Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer houdende regels omtrent de bijzondere bijstand (Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Deventer)

Geldend van 23-01-2021 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer houdende regels omtrent de bijzondere bijstand (Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Deventer)

Burgemeester en Wethouders van Deventer, overwegende dat het wenselijk is regels vast te stellen waarbinnen bijzondere bijstand wordt verleend;

Gelet op: artikel 12 en 35 van de Participatiewet:

besluiten vast te stellen

“Beleidsregels bijzondere bijstand Deventer”

Hoofdstuk 1 – Algemene Bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

  • 1. In deze beleidsregels wordt onder ‘de wet’ verstaan de Participatiewet.

  • 2. De begripsbepalingen van de wet zijn onverkort op deze beleidsregels van toepassing.

Artikel 2 – Recht op bijzondere bijstand

  • 1. Er is geen recht op bijzondere bijstand als er voor de kosten een voorliggende voorziening is die passend en toereikend is, dan wel die de kosten als niet noodzakelijk beschouwt.

  • 2. Als er geen voorliggende voorziening is voor de te maken kosten, bestaat er recht op bijzondere bijstand onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      belanghebbende heeft aangetoond dat de kosten moeten worden gemaakt;

    • b.

      er is vastgesteld dat de kosten in het individuele geval daadwerkelijk noodzakelijk zijn;

    • c.

      er is vastgesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in het individuele geval en

    • d.

      er is vastgesteld dat de kosten niet kunnen worden voldaan uit het inkomen en/of het vermogen, volgens de in deze beleidsregels vastgestelde regels voor de draagkracht.

Artikel 3 – Vorm van de bijstand

  • 1. Tenzij in deze beleidsregels anders is bepaald, wordt de bijzondere bijstand om niet verstrekt.

  • 2. De bijzondere bijstand wordt in ieder geval in de vorm van een geldlening verstrekt als:

    • a.

      de noodzakelijke kosten door eigen toedoen zijn ontstaan of dat door eigen toedoen een beroep moet worden gedaan op bijstand (tekortschietend besef);

    • b.

      het betreft kosten voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.

Artikel 4 – De aanvraag

  • 1. De aanvraag geschiedt op een daarvoor door het college verstrekt formulier, vergezeld van de op dat formulier vermelde bewijsstukken.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee maanden, nadat belanghebbende bekend is met het ontstaan van de kosten.

  • 3. Wordt de aanvraag te laat ingediend dan wordt deze afgewezen als het om incidentele bijzondere bijstand gaat, tenzij er dringende omstandigheden zijn die afwijking van deze regel rechtvaardigen.

  • 4. Betreft het een aanvraag om periodieke bijzondere bijstand dan is de ingangsdatum waarop de bijzondere bijstand wordt toegekend gelijk aan de datum van de aanvraag, wanneer er een periode van meer dan twee maanden is verstreken nadat de kosten zijn ontstaan.

Artikel 5 – Drempelbedrag

Het college maakt geen gebruik van de bevoegdheid om een drempelbedrag vast te stellen als bedoeld in artikel 35 lid 2 Participatiewet.

Hoofdstuk 2 – Draagkracht en draagkrachtperiode

Artikel 6 – Draagkracht uit het vermogen

  • 1. Bij de bepaling van de draagkracht uit het vermogen wordt geen rekening gehouden met de op datum aanvraag aanwezige schulden.

  • 2. Aanwezige banksaldi worden tot een bedrag ter hoogte van 2.5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Het voor de algemene bijstand buiten beschouwing te laten vermogen als bedoeld in artikel 35 lid 3 Participatiewet wordt volledig voor de draagkracht voor bijzondere kosten in aanmerking genomen voor zover het bedrag bedoeld in lid 2 te boven gaat.

  • 4. Bij een alleenstaande ouder moet de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in het tweede lid gelezen worden als de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden.

  • 5. In afwijking van het eerste en het tweede lid blijft vermogen buiten beschouwing, voor zover dit uitdrukkelijk is gereserveerd voor de voldoening van aanwezige schulden in het kader van een schuldenregeling.

Artikel 7 – Draagkracht uit het inkomen

  • 1. Bij de vaststelling van het inkomen wordt uitgegaan van de salarisspecificatie die betrekking heeft op de maand voorafgaand aan de aanvraag om incidentele bijzondere bijstand, tenzij er sprake is van een wisselend inkomen.

  • 2. Bij de vaststelling van het inkomen wordt uitgegaan van de salarisspecificaties die betrekking hebben op de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag, als er sprake is van wisselende inkomsten.

  • 3. Tenzij in deze beleidsregels hiervan wordt afgeweken, wordt het inkomen uit of in verband met arbeid, dan wel een uitkering ingevolge de Wajong, volledig in aanmerking genomen, voor zover dit meer bedraagt dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 4. Op het inkomen worden buitengewone lasten in mindering gebracht

  • 5. Het inkomen wordt volledig in aanmerking genomen voor zover dit meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm, wanneer bijzondere bijstand wordt aangevraagd voor de volgende kosten:

    • a.

      Woonkostentoeslag;

    • b.

      Incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, zoals kosten van duurzame gebruiksgoederen.

Artikel 8 – Draagkracht uit het inkomen bij WSNP en MSNP

Als er sprake is van een schuldenregeling wordt bij de hoogte van het inkomen in beginsel uitgegaan van het vrij te laten bedrag (VLTB) dat door de Rechter-Commissaris of in een minnelijk traject vastgesteld.

Artikel 9 – Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt telkens voor de duur van één jaar, twaalf maanden, vastgesteld, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand, waarin de aanvraag om bijstand wordt ingediend.

  • 2. Betreft het een aanvraag om periodieke bijzondere bijstand dan wordt de vastgestelde draagkracht uit het vermogen verdeeld over het draagkrachtjaar.

Artikel 10 – Wijziging draagkracht uit inkomen tijdens draagkrachtperiode

  • 1. De vastgestelde draagkracht wordt in beginsel gedurende het draagkrachtjaar niet gewijzigd.

  • 2. In afwijking op het eerste lid kan de draagkracht, op verzoek van belanghebbende voor de resterende duur van het draagkrachtjaar worden gewijzigd als het inkomen is gedaald.

Hoofdstuk 3 – Jongeren 18 tot 21 jaar

Artikel 11 – Recht op bijzondere bijstand voor de algemene kosten van het bestaan

  • 1. Op ouders van jong-meerderjarigen, die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt rust een wettelijke onderhoudsplicht. Als het inkomen van de jong-meerderjarige niet toereikend is om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien moet deze jong-meerderjarige een beroep doen op zijn ouder(s) voor een aanvulling op zijn inkomen of de aan hem toegekende algemene bijstand.

  • 2. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de wet moet de jongere

    • a.

      de inkomensgegevens van zijn ouders overleggen, waaruit blijkt dat zij niet of niet voldoende in staat zijn om aan de wettelijke onderhoudsplicht te voldoen of

    • b.

      aannemelijk maken dat van hem niet gevergd kan worden dat hij zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders te gelde maakt of

    • c.

      aannemelijk maken dat zijn ouders niet (meer) in beeld zijn.

  • 3. Door de jong-meerderjarige ontvangen onderhoudsbijdrage door de ouders wordt in mindering gebracht op de aanvullende bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 13 van de beleidsregels.

Artikel 12 – Jongeren 18 tot 21 jaar, niet in een inrichting, zelfstandig wonend

Als is geoordeeld dat aan een jongere met toepassing van artikel 12 Participatiewet aanvullende bijzondere bijstand moet worden toegekend voor de algemene kosten van het bestaan bedraagt deze aanvulling nooit meer dan

  • a.

    het verschil tussen de toepasselijke bijstandsnorm en het wettelijk minimumjeugdloon die geldt voor een 18-jarige als belanghebbende 18 jaar is;

  • b.

    het verschil tussen de toepasselijke bijstandsnorm en het wettelijk minimumjeugdloon die geldt voor een 19-jarige als belanghebbende 19 jaar is;

  • c.

    het verschil tussen de toepasselijke bijstandsnorm en de norm voor een persoon van 21 jaar of ouder in dezelfde leefsituatie als belanghebbende 20 jaar is.

Artikel 13 – Jongeren 18 tot 21 jaar, in een inrichting

Als is geoordeeld dat aan een jongere in een inrichting met toepassing van artikel 12 Participatiewet aanvullende bijzondere bijstand moet worden toegekend, bedraagt deze aanvulling nooit meer dan de norm die op hem van toepassing zou zijn als hij 21 of ouder zou zijn.

Artikel 14 – Verhaal op de onderhoudsplichtige ouder(s)

Als van de jong-meerderjarige niet kan worden gevergd dat hij zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouder(s) te gelde maakt, zoals bedoeld in artikel 10, worden de kosten van de aanvullende bijzondere bijstand door het college verhaald op de ouders, wanneer is gebleken dat zij daarvoor de draagkracht hebben.

Hoofdstuk 5 –Slotbepalingen

Artikel 15 – Hardheidsclausule

Het college kan van deze beleidsregels afwijken, indien toepassing ervan in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 – Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Deventer.

  • 2. Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na de dag van bekendmaking.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer op 1 december 2020.

Burgemeester en wethouders van Deventer

De gemeentesecretaris,

M. Kossen

De burgemeester,

R.C. Konig

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING EN VERANTWOORDING SCHULINCK

Artikel 1

Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Artikel 2

Lid 1

Deze bepaling vloeit eigenlijk al voort uit de wet (artikel 15 en artikel 35 lid 1), maar is in de beleidsregels opgenomen om de wijze van beoordeling van het recht op bijzonder bijstand te onderstrepen. Als er sprake is van een voorliggende voorziening die passend èn toereikend is, bestaat er geen recht op bijzondere bijstand (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Dit geldt ook voor kosten die door de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden geoordeeld. Als voorbeeld geldt daarbij de zorgverzekeringswet. De basiszorgverzekering vergoedt alle medisch noodzakelijke kosten. Als bepaalde medische kosten niet worden vergoed dan kan dit bijvoorbeeld het volgende betekenen:

  • 1.

    het betreft kosten die niet noodzakelijkerwijs door een (basis)verzekering vergoed moeten worden (bijvoorbeeld brillen en contactlenzen);

  • 2.

    voor alternatieve geneeswijzen geldt dat de reguliere behandelingen worden vergoed uit de basiszorgverzekering. De keuze voor een alternatief komt voor eigen rekening;

  • 3.

    voor de gewenste medicijnen bestaat een adequaat maar goedkoper medicijn, dat wordt vergoed uit de basiszorgverzekering.

Voor deze kosten kan vrijwillig een aanvullende verzekering worden afgesloten.

Voor de zelfredzaamheid is de Wmo verantwoordelijk en een voorliggende voorziening als het gaat om kosten in verband met de zelfredzaamheid. Als de Wmo een aanvraag om een voorziening (bijvoorbeeld een sta-op-stoel) afwijst, dan staat artikel 15 lid 1 Participatiewet in de weg aan bijstandsverlening.

Lid 2

Het tweede lid beschrijft de vaste methodiek van de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand, namelijk de vier hoofdvragen. Ook deze vragen vloeien voort uit artikel 35 lid 1 Participatiewet, maar geven de consulent, extra handvatten om het recht op bijzondere bijstand telkens aan de hand van de individuele situatie te beoordelen. Het voorkomt dat er alleen maar wordt gekeken naar kosten die in de bijlage worden beschreven en het zorgt ervoor dat het recht op of de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de betreffende kosten afdoende gemotiveerd in het dossier en het besluit is opgenomen.

Artikel 3

Artikel 48 lid 1 Participatiewet bepaalt dat bijstand, dus ook bijzondere bijstand, om niet wordt verstrekt. Dit is alleen anders als de wet daarin voorzien. Artikel 48 lid 2 Participatiewet bepaalt dat bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt als er bijvoorbeeld sprake is van tekortschietend besef. Omdat dit een kan-bepaling is, heeft het college ervoor gekozen dat de bijstand altijd in de vorm van een geldlening wordt verstrekt als er sprake is van tekortschietend besef. In welke gevallen sprake is van tekortschietend besef is niet concreet aan te geven. Het niet afsluiten van een niet verplichte verzekering (bijvoorbeeld een aanvullende zorgverzekering) is geen tekortschietend besef. Of er sprake is van tekortschietend besef moet altijd worden beoordeeld aan de hand van de vraag of door eigen toedoen een beroep moet worden gedaan op bijstand.

Artikel 4

Artikel 44 lid 1 Participatiewet bepaalt dat bijstand, dus algemene bijstand èn bijzondere bijstand (artikel 5 sub a Participatiewet) niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Met het verbod op toekenning met terugwerkende kracht moet echter niet te streng worden omgegaan bij de bijzondere bijstand. Het kan immers gebeuren dat het indienen van een aanvraag voordat de kosten zich voordoen onmogelijk is. Vasthouden aan het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht zou in die gevallen betekenen dat de functie van de bijzondere bijstand wordt uitgehold. Om toch tot eenduidige uitvoering te komen moet worden vastgesteld dat de bijzondere bijstand tijdig en binnen een bepaalde tijd moet worden aangevraagd. Het is dan van essentieel belang om vast te stellen wanneer de kosten zijn ontstaan en binnen welke termijn de aanvraag daarna moet worden aangevraagd. Er zijn drie momenten aan te wijzen, namelijk het bekend worden met de opkomende kosten, het daadwerkelijk uitvoeren van de daad waaraan kosten zijn verbonden en de factuurdatum. Om dit te illustreren een aantal voorbeelden:

  • De kosten van bewind ontstaan op de dag waarop de rechter de onderbewindstelling uitspreekt.

  • De kosten van een duurzaam gebruiksgoed, bijvoorbeeld een nieuwe wasmachine, ontstaan op de dag waarop de wasmachine stukgaat.

  • Het ontstaan van de kosten voor een kunstgebit geschiedt, los van de vraag of hiervoor bijzondere bijstand kan worden toegekend, op de dag waarop de tandarts oordeelt dat het gebit moet worden vervangen door een kunstgebit.

  • Het ontstaan van de kosten voor eigen bijdrage juridische bijstand (advocaat) geschiedt op de dag waarop de toevoeging is ontvangen.

  • Hierna moet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee maanden een aanvraag om bijzondere bijstand worden ingediend. Wordt een aanvraag later ingediend dan wordt deze in principe afgewezen. Is er sprake van periodieke bijstand dan kan de bijstand worden toegekend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ingediend, overeenkomstig artikel 44 lid 3 Participatiewet.

Artikel 5

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6

Lid 1

In het eerste lid is het uitgangspunt opgenomen dat het aanwezige vermogen wordt aangewend voor de bijzondere kosten, ongeacht het bestaan van schulden op dat moment. Dit wijkt uitdrukkelijk af van de beoordeling van het vermogen voor de algemene bijstand, waarbij de schulden op grond van de wet in mindering worden gebracht op het vermogen. Artikel 35 lid 1 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om zelf te beoordelen in hoeverre het vermogen bijdraagt aan de draagkracht.

Lid 2

In dit lid is de huidige praktijk formeel vastgelegd. Hiervoor gold een vermogensvrijlating van 1.5 maal de toepasselijke bijstandsnorm. In de praktijk werd echter 2.5 maal de norm buiten beschouwing gelaten, ter voorkoming dat ontvangen toeslagen zouden moeten worden aangewend voor kosten waarvoor de toeslagen niet bestemd zijn. Door de praktijk formeel vast te leggen wordt willekeur van toepassing van de afspraak voorkomen.

Lid 3

Het derde lid vloeit eigenlijk logischerwijze voort uit het tweede. Het is desondanks opgenomen om duidelijk te maken dat de vermogensvrijlating voor de bijzondere noodzakelijke kosten een andere is dan het buiten beschouwing te laten vermogen voor het recht op algemene bijstand.

Lid 4

Voor de alleenstaande ouder geldt dat het banksaldo ter hoogte van 2.5 maal de norm voor gehuwden buiten beschouwing blijft. De norm voor een alleenstaande ouder is gelijk aan die voor de alleenstaande. Het inkomen van de alleenstaande ouder wordt aangevuld met kinderbijslag, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Daarnaast kan de alleenstaande ouder ook zorg-, huur- en kinderopvangtoeslag ontvangen. Het buiten beschouwing laten van de banksaldi tot 2.5 maal de norm voor gehuwden zal in de regel voorkomen dat deze inkomensondersteunende maatregelen voor de algemene kosten van het bestaan moeten worden aangewend voor bijzondere noodzakelijke kosten.

Lid 5

Als er sprake is van een schuldregeling moet een deel van het inkomen worden gereserveerd voor de voldoening van de schulden. Meestal worden deze reserveringen vastgehouden op een beheerrekening. Als hiervan sprake is kan belanghebbende niet beschikken over deze reserveringen en is het gerechtvaardigd om belanghebbende niet te dwingen deze reserves aan te wenden voor plotseling opkomende bijzondere kosten.

Artikel 7

Lid 1 en lid 2

Deze leden behoeven geen nadere toelichting.

Lid 3

Hier is uitdrukkelijk inkomen uit of in verband met arbeid opgenomen. Inkomsten die niet worden genoten uit of in verband met arbeid worden volledig tot de draagkracht gerekend voor zover ze meer bedragen dan de toepasselijke bijstandsnorm. Onder inkomsten in verband met arbeid wordt verstaan een uitkering op grond van de WW of de WIA, dan wel een pensioenverzekering.

De reden van deze ruimere inkomstenvrijlating voor de draagkracht is dat arbeid lonend moet zijn. Als iemand (ongewild) zijn werk verliest of (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt raakt mag dit echter niet leiden tot een slechtere positie waar het betreft de draagkracht. Vandaar dat ook inkomen in verband met arbeid een ruimere vrijlating wordt toegekend.

Hoewel een Wajong-uitkering geen uitkering is in verband met arbeid, is ervoor gekozen ook persoon met een Wajong-uitkering een ruimer draagkrachtloos inkomen toe te kennen. Het is voor een Wajonger immers vrijwel onmogelijk om inkomsten uit arbeid te genereren.

Lid 4

Wat precies buitengewone lasten zijn valt niet limitatief op te sommen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld extra kosten in verband met een (chronische) aandoening, of de beloning van een bewindvoerder, curator of mentor, waarvoor geen beroep wordt gedaan op bijzondere bijstand. Of een bepaalde kostensoort een buitengewone last is moet worden beoordeeld aan de hand van het individuele geval. Er kan bijvoorbeeld worden onderzocht of de aanvrager voor de betreffende kosten recht zou hebben gehad op bijzondere bijstand als hij een lager inkomen zou hebben gehad.

Lid 5

Woonkosten en aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen zijn algemene kosten van het bestaan. Daarom is het gerechtvaardigd om het draagkrachtloze inkomen voor deze kosten te bepalen op 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Al het meerinkomen moet bij voorrang worden aangewend voor deze extra algemene kosten.

Artikel 8

Deze bepaling bevat de toevoeging ‘in beginsel’ omdat altijd zal moeten worden beoordeeld of er sprake is van kosten waarvoor wellicht een verhoging van het vrij te laten bedrag mogelijk is (zie artikel 9). Als aan de Rechter-Commissaris een verhoging van het vrij te laten bedrag gevraagd kan worden voor de betreffende kosten, moet de aanvraag worden afgewezen.

Artikel 9

Deze bepaling regelt een belangrijke wijziging in het beleid. Waar voorheen geen draagkrachtperiode was vastgesteld en de draagkracht uit het vermogen voor periodieke bijzondere bijstand bij voorrang moest worden gebruikt is er nu een draagkrachtperiode van 12 maanden vastgesteld. De draagkrachtperiode van die 12 maanden wordt gerekend vanaf de eerste aanvraag.

Artikel 10

Ook deze bepaling is een wijziging van het beleid tot nu toe. de draagkracht wordt vastgesteld voor de duur van 12 maanden (zie artikel 9). Omdat de draagkracht bij verlies of teruggang van inkomen wijzigt kan een belanghebbende verzoeken de draagkracht in dat geval opnieuw vast te stellen.

Artikel 11

Lid 1

Dit artikel moet meer worden gezien als begeleiding bij de beoordeling van het recht op aanvullende bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet voor jong-meerderjarigen dan als een beleidskeuze. Anders dan het artikel 12 van de wet vooronderstelt dat de jong-meerderjarige primair een beroep doet op de onderhoudsplicht van zijn ouder(s), wordt in de praktijk nogal eens pas naar de draagkracht van de ouders gekeken nadat de aanvullende bijstand is toegekend, danwel tijdens de behandeling van de aanvraag. De jong-meerderjarige moet echter primair een beroep doen op zijn ouders. Pas als dat niet kan, omdat zij onvoldoende draagkracht hebben, of omdat hij zijn onderhoudsrecht niet te gelde kan maken, is het college in voorkomende gevallen gehouden aanvullende bijzondere bijstand toe te kennen.

Op grond van het eerste lid dient de jong-meerderjarige al bij de aanvraag de benodigde informatie te overleggen op grond waarvan het recht op de bijzondere bijstand kan worden beoordeeld.

Lid 2

Dit lid bepaalt welke informatie de jong-meerderjarige moet overleggen om zijn recht op aanvullende bijzondere bijstand aannemelijk te maken.

Lid 3

De lage jongerennorm vooronderstelt een onderhoudsbijdrage van de ouders. In beginsel blijft deze onderhoudsbijdrage dan ook buiten beschouwing voor de beoordeling van het recht op de algemene bijstand. Als een jong-meerderjarige ondanks een financiële bijdrage van de ouders een beroep doet op de aanvullende bijzondere bijstand, moet deze bijdrage betrokken worden bij de beoordeling van het recht op de aanvullende bijzondere bijstand. Hier wordt aangesloten bij de hoogte van de maximale aanvullende bijstand op grond van artikel 12.

Artikel 12

Een beroep doen op bijstand mag nooit lonend zijn tegenover inkomsten uit arbeid. Daarom is ervoor gekozen om bij de aanvulling op de bijstandsnorm voor 18- en 19-jarigen aan te sluiten bij het wettelijk minimumjeugdloon, dat meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm, maar minder dan de bijstandsnorm voor de persoon die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Een jong-meerderjarige die inkomsten uit arbeid heeft ter hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon, kan geen beroep doen op aanvullende algemene bijstand. Het zou daarom een belemmering kunnen vormen voor uitstroom naar arbeid als de verstrekte bijstand meer bedraagt dan dat wettelijk minimumjeugdloon. Het wettelijk minimumjeugdloon voor een 20-jarige is daarentegen hoger dan de norm voor een alleenstaande die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Vandaar dat voor de 20-jarige is aangesloten bij de norm voor de alleenstaande. De toevoeging ‘in dezelfde leefsituatie’ betekent dat de hoogte kan worden gelijkgesteld aan de kostendelersnorm indien de 20-jarige kosten kan delen met medebewoners.

Artikel 13

Jong-meerderjarigen in een inrichting hebben geen recht op algemene bijstand in verband met de wettelijke onderhoudsplicht van de ouders. De norm bij verblijf in een inrichting ziet enkel op zak- en kleedgeld. Als de ouders niet in staat zijn bij te dragen in de kosten van dit zak- en kleedgeld dan moet bijzondere bijstand worden toegekend met toepassing van artikel 12 Participatiewet. De hoogte is dan gelijk aan de norm bij verblijf in een inrichting die geldt voor personen van 21 jaar en ouder.

Artikel 14

Aanvullende bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 Participatiewet kan alleen worden verstrekt als de ouders niet draagkrachtig zijn of als het van de jong-meerderjarige niet gevergd kan worden dat hij zijn onderhoudsrecht te gelde maakt. Het ontbreken van draagkracht kan aangetoond worden. Ouders met een minimuminkomen en meerdere kinderen zijn na het bereiken van het 18e levensjaar van een kind niet in staat daadwerkelijk met een behoorlijk bedrag bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud. Verhaal van de kosten van bijstand op ouders is in die situatie niet aan de orde.

Anders is het als ouders uitdrukkelijk niet wensen bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud, terwijl zij wel draagkrachtig zijn. Het kan ook voorkomen dat een ouder weliswaar bekend is en draagkracht heeft, maar geen contact meer heeft met de jong-meerderjarige in kwestie, zodat het van deze jongere niet kan worden gevraagd de ouder in een alimentatieprocedure te betrekken. Alleen in dat geval ligt het in de rede om bijzondere bijstand te verstrekken en de kosten ervan, eventueel in rechte, op de ouder(s) te verhalen.

Artikel 15 en 16

Deze artikelen behoeven geen toelichting.