Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ van de gemeente Deventer

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ van de gemeente Deventer

De raad van de gemeente Deventer;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en

bijstand;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW): Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • b.

    Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

  • c.

    wet Suwi: de wet Structuur uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

  • d.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • f.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • g.

    de norm; de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet; artikel 9 van de IOAW en IOAZ;

  • h.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de WWB;

  • i.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ;

  • j.

    voorziening: een voorziening zoals bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de WWB; artikel 34 eerste lid van de IOAW en artikel 34 eerste lid van de IOAZ;

  • k.

    trajectplan: een individueel plan, bestaande uit een geheel van voorzieningen, met als einddoel arbeidsinschakeling;

  • l.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer;

  • m.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Deventer.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet Suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert;

  • 3.

    De maatregel kan niet meer bedragen dan de bijstandsnorm waarop

    belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op:

    • a.

      de bijstandsnorm, indien er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht;

    • b.

      de bijstandsnorm inclusief de afdracht van de loonheffing en vergoeding bijdrage zorgverzekeringswet indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand, zoals bedoeld in artikel 35 Wwb.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval

vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het

percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de

bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van

toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het 

      college of van een derde aan wie het college met toepassing van 

      artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende

    kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan

verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als

genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt

voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van

de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.   Eerste categorie:

  • a.

    het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces;

  • b.

    het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij het UWV WERKbedrijf, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen.

2.   Tweede categorie:

  • a.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • b.

    het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

  • c.

    het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ, waaronder begrepen arbeidsactivering als tussendoel en zorg.

3.   Derde categorie:

  • a.

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • b.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen of  te aanvaarden;

  • c.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

4.   Vierde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

5.    Vijfde categorie:

Het volledig weigeren gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB, artikel 37 IOAW en artikel 37 IOAZ.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      Vijf tot tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      Tien tot twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      dertig tot veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11. Te laat verstrekken van inlichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 WWB, artikel 44 IOAW of artikel 44 IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 WWB, artikel 17a IOAW of 17a IOAZ een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. 

  • 3.

    Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid van artikel 11 en 12 kan worden afgezien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting geen gevolgen heeft (gehad) voor de hoogte van de uitkering. In dat geval kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt niet gegeven, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6 lid 2 van deze verordening. 

.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17  WWB, artikel 44 IOAW of artikel 44 IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

  • 3.

    Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid van artikel 11 en 12 kan worden afgezien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van verplichting geen gevolgen heeft (gehad) voor de hoogte van de uitkering. In dat geval kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt niet gegeven, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedragingen. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6 lid 2 van deze verordening.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 44 IOAW, artikel 44 IOAZ of de in de artikel 28, tweede lid en 29, eerste lid van de Wet Suwi  heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot bruto € 1000,-: tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van bruto € 1000,- tot € 2000,-: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van bruto € 2000,- tot € 4000,-: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van bruto € 4000,- tot aangiftegrens op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid : honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag boven de aangiftegrens op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid wordt niet afgestemd voordat bekend is of OM/strafrechter de zaak heeft geseponeerd.

  • 3.

    Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting geen gevolgen heeft (gehad) voor de hoogte van de uitkering. In dat geval kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt niet gegeven als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, anders dan door gedragingen zoals bedoeld in hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening,  heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, derde lid IOAW of artikel 20, derde lid IOAZ wordt een maatregel opgelegd:

    • a.

      ter hoogte van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, indien belang-hebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering / voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering, dan wel het verwijtbaar verliezen van een zodanig recht;

    • b.

      ter hoogte van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, aangezien belang-hebbende niet op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken heeft aangewend en hierdoor een beroep dient te doen op bijstand.

Artikel 15. Opleggen nadere verplichtingen

Indien de belanghebbende niet, niet tijdig of niet volledig voldoet aan de

verplichtingen opgelegd op grond van artikel 55 van de wet, wordt er een

maatregel opgelegd van tien tot twintig procent van de bijstandsnorm

gedurende een maand.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, derde lid IOAW of artikel 20, derde lid IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4A Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012.

Artikel 16A Wijziging betekenis begrippen

  • 1.

    Waar in de verordening de begrippen 'alleenstaande', 'alleenstaande ouder' en 'gezin' worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over 'gehuwde(n)' of 'gehuwdennorm' hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als 'gezin', bedoeld in artikel 4, respectievelijk 'gezindsnorm', bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 16B Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak

  • 1.

    Onder 'het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling' als bedoeld in artikel 9, lid 2 onder c, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

  • 2.

    Onder 'gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren' als bedoeld in artikel 9 lid 3 onder a, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het in onvoldoende mate invulling geven aan de verplichting om gedurende de periode van 4 weken na melding, zoals bedoeld in artikel 44 van de wet, te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing.

Hoofdstuk 5. Afstemming voor bijstandsgerechtigde 65 jaar e.o.

Artikel 17.

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verkeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbesluit van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het college kan ten gunste van de belanghebbende in bijzondere situaties

afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien toepassing hiervan

kennelijk onredelijk zou zijn.

Artikel 19 Citeertitel en inwerkingtreden

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ van de gemeente Deventer.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene Bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende

betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in

artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens

belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende

verplichtingen:

1.Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de

voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2.De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee

soorten verplichtingen:

-de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te

verkrijgen en deze te aanvaarden, en

-de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden

voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze

verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke

verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden

van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke

gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen

van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het

besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

3.De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde

rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen

beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden

waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen

zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van

uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te

verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De

medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan,

zoals:

  • -

    het toestaan van huisbezoek;

  • -

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending

van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig

misdragen’.

De wet Suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de

verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale

organisatie werk en inkomen (CWI) te verstrekken die nodig zijn voor de

beslissing door het college (artikel 28, tweede lid wet Suwi) en de verplichting om

op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee

te delen aan CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van

invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht

bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending

van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm

van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen

maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de

belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich

mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of - gelet

op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde -

afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel

geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als

een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden

opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage

waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van

verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan

bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

-bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende,

zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of

uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële

tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het

geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de

gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over

de bijstandsnorm, inclusief afdracht van de loonheffing en de vergoeding bijdrage

zorgverzekeringswet, indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief

gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien

noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in

de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage

jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte

van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele

gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de

langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de

gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de

langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats

door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering

wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op

grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit

tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen

beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden

aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden

vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) en met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste

houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke

motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van

de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van besluiten. Deze hoorplicht

geldt echter niet bij de voorbereiding van besluiten die betrekking hebben op een

financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel

wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De

onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet

bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van

verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de

gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de

effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de

gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b.

geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer

dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als

gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan

bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging

(fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de

omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een

maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende

redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand

worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen

van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met

eventuele recidive.

Overigens is het in het individuele geval mogelijk af te zien van het opleggen van

een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval

wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel

omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een

maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn) van het

onderhavige artikel.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering.

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1.met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de

uitkering; of

2.door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende

maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de

gemakkelijkste methode. In dat geval behoeft niet overgegaan te worden tot

herziening van de bijstand en terugvordering van het teveel betaalde bedrag aan

bijstand.

Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met

ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de

voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is

uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen

met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel

worden herzien en worden teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een

maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de

uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan

toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is

getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart

besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal

het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is

geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

De herbeoordeling vindt plaats binnen drie maanden nadat het besluit is

genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden

genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het

licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet

beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd.

Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene

verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn

verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op

verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer)

gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging

die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging,

dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de

gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen

aan het verkrijgen of behouden van algemeen

geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking

verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,

worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het

onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de

gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen, behouden of

weigeren van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot ondertekening van

het trajectplan. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of

voorzetting van de bijstand meegestuurd.

Onderdeel b betreft de verplichting om zich als werkzoekende te laten inschrijven

bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) of het niet of niet tijdig verlengen

van de inschrijving.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de

arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om

bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep of gebruik

maken van een aangeboden voorziening.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen

tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van

de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op

arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze

categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken

aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan

worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde

arbeid alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen

geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de periode van

bijstandverlening deeltijdarbeid niet behouden.

De vijfde categorie betreft hier het niet aanvaarden van arbeid aangeboden in

het kader van een door de gemeente aangewezen voorziening. Dit betreft onder

meer een voorziening met betrekking tot betaalde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van

gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking

verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Er is bewust gekozen voor een bandbreedte van verlagingspercentages per

categorie verwijtbare gedraging, om binnen de categoriale maatregelnormering

nog steeds optimaal de correctieve maatregel af te stemmen op het vertoonde

gedrag, de relevante omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid.

Van de bandbreedte in de verlagingspercentages per maatregelcategorie wordt

gebruik gemaakt op een wijze die recht doet aan de correctieve doelstelling van

de maatregel. Tenzij er aanleiding is om daarvan af te wijken, wordt in de regel

de maatregel bepaald op de ondergrens van de bandbreedte die voor de

betreffende categorie geldt.

Door afwijkingen in de verlagingspercentages mogelijk te maken, kan zelfs

binnen een categoriale benadering afstemming op het individuele

omstandigheden plaats hebben. Voorts kan de afwijking binnen de bandbreedte

bewerkstelligen dat calculerend gedrag ontstaat (doordat voorafgaande aan de

gedraging het mogelijke gevolg ervan voor de uitkering binnen de zuivercategoriale

benadering reeds vaststaat).

Afwijking van de hoofdregel (ondergrens van bandbreedte) vraagt om een

gedegen onderzoek en een meer dan gebruikelijke motivering (reden van de

afwijking) in het besluit.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een

herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van

verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de

maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging

verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel

wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de

aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit

waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden

toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging

wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de

maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten

worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de

individuele omstandigheden van de betrokkene (artikel 18 WWB).

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de

informatieplicht onderscheiden:

1.Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In

deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat

geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de

gelegenheid stellen binnen een door haar te stellen termijn het verzuim te

herstellen.

2.Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de

gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te

hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de

uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17

WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de

gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude)

vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente

worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering

niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een

uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet

worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel

is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het

vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 11. Te laat verstrekken van inlichtingen

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang

zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het

college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college

geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan

herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente

verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit

tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de

hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een

maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling

van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing

van de recidivemaatregel.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder

gevolgen voor de bijstand.

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van

onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft

voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven

van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden

van vrijwilligerswerk.

Derde lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk

nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van

een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met

gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of

onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en

omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed

kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de

gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is

het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht

bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van

het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten

onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de

belanghebbende, of, indien de bijstand nog niet is uitbetaald, met terugwerkende

kracht.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om

proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie

indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan de

aangiftegrens op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid. Het is de

bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook

al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in

casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten

opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een

maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de

maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van

‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het

opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd.

Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige

gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar

tegen verzetten. De Centrale Raad van Beroep heeft zich in het (recente)

verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Derde lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk

nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van

een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een

maatregel

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de

voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt

aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan

de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft

getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van

het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt,

de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden

door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen

blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    verliezen van een voorliggende voorziening, dan wel het verwijtbaar

verliezen van een zodanig recht;

-verliezen van een buitenlandse regeling en of private verzekering, dan wel

het verwijtbaar verliezen van een zodanig recht;

-het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Artikel 15. Opleggen nadere verplichtingen

De verplichtingen strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden

met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn of

vermindering of beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan zijn, op advies

van een arts, zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van

medische aard. Zie voor uitleg over de bandbreedte in het verlagingspercentage

de toelichting onder artikel 10 van deze verordening.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie

worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van

gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel

kan worden beschouwd.

Er kan alleen een maatregel worden opgelegd indien er een verband bestaat

tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente

bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt

bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden

onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van

WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer

ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover

leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van

een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich

agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie

die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reintegratiebedrijf).

Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te

leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening

gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde

zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de

gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende

vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden

onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten

worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel

geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het

toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken

(bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door

onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met

frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij

instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij

de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de

agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Hoofdstuk 5. Afstemming voor bijstandsgerechtigde 65 jaar e.o.

Artikel 17.

[ingevoegd bij wijziging 25 maart 2009, geen toelichting verstrekt]

[onderstaande artikelen 18 en 19 zijn doorgenummerd, voorheen artikelen 17 resp. 18]

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het kan zijn dat zich bepaalde situatie voordoen die niet voorzien bij het opstellen

van deze verordening en waarin toepassing van de bepalingen in deze

verordening kennelijk onredelijke gevolgen zou hebben voor de belanghebbende.

Het college heeft op grond van dit artikel de bevoegdheid om in dergelijke situatie

af te wijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 19. Citeerartikel en inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.