Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

Geldend van 01-01-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Toeslagenverordening WIJ gemeente Dinkelland

De raad van de gemeente Dinkelland;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 10 november 2009;

gelet op de artikelen 12 en 35 van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef, sub e. en artikel 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren door de gemeenteraad bij verordening regels dienen te worden gesteld met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, alsmede voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;

 besluit 

vast te stellen de

Toeslagenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm als bedoeld in de artikelen 26, 27 en 28 van de wet;

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef, sub d. respectievelijk artikel 28, tweede lid, aanhef, sub d. van de wet;

    • d.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken;

    • e.

      schoolverlater: de belanghebbende als bedoeld in artikel 33 van de wet;

    • f.

      verzorgingsbehoevende: degene die geïndiceerd is voor opname in een verzorgings- of verpleeghuis of zodanige medische beperkingen ondervindt, dat hij zonder hulp of verzorging zou zijn aangewezen op opname in een verzorgings- of verpleeghuis of opname in een andere inrichting ter verzorging of verpleging;

    • g.

      verzorgende: medebewoner, die een verzorgingsbehoevende verzorgt, met wie een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat;

    • h.

      medebewoner: degene die, evenals de huurder of de eigenaar van een woning, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    • i.

      iwoning: een woning als bedoeld in artikel 1, aanhef, sub j. van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Wet werk en bijstand;

    • j.

      woonlasten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning als bedoeld in artikel 1, aanhef, sub d. van de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten wordt verstaan het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • k.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland

  • 2. De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen slechts dan geacht worden te worden gedeeld met een medebewoner, indien deze tenminste beschikt over een inkomen, dat gelijk is aan de vergoeding van levensonderhoud voor een studerende thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10% van de gehuwdennorm.

  • 3. De toepassing van de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 41 van de wet.

  • 4. De in deze verordening gehanteerde begrippen en begripsbepalingen hebben dezelfde betekenis als bedoeld in de wet, de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij daarvan uitdrukkelijk in deze verordening wordt afgeweken.

Artikel 2 Doelgroep

  • 1. Deze verordening is van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar.

  • 2. Voor gehuwden gelden de bepalingen in deze verordening indien en voor zover de beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar zijn.

HOOFDSTUK 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslag

  • 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet:

    • a

      indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een medebewoner; en/of

    • b

      indien er ten aanzien van een verzorgingsbehoevende en zijn verzorgende sprake is van uit de verzorgingsbehoevendheid voortvloeiende extra kosten.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen medebewoner zijn hoofdverblijf heeft, alsmede voor de verzorgingsbehoevende en de verzorgende, ingeval voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid, aanhef, sub b.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die met één of meer medebewoners van 21 jaar of ouder zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

HOOFDSTUK 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4 Verlaging norm gehuwden

De verlaging van de norm als bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm, indien en voor zover de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm als bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef, sub a., b. en d. en tweede lid, aanhef, sub a., b. en d. van de wet voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een medebewoner.

Artikel 5 Verlaging norm of toeslag bij ontbreken woonlasten

  • 1. De verlaging van de norm of de toeslag als bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

    • a

      20% van de gehuwdennorm indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft, dan waarin de norm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan voor de belanghebbende geen woonlasten zijn verbonden;

    • b

      10% van de gehuwdennorm indien geen woning wordt aangehouden c.q. wordt bewoond.

  • 2. De verlaging op grond van dit artikel vindt bij voorrang plaats op de toeslag als bedoeld in artikel 3.

Artikel 6 Verlaging norm of toeslag bij schoolverlaters

De verlaging van de norm of de toeslag als bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder, de alleenstaande ouder van 23 jaar of ouder of de gehuwde van 23 jaar of ouder, die als schoolverlater is aan te merken.

Artikel 7 Verlaging toeslag bij alleenstaanden van 21 of 22 jaar

De toeslag als bedoeld in artikel 30 van de wet wordt:

  • a.

    voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, op nihil gesteld;

  • b.

    voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar die noodzakelijk zelfstandig woont, in afwijking van het onder a. bepaalde, vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 8 Maximale verlaging norm of toeslag

  • 1. Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en één of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van de gehuwdennorm.

  • 2. Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 9 Uitvoering verordening

  • 1. Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Het college is bevoegd om nadere besluiten te nemen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening, in gevallen waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 10 Hardheidsclausule

Het college kan, in bijzondere gevallen en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, afwijken van het in deze verordening bepaalde en ter zake op individuele gronden een nadere beslissing nemen.

Artikel 11 Verslaglegging

Het college brengt jaarlijks verslag uit aan de raad met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking per 1 januari 2010.

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 15 december 2009.
De griffier, De voorzitter,
Mr. O.J.R.J. Huitema, Mr. R.S. Cazemier

Toelichting Toeslagenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

A.Algemene toelichting

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (hierna “WIJ”) in werking getreden. Doelstelling van de WIJ is de duurzame arbeidsparticipatie door middel van regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden van de jongere geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de Wet werk en bijstand (hierna “WWB”), waarbij het recht op bijstand voorop staat, met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd. Daar waar in de WWB het uitgangspunt “een uitkering, mits” is, is dat in de WIJ omgedraaid en geldt het uitgangspunt “geen uitkering, tenzij”.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die, binnen bepaalde grenzen, verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een (toeslagen)verordening worden vastgelegd. Deze verordening voorziet hierin.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zal de toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing, totdat de algemene bijstand wordt beëindigd, maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat zich in de tussentijd ontwikkelingen zullen voordoen die nopen tot een inhoudelijke wijziging van de toeslagenverordening WWB, is het thans nog te prematuur om een wijzigingsvoorstel voor deze toeslagenverordening aan te bieden.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, de verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze verordening aansluiting gezocht bij de Toeslagenverordening WWB.

Toeslagenverordening WIJ

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, onder meer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e. WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, pagina 37).

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jong meerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (van 21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden.

Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Normen

In hoofdstuk 4 van de WIJ (“Recht op inkomensondersteuning”) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden : 100% van het wettelijk minimumloon (gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders : 70% van de gehuwdennorm;

  • 3.

    alleenstaanden : 50% van de gehuwdennorm.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a. en 27, sub a. WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn, dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing (onderhoudsplicht).

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd.

Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander, bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden, dan kan de toeslag worden verlaagd.

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder. In deze verordening is ervoor gekozen om de leeftijd voor het toepassen van verlagingen en verhogingen van de normen en toeslagen te beperken tot de leeftijdscategorie van 21 tot en met 27 jaar.

De toeslagen en verlagingen met betrekking tot de inkomensvoorziening die zijn opgenomen in de toeslagenverordening WIJ zijn verder niet van toepassing op personen van 21 jaar of ouder die in een inrichting verblijven. Personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven, worden niet geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt namelijk voorzien door de inrichting. De daaraan verbonden kosten zijn begrepen in de verpleeg- of verzorgingsprijs, die over het algemeen uit andere hoofde wordt vergoed. Gelet op dit verschil in noodzakelijke bestaanskosten geldt voor personen in inrichtingen een aparte norm in het kader van de WIJ. Deze is afgestemd op de beperkte uitgaven die voor rekening van de belanghebbende blijven. Er is daarom in deze situaties geen aanleiding om een toeslag te verstrekken.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is, evenmin als in de WWB, voorgeschreven dat, in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kan worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt overigens alleen bij de combinatie van verlaging van de norm of toeslag wegens de woonsituatie en een leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Dit in acht nemende, kan in deze situatie de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

Norm

·Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

of:

  • ·

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • ·

    Korten met verlaging wegens woonsituatie

  • ·

    Korten met verlaging schoolverlater

of:

·Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De twee laatst vermelde verlagingen mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De verordening geeft aan welke verlaging geldt.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan inkomensvoorziening, dan geldt artikel 8 van de verordening WIJ, waarin staat dat het bedrag van de verlaging niet meer mag bedragen dan 25% van de gehuwdennorm.

Toepassing artikel 35, tweede lid, aanhef, sub b. WIJ

Op grond van dit artikellid is wettelijk bepaald, dat in de toeslagenverordening dient te worden vastgelegd dat jegens een jongere niet gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 33 en 34, eerste lid WIJ.

In artikel 33 WIJ is de bevoegdheid tot verlaging van de norm of toeslag bij schoolverlaters geregeld. Op grond van artikel 34 WIJ kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen (verlagen), voor zover het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

In de verordening is aan het hiervoor gestelde invulling gegeven door in artikel 6 te bepalen, dat de verlaging van de norm of toeslag bij schoolverlaters als bedoeld in artikel 33 WIJ uitsluitend van toepassing is op alleenstaande schoolverlaters van 23 jaar of ouder en op alleenstaande ouders en gehuwden van 23 jaar of ouder, die als schoolverlater zijn aan te merken.

Als gevolg van deze bepaling kan jegens een jongere van 21 of 22 jaar niet gelijktijdig gebruik gemaakt worden van de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 33 en 34, eerste lid WIJ. Hiermee wordt in de verordening voldaan aan het gestelde in artikel 35, tweede lid, aanhef, sub b. WIJ.

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, sub e., respectievelijk. artikel 42, eerste lid, sub m. WIJ). Deze jongeren kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt zowel voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud als voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel, dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (artikel 58 WIJ).

B. Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen en begripsbepalingen die in de verordening worden gebruikt, sluiten zoveel mogelijk aan en hebben zoveel mogelijk een gelijkluidende betekenis als de omschrijving hiervan in de Wet investeren in jongeren (hierna “WIJ”), de Wet werk en bijstand (hierna “WWB”) en de Algemene wet bestuursrecht. Dit is mede vastgelegd in het vierde lid van dit artikel. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen, dat deze verordening uitsluitend betrekking heeft c.q. van toepassing is op niet in een inrichting verblijvende belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar.

Op de volgende begripsbepalingen in dit artikel wordt nader ingegaan.

d.belanghebbende

Bij gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende. Beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van het college inzake de verlening van een toeslag of de toepassing van een verlaging op de inkomensvoorziening op grond van de WIJ. De overige leden van een gezin hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op de inkomensvoorziening en de toeslag daarop of de verlaging daarvan. Deze leden van een gezin kunnen dan ook, tenzij daartoe gemachtigd en handelingsbekwaam, niet als belanghebbende in de zin van de verordening worden aangemerkt.

f.verzorgingsbehoevende

Indien sprake is van een verzorgingsbehoevende dan wel iemand die uitsluitend tezamen met één of meer verzorgingsbehoevenden een woning bewoont, worden de woonlasten geacht niet te kunnen worden gedeeld, indien en voor zover sprake is van een verzorgingsbehoevende die, indien hij niet tezamen met een andere persoon of personen de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp in de vorm van verzorging in een verzorgings- of verpleeghuis of in een andere inrichting ter verzorging of verpleging, zoals een bejaardentehuis.

g.verzorgende

Onverminderd het ter zake bepaalde in dit artikel wordt onder verzorgende verstaan, degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt (met wie een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad dient te bestaan) en tezamen met die verzorgingsbehoevende een woning bewoont.

h.medebewoner

In het kader van de uitvoering van deze verordening wordt onder medebewoner verstaan onderhuurders, onderverhuurders, kostgangers, kostgevers, inwonende kinderen en woningdelers van 21 tot 65 jaar. Conform het wettelijk uitgangspunt in het kader van de WWB worden medebewoners geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk met een ander te kunnen delen. Bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de toeslag bij aanwezigheid van medebewoners speelt het begrip “hoofdverblijf in dezelfde woning” een belangrijke rol (evenals de feitelijke situatie van medebewoning) en niet de wijze waarop de medebewoners zich “naar buiten toe” presenteren.

Ter bepaling van het begrip “hoofdverblijf” is de regelgeving in verband met de gemeentelijke bevolkingsadministratie (GBA) daartoe richting gevend. Deze regelgeving houdt in dat, als iemand op meer dan één adres woont, voor het GBA het adres geldt, waar de persoon naar redelijke verwachting gedurende een half jaar in beginsel de meeste keren zal overnachten.

i.woning

Van zelfstandige huisvesting is sprake, indien een woning wordt bewoond, waarin geen ander zijn hoofdverblijf heeft. Voor de toepassing van de verordening geldt, dat alleen dan van zelfstandige huisvesting sprake is, indien door de persoon een woning wordt bewoond die voorzien is van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met anderen en/of andere wooneenheden worden gedeeld.

Een eigen toegang houdt in, dat de woonruimte kan worden bereikt zonder dat daarbij vertrekken of gangen en dergelijke gepasseerd behoeven te worden, waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij daarvan (mede)huurder of (mede)eigenaar zijn.

j.woonlasten

Voor de woonlasten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Wet op de huurtoeslag hanteert.

Voor de woonlasten van een eigen woning wordt voor wat betreft de hypotheekrente uitgegaan van de rente voor (dat deel van) de hypotheek, die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt bij de bepaling van de woonlasten niet meegenomen.

Voor de kosten van groot onderhoud gelden in beginsel de normbedragen zoals deze zijn gebaseerd op voorheen de “Beschikking regelen exploitatie toegelaten instellingen”. Op grond van deze beschikking wordt onderscheid gemaakt tussen kosten van groot onderhoud voor vooroorlogse en naoorlogse woningen. De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de rendementsfactor en gepubliceerd in de MG-meicirculaire van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.

Daar waar sprake is van een medebewoner met inkomen, heeft dit gevolgen voor de vaststelling van de hoogte van de toeslag. Het tweede lid beoogt hieraan een minimumgrens te stellen in relatie tot de hoogte van het inkomen van de medebewoner. Als de kosten feitelijk niet kunnen worden gedeeld als gevolg van geen of een te laag inkomen bij de medebewoner, kan de beperking van de toeslag als bedoeld in artikel 3, derde lid, dan wel de verlaging van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 4 van de verordening niet worden gerechtvaardigd.

In artikel 35, vierde lid van de WIJ is vastgelegd dat een verhoging of verlaging van de norm, of een afwijkende vaststelling van de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 17, eerste lid van de WIJ plaatsvindt. Dit houdt in dat, zonodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de inkomensvoorziening, door het college de inkomensvoorziening anders wordt vastgesteld indien dat, gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, wenselijk is. Met inachtneming hiervan is in het derde lid, gelijk aan de strekking van artikel 35, vierde lid van de WIJ, vastgelegd dat het bepaalde in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening de toepassing van artikel 14, eerste lid van de WIJ onverlet laat.

In het belang van volledige afstemming van de begrippen met de relevante wetgeving is in het vierde lid bepaald, dat de begrippen in deze verordening, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken, dezelfde betekenis hebben als in de in dit lid vermelde wetten.

Een kanttekening wordt hierbij gemaakt voor het begrip “jongere”, welk begrip meerdere malen in deze verordening wordt gebruikt. In artikel 2 WIJ wordt “de jongere” als een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) van 16 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar omschreven. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder “jongere” echter verstaan “de jongere in de leeftijd van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar” (zie ook artikel 2, eerste lid).

Artikel 2 Doelgroep

De werking van deze verordening is beperkt tot belanghebbenden van 21 tot 27 jaar. Hierin is in het eerste lid voorzien.

Voor de toepassing van deze verordening en het tweede lid van dit artikel worden samenwonende partners, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef, sub b. WIJ, met gehuwden gelijkgesteld.

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een niet-rechthebbende, oudere partner (ouder dan 26 jaar), is de norm voor die jongere gelijk aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ingevolge het bepaalde in artikel 28, eerste lid, sub e., respectievelijk artikel 28, tweede lid, sub e. WIJ. Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ.

De norm alleenstaande of alleenstaande ouder voor de jongere geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijvoorbeeld ingeval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid WIJ).

De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is, op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, in verbinding met artikel 26, sub b. en 27, sub b. WIJ, beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is. Voor de jongere met een niet-rechthebbende partner bestaat daarom in beginsel geen recht op toeslag, omdat in zo’n situatie feitelijk geen sprake is van een alleenstaande (ouder).

Hoewel naar de letter van de wet dus voor de jongere met een niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag bestaat, mag niettemin - gegeven de wens van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk conform de WWB te regelen én met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Algemene bijstandswet - worden aangenomen dat ook jongeren met een partner die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid WIJ en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 december 1995/JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner daarnaast geen, of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB van 4 maart 2003/LJN AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag ingevolge de WIJ te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d. WIJ). In voorkomende gevallen is het in deze situatie mogelijk om, met toepassing van artikel 18, eerste lid WWB, de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

In het geval dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

HOOFDSTUK 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslag

De mate waarin de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van de gehuwdennorm. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op deze toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de inkomensvoorziening uit.

De algemene inlichtingenverplichting die op de jongere in het kader van de WIJ rust, geldt dan ook eveneens voor het toeslagendeel van de inkomensvoorziening op grond van het gestelde in het eerste lid, aanhef, sub a. van dit artikel. De jongere zal door middel van het overleggen van gegevens het recht daartoe moeten aantonen.

Gehuwden en daarmee gelijkgestelde samenwonende partners worden overigens per definitie geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen delen en komen op grond hiervan niet in aanmerking voor een toeslag op de inkomensvoorziening als in dit artikel bedoeld.

Het verstrekken van een toeslag laat onverlet, dat bepaalde verlagingen op basis van deze verordening mede mogelijk zijn. Dit is geregeld in hoofdstuk 3 van de verordening.

Gelet op de landelijke tendens om ouderen en personen met een medisch geïndiceerde beperking (minder validen) zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen, wordt - voor zover voldaan wordt aan de begripsbepaling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g. - een toeslag van 20% op grond van het tweede lid van dit artikel toegekend, indien er voor een verzorgingsbehoevende en zijn verzorgende sprake is van uit de verzorgingsbehoevendheid voortvloeiende, per individuele situatie nader te bepalen extra kosten als in het eerste lid, aanhef, sub b. bedoeld. De toeslag voorziet in deze situatie in de individueel vastgestelde extra kosten. De overweging om in een dergelijke situatie de norm te verhogen met de maximale toeslag is gelegen in het feit dat, indien in zo’n situatie geen of een lagere toeslag zou worden verleend in verband met bij betrokkenen aanwezig geachte schaalvoordelen, dit een nadelig effect kan hebben op de bereidheid tot het ontvangen en verlenen van hulpverlening. Voor het beoordelen van de verzorgingsbehoevendheid wordt uitgegaan van de in artikel 1, eerste lid, sub f. omschreven geobjectiveerde criteria.

Indien een alleenstaande of een alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, op zich voldoet aan de in het tweede lid vermelde voorwaarde, kan het toch zijn dat er geen recht op een toeslag van 20% van de gehuwdennorm voor de persoon bestaat, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de toepasselijke norm of de toeslag voor deze persoon te verlagen. De mogelijkheden daartoe zijn geregeld in de artikelen 4 tot en met 7 van deze verordening. De toepassing van het tweede lid van dit artikel vindt dan ook plaats onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op, omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden forfaitair op 10% gesteld.

Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met een medebewoner van 21 jaar of ouder wordt de toeslag, als gevolg van de daaruit optredende schaalvoordelen, op grond van het bepaalde in het derde lid voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder beperkt tot 10% van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4 Verlaging norm gehuwden

Gelijk aan het hiervoor gestelde bij artikel 3, derde lid kunnen ook gehuwden bij medebewoning schaalvoordelen genieten, aangezien ook zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen, omdat zij in dat geval de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden er dan ook toe, dat de inkomensvoorziening voor gehuwden lager wordt vastgesteld, indien zij lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de gehuwdennorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. In dit artikel is bepaald dat bij gehuwden in dat geval de verlaging van de gehuwdennorm forfaitair op 10% wordt gesteld.

Artikel 5 Verlaging norm of toeslag bij ontbreken woonlasten

De inkomensvoorziening dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft, dan waarin de inkomensvoorziening of de toeslag voorziet, bedraagt de verlaging 20% van de gehuwdennorm. In het eerste lid, aanhef, sub a. van dit artikel wordt hierin voorzien. Het ontbreken van woonlasten kan zich voordoen bij krakers, of als de woonlasten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouder(s) of de ex-partner van de jongere.

Wat onder woonlasten wordt verstaan, is bepaald in artikel 1, aanhef, sub j. van deze verordening. De omschrijving onder 2. van de woonlasten indien sprake is van een eigen woning stemt overeen met de uitspraak van de CRvB van 6 november 2001, nummers 99/7 en 99/29 NABW.

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft en is de jongere daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd dient te worden, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging. Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden (uitspraak CRvB van 27 mei 2008/LJN 2698).

In het eerste lid, aanhef, sub b. van dit artikel is bepaald dat, als de jongere geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mocht een dak- en thuisloze regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering voor die persoon, met toepassing van artikel 35, vierde lid WIJ bij wijze van individualisering, afwijkend worden vastgesteld.

De verlagingen als bedoeld in het eerste lid worden, voor de daar vermelde categorieën uitkeringsgerechtigden, bij voorrang in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het eerste lid vermelde percentage, wordt het restant van de verlaging op de inkomensvoorziening gekort. Het tweede lid van dit artikel voorziet hierin.

Artikel 6 Verlaging norm of toeslag bij schoolverlaters

Artikel 33 WIJ biedt het college de mogelijkheid om de norm of de toeslag voor jongeren die recent de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding hebben beëindigd, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vast te stellen, indien voor dat onderwijs of die beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten, op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

De achtergrond daarvan is om, overeenkomstig het algemene uitgangspunt van de WWB en WIJ (werk boven uitkering), de schoolverlater financieel richting de arbeidsmarkt te stimuleren, alsmede om de schoolverlater, gedurende het eerste half jaar na de beëindiging van het onderwijs of beroepsopleiding, niet in een veel betere financiële positie te brengen dan in de periode dat de schoolverlater nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een (voormalig) uit- of thuiswonende student.

Bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, wordt de verlaging van de norm of toeslag niet verdubbeld. Deze blijft 10% van de gehuwdennorm zoals in dit artikel bepaald. Wel is denkbaar dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Wordt naast de verlaging ingevolge dit artikel ook een verlaging toegepast in verband met medebewoning, dan kan dit spoedig tot gevolg hebben dat de totale verlaging te groot is en, met toepassing van het individualiseringsbeginsel, aanpassing behoeft. Dit kan worden afgeleid uit de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2009/LJN BI5349. Indien de schoolverlater vóór de beëindiging van de studie studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld.

Artikel 7 Verlaging toeslag bij alleenstaanden van 21 of 22 jaar

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimum jeugdloon, er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

Gelijk aan de WWB kent de WIJ geen afzonderlijke normsystematiek voor 21- en 22-jarige alleenstaanden. Het gevolg hiervan is, dat de inkomensvoorziening voor deze categorie uitkeringsgerechtigden in bepaalde gevallen hoger is/kan zijn dan het loon, dat ze bij een dienstbetrekking zouden kunnen verdienen.

Door het ontbreken van afzonderlijke normen is ook het minimumloon voor deze categorie uitkeringsgerechtigden bij een voltijds dienstbetrekking nauwelijks hoger dan de voor hen geldende inkomensvoorziening. Dit stimuleert het aanvaarden van arbeid niet en staat derhalve haaks op het algemene uitgangspunt van de WWB en WIJ (werk boven uitkering). Ter voorkoming hiervan is in sub a. geregeld, dat de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar op nihil wordt gesteld.

In afwijking van het bepaalde in sub a. kan, ingevolge het gestelde in sub b., aan een alleenstaande van 21 of 22 jaar die noodzakelijk zelfstandig woont een toeslag van 10% van de gehuwdennorm worden toegekend, indien en voor zover de noodzakelijke zelfstandige bewoning voor deze categorie uitkeringsgerechtigden een gevolg is van het feit dat:

  • ·

    de beide ouders van de belanghebbende zijn overleden;

  • ·

    de belanghebbende uit huis is geplaatst op grond van een officiële maatregel;

  • ·

    het onverantwoord is de belanghebbende bij zijn/haar ouder(s) te laten wonen;

  • ·

    de belanghebbende de zorg heeft voor één of meer ten laste van hem/haar komende kinderen;

  • ·

    de belanghebbende al langer dan één jaar buitenshuis woont, voordat inkomensvoorziening wordt aangevraagd.

Artikel 8 Maximale verlaging norm of toeslag

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlaging van de norm of toeslag krachtens de artikelen 4, 5, 6 en 7 van deze verordening, dient rekening te worden gehouden met de cumulatieve effecten hiervan. Om te voorkomen dat de hoogte van de inkomensvoorziening die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, bedraagt de totale verlaging, bij een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en één of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7, niet meer dan 25% van de gehuwdennorm.

Ook bij de toepassing van meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt voor de belanghebbenden dat de totale verlaging van de norm of toeslag niet meer dan 25% van de gehuwdennorm bedraagt. Ook hieraan ligt de overweging ten grondslag, dat de inkomensvoorziening die overblijft voldoende voor de belanghebbenden dient te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen blijven voorzien.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 9 Uitvoering verordening

Dat het college is belast met de uitvoering van de verordening is wettelijk bepaald. Overeenkomstig hetgeen hierover wettelijk is geregeld en met inachtneming van het gemeentelijke mandaatbesluit, kan het college deze bevoegdheid mandateren aan gemeenteambtenaren, zulks onder eventueel nader door het college te stellen regels en onder behoud van de verantwoordelijkheid van het college van de door de gemeenteambtenaren ter zake namens het college genomen besluiten.

Op grond van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel heeft het college de bevoegdheid om nadere besluiten te nemen, in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Bij toepassing van dit lid wordt de gemeenteraad van deze nadere besluiten door het college in kennis gesteld.

Artikel 10 Hardheidsclausule

Het college kan op grond van dit artikel, in niet krachtens deze verordening voorziene situaties en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, op individuele basis naar bevind van zaken handelen en beslissen.

Aan het desbetreffende van de verordening afwijkende besluit van het college dient een op de individuele situatie afgestemde motivering ten grondslag te liggen.

Artikel 11 Verslaglegging

Op grond van dit artikel wordt minimaal één keer per jaar verantwoording door het college aan de raad afgelegd inzake de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording vindt schriftelijk plaats in het tweede kwartaal, volgend op een vol kalenderjaar. Gelet op de datum van inwerkingtreding van deze verordening houdt dit laatste in, dat in het tweede kwartaal van 2011 deze verslaglegging voor het eerst plaatsvindt.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Alvorens een verordening algehele werking verkrijgt, dient, voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding, in voldoende mate mededeling van de vaststelling door de gemeenteraad van de desbetreffende verordening te worden gedaan. Aard en strekking van deze verordening (de verordening bevat punitieve maatregelen) laten toepassing van terugwerkende kracht aan de inwerkingtreding van deze verordening niet toe. Met inachtneming hiervan is de datum van inwerkingtreding van deze verordening op 1 januari 2010 gesteld.

Artikel 13 Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.