Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

Geldend van 12-04-2013 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013
  • ·

    De Raad van de gemeente Diemen

  • ·

    gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 februari 2013,

  • ·

    gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18, eerste, tweede en derde lid van de Wet werk en bijstand (WWB),

  • ·

    gelet op de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)

  • ·

    gelet op de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte (IOAZ)

besluit vast te stellen de volgende Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

Artikel 1: Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen.

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Diemen.

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ.

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

Artikel 2: Gedragingen

  • 1. De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand en de artikelen 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen IOAZ worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 2.

    • 1.

      eerste categorie:

      • a.

        het niet of onvoldoende nakomen van een extra verplichting opgelegd met toepassing van artikel 55 WWB, anders dan een verplichting die strekt tot arbeidsinschakeling;

      • b.

        het niet of onvoldoende nakomen van een aan belanghebbende opgelegde extra verplichting om eraan mee te werken dat het college in diens naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht als bedoeld in artikel 57 WWB.

    • 2.

      tweede categorie:

      a.het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV, zoals bedoeld in artikel 9 van de WWB;

    • 3.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ.

    • 4.

      derde categorie:

      • a.

        het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, behoudens wanneer het betreft het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

      • b.

        het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

      • c.

        het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruikmaken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of sociale activering;

      • d.

        het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en/of evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB;

      • e.

        het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting die strekt tot arbeidsinschakeling en is opgelegd met toepassing van artikel 55 WWB;

      • f.

        het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

    • 5.

      vierde categorie:

      • a.

        het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • b.

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • c.

        het zich ernstig misdragen tegenover een medewerker belast met de uitvoering van de wet.

Artikel 3: Percentage van de verlaging

  • 1. Burgemeester en wethouders stellen de verlaging van de uitkering bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB respectievelijk artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ vast op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie, gedurende een kalendermaand;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie, gedurende een kalendermaand;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie, gedurende een kalendermaand;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie, gedurende een kalendermaand.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 2 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een van de in dat artikel genoemde verwijtbare gedragingen, wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld als het een gedraging van de eerste, tweede of derde categorie betreft.

  • 4. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 2 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een van de in dat artikel genoemde verwijtbare gedragingen, wordt de duur van de verlaging verdubbeld als het een gedraging van de vierde categorie betreft.

  • 5. Indien een belanghebbende zich wederom schuldig maakt aan een van de in artikel 2 genoemde gedragingen binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het derde en vierde lid, wordt de hoogte of de duur van de verlaging verdubbeld.

Artikel 4: De berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid moet in de verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 5: Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 6: Waarschuwing en afzien van verlagen van de uitkering

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 2. Burgemeester en wethouders zien af van verlaging als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn in ieder geval geen dringende redenen.

Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 6a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 6b Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak

Onder ‘ het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen’ als bedoeld in artikel 2 lid 3 sub 3, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

Artikel 6c Afstemming op de bijzondere bijstand die wordt verstrekt in aanvulling op algemene bijstand

Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening, kan eveneens worden

toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbenden op grond van artikel 12, van de wet,

wordt verstrekt.

Artikel 7: Samenloop

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 8: Slotbepalingen

  • 1.

    Citeertitel: Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013.

  • 2.

    Inwerkingtreding: Deze verordening treedt in werking op 28 maart 2013 en werkt terug tot 1 januari 2013.

  • 3.

    De Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ vervalt bij de inwerkingtreding van deze verordening.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad voornoemd in zijn openbare vergadering van 28 maart 2013.
de griffier, de voorzitter

Algemene toelichting

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ 2013

Rechten en plichten in de WWBDe gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijke beleid vastleggen in een verordening.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden, dit is ook een terugkerende voorwaarde in de verordening. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZSinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Niet verlenen van medeweringHet niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplichtDe bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1: Definities

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Een uitzondering op het vorenstaande is het begrip 'bijstandsnorm'. Artikel 5 onderdeel c WWB definieert het begrip bijstandsnorm als: de op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van de toeslagenverordening door het college vastgestelde verhoging of verlaging. In de verordening moet voor bijstandsnorm echter tevens worden gelezen de toepasselijke grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ. Dit voorkomt dat steeds verschillende begrippen moeten worden genoemd.

Artikel 2: Gedragingen

De artikelen 2 en 3 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 3) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingpercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de reïntegratieverplichting. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de reïntegratie en het niet ingeschreven zijn bij het UWV, zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 3 en 4).

Arikel 2 lid 1. eerste categorie

  • a.

    Paragraaf 6.3 WWB bevat bepalingen (artikel 55 en artikel 57, artikel 56 is nimmer in werking getreden) op grond waarvan het college aan belanghebbenden extra verplichtingen kan opleggen. Deze verplichtingen betreffen specifieke, die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand, dan wel tot (extra) medewerking bij de arbeidsinschakeling (artikel 55 WWB) en tot medewerking aan rechtstreekse betalingen aan derden (artikel 57 onderdeel a WWB). Dit onderdeel regelt specifiek een schending van een op grond van artikel 55 WWB opgelegde verplichting, die niet ziet op een extra verplichting strekkende tot de arbeidsplicht. Die schending is geplaatst in de zwaardere, derde categorie.

  • b.

    Als een belanghebbende niet in staat is zijn administratie op orde te houden, dan kan het college de belanghebbende verplichten eraan mee te werken dat het college betalingen voor bijvoorbeeld huur en energie rechtstreeks verricht. Dit kan echter niet ambtshalve gebeuren, belanghebbende moet het college machtigen deze betalingen te voldoen. Deze bepaling voorziet in verlaging van de bijstand als belanghebbende hieraan niet meewerkt. Zie ook de toelichting op onderdeel a van dit lid.

Artikel 2 lid 2. Tweede categorie

a. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). De inschrijving bij het UWV is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het uwv betekent onvermijdelijk een vertraging van de reïntegratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

b. Het college is op grond van artikel 9a lid 12 WWB gehouden de bijstand in overeenstemming met de afstemmingsverordening af te stemmen als belanghebbende blijk geeft niet te willen meewerken aan een aangeboden voorziening, waardoor zijn ontheffing van de arbeidsplicht is ingetrokken.

Artikel 2 lid 3. Derde categorie

a. Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen geheel of gedeeltelijk het recht op WW verliest door niet tijdig WW aan te vragen, of naderhand ontvangen middelen op onverantwoorde wijze heeft besteed, door onverantwoord (te snel) in te teren. Ook het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid is een betoon van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Deze gedraging is echter uitdrukkelijk ondergebracht bij de vierde categorie.

b. Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte aantal verplichte sollicitaties zal afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

c. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde reïntegratievoorzieningen of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen weer gevolgen heeft voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject kan er immers toe leiden dat een traject ernstig wordt vertraagd of zelfs moet worden afgebroken. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

d. De wet verplicht het college samen met een jongere tot 27 jaar een plan van aanpak op te stellen, dit uit te voeren en te evalueren. De jongere is daarom verplicht hieraan mee te werken.

e. Op grond van artikel 55 WWB kan het college extra verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, zoals het zich medisch laten behandelen. Dit onderdeel regelt de verlaging van de bijstand wanneer een belanghebbende niet aan deze verplichting voldoet. De arbeidsinschakeling wordt immers geacht te worden geschaad door deze gedraging.

f. De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

Artikel 2 lid 4. Vierde categorie

a. In deze categorie gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de afdeling de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de afdeling zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

b. Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

c. Met zich ernstig misdragen wordt met name bedoeld agressief gedrag. Onder “medewerker belast met de uitvoering van de wet” wordt niet alleen de bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling met de belanghebbende in contact treedt. Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen.

Artikel 3: Percentage van de verlaging

Artikel 3 lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingpercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid.

Artikel 3 lid 2

Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moeten burgemeester en wethouders vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingpercentage, maar als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”; niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Dit aspect zal dus in de belangenafweging moeten worden betrokken. Zo zal er met name bij agressie sprake zijn van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (schreeuwen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld).

Artikel 3 lid 5

Deze bepaling geeft de mogelijkheid om bij herhaling van schendingen de verlaging zowel te verdubbelen in hoogte als in duur. Dit biedt de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk.

Artikel 4: De berekeningsgrondslag

Artikel 4 lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ (zie de definitie in artikel 1 van de verordening).

Artikel 4 lid 2

In dit lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 5: Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Artikel 5 lid 1

Dit lid bepaalt dat de verlaging in beginsel wordt toegepast op de lopende uitkering en niet met terugwerkende kracht. Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht,; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het is voor het college praktischer om, indien een belanghebbende nog recht heeft op een uitkering, een verlaging naar de toekomst toe op te leggen. Dan kan de verlaging direct worden verrekend met de lopende uitkering en hoeft, in tegenstelling tot bij terugvordering, geen rekening te worden gehouden met de beslagvrije voet. Het lik-op-stukbeleid komt hierdoor ten volle tot uitdrukking. Indien er geen duidelijke datum is te koppelen aan de gedraging van belanghebbende, bijvoorbeeld het nalaten om voldoende te solliciteren, of indien de verlaging het gevolg is van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, kan een verlaging enkel naar de toekomst toe worden toegepast. Bij een verlaging naar de toekomst kan de verlaging niet eerder ingaan dan de datum waarop het besluit tot verlaging aan belanghebbende is meegedeeld (vergelijk CRvB 29-02-2000, nr. 98/2602 ABW).

Artikel 5 lid 2

In de situatie waarin het recht op bijstand (inmiddels) is beëindigd of is ingetrokken kan de verlaging alleen met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt wordt met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Het afstemmen van de bijstand met terugwerkende kracht zal in de regel niet nodig zijn. Indien het toch voorkomt ligt het in de rede niet verder te gaan dan een jaar terug. Als een gedraging zich heeft voorgedaan langer dan een jaar geleden dan is er sprake van een opgewekt vertrouwen bij de belanghebbende dat deze gedraging voor het college kennelijk geen aanleiding is geweest om de bijstand af te stemmen.

Artikel 6: Waarschuwing en afzien van verlagen van de uitkering

Artikel 6 lid 1

Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. De feitelijke gedraging wordt vastgelegd en omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt ook dus mee bij eventuele recidive. Bij eIke eerste verwijtbare gedraging, van welke categorie dan ook, kan in principe met een waarschuwing worden volstaan, mits er in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van enig ander verwijtbaar gedrag en de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte bijstand is betaald.

Artikel 6 lid 2

Deze bepaling doelt op de situatie dat alles in aanmerking genomen de verwijtbare gedraging zou moeten resulteren in een verlaging van de bijstand, maar dat er sprake is van dringende omstandigheden waarbij tenuitvoerlegging van de verlaging tot onevenredige hardheid zou leiden. Het gaat hierbij met name om de situatie dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in ernstige financiële nood komt en niet meer aan betalingsverplichtingen kan voldoen of een schuldsaneringtraject niet kan nakomen. De omstandigheden mogen niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag. Afzien van de uitvoering van een verlaging kan te allen tijde plaatsvinden, ook als er sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag.

Artikel 7: Samenloop

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd.

Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Artikel 8: Slotbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.