met name lid 2)

Er zijn drie situaties die zich kunnen voordoen bij de vaststelling van de noodzaak voor een Wmo-voorziening. Ten eerste zal de gemeente (consulent) in de eenvoudige/evidente gevallen zelf de noodzaak van de gevraagde voorziening kunnen vaststellen. Vervolgens kan het voorkomen dat de consulent vanuit het vereiste van zorgvuldigheid alsnog bij het CIZ een verzoek doet om advies uit te brengen over de medische noodzaak (artikel 32 lid 2 onder c Vmo). Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld moeten worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. In lid 2 worden de andere twee situaties genoemd waarin de aanvraag sowieso door het CIZ zal moeten worden beoordeeld

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 2 worden twee situaties genoemd waarin het CIZ ingeschakeld zal moeten worden.

  • a.

    De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Dit bedrag is in lid 2 van artikel 32, dat door het college is te bepalen vastgesteld en bedraagt € 25.000 (zie ook artikel 9.1 lid 1 Bmo). Boven dit bedrag zal bij nieuwe aanvragers altijd medisch advies worden gevraagd. Het gaat hier dan met name om een woon/vervoersvoorziening.

  • b.

    Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur

    om een advies gevraagd (onder b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit

    onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende

    gemotiveerd.

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst. Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd.

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage IV in dit Verstrekkingenboek.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage V in dit Verstrekkingenboek opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Hoofdstuk 8 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

8.1. Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Awb van toepassing. Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend volgens een door het college vastgesteld formulier. Dit gebeurt ingevolge artikel 30 van de Vmo aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 31 van de Vmo genoemde plaats, waar een loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de AWBZ. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

8.2. Uitzondering aanvraagformulier algemene voorzieningen

De algemene voorzieningen vormen daar een uitzondering op. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn:

  • ·

    wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • ·

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • ·

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • ·

    wat daar het effect van is;

  • ·

    zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • ·

    op welke wijze verstrekt;

  • ·

    en voor welke periode.

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van de hand van de degene die heeft behandeld, op maximaal één A4. Dit onderdeel zal worden meegenomen in het Wmo beleidsplan.

8.3. Onderzoek – doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening Vmo. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van:

“de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5° het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6° het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om:

  • 1.

    mantelzorgers;

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Als de mantelzorger de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke hulp) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF.

In de Vmo is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” (art. 8 Vmo) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 9 Vmo):

“aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 14 lid 1, 16 lid 1, 24 lid 1, 28 leden 1, 2 en 3 Vmo).

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de WVG en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. In hoofdstuk 6 wordt op het medisch onderzoek ingegaan.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als van tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

8.4. Uitgangspunten en begrippen Wmo en Vmo

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele uitgangspunten en algemene beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 1 Wmo en artikel 2 Vmo. Het gaat daarbij om de begrippen:

  • ·

    ziekte en gebrek (artikel 1 eerste lid onder g onderdeel 4 en 5 Wmo),

  • ·

    compensatieplicht (art. 4 Wmo juncto art. 1, onder b van Vmo),

  • ·

    langdurig noodzakelijk (art. 2.1, aanhef en onder a Vmo),

  • ·

    goedkoopst-adequaat (artikel 2.1. aanhef en onder b Vmo)

  • ·

    in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c Vmo).

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij:

  • ·

    een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a Vmo),

  • ·

    als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b Vmo),

  • ·

    voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c Vmo),

  • ·

    voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d Vmo),

  • ·

    voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e Vmo),

  • ·

    voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f Vmo), en tot slot,

  • ·

    voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij sprake is van schuld(artikel 2, lid 2 aanhef en onder g Vmo).

8.4.1. Invulling begrippen

Compensatiebeginsel (art. 4 Wmo juncto art. 1, onder b van Vmo)

De compensatieplicht legt de gemeente de verplichting op om, ter compensatie van de beperkingen die een persoon ondervindt in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voorzieningen te treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de persoon in staat stellen een aantal in art. 4 Wmo omschreven activiteiten. In navolging van de vaste jurisprudentie van de CRvB onder de WVG, hanteren wij bij de invulling van het compensatiebeginsel het begrip in aanvaardbare mate. Naar onze mening kan met de hantering van dit begrip aansluiting worden gezocht bij verschillende WVG uitspraken van de CRvB waarbij aangegeven wordt dat gelet op het stelsel van de WVG en/of op grond van de regels in de Vmo kan worden gevergd dat belanghebbende zich enige beperkingen getroost.

Ziekte en gebrek (artikel 1 eerste lid onder g onderdeel 4 en 5 Wmo),

De Wmo geeft een verruiming van doelgroep omdat begrippen niet meer voorkomen in de wet. In de Wmo wordt namelijk gesproken van:

  • ·

    Mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem, en,

  • ·

    Mensen met een psychisch sociaal probleem.

Langdurig noodzakelijk (art. 2.1, aanhef en onder a Vmo)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren.

Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

Goedkoopst-adequaat (artikel 2.1. aanhef en onder b Vmo)

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is daarom in het belang van het systeem om zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen en dat er om die redenering dus een uitzondering mag worden gemaakt.

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c Vmo).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a Vmo),

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld, en;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar, en;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

Voor zover de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b Vmo)

De WVG sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2 lid 1 WVG). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c Vmo),

In dat geval zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en binnen veel vochtigheid veroorzaken, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d Vmo).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad.

Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootermobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten ( artikel 2, lid 2 aanhef en onder e Vmo)

In dat geval wordt geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f Vmo)

Bij een woningaanpassing is het denkbaar dat na een verbouwing niet meer vastgesteld kan worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Daarom is het een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een voldongen feit te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt echter dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er namelijk van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Dit heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij sprake is van schuld (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g Vmo)

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij sprake is van schuld zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot het aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een PGB heeft kan bij ‘’het verloren gaan’’ gedurende de looptijd op gelijke wijze worden gehandeld.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een PGB, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

8.5. Motivering van besluiten

Artikel 26, lid 1 Wmo, luidt: “1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

8.5.1. Wijziging in situatie melden

In de Vmo is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze Vmo een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de Vmo staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

Aldus vastgesteld door het college op 19 december 2006 en treedt in werking op 1 januari 2007.

Bijlagen

Bijlage I: Overgangsrecht AWBZ ex artikel 41 Wmo

Bijlage II: Overgangsrecht WVG ex artikel 40 Wmo

Bijlage III: Bij hoofdstuk 4: Handreiking normering hulp bij het huishouden

Bijlage IV: Bij hoofdstuk 7: De ICF: Functies

Bijlage V: Bij hoofdstuk 7: De ICF: Activiteiten en participatie

Bijlage I Overgangsrecht AWBZ ex artikel 41 Wmo

De Wmo regelt in artikel 41 het overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat wie op het moment van inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007) een indicatie heeft voor de functie HV, deze rechten blijft houden zo lang de indicatie loopt met een maximum van één jaar, dus maximaal gedurende het jaar 2007. Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar via het CAK aan het college.

Daarnaast is geregeld dat op aanvragen voor hulp bij het huishouden door het college tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening Wmo heeft vastgesteld, doch weer uiterlijk tot na een jaar na inwerkingtreding van de Wmo, een beslissing wordt genomen volgens de regels zoals die onder de AWBZ golden, waarbij het college optreedt als onafhankelijk indicatieorgaan. Gevolg hiervan is dat iedere gemeente die de Wmo-verordening niet voor één oktober 2006 heeft vastgesteld één of meer maanden de oude AWBZ-regelgeving moet blijven toepassen, vanaf de indicatie tot de toewijzing. Gemeenten, zoals Deventer, die wel vóór 1 oktober 2006 een verordening hebben vastgesteld kunnen vanaf 1 januari 2007 nieuw beleid voeren voor alle nieuwe aanvragen.

De gemeente Deventer zal:

  • a.

    voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot uiterlijk 1 januari 2008;

  • b.

    voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die in de Vmo zijn vastgesteld.

In deze bijlage zullen twee (mogelijke) situaties op grond van het overgangsrecht behandeld worden. Het gaat daarbij uitsluitend om uitvoering en niet om besluitvorming.

1. De situatie van het overgangsrecht voor diegenen die een AWBZ-indicatie hebben op 31

december 2006.

Artikel 41 Wmo, lid 3 bepaalt:

“De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd.”

Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het CIZ of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2008, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006. Dit geldt voor de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006), alsmede voor de vorm (zorg in natura of een PGB) alsook voor de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders. Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Alhoewel de nodige voorbereidingen gaande zijn heeft de gemeente Deventer de aanbesteding van de hulp bij het huishouden nog niet afgerond.

Bij een PGB speelt dit geen rol, omdat daar een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener. Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) kan het voorkomen dat de gemeente er niet in slaagt een contract af te sluiten met de zorgaanbieder, zodat er geen sprake kan zijn van voortzetting van dezelfde zorgverlener. De zorgverlener zal dan ook door het college worden bepaald.

Aangezien er gesproken wordt over “de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet” vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo.

De mogelijkheid om naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen.

Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot 1 januari 2008 het volgende: Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HV klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:

Klasse 1 0 - 1,9 uur per week

Klasse 2 2 - 3,9 uur per week

Klasse 3 4 - 6,9 uur per week

Klasse 4 7 - 9,9 uur per week

Klasse 5 10 - 12,9 uur per week

Klasse 6 13 - 15,9 uur per week

Voor de functie huishoudelijke verzorging was onder het AWBZ regime sprake van de volgende tarieven:

2006 2007

Klasse 1 € 884,- per jaar € 904,-- per jaar

Klasse 2 € 2.654,- per jaar € 2.714,-- per jaar

Klasse 3 € 4.866,- per jaar € 4.977,-- per jaar

Klasse 4 € 7.520,- per jaar € 7.692,-- per jaar

Klasse 5 € 10.175,- per jaar € 10.407,-- per jaar

Klasse 6 € 12.828,- per jaar € 12.828,-- per jaar

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen c.q. aangepaste bedragen voor het jaar 2007 (nog) ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007.

Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan (bijvoorbeeld door overlijden) of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven.

Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie, die indien daar sprake van is ook het nieuwe beleid kan volgen.

Voor aanvragers betekent dit, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen.

Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat betekent dat de oude situatie stopt en er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage.

Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage.

Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2008. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden.

De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij de gemeente indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen.

Ruilzorg.

Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan:

“Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis . Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen. Het verdient aanbeveling dat de gemeente hierover een standpunt inneemt. Leidend voor het college is de indicatie en niet de daadwerkelijk geleverde zorg.”

Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor PV (en niet voor HV, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HV en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt.

Samenvatting:

  • -

    Deze groep heeft op basis van artikel 41 Wmo vanaf 1 januari 2007 recht op een voorziening zoals die was tot en met 31 december 2006.

  • -

    Bij een nieuwe aanvraag gedurende 2007 of gedurende de looptijd van de AWBZ/indicatie wordt deze situatie automatisch beëindigd.

  • -

    Het is van belang dat deze groep tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie haar werking verliest, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, wordt herbeoordeeld.

2 De situatie van diegenen die voor 1 januari 2007 een aanvraag hebben

ingediend binnen de AWBZ maar waarvoor nog geen besluit is genomen.

Uiteraard kunnen zorgvragers tot en met 31 december 2006 aanvragen indienen bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid. Ook bij de invoering van de Wvg hebben we de situatie gezien dat nog onder het AAW-regime bruikleenauto´s werden aangevraagd en verstrekt, omdat verwacht werd dat dit onder de Wvg aanzienlijk moeilijker zou worden.

Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald:

“Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende: tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZ-regime (AWBZ-beslissing); per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing).

Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen:

  • ·

    Tot en met 31 december 2006 kunnen cliënten zich melden bij het CIZ voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging.

  • ·

    Indien aanvragen vóór 1 januari 2007 door het CIZ zijn afgehandeld betreft het AWBZ-besluiten. Deze cliënten zijn overgangscliënten. Leidend is de datum van het indicatie-besluit.

  • ·

    Indien aanvragen ná 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt de gemeente afspraken met het CIZ (zie bijlage 3). Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime. Dit zijn géén overgangscliënten.

Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 geldt dat CIZ de vraag naar ondersteuning bij het huishouden zal doorsturen naar de gemeente. Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime.

Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo.

Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.

 

 

Bijlage II Overgangsrecht WVG

Met de inwerkingtreding van de Wmo wordt de WVG ingetrokken (artikel 40 lid 1 aanhef Wmo). Dit betekent echter niet dat de WVG na 1 januari 2007 helemaal geen rol meer speelt. Het is in het kader van de afhandeling van aanvragen belangrijk om te weten welke wet, de Wmo of de WVG van toepassing is op aanvragen die worden ingediend op of na 1 januari 2007. Zoals gezegd regelt artikel 40 Wmo het overgangsrecht voor de WVG.

Artikel 40 lid 1 Wmo regelt dat de WVG voor aanvragen om een woonvoorziening, vervoersvoorziening of rolstoel van toepassing blijft tot drie maanden nadat de Wmo-verordening is vastgesteld. Dit betekent dat, indien de Wmo-verordening is vastgesteld vóór of op 1 oktober 2006, de WVG van toepassing blijft tot 1 januari 2007. Vanaf 1 januari 2007 heeft de gemeente voor de (nieuwe) aanvragen om een woonvoorziening, vervoersvoorziening of rolstoel alleen nog met de Wmo te maken.

Artikel 40 lid 1 onder c Wmo regelt dat voor personen die op 1 januari 2007 een voorziening in het kader van de WVG hebben, de rechten en plichten die op die datum gelden gedurende de looptijd van de WVG-beschikking blijven gelden, doch uiterlijk tot 1 januari 2008. Een uitzondering geldt voor de uit artikel 9 WVG voortvloeiende rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder b WVG. Deze blijven van toepassing.

Uit artikel 40 lid 1 onder b WVG volgt dat voor roerende zaken, waarvoor met toepassing van of krachtens de WVG een financiële vergoeding is verleend dan wel die met toepassing van of krachtens de WVG in eigendom of in bruikleen zijn verleend, blijft gelden dat die niet voor vervreemding, verpanding, belening of beslag vatbaar zijn, zolang die roerende zaken geschikt zijn om de beperkingen van de gehandicapte op het gebied van wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen.

Artikel 40 lid 3 Wmo bepaalt dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de WVG zijn genomen de regels van toepassing zijn die golden voor de intrekking van de WVG. Dit geldt ook voor wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen in te stellen

  

Bijlage III : Normering hulp bij het huishouden

 

Categorie 1:

Licht huishoudelijk werk

 

 

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

- opruimen, stof afnemen, afwassen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning.

- bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning), bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

- bij ernstige beperkingen in armen en handen kan extra tijd  geïndiceerd worden voor afwassen handmatig 15-30 minuten per dag, machine in- en uitruimen 10 minuten per dag.

 Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

- stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

- In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing), bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij  aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging  van huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

De was doen

 

 

 

Hier wordt onder gerekend:

- sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

- meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra.

- bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van één maal per week.

Boodschappen doen

 

Alleen indien geen gebruik kan worden gemaakt van een voorliggende voorziening

Hieronder vallen:

- het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1 x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

- als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend.

- indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor  toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet  worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd. - alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

Broodmaaltijden bereiden

Hieronder vallen:

- wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig. Voor de broodmaaltijd kan 15 minuten per dag worden toegekend.

- zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per dag 20 minuten extra worden toegekend.

Warme maaltijd bereiden

 

Alleen indien geen gebruik kan worden gemaakt van een voorliggende voorziening.

Hieronder vallen:

- eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

- voor de warme maaltijd  kan per dag 30 minuten worden toegekend.

- zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per dag 20 minuten extra worden toegekend.

Categorie 2

- naast de werkzaamheden van categorie 1:

Organisatie van het huishouden

Hieronder vallen:

- organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

- hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

Organisatie van het huishouden

Hiertoe worden onder meer gerekend:

- opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

- meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek en/of samenvallende activiteiten.

Anderen helpen met de zelfverzorging

Kinderen wassen en aankleden, hulp bij eten en drinken, sfeer scheppen

Eenvoudige kortdurende psychosociale hulp en observatie

Hieronder vallen:

- formuleren doelen / bijstellen doelen met betrekking tot het huishouden, helpen handhaven/ verkrijgen/ herkrijgen structuur in het huishouden

Kortdurend advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden

Hieronder vallen:

- instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie voor de bereiding van de warme maaltijden.

- maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.

Hieronder wordt verstaan:

- observeren, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid ten aanzien van budget , begeleiden ouders bij opvoeding (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.

Omvang 30 minuten per week.

 

Gebruikelijke Zorg.

 

Bijdrage van kinderen aan het huishouden:

 

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.       

  • °

    Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • °

    Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden

  • betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen,   

  • Afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasman gooien.

  • °

    Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

  •  

Taken van een 18-23 jarige

Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:

•           schoonhouden van sanitaire ruimte,

•           keuken en een kamer,

•           de was doen,

•           boodschappen doen,

•           maaltijd verzorgen,

•           afwassen en opruimen.

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

 

 

Normering categorieën huishoudelijke hulp.

Categorie 1

 

In categorie 1 kan de hulp bij het huishouden bepaald worden aan de hand van de volgende normering:

 

Activiteit: seniorenwoning/appartement

Minuten

Uren/minuten

1. Zwaar huishoudelijk werk

1 persoon: 90 minuten per week

1 uur en 30 minuten

2 of meer personen: 120 minuten per week

2 uur

2. Licht huishoudelijke werk

1 persoon: 60 minuten per week

1 uur  

2 of meer personen: 60 minuten per week

1 uur

3. De was doen

1 persoon: 30 minuten per week

30 minuten

2 of meer personen 60 minuten per week

1 uur

60 minuten per week

4. Boodschappen doen

1 uur

5. Maaltijd bereiden

Warme maaltijd: 30 minuten per keer

3 uur en 30 minuten per week

Broodmaaltijd: 15 minuten per dag

1 uur en 45 minuten per week

 

Activiteit:  eengezinswoning

Minuten

Uren

1. Zwaar huishoudelijk werk

1 persoon: 150 minuten per week

2 uur en 30 minuten

2 of meer personen: 180 minuten per week

3 uur

2. Licht huishoudelijke werk

1 persoon: 60 minuten per week

1 uur

2 of meer personen: 60 minuten per week

1 uur per week

3. De was doen

1 persoon: 30 minuten per week

30 minuten

2 of meer personen 60 minuten per week

1 uur

4. Boodschappen doen

60 minuten per week

1 uur

5. Maaltijd bereiden

Warme maaltijd: 30 minuten per keer

3 uur en 30 minuten per week

Broodmaaltijd:

15 min. per dag

1 uur en 45 minuten per week

 

Ad 1.   Factoren voor meer werk:

  • °

    Psychogeriatrische problematiek;

  • °

    Aantal kinderen < 12 jaar;

  • °

    Huisdieren: bij allergie

  • °

    Allergie voor huisstofmijt COPD

  • °

    Ernstige lichamelijke beperkingen

  • Frequentie: in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten

 

Ad 2.   Factoren voor meer werk:

  • °

    In grote woningen met hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD problematiek of aanwezigheid van jonge kinderen is een hogere klasse reëel. Verzorgen van huisdieren valt in de marge van de klasse

  • Frequentie: met de genoemde verrichtingen worden de wekelijkse activiteiten genoemd

  •  

Ad 3.   Factoren voor meer werk:

  • °

    Aantal kinderen < 16 jaar: + 30 minuten per kind per week;

  • °

    Bedlegerige patiënten: + 30 minuten per week;

  • °

    Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies, etc.: plus 30 minuten per week.

  • Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3 keer per week

  •  

Ad.4    Factoren voor meer werk:    

  • °

    Indien het cliëntensysteem bestaat uit meer dan 4 personen of er zijn kinderen < 12 jaar, dan kan er 2 keer per week boodschappen worden geïndiceerd 

  • °

    Wanneer de afstand tot de winkels groot is: plus 30 minuten.

Ad.5    Factoren voor meer werk:

  •     Aanwezigheid van kinderen < 12 jaar: + 20 minuten per keer

Categorie 2

Voor de normering van de activiteiten die behoren tot categorie 2 geldt het volgende:

 

Activiteit:

Minuten

Uren/minuten

1. Organisatie van het

   huishouden

30 minuten per week

30 minuten

 

2. Anderen in huis helpen met zelfverzorging en anderen helpen bij het bereiden van de maaltijden

a. Naar bed brengen van kind  t/m 7 jaar (uitkleden, pyjama aantrekken, tanden poetsen, wassen, plassen, naar bed brengen)

15 minuten per kind per keer

 

15 minuten

b. Uit bed halen van kind van kind t/m 7 jaar (wakker maken, uit bed halen, tanden poetsen, wassen, plassen, aankleden)

15 minuten per kind per keer

 

15 minuten

c. In bad doen baby 0 tot 1 jaar (uitkleden, douchen, afdrogen, aankleden)

30 minuten per kind per keer (max. 7 x per week)

30 minuten

d.  Douchen van kind 1 t/m 7 jaar (uitkleden, douchen, afdrogen, aankleden)

30 minuten per kind per keer (max. 4 x per week)

30 minuten 

e.  Eten geven (uitkoken, bereiden, voeren/fles geven, verschonen)

- 0 tot 3 maanden:

- 3 tot 6 maanden:

- 6 tot 12 maanden:

- 1 t/m 3 jaar:

 

 

 30 min. per voeding (max 8 per dag)

30 min. per voeding (max 6 per dag)

30 min. per voeding (max 5 per dag)

20 min. per voeding (max 4 per dag)

 

 

 30 minuten 

30 minuten 

30 minuten 

20  minuten 

 

 

 

f. Naar school of kindervang  

   brengen/halen (jas en

   schoenen aan-/uitrekken,

   wegbrengen/ophalen)

15 minuten per keer/locatie

 

15 minuten

g. Anderen helpen bij het

    bereiden van de maaltijden:

    - broodmaaltijd

    - warme maaltijd

 

 

15 minuten per dag

30 minuten per keer

 

 

15 minuten

15 minuten

 

 

h. Eenvoudige kortdurende 

    psychosociale hulp en

    observatie

30 minuten per week

30 minuten 

i.  Kortdurend advies, instructie,

    voorlichting gericht op het

    huishouden

30 minuten per keer (max. 3 keer per week, 6 weken)

1 uur en 30 minuten

Ad. 1   Factoren voor meer werk:

  • °

    Communicatieproblemen;

  • °

    Aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16 jaar;

  • °

    (Psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden;

  • Frequentie: 1 keer per week

Ad.2    Factoren voor meer/minder werk:

  • °

    Aantal kinderen/leeftijd kinderen: +/-;

  • °

    Gezondheidssituatie/functioneren van kinderen/huisgenoten

  • °

    Aanwezigheid gedragsproblematiek: +;

  • °

    Samenvallende activiteiten: -.

  • °

    Opmerkingen:

  • °

    Kinderopvang is voorliggend;

  • °

    Van een gezonde partner wordt verwacht dat deze de zorgtaken overneemt.

  

  Artikel II         Herindicatie  

Personen met een geldige indicatie huishoudelijke hulp van vóór 1 januari 2010 worden geherindiceerd aan de hand van de in artikel I genoemde normen.  

 

Artikel III        Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2012.  

 

Toelichting op de wijziging

 

Wijzigingen normtijden per taak huishoudelijke verzorging:

 

  • °

    Zwaar huishoudelijk werk:  Onder zwaar huishoudelijk wordt verstaan het stofzuigen, dweilen, schrobben van badkamer, toilet en keuken, kastjes soppen, ramen zemen, bed verschonen. Het zemen van de ramen kan niet als enkelvoudige activiteit worden toegekend.

 

  • Uitwerking bezuinigingsmaatregel:

  • De praktijk leert dat de normtijd die staat voor het huishoudelijk werk in bepaalde situaties beperkt kan worden. De omvang van het zwaar huishoudelijk werk bij eenpersoonshuishouden verschilt doorgaans nauwelijks van het zwaar huishoudelijk werk in een tweepersoonshuishouden. In beide huishoudens bestaat het zwaar huishoudelijk werk doorgaans uit één keer per week het schoonmaken van de badkamer, het toilet en de keuken.

  •  

  • °

    Licht huishoudelijk werk: Onder het licht huishoudelijk werk wordt het wekelijks afstoffen en opruimen verstaan.

 

  • Uitwerking bezuinigingsmaatregel:

  • De activiteiten afstoffen blijft gehandhaafd. De normtijd bij een tweepersoonshuisden wordt met een half uur verlaagd.

 

  • °

    Wasverzorging: Onder de wasverzorging wordt verstaan het sorteren van de was, het wasgoed in de wasmachine en -droger doen, het eruit halen, opvouwen, en in de kast leggen. Vaak kan betrokkene ook een beroep doen op iemand uit het informele netwerk die hier af toe bij kan ondersteunen.

 

  • Uitwerking bezuinigingsmaatregel:

  • Doordat personen de was veelal zelf in de wasmachine of droger doen is het mogelijk hierop de normtijd  aan te passen. Bovendien komt er steeds meer kleding op de markt die niet gestreken hoeft te worden. 

  •  

  • Kinderen

  • Wat betreft de regels voor het indiceren wanneer kinderen aanwezig zijn. Van kinderen van 5 tot 18 jaar wordt verwacht dat zij binnen hun eigen mogelijkheden betrokken worden bij huishoudelijke taken zoals tafel dekken/opruimen, afwassen/afdrogen of afwasmachine vullen/uitruimen, een boodschap doen, eigen kamer stofzuigen, kleding in de wasmand gooien. Hiervoor werd bij de uiteindelijke indicatie geen tijd in mindering gebracht. Voor kinderen van 5 tot 12 jaar blijft dit zo. De activiteiten hebben nog geen verplichtend karakter. Voor taken die kinderen van 12 tot 18 jaar uitvoeren, kan tijd in mindering worden gebracht op de uiteindelijke indicatie (maatwerk rekening houdend met school, stage, weekendwerk, hobby’s). Denk aan vermindering van minuten wanneer een kind helpt met het opruimen. Tevens is het opplussen van uren vanwege kinderen gemaximeerd.

  •  

Bijlage IV Bij hoofdstuk 7: De ICF FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

Propriocepsis

Tast

Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

Articulatie

Vloeiendheid en ritme van spreken

Alternatieve vormen van stemgebruik

Stem en spraak, anders gespecificeerd

Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van gewrichten en botten

Mobiliteit van gewrichten

Stabiliteit van gewrichten

Mobiliteit van botten

Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Spierfuncties

Spiersterkte

Spiertonus

Spieruithoudingsvermogen

Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Bewegingsfuncties

Motorische reflexfuncties

Onwillekeurige bewegingsreacties

Controle van willekeurige bewegingen

Onwillekeurige bewegingen

Gangpatroon

Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

Functies van de huid

Beschermende functies van huid

Herstelfuncties van huid

Andere functies van huid

Gewaarwording verband houdend met huid

Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van haren en nagels

Functies van haar

Functies van nagels

Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

Bijlage V Bij hoofdstuk 7: De ICF ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

Doelbewust gebruiken van zintuigen

Gadeslaan

Luisteren

Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Basaal leren

Nadoen

Herhalen

Leren lezen

Leren schrijven

Leren rekenen

Ontwikkelen van vaardigheden

Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Toepassen van kennis

Richten van aandacht

Denken

Lezen

Schrijven

Rekenen

Oplossen van problemen

Besluiten nemen

Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

Ondernemen van enkelvoudige taak

Ondernemen van meervoudige taken

Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

Omgaan met stress en andere mentale eisen

Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 3 Communicatie

Communiceren - begrijpen

Begrijpen van gesproken boodschappen

Begrijpen van non-verbale boodschappen

Begrijpen van formele gebarentaal

Begrijpen van geschreven boodschappen

Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Communiceren – zich uiten Spreken

Zich non-verbaal uiten

Zich uiten via formele gebarentaal

Schrijven van boodschappen

Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Conversatie en gebruik van communicatie-apparatuur en -technieken

Converseren

Bespreken Huishoudelijke taken

Bereiden van maaltijden

Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden doen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort

Assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden, anders gespecificeerd

Huishouden, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

Algemene tussenmenselijke interacties

Basale tussenmenselijke interacties

Complexe tussenmenselijke interacties

Omgaan met onbekenden

Formele relaties

Informele sociale relaties

Familierelaties

Intieme relaties

Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

Informele opleiding

Voorschoolse opleiding

Schoolse opleiding

Beroepsopleiding

Hogere opleiding

Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Beroep en werk

Werkend leren

Verwerven, behouden en beëindigen van werk

Betaald werk

Onbetaald werk

Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Economisch leven

Basale financiële transacties

Complexe financiële transacties

Economische zelfstandigheid

Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd

Gebruiken van communicatieapparatuur en -technieken

Communicatie, anders gespecificeerd

Communicatie, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Veranderen van basale lichaamshouding

Handhaven van lichaamshouding

Uitvoeren van transfers

Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

Optillen en meenemen

Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

Nauwkeurig gebruiken van hand

Gebruiken van hand en arm

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Lopen en zich verplaatsen

Lopen

Zich verplaatsen

Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

Zich verplaatsen met speciale middelen

Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Zich verplaatsen per vervoermiddel

Gebruiken van vervoermiddel

Besturen

Rijden op dieren als vervoermiddel

Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mobiliteit, anders gespecificeerd

Mobiliteit, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

Zich wassen

Verzorgen van lichaamsdelen

Zorgdragen voor toiletgang

Zich kleden

Eten

Drinken

Zorgdragen voor eigen gezondheid

Zelfverzorging, anders gespecificeerd

Zelfverzorging, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Huishouden

Verwerven van benodigdheden Verwerven van woonruimte

Verwerven van goederen en diensten

Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Maatschappelijk leven

Recreatie en vrije tijd

Religie en spiritualiteit

Mensenrechten

Politiek en burgerschap

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.