Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening Jeugdhulp Gemeente Deventer 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2018

Intitulé

Verordening Jeugdhulp Gemeente Deventer 2015

Verordening Jeugdhulp Gemeente Deventer 2015

De raad van de gemeente Deventer;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;

gelet op de doelstellingen zoals verwoord in het Beleidsplan: “Van Wieg naar Werk 4.0”;

overwegende, dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en bij de jeugdige zelf ligt; en

dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (Pgb) wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende, dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden een persoonsgebonden budget verstrekt kan worden voor het betrekken van jeugdhulp van een persoon die behoort tot het sociale netwerk van de aanvrager.

BESLUIT:

vast te stellen de “Verordening Jeugdhulp gemeente Deventer 2015”.

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening niet vallend onder de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • b.

      besluit; het door het college vast te stellen Besluit waarin op grond van deze verordening nadere regels worden gesteld;

    • c.

      familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • d.

      gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 7;

    • e.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    • f.

      hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6 van de wet;

    • g.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in art. 2.3, eerste lid, van de wet;

    • h.

      individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als genoemd in artikel 2, lid 2;

    • i.

      mantelzorg: hulp ten behoeve van jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

    • j.

      melding; melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 5, eerste lid;

    • k.

      overige voorziening: overige voorziening als genoemd in artikel 2, eerste lid;

    • l.

      onverwijld: zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie werkdagen;

    • m.

      Pgb : persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget, dat de jeugdige of zijn ouders in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken en dat namens de gemeente door de Sociale verzekeringsbank aan deze derden wordt uitgekeerd;

    • n.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven

    hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet

    bestuursrecht.

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

1. De volgende overige voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    Basishulp;

  • b.

    Informatie en (opvoed)advies;

  • c.

    Jeugdgezondheidszorg maatwerkdeel;

  • d.

    (School)maatschappelijk werk;

  • e.

    Voorlichting, cursussen en trainingen;

  • f.

    Vertrouwenspersoon;

    Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en kindermishandeling.

  • 2.

    De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    (Langdurige) crisishulp;

  • b.

    Gesloten jeugdhulp;

  • c.

    Medische kinderdagbehandeling;

  • d.

    Pleegzorg;

  • e.

    Jeugdbescherming;

  • f.

    Jeugdreclassering;

  • g.

    Residentiele hulp in vrijwillig kader;

  • h.

    Specialistische Jeugdhulp voor verstandelijk, lichamelijk of zintuiglijk beperkte kinderen en jongeren;

  • i.

    Specialistische geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren;

  • j.

    Ambulante hulp aan jongeren, kinderen en gezinnen.

  • 3.

    Het college kan in het Besluit vaststellen welke overige voorzieningen en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de gemeente, indiening hulpvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders met een hulpvraag kunnen het college verzoeken om toekenning van een door het college bij besluit te verlenen individuele voorziening.

  • 2. Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en de uitvoering van jeugdreclassering.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college onverwijld een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp aIs bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een overige voorziening, kunnen zich rechtstreeks hiertoe wenden.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via huisarts, jeugdarts of medisch specialist

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, jeugdarts of medisch specialist naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 13.

Procedurele bepalingen

Artikel 5 Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens de jeugdige of zijn ouders bij het college worden gemeld.

  • 2. Een melding wordt schriftelijk, elektronisch of mondeling- al dan niet telefonisch- worden gedaan.

  • 3. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk binnen 5 werkdagen.

  • 4. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 4.1.8 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 6 Het onderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek en gesprek, bedoeld in artikel 7, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie.

  • 2. De jeugdige of zijn ouders verschaffen, zo mogelijk voor het eerste gesprek, aan het college alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in elk geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3. De jeugdige of zijn ouders kunnen een familiegroepsplan indienen dat het college bij het onderzoek betrekt.

  • 4. Indien de gegevens van de jeugdige en zijn situatie al voldoende bekend zijn, kan het college in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van de in lid 2 bedoelde verzameling van gegevens.

  • 5. Indien de gespreksvoorbereiding een afgerond beeld oplevert over de hulpvraag, kan het college in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek en volstaan met een onderzoeksverslag dat voor akkoord aan de jeugdige of zijn ouders wordt voorgelegd en overeenkomstig artikel 8, derde lid, wordt behandeld.

Artikel 7 Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek of, waar nodig, meerdere gesprekken met de jeugdige of zijn ouders en indien gewenst met familie en deskundigen zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van

    • b.

      de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • c.

      het gewenste resultaat van het verzoek tot jeugdhulp;

    • d.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • h.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • i.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de jeugdige of zijn ouders in voor hen begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 3. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

Artikel 8 Het gespreksverslag of hulpverleningsplan

  • 1. Van het gesprek wordt een verslag gemaakt waarin het oordeel van het college over de wenselijkheid van een individuele voorziening wordt vastgelegd onder vermelding van de aan de jeugdige of zijn ouders kenbaar gemaakte gevolgen.

  • 2. Indien het gesprek naar het oordeel van het college leidt tot de wenselijkheid van een individuele voorziening, wordt ter zake een hulpverleningsplan opgesteld. Indien het door de jeugdige of zijn ouders ingediende familiegroepsplan voldoet aan de bevindingen van het onderzoek wordt dit plan opgevat als hulpverleningsplan. Het familiegroepsplan is leidend voor alle vormen van hulp die wordt ingezet.

  • 3. Na overeenstemming met de cliënt, verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders, binnen 15 werkdagen een schriftelijke weergave van het gesprek en, in voorkomende gevallen, het hulpverleningsplan. Indien jeugdige of zijn ouders hiermee akkoord gaan, kan het hulpverleningsplan voldoen als gespreksverslag.

  • 4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag of hulpverleningsplan toegevoegd.

Artikel 9 Aanvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk of elektronisch indienen bij het college.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier. Een voor akkoord ondertekend verslag van het gesprek, en in voorkomend geval, een ondertekend familiegroepsplan wordt door het college als aanvraag voor een individuele voorziening beschouwd.

  • 3. Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de cliënt waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 4. Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige:

    • a.

      die jonger is dan 12 jaren, of;

    • b.

      die ouder is dan 12 jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter

      zake dan is niet de instemming van de jeugdige vereist, maar van diens wettelijke

      vertegenwoordiger.

  • 5. Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de jeugdige als diens wettelijke vertegenwoordiger. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan kan het college toch een besluit nemen indien de jeugdhulp kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de jeugdige te voorkomen alsmede indien de jeugdige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

  • 6. De jeugdige of zijn ouders die een aanvraag indient voor een individuele voorziening, verstrekt het college, indien nodig, een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 10 Criteria individuele voorziening

  • 1. Een jeugdige of zijn ouders komt in aanmerking voor een individuele voorziening indien een jeugdige jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en voor zover de jeugdige of zijn ouders deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:

    • i.

      op eigen kracht;

    • ii.

      met gebruikelijke hulp;

    • iii.

      met mantelzorg;

    • iv.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • v.

      met gebruikmaking van andere en overige voorzieningen.

  • 2. De individuele voorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 6, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de jeugdige in staat wordt gesteld tot:

    • a.

      gezond en veilig op te groeien;

    • b.

      te groeien naar zelfstandigheid, en

    • c.

      voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

  • 3. Recht op een individuele voorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.

Artikel 11 Voorwaarden en weigeringsgronden

Geen individuele voorziening wordt verstrekt:

  • a.

    voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een individuele voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    voor zover de jeugdige of zijn ouders op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de problemen kan wegnemen;

  • c.

    voor zover de jeugdige of zijn ouders met gebruikmaking van een andere of overige voorziening de problemen kan wegnemen;

  • d.

    indien het een individuele voorziening betreft die de jeugdige of zijn ouders na de melding en vóór datum het besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld.

Artikel 12 Toekenning individuele voorziening in de vorm van een Pgb

Conform artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college alleen een individuele voorziening in de

vorm van een Pgb:

  • a.

    indien de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college in staat zijn de aan een budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b.

    de jeugdige en zijn ouder zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening niet wensen geleverd te krijgen, door een door het college voorgestelde aanbieder;

  • c.

    naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot een individuele

    voorziening behoort en die de jeugdige en zijn ouder van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is;

  • d.

    als de jeugdige of zijn ouders de kosten van het Pgb, die uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura, zelf willen bekostigen.

Artikel 13 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als Pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een individuele voorziening worden in de beschikking tevens vastgelegd:

  • a. de met de jeugdige of zijn ouders gemaakte afspraken inclusief het beoogde resultaat;

  • b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een Pgb wordt in de beschikking in ieder geval tevens vastgelegd:

  • a. dat de bekwaamheid van de aanvrager is getoetst en dat het Pgb passend wordt geacht;

  • b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het Pgb;

  • c. wat de hoogte van het Pgb is en hoe deze is berekend;

  • d. hoe de feitelijke betaling ten laste van het te verstrekken Pgb plaatsvindt;

  • e. de wijze van verantwoording van de besteding van het Pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 14 Regels voor Pgb

  • 1.

    Het tarief voor een Pgb :

  • a.

    is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe zij het Pgb gaan besteden;

  • b.

    is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

  • c.

    bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste compenserende individuele voorziening in natura.

  • 2.

    De hoogte van het tarief is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 3.

    Het college houdt bij de vaststelling van de hoogte van het Pgb rekening met het feit of er sprake is van professionele hulpverleners of niet professionele hulpverleners en kan nadere regels stellen in het Besluit over de wijze waarop de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld en de kwaliteit van de dienstverlening wordt geborgd.

  • 4.

    De persoon aan wie een Pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp uitsluitend onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, indien deze persoon:

  • a.

    voor zijn diensten maximaal het Pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners krijgt betaald;

  • b.

    heeft aangegeven dat de zorg aan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt;

  • c.

    het Pgb niet zal gebruiken voor de betaling van tussenpersonen of belangenbehartigers, en

  • d.

    voldoet aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen in de wet en het Besluit.

  • 5.

    Een beslissing tot verlening van een Pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het Pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de individuele voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Overige bepalingen

Artikel 15 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

  • a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het Pgb zijn aangewezen;

  • c. de individuele voorziening of het Pgb niet meer toereikend is te achten;

  • d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het Pgb, of

  • e. de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het Pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten Pgb.

  • 4. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van Pgb ’s.

Artikel 16 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten; d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit

  • d.

    van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, en

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 17 Vertrouwenspersoon

Het college wijst jeugdige en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijk vertrouwenspersoon.

Artikel 18 Klachtregeling

Het college behandelt klachten van jeugdigen of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn Interne klachtenprocedure van de gemeente Deventer.

Artikel 19 Inspraak en medezeggenschap

Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de Inspraakverordening van de gemeente Deventer.

Artikel 20 Nadere regels

1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet

voorziet, beslist het college.

2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 21 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp gemeente Deventer 2015.

Toelichting Verordening Jeugdhulp gemeente Deventer 2015

Algemene toelichting

Aanleiding

Om de zorg voor de jeugd van 0-18 jaar te verbeteren en dichter bij de bewoners te organiseren heeft het kabinet besloten deze per 1 januari 2015 onder te brengen bij de gemeente door de “Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen”, kortweg Jeugdwet genoemd.

Vanaf 2015 is de gemeente, naast de huidige taken op het gebied van preventie en jeugdgezondheidszorg, verantwoordelijk voor:

  • ·

    De toegangstaken van de huidige Bureaus Jeugdzorg;

  • ·

    Het huidige Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK);

  • ·

    De jeugdbescherming en de jeugdreclassering;

  • ·

    De JeugdzorgPlus, voorheen de gesloten jeugdzorg;

  • ·

    De jeugd-ggz voor jongeren met psychische of psychiatrische problematiek;

  • ·

    De ondersteuning van jongeren met een (licht) verstandelijke beperking (jeugd-lvb).

Met deze verordening stelt de gemeenteraad, afgeleid van het beleidsplan Van Wieg naar Werk 4.0., regels op over:

  • ·

    de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • ·

    de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • ·

    de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • ·

    de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden;

  • ·

    budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

  • ·

    de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ·

    de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Van Wieg naar Werk 4.0

In het beleidsplan Van Wieg naar Werk 4.0. beschrijft de gemeente de opzet en inrichting jeugdhulp. Er zijn afspraken gemaakt met maatschappelijke partners. Gezinnen krijgen sneller jeugdhulp van hulpverleners dichterbij huis en met zo min mogelijk bureaucratische regels. Jongeren en ouders krijgen meer regie en zeggenschap over de hulp die ze krijgen. Er wordt ook meer inzet van hen zelf en het sociale netwerk gevraagd.

De gemeente wil dat jeugd veilig en gezond opgroeit, haar talenten kan ontwikkelen en nu en later naar vermogen deelneemt aan de maatschappij. Lukt dat even niet, dan bekijken betrokken organisaties samen met de jeugdige en zijn/haar gezin of en welke vorm van begeleiding, behandeling of bescherming nodig is.

De gemeente doet dat niet zelf, maar financiert maatschappelijke organisaties die de problemen herkennen en hulp verlenen. De mensen die nu al zorg ontvangen, houden in 2015 dezelfde zorg bij dezelfde hulpverlener/organisatie als dat nodig is.

Gezinscoaches

Belangrijk onderdeel van Van Wieg naar Werk 4.0 zijn de gezinscoaches. Een gezin met ondersteuningsbehoefte, kan hulp krijgen van een gezinscoach. Deze werkt samen met hulpverleners met kennis van opvoeden en opgroeien, psychische problemen en verstandelijke handicaps. De gezinscoaches zijn dichtbij de gezinnen te vinden, op school of ergens anders in de wijk. Ze bieden advies en hulp.

Samenwerkingspartners

Onderwijs is belangrijk voor elk kind. Daarom wordt de school bijna altijd bij het familiegroepsplan/hulpverleningsplan betrokken. De huisarts, jeugdarts en medisch specialisten zijn belangrijke personen in het leven van elk gezin. Zij mogen verwijzen naar alle vormen van jeugdhulp.

Toegang via huisarts, jeugdarts en medisch specialisten

Ook de huisarts, de jeugdarts en medisch specialisten kunnen ouders en jeugdigen met een hulpvraag doorverwijzen naar specialistische zorg die de gemeente gecontracteerd heeft. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet altijd vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het in dergelijke situaties de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de rechtstreekse toegang door de huisarts, de jeugdarts en de medische specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 4). Artikel 10 en volgende zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Woonplaatsbeginsel

Om te bepalen of jeugdigen die in hun gemeenten jeugdhulp nodig hebben, daadwerkelijk tot hun verantwoordelijkheid behoren wordt het zogenoemde woonplaatsbeginsel gehanteerd. Aan de hand van een (landelijk) stappenplan wordt voor de gemeente duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor het bepalen en financieren van de benodigde jeugdhulp of die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing of voor de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. De verantwoordelijke gemeente is in beginsel de gemeente waar de ouder met gezag woont. Als een jeugdige en zijn of haar ouders hulp nodig hebben, wordt eerst bekeken waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de desbetreffende jeugdige. Bij een verhuizing, een wijziging in het gezag of als de jeugdige meerderjarig wordt, verandert de situatie. Voor de nieuwe situatie moet opnieuw met behulp van het stappenplan worden bepaald welke gemeente op dat moment de verantwoordelijke gemeente is.

Overgangsrecht

Hoofdstuk 10 van de Jeugdwet bevat bepalingen over het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting, artikelsgewijze deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4, staat hierover onder andere het volgende vermeld: Uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is ervoor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot die jeugdigen en hun ouders die op het moment van inwerkingtreding reeds een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben. Deze verwijzingen en indicatiebesluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieel verantwoordelijke partij wordt ”.

Voor jeugdigen en ouders die onder het overgangsrecht vallen, gelden de bepalingen in deze verordening pas op het moment dat de looptijd van hun indicatiebesluit of verwijzing verstreken is, tot uiterlijk 1 januari 2016, of wanneer zij uit eigen beweging een beroep doen op jeugdhulp voor een nieuwe hulpvraag (naast of in plaats van de bestaande ondersteuning).

Artikelsgewijze toelichting

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van de verordening.

De Jeugdwet onderscheidt drie typen voorzieningen. Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2 van deze verordening. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 en verder.

De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normale spraakgebruik. De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 5) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 9.

Het gesprek is het mondelinge contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen. Dit kunnen in de praktijk ook meerdere gesprekken zijn. De uitvoering van deze gesprekken en het nemen van een besluit kan door het college worden gemandateerd aan derden. Als de uitkomst van het gesprek is dat een individuele voorziening wordt ingezet, wordt een familiegroepsplan/jeugdverleningsplan opgesteld met daarin de te bereiken doelen en de benodigde ondersteuning.

Gebruikelijke zorg is de zorg die redelijkerwijs van huisgenoten mag worden verlangd. Hiervoor is geen indicatie mogelijk. De zorg die deze gebruikelijke zorg in omvang en intensiteit overstijgt, wordt als mantelzorg gezien. De mate waarin mantelzorgers bereid en in staat zijn een deel van deze zorg te bieden, is bepalend voor het aantal uren professionele zorg dat iemand uiteindelijk krijgt. Hierbij speelt de draagkracht van mantelzorgers een rol. Deze is niet voor iedereen gelijk. Voor de ene persoon zal het bieden van één uur zorg per dag het maximum zijn dat hij of zij kan dragen, terwijl voor een ander de grens hoger kan liggen. Deze verschillen worden in belangrijke mate bepaald door de persoonlijke omstandigheden van de mantelzorger (leeftijd, gezinssituatie, eigen gezondheid etc.).

Het gaat, gelet op de definitie, om de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (d.w.z. de personen waarmee betrokkene gezamenlijk een huishouden voert). Van de echtgenoot of partner en van inwonende kinderen mag in het algemeen worden verwacht dat zij hun naaste hulp bieden (‘gebruikelijke hulp’). Ook hier speelt de draagkracht van de mantelzorger als gevolg van zijn persoonlijke omstandigheden een rol. Als langs die weg geen oplossing kan worden gevonden, wordt naar andere mogelijkheden (mantelzorg en hulp van anderen uit het sociale netwerk en andere en overige voorzieningen) gekeken; als ook dat geen soelaas biedt, is de gemeente verplicht ondersteuning te bieden in de vorm van een individuele voorziening.

De definitie van ‘Pgb ’ is opgenomen omdat de afkorting Pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn enkele definities nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als: ‘familiegroepsplan’ en ‘hulpverleningsplan”. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’.

Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

In het Besluit kunnen specifieke onderwerpen door het college nader worden uitgewerkt. Het betreft de volgende onderwerpen:

  • ·

    welke overige voorzieningen en individuele voorzieningen op basis van artikel 2, het eerste en tweede lid beschikbaar zijn (artikel 2, lid 3);

  • ·

    de wijze waarop de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld en de kwaliteit van de dienstverlening wordt geborgd (artikel 14, lid 3);

  • ·

    de kwaliteitseisen die aan de hulpverlening worden gesteld indien deze worden geleverd door een persoon uit het netwerk van de jeugdige of zijn ouder (artikel 14, lid 4, letter d);

  • ·

    nadere regels over (de wijze van vaststellen van) de hoogte van het Pgb -uurtarief voor niet professionele hulpverleners (artikel 14);

  • ·

    nadere regels, ten aanzien van niet in de verordening benoemde onderwerpen, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening (artikel 20).

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In artikel 2, eerste lid, worden de vrij-toegankelijke voorzieningen genoemd.

Voor de niet vrij-toegankelijke vormen van ondersteuning zal door het college of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 4) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. In artikel 2, tweede lid, is bepaald voor welke voorzieningen dit geldt.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan daarom een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

De gemeente Deventer kiest ervoor om mogelijke aanpassingen op deze beschrijving van overige en individuele voorzieningen kenbaar te kunnen maken via het Besluit Jeugdhulp (artikel 2 lid 3). Dit geeft ook de ruimte om het aanbod aan voorzieningen verder te ontwikkelen, zonder dat de verordening daarop aangepast moet worden (flexibiliteit).

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via gemeente, indiening hulpvraag

Artikel 3 en 4 vormen de eerste bepalingen ter invulling van de verplichting van artikel 2.9, onder a, van de wet. Hierin is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van, de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren voor toekenning van een individuele voorziening. Het college is het bevoegde orgaan om jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. Deze bevoegdheid kan door het college gemandateerd worden.

Lid 1 van dit artikel regelt de start van het toegangstraject voor jeugdigen en ouders met een hulpvraag die bij de gemeente binnen komt. Er kunnen zich twee bijzondere toeleiding situaties voordoen; deze worden beschreven in lid 2 en 3.

Lid 2 regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen.

De tweede bijzondere toeleiding situatie (lid 3) doet zich voor bij crisissituaties. Beschreven wordt welke mogelijkheden het college heeft om adequaat te reageren. Het gaat dan om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Volgens art. 6.1.8 van de wet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging.

In lid 4 van dit artikel is geregeld dat onder andere de jeugdige en ouders die een beroep doen op een overige voorziening (bijvoorbeeld een opvoedcursus), zich hier direct toe kunnen wenden zonder de procedure artikel 5 en verder te hoeven doorlopen.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (lees: individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het vaak de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

Procedurele bepalingen

Artikel 5 Melding hulpvraag

Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 5 tot en met 9 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 7, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Lid 1: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. De beslissing over het inzetten van jeugdhulp kan door het college worden gemandateerd aan derden. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald, hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Dit betekent niet dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratisch proces gaat. Zo kan het onderzoek (artikel 6), afhankelijk van de inhoud van de melding en de voorbereiding van de jeugdige en zijn ouders, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 7) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden.

Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een onderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 8) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 9) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

Artikel 6 Het onderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en hun ouders goed worden geïnformeerd.

Lid 1 dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die al bekend zijn. Ook is hierdoor een goede afstemming mogelijk met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacy regels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

Lid 2: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

In lid 4 is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien het onderzoek een goed beeld geeft over de hulpvraag, kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders van het gesprek worden afgezien (lid 5).

Artikel 7 Gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging ten grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. In de onderdelen a. tot en met i. zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn.

Komt een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel d. wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel h. valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zorgverzekeringswet en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen.

In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 13, vierde lid.

Artikel 8 Het gespreksverslag of hulpverleningsplan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek.

Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Wanneer de noodzaak van een individuele voorziening is vastgesteld, wordt naar aanleiding van het gesprek (de gesprekken) altijd een familiegroepsplan/hulpverleningsplan opgesteld. Hierin staat wat het gezin en het sociaal netwerk zelf kunnen doen en waar nog verdere hulp bij nodig is. Het familiegroepsplan is leidend voor alle hulp die volgt. Samen met het gezin wordt beken, wanneer andere hulpverleners ingeschakeld moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld hulp zijn bij schulden, hulp voor de ouder zelf of specialistische jeugdhulp.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (vierde lid).

Artikel 9 Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een beschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen. In de Awb worden regels gegeven over de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Deze verordening regelt dat een aanvraag niet alleen schriftelijk maar ook elektronisch kan worden ingediend. In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag.

De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag.

Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnose-traject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag of familiegroepsplan als aanvraag aan te merken.

In het vierde en vijfde lid is bepaald in welke gevallen de aanvraag instemming behoeft van degene op wie de jeugdhulp betrekking heeft als de aanvraag door een ander is gedaan en wanneer hier zo nodig van kan worden afgeweken. Wanneer de aanvraag betrekking heeft op zorg voor een andere cliënt dan de aanvrager, behoeft de aanvraag instemming van de cliënt. Wanneer de aanvraag wordt gedaan voor een minderjarige ouder dan twaalf jaren is diens instemming vereist, tenzij hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Het vijfde lid gaat ook over situaties waarin jeugdigen of ouders de noodzaak van hulp niet inzien, terwijl deze wel hard nodig is. De huidige Wet op de jeugdzorg kent een bepaling waarbij Bureau Jeugdzorg de bevoegdheid krijgt in een aantal met name genoemde gevallen ook zonder een (volledige) aanvraag een besluit af te geven. Bovendien hebben minderjarigen in veel situaties toestemming van hun ouders (althans wettelijke vertegenwoordiger) nodig om een aanvraag te kunnen indienen. Ook dat is in de huidige Wet op de jeugdzorg geregeld (zie artikel 7 Wet op de Jeugdzorg).

Artikel 10 Criteria voor een individuele voorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De individuele voorziening vormt slechts het sluitstuk van de ondersteuning.

In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend.

Artikel 11 Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien.

Ad. a

Het is van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen individuele voorziening toegekend.

Ad. b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad. c

Een andere of overige voorziening gaat voor op verstrekking van een individuele voorziening. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad. d

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een (individuele) voorziening aanvraagt nadat deze al door de jeugdige of zijn ouders gerealiseerd of ingekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Artikel 12 Toekenning individuele voorzieningen in de vorm van een Pgb

In dit artikel zijn specifieke bepalingen over het Pgb opgenomen. Hierbij is aangesloten op artikel 8.1.1 van de wet, dat voor het Pgb is aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning zoals geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het gaat daarbij om de motivering van jeugdige en zijn ouders van hun weigering van de door de gemeente geboden individuele voorziening (onder letter b.) en om de kwaliteit van de voorziening die ze met het Pgb willen inkopen (onder letter c.).

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een Pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een Pgb. De formulering in artikel 8.1.1 van de wet maakt nog wel mogelijk dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Het college kan het Pgb dan slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgesteld aanbod. Deze, uit het amendement Bisschop en Voortman voortvloeiende mogelijkheid is expliciet vastgelegd onder letter d.

Artikel 13 Inhoud beschikking

Lid 3 vermeldt de inhoudseisen voor de Pgb -beschikkingen.

In lid 4 is bepaald dat in de beschikking informatie wordt opgenomen over de wettelijk geldende regels terzake van de eventuele verschuldigdheid van een ouderbijdrage. Deze dient al in de gespreksfase onder de aandacht te worden gebracht. De vaststelling en inning van deze bijdrage geschiedt in ieder geval door het bestuursorgaan dat met de inning is belast namens de gemeente.

Artikel 14 Regels voor Pgb

Conform het bepaalde in artikel 2.9, onder c, van de wet geeft de verordening in dit artikel, lid 1 en 2 aan op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld en uit welke kosten-componenten het tarief bestaat.

In lid 4 wordt vervolgens gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, of breder gezegd: niet-professionele hulpverleners. Het uitgangspunt van de wetgever hierbij is dat het Pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Daarom is, overeenkomstig aan het huidige Pgb in de AWBZ sinds 2014, een maximum gesteld aan het tarief dat mag worden uitbetaald aan niet-professionele zorgverleners. Dit maximumtarief voor niet-professionele zorgverlening is van toepassing wanneer:

een ouder of familielid uit eerste of tweede graad de zorg levert, ook als deze hiervoor wel

gediplomeerd is, of;

de zorgverlener niet beschikt over een zogenaamde BIG-registratie, of;

de zorgverlener of instelling niet is ingeschreven in het handelsregister als zijnde verlener van zorg.

De hoogte van dit tarief en de wijze waarop het wordt vastgesteld, wordt in het Besluit uitgewerkt.

In het vijfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het

persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht

oneindig open zou moeten staan.

Overige bepalingen

Artikel 15 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan.

Lid 1 berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het Pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Hiervoor kan ook steun worden gevonden in de toelichting op de wet.

Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde Pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde Pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Lid 2 is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot het Pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

In lid 3 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte individuele voorziening of Pgb. De mogelijkheid blijft bestaan ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten individuele voorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten individuele voorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

Artikel 16 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 17 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Met deze bepaling wijst het college de jeugdige of zijn ouders op de mogelijkheid van bijstand door een vertrouwenspersoon. Bij algemene maatregel van bestuur (dat is het landelijk) Besluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Artikel 18 Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht over toekenning van een individuele voorziening. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan. Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moet de jeugdige of zijn ouders zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt.

Artikel 19 Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 en verder van de wet. Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Ingevolge het genoemde artikel van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

Het eerste lid verwijst naar de Inspraakverordening van de gemeente Deventer (de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening). Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Artikel 20 Nadere regels

In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt. Dit artikel biedt de daartoe de delegatiebevoegdheid.

Artikel 21 Inwerkingtreding en citeertitel

De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldingsduur. Deze is in beginsel onbeperkt vanaf de datum van inwerkingtreding tot het moment van vaststelling van een nieuwe verordening die deze vervangt.