Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2008

Geldend van 01-01-2012 t/m heden

Intitulé

Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2008

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.Begripsomschrijving

Lid 1 In deze verordening wordt verstaan onder

  • a.

    de wet: de Wet Werk en Bijstand (Stb. 2003, 375, 9 oktober 2003);

  • b.

    de landelijke norm: de norm als geregeld in artikelen 20 tot en met 23 van de wet;

  • c.

    de bijstandsnorm: de landelijke norm plus de gemeentelijke toeslag of verlaging op grond van deze verordening;

  • d.

    alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

  • e.

    alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

  • f.

    (echt)paar: de gehuwden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, alsmede ongehuwden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij de belanghebbenden in bloedverwantschap in de eerste graad tot elkaar staan of, bij bloedverwantschap in de tweede graad, er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

  • g.

    kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

  • h.

    ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

  • i.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • j.

    woning: een woning, een woonwagen en een woonschip;

  • k.

    woonlasten:

  • ad (1)

    indien een woonruimte wordt gehuurd: de kale huurprijs per maand en de kosten van water, gas, elektriciteit, heffingen per maand minus de huurtoeslag of een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;

  • ad (2)

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit, heffingen minus een bijstandstoeslag voor woonkosten per maand.

  • ad (3)

    Indien een woonwagen in huur dan wel in eigendom wordt bewoond, de tot een bedrag per maand herleide op 1 juli geldende woonkosten, als omschreven in artikel 5, tweede lid van de Beschikking geldende steun ten behoeve van het bekostigen van de bewoning van een woonwagen

  • l.

    commerciële huurprijs: een kale huurprijs van tenminste € 160,- per maand (prijspeil 2008)die is vastgelegd in een schriftelijke, individuele huurovereenkomst. Eventuele vaste lasten, zoals gas, water en elektra worden op de huurprijs in mindering gebracht alvorens toetsing aan de commerciële huurprijs plaatsvindt. Tussen ouder(s) en meerderjarige kinderen kan geen commerciële overeenkomst worden verondersteld.

  • m.

    Commerciële kostgangersovereenkomst: kostgeld ten bedrage van minimaal € 370,- per maand (prijspeil 2008), vastgelegd in een schriftelijke, individuele kostgangersovereenkomst, waarbij tenminste inbegrepen huur, gebruik van energie, maaltijden en bewassing. Tussen ouder(s) en meerderjarige kinderen kan geen commerciële overeenkomst worden verondersteld.

  • n.

    netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie; de loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37, tweede lid, van de wet;

  • o.

    verzorgingsbehoeftige: degene die voor beroepsmatige verzorging in een bejaardentehuis of een andere inrichting ter verpleging of verzorging is geïndiceerd;

  • p.

    Daklozen: degenen die geen woning bewonen;

  • q.

    Thuislozen: degenen die niet beschikken over, of niet langdurig gebruik maken van zelfstandige reguliere huisvesting, maar die wel kosten maken voor gebruik van residentiële huisvesting (waaronder ook sociale pensions etc. worden gerekend).

Lid 2 Huishouding

  • a.

    De als partners geregistreerden worden gelijkgesteld met gehuwden

  • b.

    Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder die met een persoon van 21 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • c.

    Van een gezamenlijke huishouding zoals genoemd in art. 3 lid 3 WWB is er sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • d.

    Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

  • ad (1)

    zij met elkaar gehuwd zijn geweest of, in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand, eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, of

  • ad (2)

    uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander, of

  • ad (3)

    zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

  • ad (4)

    zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.

Lid 3 Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Categorieën

Lid 1

Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie aanduiding.

Lid 2

De categorieën worden als volgt aangeduid:

a. alleenstaande;

b. alleenstaande ouder;

c. gehuwden.

Hoofdstuk 3 Toeslagen bij alleenstaande en alleenstaande ouder

Artikel 3 Woningdeling

Lid 1 De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande, of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

Lid 2 De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag voor:

a. de alleenstaande van 23 jaar en ouder;

b. de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder.

Lid 3 De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder 10% van het netto minimumloon indien een woning wordt bewoond waarin één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

Lid 4 In afwijking van het in het derde lid gestelde wordt de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag indien:

sub a. in de woning uitsluitend een ander die de belanghebbende als verzorgingsbehoeftige verzorgt of die als verzorgingsbehoeftige door de belanghebbende wordt verzorgd, zijn hoofdverblijf heeft;

  • sub b het inwonende kind van 18 jaar tot 21 jaar beschikt over een inkomen van ten hoogste de

  • van toepassing zijnde bijstandsnorm (artikel 20 WWB) vermeerderd met 10% van het

  • netto minimumloon (artikel 21 WWB).

  • sub c de belanghebbende als kostganger of onderhuurder op grond van een commerciële

  • overeenkomst zijn hoofdverblijf in een woning heeft.

  • sub d het inwonende kind beschikt over WSF (basisuitkering, aanvullende uitkering en een rente dragende lening) met daarnaast een inkomen ter hoogte van het netto minimumloon

  • (artikel 21 WWB).

Artikel 4 Woonlasten

1. In afwijking van het in artikel 3, lid 1, gestelde wordt de bijstandsnorm niet verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of alleenstaande ouder lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of toeslag voorzien, doordat de betrokkene niet kan aantonen woonlasten verschuldigd te zijn voor de woning die men bewoont.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande en de alleenstaande ouder die als thuisloos kan worden aangemerkt 10% van het netto minimumloon indien aan dit verblijf aantoonbaar kosten zijn verbonden.

3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die als thuisloos kan worden aangemerkt 20% van het netto minimumloon indien aan dit verblijf aantoonbaar kosten zijn verbonden van minimaal de in artikel 1 l en m genoemde bedragen.

Artikel 5 Alleenstaanden van 21 en 22 jaar

1. De toeslag als bedoeld in artikel 3 lid 1 wordt voor de alleenstaande van 21 in wiens woning al dan niet een ander zijn hoofdverblijf heeft, vastgesteld op 2 % van het netto minimumloon.

2. De toeslag als bedoeld in artikel 3 lid 1 wordt voor de alleenstaande van 22 in wiens woning al dan niet een ander zijn hoofdverblijf heeft, vastgesteld op 5 % van het netto minimumloon.

Artikel 6 Schoolverlaters

1. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande artikelen wordt de toeslag vastgesteld op 0% van het netto minimumloon indien de alleenstaande of alleenstaande ouder recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding:

a. Indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel;

b. Indien de belanghebbende op de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de beëindiging plaatsvond jonger was dan 25 jaar en de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor tenminste 19 uur per week in beslag werd genomen door het onderwijs of de beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet.

2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid, is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

3. In afwijking van lid 1, wordt de toeslag niet op nul gesteld indien de alleenstaande ouder kinderen heeft jonger dan 5 jaar.

Hoofdstuk 4 Verlagingen bij echtparen

Artikel 7 Woningdeling

1. De algemene bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto minimumloon.

3. In afwijking van het in het tweede lid gestelde wordt de bijstandsnorm voor een echtpaar niet lager vastgesteld indien

sub a) in de woning uitsluitend een ander die als verzorgingsbehoeftige door het echtpaar wordt verzorgd zijn hoofdverblijf heeft;

  • sub b ) het inwonende kind van 18 jaar tot 21 jaar beschikt over een inkomen van ten hoogste de van toepassing zijnde bijstandsnorm (artikel 20 WWB) vermeerderd met 10% van het netto minimumloon (artikel 21 WWB).

  • sub c) het inwonende kind beschikt over WSF (basisuitkering, aanvullende uitkering en een rentedragende lening) met daarnaast een inkomen ter hoogte van 10% van het netto minimumloon (artikel 21 WWB).

Artikel 8 Woonlasten

1. De bijstandsnorm voor gehuwden wordt verlaagd met 20% van het netto minimumloon indien het paar lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, doordat de betrokkenen niet kunnen aantonen woonlasten verschuldigd te zijn voor de woning die men bewoont.

2. In afwijking van het eerste lid wordt de bijstandsnorm verlaagd met 10% van het netto minimumloon indien aan dit verblijf aantoonbaar kosten zijn verbonden.

3. In afwijking van het eerste lid wordt de bijstandsnorm niet verlaagd indien het (echt)paar als thuisloos kan worden aangemerkt, mits aan het verblijf aantoonbaar kosten zijn verbonden van minimaal de in artikel 1 l en m genoemde bedragen.

Artikel 9 Schoolverlaters

1. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande artikelen wordt de bijstandsnorm voor het (echt)paar dat recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, lager vastgesteld:

a. Indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering, op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten, dan wel;

b. Indien de belanghebbende op de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de beëindiging plaatsvond jonger was dan 25 jaar en de voor werk beschikbare tijd voor tenminste 19 uur per week in beslag werd genomen door het onderwijs of de beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet.

2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid, is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

4. De verlaging als bedoeld in het derde lid wordt niet toegepast wanneer er binnen het gezin kind(eren) zijn jonger dan 5 jaar.

5. De verlaging als bedoeld in het derde lid wordt slechts eenmalig toegepast, d.w.z. dat er geen verlaging plaatsvindt als na de eerste partner ook de tweede partner de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding (als genoemd in lid 1) beëindigt.

Hoofdstuk 4A Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 9A Wijziging betekenis begrippen​

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 9B Wijziging verwijzingen​

  • 1.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel a, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel b, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

  • 3.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10 Anticumulatiebepaling

1. De hoogte van de uitkering bedraagt minimaal:

a) 50% van het netto minimumloon voor de alleenstaande;

b) 70% van het netto minimumloon voor de alleenstaande ouder;

c) 80% van het netto minimumloon voor een echtpaar.

2. Het in het eerste lid gestelde laat onverlet de mogelijkheid voor het college om op andere gronden dan genoemde in de verordening de uitkering lager vast te stellen.

Artikel 11 Gezamenlijke huishouding van meer dan twee personen

1. Indien een gezamenlijke huishouding aanwezig is tussen meer dan twee personen, als bedoeld in art 3 lid 3 van de wet, wordt deze aanwezig geacht tussen de twee personen die het langst met elkaar een woonruimte hebben gedeeld; de 3e en volgende personen worden aangemerkt als personen die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen;

2. In afwijking van lid 1 kan indien de feitelijke situatie daartoe aanleiding geeft, gelet op de wijze waarop sprake is van financiële verstrengeling en wederzijdse verzorging, anders worden geoordeeld, met dien verstande dat niet meer dan 2 personen kunnen worden aangemerkt als samenwonend als bedoeld in art. 3, lid 3 van de wet.

Artikel 12 M eer dan één kostganger of onderhuurder

Lid 1. Bij meer dan één kostganger dan wel meer dan één onderhuurder dan wel een combinatie

van één kostganger met een onderhuurder wordt volgens onderstaande richtlijn gekort

a) Bij twee personen: tot in artikel 10 genoemde minimum uitkeringsnorm

b) Bij meer dan twee personen, worden vervolgens de (forfaitaire) inkomsten gekort aan de hand van de in artikel 1 l en m genoemde minimale commerciële huur- dan wel kostgangersbedragen.

Artikel 13 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde van deze verordening.

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2008

Artikel 15 Overige bepalingen

1. Indien er van overheidswege andere toeslagen worden vastgesteld, komen de gemeentelijke toeslagen te vervallen.

2. Indien er sprake is van een situatie zoals genoemd onder lid 1 dient de teveel verstrekte uitkering te worden teruggevorderd.

3. De in artikel 1 lid 1 onder l en m genoemde bedragen voor commerciële huurprijs en commerciële kostgangersovereenkomst worden jaarlijks, voor het eerst met ingang van 1 januari 2009, geïndexeerd met CBS-inflatiecijfer voor consumentenprijzen

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Overgangsbepaling

Voor cliënten die op 1 juli 2008 reeds recht hadden op een hogere toeslag, dan wel een lagere verlaging, geldt een overgangstermijn. Hiervoor wordt bepaald dat er met een maximum van één jaar de hogere toeslag zal worden voortgezet. Indien deze maximumtermijn is verstreken bestaat er recht op een afbouw van de hogere toeslag in een periode van zes maanden.

Artikel 18. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2008

Toelichting

Algemeen

Per 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand in werking getreden. Ingevolge artikel 8 eerste lid onder c van deze wet, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 30 WWB.

De toeslagenverordening WWB 2004 is gebaseerd op de artikelen 8 en 30 WWB. Artikel 30 biedt de juridische grondslag voor de toeslagenverordening en is gericht op bijstandsafhankelijke personen van 21 jaar en ouder;

Dit betekent dat geen toeslag op grond van de verordening mag worden verstrekt aan een persoon van 18, 19 of 20 jaar. Wel mag aan een persoon van 18, 19 of 20 jaar (alleenstaand, alleenstaande ouder of gezin) op grond van de artikel 12 en 35 WWB voor de noodzakelijke kosten van het bestaan in voorkomende gevallen "bijzondere bijstand" worden verstrekt.

In de gemeente Deventer wordt deze vorm van bijzondere bijstand geregeld in beleidsregels en blijft derhalve buiten het bestek van deze verordening.

Voor personen ouder dan 65 jaar geldt een landelijke hogere bijstandsnorm. Deze norm is gerelateerd aan de AOW-uitkering. Gemeenten hebben dus geen vrijheid d.m.v. toeslagen de uitkering voor personen ouder dan 65 jaar te verhogen of te verlagen.

In deze verordening gaat het dus enkel om:

  • ·

    Toeslag bij het niet of niet geheel kunnen delen van de kosten (artikel 25 WWB):

    • o

      voor alleenstaanden van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar en

    • o

      voor alleenstaande ouders van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar;

  • ·

    Korting bij het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de kosten (artikel 26 WWB):

    overlaging van de norm voor echtparen;

  • ·

    Korting bij geen woonkosten (artikel 27 WWB):

    overlaging van de norm of van de toeslag;

  • ·

    Korting bij schoolverlating (artikel 28 WWB):

    oVerlaging van de norm of van de toeslag;

  • ·

    Korting voor 21 of 22 jarigen (artikel 29 WWB):

    overlaging toeslag.

Voor een deel ligt het beleid al vast en wel op grond van artikel 30 lid 2 sub a WWB, waar is bepaald dat de toeslag wordt gesteld op het maximumbedrag van 20% van het wettelijk minimumloon per kalendermaand voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder "in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft". Voor de alleenwonende alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder ligt de hoogte van de toeslag dus vast. De kosten kunnen dan niet worden gedeeld.

Het gemeentelijk beleid richt zich dan ook voor wat betreft de toeslagen op de toeslagen voor:

  • ·

    de alleenstaanden van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar en

  • ·

    de alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de kosten niet geheel met een ander kunnen delen.

In deze verordening is een "forfaitaire toeslag" als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de toeslag. De korting (voor echtparen) is hier van afgeleid.

De toeslag is lager dan de maximale toeslag van 20% van het netto minimumloon omdat de algemene bestaanskosten lager zijn als gevolg van het kunnen delen van:

  • ·

    de woonkosten;

  • ·

    verzekeringen en belastingen, verbonden aan de woning;

  • ·

    vaste lasten;

  • ·

    contributies en abonnementen;

  • ·

    duurzame gebruiksgoederen.

Door te kiezen voor 10% wordt zo weinig mogelijk veranderd in de hoogte van de uitkeringen ten opzichte van de hoogte van de uitkeringen tot de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet.

Wel wordt een uitzondering gemaakt in verband met de hulpbehoevendheid van de inwonende, want hoewel een hulpbehoevende inwonende deels bij kan dragen in de kosten, willen we voorkomen dat als belanghebbende een verzorgingsbehoeftige in huis neemt, dit gepaard gaat met een daling van het inkomen.

Ook inwonende kinderen kennen een uitzonderingspositie. Zo wordt tussen bloedverwanten in de eerste graad geen gezamenlijke huishouding verondersteld. Tussen ouder(s) en meerderjarige kinderen wordt ook geen commerciële overeenkomst verondersteld. Dit betekent dat overeenkomsten tussen ouders en inwonende kinderen niet worden geaccepteerd.

Nu, in 2008 is de toeslagenverordening geëvalueerd en op bepaalde onderdelen dan ook aangepast. Dit als gevolg van wetswijzigingen en jurisprudentie.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel

1 - Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Abw. In lid 1 b en c wordt een onduidelijkheid met betrekking tot het begrip "bijstandsnorm" weggenomen.

Artikel 1 lid 1

Sub b en sub c: landelijke norm en bijstandsnorm: In de wet en de literatuur wordt niet eenduidig omgegaan met het begrip "bijstandsnorm". Soms wordt hiermee de landelijke basisnorm bedoeld, soms de landelijke basisuitkering tezamen met een eventuele verlaging of toeslag. In het Deventer toeslagenbeleid wordt onder de bijstandsnorm verstaan: de landelijke norm en de gemeentelijke toeslag of verlaging; de totale uitkering dus.

alleenstaande

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande.

Uit de omschrijving in de wet van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder kind) en een gezamenlijke huishouding voeren, niet als gehuwden worden aangemerkt. Hetzelfde resultaat geldt wanneer de samenwoning bloedverwaten in de tweede graad betreft, en één van de twee verzorgingsbehoeftig is (art.4 onder a van de wet).

alleenstaande ouder

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar) heeft, kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijk zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel vast te stellen welke landelijke norm op betrokkene van toepassing is.

gehuwden

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder. Hoewel dit ten aanzien van verlaging van de bijstandsnorm van gehuwden niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, is dit wel de intentie van de wetgever.

kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

ten laste komend kind

Onder het "ten laste komend kind" wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

belanghebbende

Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

woning

Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

woonlasten

Voor de woonlasten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum-huurgrens die de huurtoeslag hanteert. De woonlasten zijn inclusief lasten verbonden aan het huren van de woning.

Hieronder vallen kosten van gas, water, elektriciteit en relevante heffingen. Voor de woonlasten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

commerciële huurprijs

een schriftelijke individuele huur-onderhuurovereenkomst voorzien van schriftelijke bewijzen van betaling, waarbij de kale huurprijs tenminste € 160,- (prijspeil 2008) per maand bedraagt. Ingevolge het nieuwe artikel 15 lid 3, wordt dit bedrag vanaf 2009 jaarlijks geïndexeerd.

commerciële kostgangersovereenkomst

een schriftelijke individuele kostgangersovereenkomst voorzien van schriftelijke bewijzen van betaling, waarbij het kostgeld tenminste € 370,- (prijspeil 2008) per maand bedraagt. Ingevolge het nieuwe artikel 15 lid 3, wordt dit bedrag vanaf 2009 jaarlijks geïndexeerd. Onderdeel van de kostgangersovereenkomst is minimaal huur, energie, maaltijdvergoeding en bewassing.

Netto minimumloon

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

verzorgingsbehoeftige

degene die voor beroepsmatige verzorging in een bejaardentehuis of andere inrichting ter verpleging of verzorging is geïndiceerd

Indicering vindt plaats bij het Indicatiestelling Zorg (CIZ).

daklozen

Deze omschrijving is overgenomen uit de regeling voor daklozen. De speciale daklozenregeling geldt alleen voor zwervende daklozen, waarmee personen bedoeld worden die niet beschikken over of niet langdurig gebruikmaken van zelfstandige huisvesting of van residentiële huisvesting. Zij hebben ook geen onderdak bij familie en vrienden en zij beschikken niet over een adres. Zij leiden een zwervend bestaan en brengen de nacht door op straat, in parken, portieken, openbare gebouwen en andere plaatsen die enige beschutting bieden tegen weer en wind. Soms brengen zij een beperkt aantal nachten door in opvangcentra. De regeling voor bijstandsverlening aan daklozen wordt in opdracht van het rijk uitgevoerd door centrumgemeenten. Deventer is één van de centrumgemeenten.

Formeel valt een belanghebbende onder de specifieke regeling voor daklozen wanneer hij niet beschikt over:

  • ·

    een adres waar hij woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan een adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; of

  • ·

    een adres waar hij, bij het ontbreken van een adres als hiervoor aangegeven, naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten; of

  • ·

    een adres waar voor hem bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, de belanghebbende bereiken.

thuislozen

Thuislozen kennen geen zelfstandige reguliere huisvesting, maar maken gebruik van residentiële huisvesting. Aan deze residentiële huisvesting kunnen kosten verbonden zijn. In Deventer wordt een beperkt aantal adressen als residentiële huisvesting aangemerkt (o.a. Tactus- sociaal pension Polstraat en De Graven). Deze adressen bieden (tijdelijk) onderdak, maaltijden, begeleiding, informatie en advies aan personen die, door een of meerdere problemen, al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Personen die tijdelijk verblijven bij familie of vrienden vallen niet onder het begrip "thuislozen".

Artikel 1 lid 2

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd. Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) vallen wel onder de omschrijving.

In artikel 1 lid 2 sub c wordt een nadere aanduiding gegeven van het begrip "gezamenlijke huishouding".

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. In de vierde situatie wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Artikel 2

Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Artikel 3 lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken bij het wetsvoorstel nAbw (1996) is hierover het volgende opgemerkt:

"Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hoge kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd, kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten zoals abonnementen en kijk  en luistergeld en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand.

Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt maar of het, gegeven de omstandigheden, redelijk is er van uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. (...) Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan".

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag maakt een integraal onderdeel uit van de bijstandsuitkering. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Artikel 3 lid 2 en lid 3

De toeslag bedraagt het maximum van 20% wanneer de noodzakelijke kosten niet met een ander kunnen worden gedeeld omdat geen ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft. De toeslag bedraagt 10% wanneer de kosten wel, maar niet geheel (zoals bij echtparen), kunnen worden gedeeld.

Artikel 3 lid 4

De toeslag wordt ondanks woningdeling in een drietal gevallen toch vastgesteld op 20%.

  • ·

    Bij medebewoning van iemand die verzorgingsbehoeftig is, vindt geen verlaging plaats in verband met medebewoning, op de uitkering van degene die de verzorgingsbehoeftige verzorgt. Ondanks dat de verzorgingsbehoeftige wel bij kan dragen aan de noodzakelijke kosten, achten we een verlaging van de toeslag maatschappelijk niet gewenst.

  • ·

    Is er een inwonend kind ouder dan 18 jaar, maar jonger dan 21 jaar en heeft het inkomsten tot maximaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm plus 10% van de toeslag dan vindt er geen verlaging plaats op de maximale toeslag. Bedraagt het inkomen meer dan zal er wel een verlaging van de toeslag dienen plaats te vinden.

  • ·

    In dit geval is er sprake van een zakelijke relatie. Wel moet worden vastgesteld of betrokkenen niet als echtpaar kunnen worden aangemerkt i.v.m. het zorg dragen voor elkaar.

  • ·

    Wanneer er een inwonend kind is met een inkomen uit WSF (basisuitkering, aanvullende uitkering en rentedragende lening) met daarnaast nog een inkomen tot maximaal de hoogte van 10% toeslag, dan vindt er geen verlaging plaats.

Artikel 4 lid 1

De bijstandsuitkering wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Dit doet zich met name voor bij daklozen, krakers en personen waarbij de woonkosten (omschreven in art. 1 lid 1) door een ander worden betaald. Dit laatste doet zich bv. voor als de huur na een echtscheiding betaalt wordt door de ex-partner

In dit artikel wordt de bewijslast voor de aanwezigheid van woonkosten nadrukkelijk bij de aanvrager gelegd.

Artikel 4 lid 2 en 3

Zoals gemeld in art. 1 kunnen thuislozen wel kosten hebben. Indien zij de kosten kunnen aantonen ontvangen ze derhalve de toeslag van 10%. Zijn de kosten hoger dan de in l en m genoemde bedragen dan ontvangt men een toeslag van 20%.

Artikel 5 lid 1 en 2

De wetgever heeft in art. 30 van de wet bepaald dat de toeslag voor alleenwonende alleenstaanden, of alleenstaande ouders, vanaf 21 jaar, moet worden vastgesteld op het maximum van 20% wettelijk minimum loon. Artikel 29 van de wet bepaalt dat de toeslag kan worden verlaagd voor 21- en 22 jarigen wanneer de hoogte van de toeslag een belemmering kan zijn voor de aanvaarding van arbeid.

Genoemde bedragen zijn afgestemd op de Wajong (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapte). Immers de Wajong is een voorliggende voorziening en wordt derhalve geacht toereikend te zijn om in de kosten van bestaan te kunnen voorzien. Met genoemde bedragen behoudt de WWB de functie als inkomensvangnet en -trampoline.

Artikel 6 lid 1

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd.

Artikel 6 lid 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Artikel 6 lid 3

Op alleenstaande ouders met kinderen kan indachtig de artikelen 9 lid 2 en 9 lid 4 een (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichting van toepassing zijn. Wanneer de betreffende alleenstaande ouder tevens schoolverlater is, is gedurende de vrijstelling de motivering voor een verlaging van de toeslag bij schoolverlaters niet van toepassing. De verlaging voor schoolverlaters moet in dergelijke situaties dan ook niet toegepast worden .

Artikel 7 lid 1 en 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 7 lid 3

De uitkering wordt ondanks woningdeling in een drietal gevallen niet verlaagd.

  • ·

    Bij medebewoning van iemand die verzorgingsbehoeftig is, vindt geen verlaging plaats in verband met medebewoning, op de uitkering van degene die de verzorgingsbehoeftige verzorgt. Ondanks dat de verzorgingsbehoeftige wel bij kan dragen aan de noodzakelijke kosten, achten we een verlaging van de toeslag maatschappelijk niet gewenst. Ook zijn er vaak extra kosten.

  • ·

    Is er een inwonend kind ouder dan 18 jaar, maar jonger dan 21 jaar en heeft het inkomsten tot maximaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm plus 10% van de toeslag dan vindt er geen verlaging plaats op de maximale toeslag. Bedraagt het inkomen meer dan zal er wel een verlaging dienen plaats te vinden.

  • ·

    Wanneer er een inwonend kind is met een inkomen uit WSF (basisuitkering, aanvullende uitkering en rentedragende lening) met daarnaast nog een inkomen tot maximaal de hoogte van 10% toeslag, dan vindt er geen verlaging plaats.

Artikel 8  lid 1

Artikel 26 van de wet zegt dat burgemeester en wethouders de bijstandsnorm of de toeslag kunnen verlagen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

De bijstandsuitkering wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Dit doet zich met name voor bij daklozen, krakers en personen waarbij de woonkosten (omschreven in art. 1 lid 1) door een ander worden betaalt. In dit artikel wordt de bewijslast voor het aanwezig zijn van woonkosten nadrukkelijk bij de aanvrager gelegd.

Artikel 8 lid 2 en 3

Indien thuislozen wel aantoonbaar woonkosten hebben, wordt hun uitkering verlaagd met 10%. Indien deze aantoonbare aan het verblijf verbonden kosten gelijk of meer bedragen dan de onder artikel 1 onder l en m genoemde bedragen wordt de uitkering niet verlaagd.

Artikel 9 lid 1

De betrokkene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van alleenstaanden die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een periode van een half jaar zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen in verband met een wijziging in het uitgaven patroon. Een beperking tot alleenstaande is ingegeven door de andere maatschappelijke positie die gehuwden en alleenstaande ouders innemen alsmede om verdere differentiatie in de norm te voorkomen.

Artikel 9 lid 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Artikel 9 lid 3

Uitgangspunt van de korting is de relatie met het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze korting, afgerond 25%. Daar de kosten van het bestaan stijgen onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de korting vastgesteld op 20%.

Artikel 9 lid 5

Indien van een echtpaar/samenwonend stel één van beide partners als schoolverlater wordt aangemerkt, wordt gedurende een periode van maximaal een half jaar een korting toegepast van 20% van het minimum loon. Op deze wijze toegepast, heeft de korting betrekking op het totale gezinsinkomen.

Indien na afloop van de korting de andere partner afstudeert, zou volgens de oude verordening opnieuw een korting van toepassing zijn. Dit betekent dat tweemaal een korting op het gezinsinkomen wordt toegepast. Met deze verordening wordt de genoemde verlaging slechts eenmalig toegepast.

Artikel 10 lid 1

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals in deze verordening zijn genoemd dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Indien belanghebbende gelijktijdig zou vallen onder de verlagingscategorieën schoolverlaters en leeftijdsverlaging dan dient de hoogste verlaging te worden toegepast.

Artikel 10 lid 2

In afwijking van lid 1 kan de uitkering in individuele gevallen lager worden vastgesteld. Dit is dan niet gestoeld op deze verordening maar kent andere oorzaken, zoals toepassing van de Afstemmingsverordening WWB.

Artikel 11 lid 1 en 2

Het is door de wetgever niet toegestaan om een gezamenlijke huishouding tussen meer dan twee personen als zodanig aan te merken. Een gezamenlijke huishouding is slechts mogelijk tussen twee personen. De overige inwoners kunnen worden aangemerkt als woningdeler. Het is vervolgens relevant wie als gezamenlijke huishouding worden aangemerkt. Lid 1 geeft de algemene regel. Op grond van de feitelijke situatie kan hiervan worden afgeweken.

Artikel 12 lid 1

Indien de bijstandsgerechtigden uit verhuur of kostgangerschap inkomsten ontvangt, vindt er een verlaging plaats van 10 procent. Door het ontvangen van inkomsten worden de woonlasten gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager.

Bij twee huurders/kostgangers is de verlaging eveneens 20 procent en worden inkomsten van de tweede en eventueel volgende huurders/kostgangers forfaitair gekort op de uitkering als inkomsten zoals gesteld in artikel 1 l en m.

4.Indexering commerciële huurprijs/kostgangersovereenkomst

In artikel 1 lid 1 sub l en m staan de bedragen genoemd die gelden bij inwerkingtreding van de toeslagen verordening (1 juli 2008). In artikel 15 lid 3 wordt aangegeven dat deze bedragen jaarlijks geïndexeerd moeten worden.