Regeling vervallen per 23-07-2020

BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2010

Geldend van 01-11-2013 t/m 22-07-2020

Intitulé

BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2010

De raad van de gemeente Deventer,

Gezien de ledenbrief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, kenmerk ECGF/U201200164 d.d. 08 februari 2012;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 20 november 2012, nummer 758027, TeamOndernemen en Vergunningen.

Gelet op de artikel 8 van de Woningwet en het Bouwbesluit (Staatsbladen 2011, 416 en 2011, 676)

BESLUIT

Vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de Bouwverordening:

1 INLEIDENDE BEPALINGEN

7.4. BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2010

(art. 8 Woningwet)

(Incl. bijlagen)

  • -

    ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    • raadsbesluit Verordening 28 september 1992

    • laatste wijziging Wijziging 13a

    • raadsbesluit wijziging 22 december 2010

    • bekendmaking 23 december 2010 in Gemeenteblad

    • Inwerkingtreding 1 januari 2011

    • vetgedrukt: Wijziging 13a

    • onderstreept: Afwijkingen Deventer Bouwverordening ten opzichte vanen invulling alternatieven Modelbouwverordening

  • -

    -------------------------------------------------------------

OVERZICHT

--------------------------------------------------------------

1 INLEIDENDE BEPALINGEN 3

2 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN 4

.§. 1 Gegevens en bescheiden 4

§ 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning 4

§ 3 Welstandstoetsing 5

§ 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond 5

§ 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen 5

§ 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 14

§ 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen 15

3 DE MELDING 18

4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN

EEN BOUWWERK 19

5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN

WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE 22

§ 1 Staat van open erven en terreinen 22

§ 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 23

§ 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen 23

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 24

6 BRANDVEILIG GEBRUIK 25

6a GEBRUIKSBEPALINGEN SEKSINRICHTINGEN 26

7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN 27

§ 1 Overbevolking 27

§ 2 Staken van het gebruik 27

§ 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen 27

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 27

§ 5 Watergebruik 28

§ 6 Installaties 28

8 SLOPEN 29

§ 1 Omgevingsvergunning voor het slopen 29

§ 2 Uitzondering op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen 30

§ 3 Verplichtingen tijdens het slopen 31

§ 4 Vrij slopen 32

9 WELSTAND 33

10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN 35

11 HANDHAVING 36

12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN 37

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning 38

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning 39

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken 40

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke

ruimten in woonfuncties 41

Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen 42

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen 43

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen 44

Bijlage 8 Infiltratievoorzieningen op bouwkavels 45

Bijlage 9 Reglement van orde voor de welstandscommissies 47

a. Verordening inzake een adviesraad Welstand. 47

b. Verordening inzake de planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht 50

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 Brandmeldinstallaties 53

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 Ontruimingsalarminstallaties 54

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) 55

Bijlage 13 Voorwaarden kamergewijze verhuur 56

BIJLAGE 14 PARKEERNORMEN 57

I Parkeernormen als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening 57

II Toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 62

III Gebiedsindelingskaart 68

IV Toelichting toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening

in Deventer. 69

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

1 In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

  • Bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

  • bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

  • bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

  • hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

  • kamergewijze verhuur: een woonfunctie voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf aan meer dan een huishouden en aan meer dan vier personen

  • NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

  • omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • straatpeil:

    a voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    b voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  • weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • wooneenheid: het niet gemeenschappelijke gedeelte van een woning dat een individuele huurder bij kamergewijze verhuur als woonverblijf heeft

2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:

– bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

– gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

Vervallen

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Alternatief 3

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom;

    • c.

      het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht, als bedoeld in artikel 9.9, eerste lid.

  • 2.

    Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder a tot en met c, gelden de gebieden die op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig zijn aangegeven.

2 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

1.Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de

Woningwet bestaat uit:

de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1

  • b.

    Vervallen

  • c.

    Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

    • 2.

      De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II;

    • 3.

      Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

    • 4.

      Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

    • 5.

      Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn

gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

Vervallen

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    1. dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet- wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Vervallen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwenin aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwenvoor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

(vervallen)

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Vervallen

Artikel2.5.3.1Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

1.

Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan ontstaan.

2.

Ieder gebouw, dat is afgesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik, moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapte

(vervallen)

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;.

b andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,30 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

1 In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

b bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

c laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

d erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

e trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

f overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

g bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

2 Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

– 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

– 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor het bouwen op de weg van:

a gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het

telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het verkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders

dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

c vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

d reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

e andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de

weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

b in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

c in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

3 Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

a gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

b gebouwen op handels- en industrieterreinen;

c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen.

e gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

f gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

g gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2 Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

d onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

e andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2 terrassen, bordessen en bordestreden;

f antennes, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

b binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

e gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

f bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

h bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

i ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

j erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

k trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

l bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

b voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

2 De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

b het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

3 bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

a indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

1 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

2 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist worden gebouwd.

3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

b het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Alternatief 2

1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voor-gevelrooilijn.

4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.

Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

Alternatief 2

1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

2 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

4 Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Alternatief 2

1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

a 45 graden in de bebouwde kom;

b 37 graden buiten de bebouwde kom.

2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

Alternatief 2

1 De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

2 De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

a onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

c topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

d plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

b gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij toestaan van de afwijking is gebaat;

c gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

d agrarische bedrijfsgebouwen;

e het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien

1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij toestaan van de afwijking is gebaat;

2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

f bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

g topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

h plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

i dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

j draagconstructies voor een reclame;

k vrijstaande schoorstenen;

l bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien: er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • a.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • b.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • c.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • d.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Autoparkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    Parkeereis eigen terrein

Indien de omvang of de bestemming van een gebouw, daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate, zijnde de (toename van de) parkeerbehoefte - ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort (de parkeereis).

 

  • 2.

    Parkeereis Binnenstad

In afwijking van lid 1 geldt voor nieuwe bouwontwikkelingen in de binnenstad (dit is het gebied  begrensd door de buurten Singels, Noordenbergsingel, Noordenbergkwartier, Centrum en Bergkwartier) dat niet in op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort in voldoende mate wordt voorzien maar in bestaande of nieuw te realiseren openbare blijvende parkeervoorzieningen aan de rand van of in de binnenstad.

Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien vóór de ingebruikname een bij de Nota Parkeernormen 2013 vastgesteld financiële bijdrage per parkeerplaats is geleverd in de kosten van aanleg van al dan niet reeds gerealiseerde openbaar blijvende parkeervoorzieningen.

  • 3.

    Parkeernormen

Aan het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen op de locatie zoals aangegeven onder lid 1 ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de Nota Parkeernormen 2013 met de bijbehorende gebiedsindelingskaart

4. Maatvoeringseisen

De maatvoering van de parkeervoorzieningen,alsmede het ontwerp van de parkeergelegenheid zal moeten voldoen aan gangbare richtlijnen op het gebied van de inrichting van parkeerplaatsen. Dit is in

eerste instantie het handboek openbare ruimte van de Gemeente Deventer en vervolgens NEN 2443,uitgave 2013

  • 5.

    Afwijking van de parkeereis

Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en achtste lid:

a.   voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, d     an wel laad- of losruimte wordt voorzien.

b.   indien het voldoen aan die bepalingen door bijzonde­re omstandighed     en op overwegende bezwaren stuit

 

6. Parkeerbijdrage bij afwijking

In het geval de omgevingsvergunning op grond van het vijfde lid, onder a, wordt verleend in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, op grond van het feit dat in het openbaar gebied reeds is dan wel nog zal worden voorzien in de nodige openbare parkeer- of stallingsruimte, zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan de omgevingsvergunning de verplichting tot betaling van een parkeerbijdrage te verbinden. De hoogte van de bijdrage is vastgelegd in de Nota Parkeernormen 2013 en kan door burgemeester en wethouders al dan niet jaarlijks worden aangepast aan het Prijsindexcijfer voor de productie van gebouwen van het CBS.

 

7. Afwijking van de norm

Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van de normen als bedoeld in het derde lid van dit artikel, indien op grond van deugdelijk en door de gemeente goedgekeurd onderzoek wordt aangetoond dat toepassing van de norm in relatie tot het werkelijk beoogde gebruik tot een wezenlijk andere daadwerkelijke parkeerbehoefte leidt.

 

8. Laad en losgelegenheid

Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Artikel 2.5.30a Fietsstallingsgelegenheid bij of in gebouwen

1. Parkeereis

Indien de omvang of de bestemming van een gebouw, niet zijnde een woning,daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het stallen van fietsen in voldoende mate fietsparkeerplaatsen worden gerealiseerd in,op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, dan wel in de directe omgeving.

 

2. Parkeernormen.

Aan de eis als bedoeld in lid 1 wordt geacht te zijn voldaan indien:

  • a.

    het aantal fietsparkeerplaatsen op de locatie zoals aangegeven onder lid 1 ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor de betreffende functie is genoemd in de Nota Parkeer-normen 2013 (fietsparkeernormen),

  • b.

    de kwaliteit van deze fietsparkeerplaatsen minimaal gelijkwaardig is aan één van de standaard-oplossingen fietsparkeren zoals genoemd in de nota ‘Nota standaardoplossingen fietsparkeren’” voor zover deze standaardoplossing van toepassing is verklaard voor de betreffende doelgroep en functie en locatie van het gebouw, en

  • c.

    de loopafstand van deze fietsparkeerplaatsen tot een voor de betreffende doelgroep doorgaans te gebruiken ingang van het gebouw maximaal even lang is als genoemd bij bovenbedoelde standaardoplossingen

    •  

    •  

3. Afwijking van de parkeereis

Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en/of het tweede , lid:

  • a.

    voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

  • b.

    indien het voldoen aan die bepaling door bijzonde­re omstandigheden op overwegende bezwaren stuit

 

4. Parkeerbijdrage bij afwijking

In het geval de omgevingsvergunning op grond van het derde lid, onder a, wordt verleend in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan de omgevingsvergunning de verplichting tot betal

5. Afwijking van de norm

Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van de normen als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, indien op grond van deugdelijk en door de gemeente goedgekeurd onderzoek wordt aangetoond dat toepassing van de norm in relatie tot het werkelijk beoogde gebruik tot een wezenlijk andere daadwerkelijke parkeerbehoefte leidt.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

Vervallen

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Vervallen

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

(vervallen)

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

(vervallen)

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

(vervallen)

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

(vervallen)

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare Riolering

(vervallen)

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

(vervallen)

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

(vervallen)

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

(vervallen)

3 DE MELDING

Artikel 3.1 De wijze van melden

Vervallen

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Vervallen

4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Vervallen

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

(vervallen)

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

(vervallen)

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

(vervallen)

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

(Vervallen)

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

(vervallen)

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

(vervallen)

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

(vervallen)

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

(vervallen)

Artikel 4.11 Bouwafval

(vervallen)

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

(vervallen)

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

(vervallen)

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

(vervallen)

5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

(vervallen)

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

(vervallen)

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

(vervallen)

Artikel 5.1.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

  • (vervallen)

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

(vervallen)

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

(vervallen)

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

(vervallen)

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • (vervallen)

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

(vervallen)

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

(vervallen)

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

(vervallen)

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

(vervallen)

6 BRANDVEILIG GEBRUIK

Vervallen

6a GEBRUIKSBEPALINGEN SEKSINRICHTINGEN

Vervallen

7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

(vervallen)

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

(vervallen)

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

(vervallen)

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

(vervallen)

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Vervallen

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

Vervallen

Zie toelichting.

Artikel 7.3.2 Hinder

(vervallen)

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

(vervallen)

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

(vervallen)

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

(vervallen)

8 SLOPEN

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

(vervallen)

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Vervallen

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

Vervallen

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

Vervallen

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Vervallen

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

(vervallen)

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

(vervallen)

Paragraaf 2 Uitzondering op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

(vervallen)

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

(vervallen)

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

(vervallen)

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

(vervallen)

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

(vervallen)

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

(vervallen)

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

(vervallen)

Artikel 8.3.4 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

(vervallen)

9 WELSTAND

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

Alternatief 2

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 2.

    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde

    welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

Alternatief 3

  • 1.

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit 5 leden, waaronder een voorzitter en een secretaris, waarvan ten minste 3 leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

  • 3.

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

4 De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • (vervallen)

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door of onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie wordt tijdig bekend gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om de omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Alternatief 1:

Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid

  • 1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In geval van twijfel wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1. De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

  • (vervallen)

10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Vervallen

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Vervallen

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Vervallen

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

11 HANDHAVING

Artikel 11.1 Bevel tot stilleggen van de bouw

Vervallen

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Vervallen

12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

(vervallen)

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Vervallen

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6

  • 1 Deze verordening treedt in werking op 1 november 2013.

    2. De Bouwverordening Deventer 1993 met alle aangebrachte wijzigingen tot en met wijziging 14e wordt ingetrokken.

    3. Deze verordening wordt aangehaald als: “Bouwverordening Deventer 1992 - 2013, wijziging 14.1.

    Overgangsbepaling.

    Aanvragen om omgevingsvergunning die zijn of worden ingediend binnen 6 maanden na de publicatie-datum van deze wijziging van de bouwverordening ( wijziging 14.1) worden getoetst aan de huidige bouwverordening (14e wijziging), indien toetsing aan deze laatste verordening (14e wijziging) voor aanvrager een gunstiger resultaat oplevert. Deze overgangsbepaling geldt niet voor fietsparkeren

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening

Vervallen

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als

Vervallen

Artikel 3 Funderingsplan

Vervallen

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan

Vervallen

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Vervallen

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Vervallen

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

Vervallen

Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

(vervallen)

Bijlage 8 Infiltratievoorzieningen op bouwkavels

(vervallen)

Bijlage 9 Reglement van orde voor de welstandscommissies

Het reglement van orde voor de welstandscommissies bestaat uit De verordening inzake de Planaviesraad welstand monumenten en beschermd stadsgezicht 2012, luidende:

Verordening inzake de Planadviesraad Welstand, Monumenten en Beschermd Stadsgezicht

(art. 82 Gemeentewet)

Artikel 1. Planadviesraad en Adviesraad

1.Er is een Planadviesraad welstand, monumenten en eschermd stadsgezicht, in deze verordening de “de Planadviesraad” genoemd.

2. Er is een adviesraad welstand, monumenten en beschermd stadsgezicht, in deze verordening de "Adviesraad"genoemd.

3. De Planadviesraad is aangewezen als de welstandscommissie als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder n van de Woningwet en de commissie op de monumentenzorg, als bedoeld in artikel 15 van de Monumentenwet 1988".

4. De (Plan)adviesraad is werkzaam voor het hele grondgebied van de gemeente Deventer, inclusief het gebied dat krachtens artikel 35 van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 2. Samenstelling, benoeming en vergadering van de Plandadviesraad

1.De Planadviesraad is bestaat uit zeven leden die, na voordracht van Het Oversticht, op voorstel van burgemeester en wethouders worden benoemd en ontslagen door de gemeenteraad, en wel;

a. een lid dat als voorzitter optreedt;

b. twee wisselende leden met deskundigheid op het gebied van stedenbouw en/of architectuur.

c. twee leden, die over specifieke deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg beschikken of daarmee bijzondere affiniteit heben. Het Oversticht wint over deze voordracht tevoren het advies van de adviesraad Monumenten in;

d. een lid dat over specifieke deskundigheid op het gebied van landschapsarchitectuur en groen beschikt;

e. een lid met deskundigheid op het gebied van stedenbouw, architectuur dan wel cultuurhistorie, dat tevens de functie van secretaris vervult.

2. Tot voorzitter of lid zijn niet benoembaar:

a. leden van een bestuursorgaan van de gemeente Deventer;

b. ambtenaren in dienst bij een bestuursorgaan van de gemeente Deventer of daarmede op grond van hun werkzaamheden gelijk te stellen personen in de uitoefening van hun functie.

3. De gemeenteraad ontslaat de voorzitter of een lid van de planadviesraad:

a. op zijn verzoek;

b. wanneer hij uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

c. bij de aanvaarding van een ambt of betrekking welke bij deze verordening onverenigbaar is verklaard met het lidmaatschap van de planadviesraad;

d. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

e. wanneer hij ingevolge een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld.

werkzaam voor het hele grondgebied van de gemeente Deventer, met

4. De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van drie jaar. Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd.

5. De planadviesraad stelt een rooster van aftreden vast

6. De Planadviesraad komt bijeen na schriftelijke oproep door de secretaris of op verzoek van burgemeester en wethouders.

7. De Planadviesraad beraadslaagt en besluit niet indien niet minimaal drie van de leden, de voorzitter daaronder begrepen, aanwezig zijn. Waaronder ten minste één lid als bedoeld onder lid 1 sub c of d, in het geval voor een goede beoordeling van een plan deze specifieke deskundigheid vereist.

8. De Planadviesraad besluit bij meerderheid van stemmen. De minderheid kan vorderen dat uit het advies haar afwijkende mening blijkt. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter;

9. In spoedeisende gevallen kan van het bepaalde in het zevende of achtste lid worden afgeweken, waarvan mededeling moet worden gedaan in het uit te brengen advies;

Artikel 3. Samenstelling, benoeming en vergadering van de adviesraad

1. De Planadviesraad benoemt uit haar midden een Adviesraad welke bestaat uit ten minste drie leden te weten;

a. een lid dat over de deskundigheid op het gebied van stedenbouw, architectuur dan wel cultuurhistorie beschikt en naast de functie van secretaris tevens de functie van voorzitter vervult;

b. een lid met deskundigheid op het gebied van stedenbouw en/of architectuur;

c. een lid dat over specifieke deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg beschikt of daarmee bijzondere affiniteit heeft.

2. De Adviesraad komt bijeen na schriftelijke oproep door de secretaris of op verzoek van burgemeester en wethouders.

3. De Adviesraad beraadslaagt en besluit niet indien niet minimaal twee van de leden aanwezig zijn. Waaronder ten minste één lid als bedoeld onder lid 1 sub c in het geval voor een goede beoordeling van een plan deze specifieke deskundigheid is vereist.

4. De Adviesraad besluit bij meerderheid van stemmen of bij gelijkluidende stem in het geval slechts twee van de leden aanwezig zijn. De minderheid kan vorderen dat uit het advies haar afwijkende mening blijkt. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter;

Artikel 4. Wanneer advies wordt uitgebracht

De Planadviesraad brengt advies uit:

a. ten aanzien van alle omgevingsvergunningplichtige activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a (bouwwerken), f (rijksmonumenten) en h (slopen in een door het rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht) en artikel 2.2 lid 1 onder h (reclame ingevolge artikel 4:15 van de Algemene Plaatselijke Verordening), b (gemeentelijk/provinciaal monument), c (slopen in een bij verordening aangewezen beschermd stads- en dorpsgezicht) en g (slopen op grond van een bestemmingsplan) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

b. ten aanzien van de vertaling van de stedenbouwkundige ambities ten aanzien van de vertaling van de stedenbouwkundige ambities in beeldkwaliteitsplannen en de toetsbaarheid van deze plannen;

c. bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in artikel 13a van de Woningwet ten aanzien van de vraag of het uiterlijk van een (bestaand) bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand;

d. ten aanzien van andere aangelegenheden, waarin burgemeester en wethouders dit wenselijk achten, zoals ten aanzien van de openbare ruimte.

 

Artikel 5. Vorm en termijn waarin het advies wordt uitgebracht

1. De Planadviesraad brengt binnen twee weken nadat daarom door of namens burgemeester en wethouders is verzocht, schriftelijk en met redenen omkleed advies uit in het geval:

a. het een afwijzend advies betreft;

b. het een positief advies betreft aangaande een monument;

c. het een advies na vooroverleg betreft;

d. burgemeester en wethouders dit wenselijk achten, zoals ten aanzien van beroepszaken, complexe en/of gevoelige plannen.

2. Een schriftelijk advies als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven en met een zogenaamd stempeladvies tijdens de vergadering worden afgedaan in het geval;

a. het een positief advies betreft;

b. het advies eenvoudig in de vergadering op de aanvraag genoteerd kan worden;

c. het een kleine ingreep van een monument betreft waarbij er geen monumentale waarden in het geding zijn.

3. De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch toegezonden aan de manager van het team dat de aanvraag behandelt waarop het advies betrekking heeft dan wel – in geval advies is gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure – aan de secretaris van de Algemene Bezwaarschriftencommissie.

4. De Planadviesraad ontvangt na de definitieve besluitvorming schriftelijk bericht over het door burgemeester en wethouders/gemeenteraad genomen besluit, inclusief de overwegingen indien van het advies wordt afgeweken.

5. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de Planadviesraad een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 6. Extra deskundigheid

De Planadviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.

 

Artikel 7. Afdoening bij mandaat

1. De Planadviesraad mandateert het uitbrengen van advies ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen aan de Adviesraad mits:

a. het gaat om plannen waarop vanuit de welstandsnota het bijzondere toetsingsniveau van toepassing is;

b. het gaat om monumentenplannen en plannen in het beschermde stads- en dorpsgezicht;

c. het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de planadviesraad als bekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is;

d. het niet gaat om (uit esthetisch oogpunt) ingrijpende en/of belangrijke (bouw)plannen;

e. het niet gaat om de advisering in bezwaarschriftprocedures, waarbij welstandsaspecten in het geding zijn, ten aanzien waarvan de afvaardiging van de Planadviesraad krachtens mandaat in eerste aanleg heeft geadviseerd.

 

2. De Planadviesraad mandateert het uitbrengen van advies aan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen aan de secretaris van deze raad, mits:

a. het gaat om plannen waarop vanuit de welstandsnota het reguliere toetsingsniveau van toepassing is;

b. het gaat om plannen waarop vanuit de welstandsnota het bijzondere toetsingsniveau van toepassing is en waarbij sprake is van een kleine ingreep

c. het gaat om plannen waarop de criteria voor reclameplannen van toepassing zijn;

d. het gaat om plannen waarop de criteria voor kleine bouwplannen van toepassing zijn;

e. het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de Planadviesraad als bekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is;

f. het niet gaat om (uit esthetisch oogpunt) ingrijpende en/of belangrijke (bouw)plannen;

g. het niet gaat om de advisering in bezwaarschriftprocedures, waarbij welstandsaspecten in het geding zijn, ten aanzien waarvan de secretaris krachtens mandaat in eerste aanleg heeft geadviseerd.

 

Artikel 8. Openbaarheid van vergaderen

1. De vergaderingen van de Planadviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid van die wet genoemde belangen. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen;

2. Belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2  van de Algemene wet bestuursrecht krijgen op verzoek spreekrecht toegekend over een voorliggend plan en gedurende een door de voorzitter dan wel secretaris te bepalen tijd.

 

Artikel 9. Jaarlijkse verantwoording

1. De secretaris van de (Plan)adviesraad draagt er zorg voor dat, indien een inspreker hierom verzoekt, van het verhandelde in een vergadering een schriftelijk verslag wordt opgesteld.

2. De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de (Plan)adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.

 

Artikel 10. Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

 

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht  in werking op 1 april 2012, met dien verstande dat de benoeming van de leden van de Planadviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2012.

 

Artikel 12. Naamstelling

Deze verordening kan worden aangehaald als de “Verordening planadviesraad welstand monumenten en beschermd stadsgezicht”.

II MotiveringDe gemeenteraad heeft de Verordening inzake de Planadviesraad Welstand, Monumenten en Beschermd Stadsgezicht  naar aanleiding van de actualisatie van de Welstandsnota gewijzigdvastgesteld op 23 mei 2012.

Toelichting

 

1. Algemeen

De ‘Verordening planadviesraad welstand, monumenten en beschermd stadsgezicht’ is een reglement van orde voor de welstandscommissie bedoeld in de Woningwet en de commissie op het gebied van de monumentenzorg uit de Monumentenwet 1988.  Bij het opstellen van het reglement  van orde is bovendien aansluiting gezocht en rekening gehouden met de regels omtrent de samenstelling, inrichting en werkwijze  van de welstandscommissie zoals deze op grond van artikel 8 van de Woningwet zijn opgenomen in de Bouwverordening van de gemeente Deventer.

 

De leden van de Planadviesraad welstand, monumenten en beschermd stadsgezicht (hierna te noemen Planadviesraad), zijn onafhankelijke van de gemeente Deventer en worden op voordracht van het college benoemd door de gemeenteraad.

 

In het reglement zijn de ‘Verordening  adviesraad welstand’ en de ‘Verordening planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht’ samengevoegd. Aanleiding voor de samenvoeging is  de werkwijze voor de welstandsbeoordeling op basis van de Welstandsnota die op 1 januari 2012 in werking is getreden.

 

2. Welstandstoets en werkwijze

De nieuwe werkwijze gaat uit van een planadviesraad, bestaande uit zeven leden, waarin alle voor beoordeling van ruimtelijke plannen noodzakelijke disciplines vertegenwoordigd zijn. Gedacht moet worden aan disciplines op het gebied van architectuur, stedenbouw, landschap, bouwhistorie en restauratie. In een voorkomend geval is de planadviesraad bovendien bevoegd om extra deskundigheid uit te nodigen. De planadviesraad is bevoegd om ieder voorkomend bouw en/of monumentenplan aan de criteria uit de Welstandsnota te toetsen.

 

Niet ieder plan hoeft  echter even zwaar te worden beoordeeld. De Welstandsnota kent  twee toetsingsniveaus ‘regulier’ en ‘bijzonder’. Het bijzonder toetsniveau geldt voor een klein aantal gebieden in de gemeente, waaronder het beschermde stadsgezicht, en een aantal belangrijke toegangswegen. Plannen  in deze gebieden worden zwaarder getoetst omwille van bijvoorbeeld het behoud van de cultuurhistorische waarde van een dergelijk gebied. Criteria voor deze gebieden zijn opgenomen in een redegevende omschrijving en minder concreet dan de criteria voor de gebieden met het reguliere toetsingsniveau. Het reguliere toetsingsniveau  geldt voor het gros van de gemeente. De in de Welstandsnota opgenomen criteria zijn gericht op handhaving van de huidige kwaliteit. Daarbij zijn voor kleine bouwplannen gelegen in gebieden waarvoor het regulier toetsingsniveau geldt criteria opgesteld. Een plan dat voldoet aan deze criteria voldoet zonder meer aan welstand. Soortgelijke criteria zijn opgesteld voor reclames. Met dat verschil dat daarvoor geen onderscheid is gemaakt naar toetsingsniveau.

 

3. Mandatering

Het is de planadviesraad toegestaan om de beoordeling van plannen vanwege het verschil in toetsingsniveau te mandateren aan een aantal aangewezen leden uit de Planadviesraad, de zogenaamde Adviesraad of aan de secretaris van de Planadviesraad. De Adviesraad kent drie leden met de disciplines op het gebied van monumentenzorg, architectuur en/of stedenbouw.

 

Aan het mandateren van de toetsing van plannen zijn regels gesteld. Zo moet de mening van de Planadviesraad ten aanzien van eventuele criteria waaraan plannen worden getoetst, uit bijvoorbeeld beeldkwaliteitsplannen of andere beleidsregels, bekend zijn. Verder is mandaat van de toetsing van ingrijpende en/of belangrijke plannen uitgesloten. Eveneens kan geen herhaald advies worden gegeven door de gemandateerde als bezwaar tegen een plan wordt ingesteld waarover deze heeft geadviseerd.

 

Aan de secretaris wordt voorts gemandateerd onder meer de plannen waarop de reguliere toetsing van toepassing is en de reclameplannen. Advisering ten aanzien van monumentenplannen, hele kleine ingrepen daargelaten, is vanwege de dar aanwezige monumentendeskundigheid voorbehouden aan de ‘kleine’- dan wel volledige planadviesraad. De planadviesraad kan voorts de toetsing van de overige plannen mandateren aan de ‘kleine’ planadviesraad.

 

Voor de planadviesraad blijft naast de beoordeling van ingrijpende en/of belangrijke plannen over  het adviseren inzake nieuw welstandsbeleid (beeldkwaliteitsplannen), trends en andere uitspraken op principieel niveau. 

 

4. Termijn  en wijze van advisering

Veel welstandstoetsen vinden plaats in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouw- of monumentenplan. Voor de beoordeling van deze aanvragen om omgevingsvergunning geldt in de meeste gevallen een beslistermijn van acht weken, welke eenmalig met zes weken kan worden verlengd. 

 

De aan de planadviesraad (of gemandateerde) geboden adviestermijn van maximaal twee weken is afgestemd op de beslistermijn van de omgevingsvergunning. Er is naar gestreefd om de noodzaak van een uitgebreid schriftelijk advies zo klein mogelijk te houden. De inzet is dat zoveel mogelijk plannen gelijktijdig met de beoordeling kunnen worden geadviseerd. Het plan wordt in dat geval voorzien van een stempel eventueel met een korte notatie, een zogenaamd ‘stempeladvies’. Deze wijze van advisering komt de doorlooptijd van omgevingsvergunningen ten goede.

 

Voor een goede doorloopsnelheid van de plannen beoordeeld de secretaris wekelijks de aan hem gemandateerde plannen, de Adviesraad tweewekelijks en de Planadviesraad komt eens in de zes weken bij elkaar. Afhankelijk van het aanbod van de plannen kunnen voornoemde vergaderfrequenties worden aangepast.

 

5. Openbaarheid van de vergadering

De wettelijke taken van de Planadviesraad worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur en zodanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren. Om belanghebbende in de gelegenheid te stellen van dit recht gebruik te maken wordt voorafgaand aan de welstandsvergadering de agenda bekend gemaakt.

 

Belanghebbenden en/of aanvragers hebben de mogelijkheid, indien tijdig vooraf gemeld, om in te spreken dan wel het plan toe te lichten. De aanvrager van een plan waarover een negatief advies wordt afgegeven, krijgt in ieder geval de mogelijkheid om het plan toe te lichten voordat het advies definitief wordt gemaakt. 

 

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een voorlopige aanvraag of een schetsplan. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn bij beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg bij bijzondere plannen in veel gevallen noodzakelijk is.

 

6. Jaarlijkse Verantwoording

Een jaarverslag is een wettelijke verplichting en bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad  dan ook aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid.  

 

II Motivering

De gemeenteraad heeft  de toelichting op de Verordening inzake de Planadviesraad Welstand, Monumenten en Beschermd Stadsgezicht naar aanleiding van de actualisatie van de Welstandsnota gewijzigdvastgesteld op 23  mei 2012.

Artikel B Overgangsbepalingen **

Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming of een aanvraag om omgevings-vergunning, die is ingediend vóór 1 april 2012 en waarop op dit tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden voor deze wijziging, tenzij de aanvrager aangeeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.  Dit geldt niet voor de van rechtswege vervallen artikelen van de bouwverordening, omdat de voor deze artikelen in de plaats komende rijksregelgeving een dergelijke mogelijkheid niet kent.”

 

 

Artikel C Inwerkingtreding 

Deze wijzigingen treden in werking op 1 november 2013.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 oktober 2013.

 

De raad voornoemd,

de griffier,

de voorzitter,

 

drs. S.J. Peet

ir. A.P. Heidema

 

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 Brandmeldinstallaties

Vervallen

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 Ontruimingsalarminstallaties

Vervallen

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Vervallen

Bijlage 13 Voorwaarden kamergewijze verhuur

Aanvullende eisen bij kamergewijze verhuur aan meer dan vier personen zijn:

  • ·

    in de gemeenschappelijke keuken moet een geschikt blusmiddel aanwezig zijn;

  • ·

    de vluchtroute naar buiten de wooneenheid moet gangbaar en in de vluchtrichting niet afsluitbaar zijn (de voordeur is daarom zonder sleutel te openen);

  • ·

    indien er geen tweede vluchtroute vanaf de toegangsdeur van de wooneenheid is, moet de wooneenheid ook op andere wijze dan via de vluchtweg verlaten kunnen worden (bijvoorbeeld: uitwerpladder; kooiladder; mogelijkheid van redding door middel van inzet van een ladderwagen van de brandweer);

  • ·

    indien de wooneenheid niet is uitgevoerd als subbrandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten, moet de woning zijn uitgerust met een automatische brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 (uitgave 1996) en NEN 2535/A1 (uitgave 2002) met thermische detectiepunten in de gemeenschappelijke keuken en de vluchtroute(s) in combinatie met een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575 (uitgave 2004) met akoestische signaalgevers in de gemeenschappelijke keuken en de vluchtroute(s). Doormelding van de brandmeldinstallatie naar de alarmcentrale van de brandweer is niet vereist.

III Bijlage 14 Parkeernormen wordt ingetrokken

IV De slotbepaling artikel 12.6 wordt ingetrokken en als volgt gewijzigd vastgesteld

1. Deze verordening treedt in werking op 1 november 2013.

2. De Bouwverordening Deventer 1993 met alle aangebrachte wijziging en tot en met wijziging 14e wordt ingetrokken.

3. Deze verordening wordt aangehaald als: “Bouwverordening Deventer 1992 - 2013, wijziging 14.1.

 

Artikel C Wijziging in de toelichting.

Aan de toelochting bij artikel 2.5.30 wordt de volgende tekst toegevoegd

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen Specifieke Toelichting Bouwverordening Deventer, voor zover deze afwijkt van het Model. Voor het overige blijft de modeltoelichting zijn waarde behouden. Bij de wijziging 14.1 van de Bouwverordening per 1 november 2013 is bijlage 14 van de Bouwverordening waarin het parkeernormenbeleid op basis van artikel 2.5.30 was omschreven ingetrokken. Het Parkeernormenbeleid is sindsdien omschreven in de door de gemeenteraad vastgestelde Nota Parkeernormen 2013 en de mede op grond daarvan door het college vastgestelde Beleidsregel Parkeernormen 2013.

 

Art. 2.5.30

Lid 1: Primaire eis

Hier ligt de primaire verplichting, het uitgangspunt van de parkeereis: De (toename) van de parkeer-behoefte moet op eigen terrein moet worden opgevangen om de openbare ruimte te ontzien, maar burgemeester en wethouderskunnen op grond van lid 5 afwijken van deze plicht als:

a. Op andere wijze wordt voorzien. B&W zijn bevoegd, niet verplicht dan een parkeerbijdrage te eisen. Wanneer wel en wanneer niet is geregeld in de Nota Parkeernormen 2013 en nader uitgewerkt in een beleidsregel

b. Bijzondere omstandigheden: Geen tegenprestatie en geen parkeerbijdrage,omdat sprake is van bijzondere omstandigheden of van andere belangen van “hogere orde”.

Zie de beleidsregel

 

Lid 2: Centrumgebied: Omgekeerde primaire eis

In het centrumgebied geldt exact het omgekeerde: In parkeren wordt in beginsel niet voorzien op eigen terrrein maar in bestaande of nieuwe –bij voorkeur gebouwde- openbaar blijvende parkeervoorzieningen in of bij voorkeur aan de rand van de Binnenstad.

Aan deze eis kan alleen worden voldaan met betaling van een parkeerbijdrage, maar B&W kunnen op grond van lid 5 afwijken van deze eis.

Lid 3 Parkeernormen

De Parkeernormen, de gebiedsindeling en de hoogte van de parkeerbijdrage (lid 6) zijn vastgesteld in de door de gemeenteraad op dezelfde datum als de laatste wijziging van de Bouwverordening vastgestelde datum.

Lid 4 Maatvoering

Afmetingen van parkeerplaatsen zijn afhankelijk van het gebruik (lang- kortparkeren) en het type parkeervak (langs, haaks, schuin). In de praktijk is doorgaans niet zoveel discussie over de maatvoering van parkeergelegenheid omdat een ieder zal begrijpen dat de parkeerplaatsen ook gebruikt moeten kunnen worden. Het handboek PVE is aangehaald omdat deze op onderdelen afwijkt van de landelijke richtlijnen.

 

Lid 5 Afwijkingsbevoegdheid en lid 6 Parkeerbijdrage

Afwijkingen en parkeerbijdrage zijn bevoegdheden

ten aanzien van lid 1, Plicht eigen terrein te voorzien

ten aanzien van lid 2, Plicht in openbare ruimte te voorzien door storting bijdrage

ten aanzien van lid 8, Plicht laad- en losruimte

 

Lid 7 Afwijken van de parkeernormen

In voorkomende gevallen kan worden aangetoond dat de norm niet representatief is voor de specifieke functie in een concreet geval. Daarom is de mogelijkheid ingebouwd dat het college van de norm kan afwijken.

Toelichting 2.5.30a Fietsparkeernormen

Deventer wil het gebruik van de fiets stimuleren. Dit kan leiden tot extra maatregelen.

Een nota Fietsparkeren Deventer is in voorbereiding.

Fietsparkeernormen zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen 2013 en beleid is nader uitgewerkt in de

beleidsregel.

Artikel D Inwerkingtreding

Deze wijzigingen treden in werking op 1 november 2013.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 oktober 2013.

De raad voornoemd,

de griffier,

de voorzitter,

 

drs. S.J. Peet

ir. A.P. Heidema