Regeling vervallen per 01-01-2024

Erfgoedverordening Diemen 2015

Geldend van 13-04-2015 t/m 31-12-2023

Intitulé

Erfgoedverordening Diemen 2015

Afdeling Ruimtelijke ontwikkeling

maart 2015

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk onroerend monument aangewezen:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk beschermd dorpsgezicht: groep van onroerende zaken, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde en die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht is aangewezen en geregistreerd;

  • c.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • d.

    gemeentelijke lijst beschermde stads- of dorpsgezichten: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde gemeentelijke dorpsgezichten bedoeld in onderdeel b;

  • e.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • f.

    monumentencommissie: de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid;;

  • g.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • h.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen.

  • i.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • j.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing VAN gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en de registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 4 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 16 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 32 weken na de datum van de aanvraag tot aanwijzing.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1. De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

  • 2. De aanwijzing wordt onverwijld opgenomen in de openbare registers zoals bedoeld in de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen en onroerende zaken.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college, kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikelen 4, 5 en 6 eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een aanwijzing tot gemeentelijk monument intrekken.

  • 2.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbinden in het belang van het gemeentelijk monument.

  • 5. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 wordt ingediend bij het bevoegd gezag.

Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.

Artikel 13. Weigeringgronden

De omgevingsvergunning kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

De omgevingsvergunning kan geheel of gedeeltelijk door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • 1.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • 2.

    blijkt dat de vergunninghouder de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft;

  • 3.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4. Beschermde monumenten (rijksmonumenten)

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.

Hoofdstuk 5. Aanwijzing VAN gemeentelijke dorpsgezichten

Artikel 16. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk dorpsgezicht

  • 1.

    Het college kan een dorpsgezicht aanwijzen als beschermd dorpsgezicht.

  • 2.

    Artikel 3, lid 2 tot en met 3 en artikelen 4 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van monument gelezen moet worden beschermd dorpsgezicht en in plaats van monumentenlijst, lijst beschermde dorpsgezichten.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 17 Beschermende bestemmingsplannen

  • 1.

    Ter bescherming van een op de lijst geplaatst dorpsgezicht stelt de raad een

    bestemmingsplan of een beheersverordening vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen of beheersverordeningen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt.

HOOFDSTUK 6. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN

Artikel 18 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden in een gemeentelijk beschermd dorpsgezicht zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3

    De artikelen 11 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Een omgevingsvergunning is niet vereist voor de activiteit slopen ingevolge een aanschrijving van het college als bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 2 van de Woningwet.

  • 5

    Ingeval een aanvraag om omgevingsvergunning wordt ingediend voor een activiteit binnen een beschermd dorpsgezicht, zendt het bevoegd gezag onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag aan de monumentencommissie.

  • 6.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen

Artikel 19. Tegemoetkoming in schade

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

  • b.

    de door het bevoegd gezag nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

  • c.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10, vierde lid;

Artikel 20. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 10 derde lid van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 21. Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de inspecteur bouwregelgeving van de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling van de gemeente Diemen.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 22. Intrekken oude regeling

De Erfgoedverordening Diemen 2008, vastgesteld bij besluit van de raad op 27 november 2008, wordt ingetrokken.

Artikel 23. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken Erfgoedverordening Diemen 2008 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op 13 april 2015.

Artikel 25. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Erfgoedverordening Diemen 2015'.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad voornoemd in de openbare raadsvergadering van 19 maart 2015
De griffier, De voorzitter,

Toelichting

A Algemene toelichting

De Erfgoedverordening Diemen 2015 is de opvolger van de Erfgoedverordening Diemen 2008. De actualisatie houdt vooral verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit Omgevingswet (Bor) en de Regeling omgevingswet (Mor).

Het is noodzakelijk dat de nieuwe procedure- en vergunningregels die hieruit voortvloeien, in de Erfgoedverordening worden verwerkt. Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de verordening ook op andere punten te actualiseren.

De VNG-modelverordening is leidend geweest bij het opstellen van de monumentenverordening Diemen 2015. Alleen waar daar aanleiding voor was, is de Diemense verordening aangevuld en aangepast. Meest in het oog lopende afwijking van de Modelverordening heeft betrekking op de archeologische monumentenzorg. Waren in de Verordening van 2008 nog wel regels opgenomen ter bescherming van archeologische waarden, in de verordening 2015 is dit niet meer noodzakelijk. Sinds 2008 is deze bescherming namelijk anderszins verzekerd, t.w. in de bestemmingsplannen. Nu de actualisering van de bestemmingsplannen in Diemen is afgerond, zijn in alle bestemmingsplannen alsmede in de beheersverordening regels opgenomen omtrent de archeologische monumentenzorg. Dientengevolge is de (vangnet)regeling in de verordening niet meer nodig. De overige afwijkingen van de Modelverordening zijn ondergeschikt van aard. Waar inhoudelijk relevant wordt hierop in de artikelsgewijze toelichting nader ingegaan.

De verordening bevat met name de mogelijkheid van aanwijzing van gemeentelijke monumenten en gemeentelijke dorpsgezichten. Verder is in de verordening het inhoudelijk toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake gemeentelijke monumenten bepaald.

Voor gebieden die als gemeentelijk dorpsgezicht wordt aangewezen, geldt de verplichting dat een beschermend bestemmingsplan of beheersverordening door de raad moet zijn of worden vastgesteld.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in de modelverordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Zaken die naar hun aard onroerend (kunnen) zijn, zoals een kerkorgel, wandschildering of interieurinrichting kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. De verordening maakt het niet mogelijk om ook roerende zaken als monument aan te wijzen. Dergelijke roerende zaken bevinden zich immers altijd in een bepaalde setting, waarbij die setting bepalend is voor de waarde van het roerend monument. Aangezien roerende monumenten eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht, is het effectueren van een bescherming als gemeentelijk monument een illusie. Dat betekent dat met dergelijke regels alleen de schijn van bescherming wordt gewekt. Met het opnemen van regels die niet handhaafbaar zijn, wordt o.i. geen enkel doel gediend. Daarmee sluiten wij aan bij de rijksoverheid die ook geen roerende zaken als rijksmonument aanwijst.

Sub b

Beschermde gemeentelijke dorpsgezichten dienen groepen van onroerende zaken te betreffen, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang, en/of hun wetenschappelijke- of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten en/of beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks-, provinciale of gemeentelijke monumentenlijst of een gemeentelijke lijst van beeldbepalende zaken.

Met het beschermen van dorpsgezichten wordt beoogd die structuren in stand te houden die in hun samenhang ondersteund door een of meerdere monumenten van algemeen belang zijn.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt.

Sub d

De gemeentelijke lijst beschermde dorpsgezichten is de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde gemeentelijke dorpsgezichten (zie verder sub c).

Sub e

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub f

In artikel 15 van de Monumentenwet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. In Diemen is de Adviescomissie voor Ruimtelijke Kwaliteit aangewezen als monumentencommissie.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de (legale) gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning is vereist.

Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub f. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving)van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig (lid 2). Lid 3 regelt dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn: in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument wordt aangewezen en geregistreerd, vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2 eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningvereisten voor aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningvereisten er gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningvereisten af te wijken.

Specifiek in het kader van de deregulering is in lid 3 van artikel 10 de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Deze nadere eisen zijn vergelijkbaar met het door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgestelde Algemeen Positief Advies (APA) voor rijksmonumenten; bepaalde –eenvoudige en vastomlijnde- wijzigingen aan een rijksmonument mogen op grond hiervan worden uitgevoerd zonder een instandhoudingbepaling te overtreden.

In lid 5 is een bepaling opgenomen betreffende religieuze monumenten. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen overigens uitsluitend de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dit betekent dat deze bepaling in ieder geval niet geldt voor bijvoorbeeld de pastorie of catechisatieruimte.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In het geval van een gemeentelijk monument is dat in ieder geval de gemeentelijke monumentencommissie

Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Gelet op de beslistermijn (ingeval van een reguliere procedure 8 weken, te verlengen met ten hoogste 6 weken) dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Artikel 13. Weigeringgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaar weegt ten opzichte van andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTEN (Rijksmonumenten)

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

De term beschermd monument is van toepassing op monumenten die door het Rijk zijn aangewezen. De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor deze beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. Hierop is –anders dan op gemeentelijke monumenten- vaker de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing..

Waar de werkzaamheden niet vallen onder het Algemeen Positief Advies (zie ook toelichting art. 10) moet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft.

Ten slotte moet ook de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten worden ingeschakeld. Dit gebeurt op dezelfde wijze als bij gemeentelijke monumenten.

HOOFDSTUK 5. AANWIJZING VAN GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN

Artikel 16. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk dorpsgezicht

Op grond van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders beschermde dorpsgezichten aanwijzen. De aanwijzingsprocedure is gelijk aan die van gemeentelijke monumenten.

Net als bij monumenten geldt ook hier dat stads- en dorpsgezichten die al door Rijk of provincie worden beschermd, niet voor aanwijzing door de gemeente in aanmerking komen.

Artikel 17. Beschermende bestemmingsplannen

Ingeval van een aanwijzing is het noodzakelijk aan te geven welke de ontwikkelingsmogelijkheden in het gebied zijn.

Het geëigende middel daartoe is de opstelling van een bestemmingsplan, dat uitgaat van de bescherming van de beschreven cultuurhistorische waarden

In de verordening is daarom de verplichting tot het opstellen van een dergelijk plan opgenomen.

HOOFDSTUK 6. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN

Artikel

18. Instandhoudingbepaling

Bovengenoemd beschermend bestemmingsplan dient als toetsingskader voor vergunningen in een beschermd dorpsgebied.

Daarnaast bevat de verordening een specifiek sloopverbod met als doel het voorkomen van ongewenste sloop van gebouwen, waardoor het ensemble geweld wordt aangedaan. Zo kan sloop worden voorkomen indien, naar het oordeel van het college, onvoldoende verzekerd is dat er passende vervangende bebouwing kan en zal worden opgericht.

Verder is geregeld dat de aanvragen om omgevingsvergunning, die betrekking hebben op activiteiten binnen een beschermd gebied, worden voorgelegd aan de monumentencommissie.

HOOFDSTUK 7. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 19. Tegemoetkoming in schade

De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. Het veroorzaker-betaalt-principe staat daarbij voorop.

In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Artikel 20. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 21. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen. Het aanwijzen van nieuwe toezichthouders kan door het college dan wel de burgemeester geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 8. Slotbepalingen

Artikel 22. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 23. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. In voorkomend geval zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. Bij een aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 24. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van bekendmaking van de verordening. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 25. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.