Regeling vervallen per 20-07-2021

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dinkelland 2020)

Geldend van 11-02-2020 t/m 19-07-2021

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dinkelland 2020)

De raad van de gemeente Dinkelland,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2019, [nr. NTB]

gelet op het advies van de algemene commissie van 14 januari 2020,

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vierde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,

alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet, en

het Beleidsplan Omzien Naar Elkaar 23 december 2016

overwegende dat:

  • burgers regie nemen over hun leven en zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen ontplooiing,

  • van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan,

  • voor burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie de wet een ondersteuningsplicht schept voor gemeenten met als doel het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen,

  • Noaberschap in de gemeenten Dinkelland en Tubbergen daar een belangrijke bijdrage aan levert,

  • het noodzakelijk is om kaders en criteria vast te stellen ter uitvoering van de wet en het Beleidsplan Omzien Naar Elkaar, en

  • daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving,

besluit:

vast de stellen de volgende verordening:

Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dinkelland 2020

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemeen gebruikelijk: een zaak of een dienst die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, algemeen verkrijgbaar is, niet aanzienlijk duurder dan vergelijkbare producten en die naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van de persoon als de aanvrager behoren;

    • b.

      Budgethouder: de persoon aan wie het pgb is toegekend;

    • c.

      Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft;

    • d.

      Budgetplan (diensten): een plan opgesteld door (of namens) de budgethouder waaruit blijkt dat de besteding van het pgb voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening;

    • e.

      Collectieve maatwerkvoorziening: een maatwerkvoorziening die door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt. De maatwerkvoorziening collectief vervoer kan ook als individueel (rolstoel)taxivervoer worden verstrekt;

    • f.

      Financieel besluit: een door het college vastgestelde regeling, waar op grond van deze verordening bedragen en eventuele nadere regels zijn gesteld;

    • g.

      financiële maatwerkvoorziening: een tegemoetkoming in de kosten die rechtstreeks aan de cliënt kan worden uitbetaald en waarvoor geen oordeel wordt gegeven over de kwaliteit, tenzij het gaat om eenvoudige woningaanpassingen en/of woonvoorzieningen;

    • h.

      Groepsondersteuning: dagbesteding in groepsverband als structurele tijdsbesteding met een doel dat gericht is op het bevorderen van de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt;

    • i.

      Huishoudelijke ondersteuning: het in overwegende mate overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van de cliënt dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort voor zover de huisgenoten naar oordeel van het college geen gebruikelijke hulp kunnen bieden. Daaronder kan ook het aanleren van deze activiteiten vallen;

    • j.

      Hulpvraag: de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde informatie en advies, waarvoor een melding wordt gedaan;

    • k.

      Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Als de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;

    • l.

      Instandhoudingskosten: een door het college te bepalen bedrag dat bestemd is voor onderhoud, reparatie en verzekering verband houdend met de te verstrekken maatwerkvoorziening, waaronder ook een WA-verzekering bij vervoersvoorzieningen kan worden gerekend;

    • m.

      Leefeenheid: de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waarmee de cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont en een huishouden voert;

    • n.

      Nadere regels: een door het college vastgestelde regeling, waar op grond van deze verordening nadere regels zijn gesteld;

    • o.

      Normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning. Daaronder kan onder omstandigheden tevens de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning worden verstaan;

    • p.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • q.

      Professionele organisatie: een organisatie, die is ingeschreven in het handelsregister en/of KvK als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en die voldoet aan de kwaliteitseisen voor in ieder geval de medewerkers die bij de organisatie in dienst zijn;

    • r.

      Spoedeisende situatie: een (onvoorziene) situatie die geen uitstel verdraagt;

    • s.

      Verslag: de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet;

    • t.

      Vervoersvoorziening: een maatwerkvoorziening, al dan niet gemotoriseerd, waarmee de cliënt zich lokaal kan verplaatsen;

    • u.

      Voorliggende voorziening: een andere wettelijke regeling op grond waarvan de cliënt een beroep kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Onder omstandigheden van het individuele geval kan daar ook een privaatrechtelijke regeling onder worden verstaan;

    • v.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • w.

      WML: Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • x.

      Woning: een woonruimte welke volgens algemeen maatschappelijk aanvaarde maatstaven bestemd en geschikt is voor permanente bewoning en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd én nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning;

    • y.

      Woonvoorziening: een woningaanpassing of hulpmiddel gericht op het normale gebruik in de woning;

    • z.

      ZZP-er: een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, is ingeschreven in het handelsregister en/of KvK als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en voldoet aan de kwaliteitseisen, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer in ieder geval de volgende criteria gelden:

      • niet werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; en

      • door de Belastingdienst aangemerkt wordt als ondernemer voor de Inkomstenbelasting (voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden).

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en/of de daarop gebaseerde lagere regelgeving en/of de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

  • 1. Deze verordening heeft betrekking op maatschappelijke ondersteuning in de vorm van maatwerkvoorzieningen, voor ingezetenen van de gemeente Dinkelland.

  • 2. Als ingezetene wordt aangemerkt degene die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Dinkelland.

  • 3. Voor ingezetenen van Nederland met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de gemeente Enschede. Het college van de gemeente Dinkelland zorgt zonodig voor een zorgvuldige overdracht.

HOOFDSTUK 2. PROCEDUREGELS

§ 1. Melding en onderzoek

Artikel 2.1 Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college registreert de melding en bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk of digitaal.

  • 3. In spoedeisende situaties als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet verstrekt het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning en indienen persoonlijk plan

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn eventuele mantelzorger na de melding op de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van:

    • a.

      cliëntondersteuning; en

    • b.

      de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 2.3 Identificatie

  • 1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.4 van de verordening, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 2. Het college is tevens bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.4 Het onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, en/of zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger en/of personen uit zijn sociale netwerk.

  • 2. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt, als dat nodig is, om toestemming voor het verwerken of het uitwisselen van zijn persoonsgegevens met in achtneming van de privacy-regels.

  • 3. De onderwerpen van artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Heeft de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.2 van de verordening overhandigd, dan betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Als de ondersteuningsbehoefte genoegzaam bekend is bij het college, kan (alleen) in overeenstemming met de cliënt worden afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 Het verslag

  • 1. Het college verstrekt het verslag van het onderzoek waaruit de cliënt tevens een advies van het college kan afleiden over hoe de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie kunnen worden opgelost dan wel verminderd.

  • 2. Het verslag is drie maanden geldig.

§ 2. De Aanvraag

Artikel 2.6 De aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de melding van de hulpvraag.

  • 2. De aanvraag die wordt ingediend nadat de geldigheid van het verslag is verstreken wordt als (nieuwe) melding aangemerkt, tenzij er naar oordeel van het college geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de feiten en omstandigheden.

  • 3. Een op voorgeschreven wijze ingevuld en door de cliënt ondertekent verslag merkt het college aan als aanvraag.

  • 4. De cliënt die een aanvraag indient kan opmerkingen aan het verslag toevoegen.

  • 5. Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet op te schorten als voor de beoordeling van de aanspraak een deskundigenadvies nodig is.

  • 6. De bevoegdheid als bedoeld in het vorige lid is ook van toepassing als de cliënt geen of onvoldoende gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet.

§ 3. Advisering

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag

  • 1. Het college kan om deskundigenadvies vragen bij zijn vaste adviseur voor zover dit van belang is voor het onderzoek of de beoordeling van de aanvraag.

  • 2. De cliënt dan wel zijn huisgenoot verleent zijn medewerking aan het onderzoek.

  • 3. Het college kan deskundigenadvies vragen aan een aanbieder over welke ondersteuning het beste passend is voor de cliënt.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 3.1 Algemeen

  • 1. Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Dinkelland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • d.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen, dan wel

    • e.

      met algemeen gebruikelijke zaken of diensten,

      kan verminderen of wegnemen.

  • 2. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie en daardoor zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 3. Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • d.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

      kan verminderen of wegnemen.

  • 4. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met het verslag en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld zich weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Artikel 3.2 Criteria maatwerkvoorzieningen algemeen

  • 1. Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover deze:

    • a.

      noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en/of participatie met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

    • b.

      als goedkoopst passende bijdrage is aan te merken;

    • c.

      in overwegende mate op de cliënt is gericht.

  • 2. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat als:

    • a.

      een maatwerkvoorziening, waarop de aanvraag betrekking heeft, al in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling aan de cliënt is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij deze verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in diens zelfredzaamheid en/of participatie;

    • c.

      de cliënt gelet op de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening.

  • 3. De cliënt zorgt voor een afdoende verzekering tegen verlies, diefstal en schade als de verstrekte maatwerkvoorziening wordt meegenomen naar het buitenland.

Artikel 3.3 Beginsel van primaat

  • 1. Het college kan maatschappelijke ondersteuning verstrekken als collectieve maatwerkvoorziening en/of individuele maatwerkvoorziening. Daarbij ligt het primaat bij de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

  • 2. Het college beoordeelt of de cliënt die een woning bewoont (huurder of eigenaar) kan verhuizen als:

    • a.

      de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of een woonvoorziening in de vorm van een traplift; en

    • b.

      voor zover een passende of een goedkoper aanpasbare woning in de gemeente Dinkelland binnen een medisch aanvaardbare termijn beschikbaar is.

  • 3. Als het verstrekken van een woningaanpassing en/of woonvoorziening in de vorm van een traplift als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt, dan wordt aan de cliënt die (toch) verhuist naar een andere (geschikte) woning geen financiële maatwerkvoorziening verstrekt als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid aanhef en onder c, van de verordening.

HOOFDSTUK 4. MAATWERKVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Algemeen

  • 1. Behoudens het bepaalde in hoofdstuk 3 van de verordening kan het college in ieder geval een maatwerkvoorziening verstrekken gericht op:

    • a.

      het in overwegende mate overnemen van huishoudelijke activiteiten en/of het aanleren daarvan (huishoudelijke ondersteuning);

    • b.

      de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden (begeleiding);

    • c.

      het voeren van regie over de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden (begeleiding);

    • d.

      groepsondersteuning en het vervoer van en naar de locatie waar de groepsondersteuning wordt geboden (dagbesteding);

    • e.

      kortdurend verblijf;

    • f.

      het wonen;

    • g.

      het zich in en om de woning verplaatsen;

    • h.

      het bezoekbaar maken van de woning;

    • i.

      de deelname aan het maatschappelijk verkeer;

    • j.

      een tegemoetkoming in kosten in de vorm van een financiële maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan in plaats van een maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid individueel gerichte maatregelen treffen of laten treffen gericht op de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. Deze maatregelen kunnen betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid aanhef en onder a tot en met h, van de wet.

Artikel 4.2 Criteria huishoudelijke ondersteuning

  • 1. Huishoudelijke ondersteuning is gericht op het bereiken van de volgende resultaten:

    • a.

      een leefbaar huis;

    • b.

      wasverzorging, tenzij de algemene voorziening een passende oplossing biedt;

    • c.

      maaltijdverzorging (klaarzetten of bereiden en zonodig aanreiken van maaltijden);

    • d.

      boodschappen voor het dagelijks leven;

    • e.

      het thuis kunnen zorgen voor de minderjarige kinderen die tot het gezin behoren (die nog niet voor zichzelf kunnen zorgen);

    • f.

      organisatie van het huishouden.

  • 3. Het college kan een tijdelijk huishoudelijke ondersteuning verstrekken gericht op het aanleren van huishoudelijke activiteiten.

  • 4. Huishoudelijke activiteiten gericht op het schoonhouden van de woning worden slechts verstrekt als dit betrekking heeft op de ruimten die gericht zijn op het normale gebruik van de woning.

  • 5. De algemene voorziening was- en strijkservice bestaat uit: het wassen en zonodig strijken van het wasgoed en een haal- en brengservice.

Artikel 4.3 Criteria begeleiding

  • 1. Begeleiding is gericht is op het bereiken van de volgende resultaten:

    • a.

      de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

    • b.

      de regie bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

    • c.

      participatie.

  • 2. De behoefte aan begeleiding als bedoeld in het vorige lid wordt bepaald op basis van een niveau dat afhankelijk is van de mate van de beperkingen. Het niveau is in ieder geval afhankelijk van:

    • a.

      de mate van gedragsproblematiek;

    • b.

      het vermogen van de cliënt om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties en het in staat zijn om op relevante momenten zelf om ondersteuning te vragen;

    • c.

      de motivatie van de cliënt om begeleiding te ontvangen;

    • d.

      de noodzaak van toezicht in verband met de veiligheid van de cliënt of zijn omgeving.

Artikel 4.4 Criteria groepsondersteuning en vervoer

  • 1. Groepsondersteuning is gericht is op het bereiken van de volgende resultaten:

    • a.

      het structureren van de dag tot een voor de cliënt zinvolle dagbesteding anders dan arbeid of onderwijs;

    • b.

      het bieden van praktische ondersteuning;

    • c.

      het oefenen van vaardigheden die de zelfredzaamheid bevorderen dan wel achteruitgang voorkomen.

  • 2. De behoefte aan groepsondersteuning als bedoeld in het vorige lid wordt bepaald op basis van een niveau dat afhankelijk is van de mate van de beperkingen. Het niveau is in ieder geval afhankelijk van:

    • a.

      de mate van gedragsproblematiek;

    • b.

      het vermogen van de cliënt om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties en het in staat zijn om op relevante momenten zelf om ondersteuning te vragen;

    • c.

      de motivatie van de cliënt om groepsondersteuning te ontvangen;

    • d.

      de noodzaak van toezicht in verband met de veiligheid van de cliënt of zijn omgeving.

  • 3. Onder groepsondersteuning kan tevens het noodzakelijke vervoer vallen zodat de cliënt gebruik kan maken van de groepsondersteuning.

  • 4. Het vervoer als bedoeld in het vorige lid wordt in ieder geval noodzakelijk geacht als:

    • a.

      de cliënt niet in staat is zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, de groepsondersteuning te bereiken of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen;

    • b.

      de cliënt niet met beschikbare hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers kan reizen of op een andere manier door hen kan worden begeleid.

Artikel 4.5 Criteria kortdurend verblijf

  • 1. De cliënt kan slechts in aanmerking komen voor kortdurend verblijf als:

    • a.

      dit noodzakelijk is om de mantelzorger te ontlasten; en

    • b.

      de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning die gepaard gaat met het overnemen van permanent toezicht dan wel 24 uurs ondersteuning in de nabijheid, niet zijnde het bieden van intramurale geneeskundige zorg.

  • 2. Kortdurend verblijf omvat een etmaal. Het college kan kortdurend verblijf ook voor een aaneengesloten periode per kalenderjaar verstrekken.

Artikel 4.6 Criteria wonen algemeen

  • 1. Woonvoorzieningen worden slechts verstrekt als deze zijn gericht op:

    • a.

      het verminderen of wegnemen van de beperkingen bij de uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen (normale gebruik van de woning); en/of

    • b.

      het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimte(n),

  • in de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

  • 2. Een woningaanpassing en/of een woonvoorziening in de vorm van een traplift wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

  • 3. Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een woonvoorziening worden verstrekt gericht op de bereikbaarheid, toe- en doorgankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

  • 4. Het college verstrekt geen woonvoorzieningen bestemd voor gemeenschappelijke ruimten anders dan: automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren en het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte.

  • 5. Het college verstrekt geen hulpmiddelen en/of een woningaanpassing als de cliënt woonachtig is in een zorgcomplex bestemd voor bewoners met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 4.7 Criteria wonen specifiek

  • 1. De aanvraag voor een woningaanpassing en/of een woonvoorziening in de vorm van een traplift kan in ieder geval worden geweigerd als:

    • a.

      de noodzaak tot het verstrekken van deze maatwerkvoorziening(en) het gevolg is van een verhuizing waartoe geen aanleiding bestond gelet op belemmeringen in het normale gebruik van de woning en er geen andere dringende reden aanwezig was;

    • b.

      de cliënt niet is verhuisd naar de, gelet op de (te verwachten) beperkingen, op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      de cliënt is verhuisd naar een woning die niet bestemd en/of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

    • d.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • e.

      de noodzaak van de woningaanpassing het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning en/of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

  • 2. Het college kan Nadere regels stellen over afschrijftermijnen als bedoeld in het vorige lid onderdeel e.

  • 3. De cliënt aan wie een woningaanpassing voor de eigen woning is verstrekt, zorgt voor een opstalverzekering die in voldoende mate de te verzekeren waarde van de woning dan wel de verstrekte woningaanpassing dekt voor het risico van schade.

Artikel 4.8 Criteria verplaatsen in en om de woning

Hulpmiddelen voor het zich verplaatsen in en om de woning worden slechts verstrekt als deze zijn gericht op het in staat te stellen de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken voor het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Artikel 4.9 Criteria bezoekbaar maken van de woning

  • 1. In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, van de verordening kan het college een woonvoorziening waaronder een woningaanpassing verstrekken gericht op het bezoekbaar maken van een woning in de gemeente Dinkelland, als:

    • a.

      de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg; en

    • b.

      er nog geen andere woning bezoekbaar is of zal worden gemaakt.

  • 2. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt uitsluitend verstaan het bereikbaar maken van de woning, de woonkamer en het toilet.

  • 3. Het college stelt de maximale tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van de woning vast in het Financieel besluit.

Artikel 4.10 Criteria deelname maatschappelijk verkeer

  • 1. Het college kan maatwerkvoorzieningen verstrekken gericht op deelname aan het maatschappelijk verkeer in de vorm van een:

    • a.

      vervoersvoorziening;

    • b.

      gebruikerspas voor de maatwerkvoorziening collectief vervoer;

    • c.

      financiële maatwerkvoorziening als de cliënt geen gebruik kan maken maatwerkvoorzieningen in natura of deze niet als (goedkoopst) passende bijdrage kunnen worden aangemerkt,

  • als de cliënt geen gebruik kan maken van het reguliere Openbaar Vervoer.

  • 2. De maatwerkvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid zijn slechts gericht op het zich lokaal kunnen verplaatsen.

  • 3. Onder lokaal wordt 15 tot 25 kilometer rondom de woning verstaan waarbij deelname aan het maatschappelijk verkeer mogelijk is met een omvang van 1500-2000 kilometer per jaar.

  • 4. Het college kan in individuele gevallen, gelet op de mate van beperkingen in de participatie, afwijken van het gestelde in het vorige lid.

Artikel 4.11 Criteria financiële maatwerkvoorziening

  • 1. Het college kan een financiële maatwerkvoorziening verstrekken die gericht is op een tegemoetkoming in de kosten die verband houden met:

    • a.

      het gebruik van een (eigen) auto voor deelname aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in artikel 4.10 van de verordening;

    • b.

      een maatwerkvoorziening collectief vervoer voor het gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer;

    • c.

      de toepassing van het primaat van verhuizen als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de verordening;

    • d.

      het aanbrengen van eenvoudige woonvoorzieningen en/of het realiseren van eenvoudige woningaanpassingen;

    • e.

      andere maatregelen als geen maatwerkvoorziening in natura wordt verstrekt of kan worden.

  • 2. Het college kan een financiële tegemoetkoming verstrekken tegen huurderving welke gelijk is aan de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van het huurbedrag waarvoor een huurtoeslag kan worden toegekend. Het college stelt in het Financieel besluit de omvang en de duur vast.

  • 3. De financiële maatwerkvoorziening voor:

    • a.

      deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt vastgesteld op basis van de lokale vervoersbehoefte van de cliënt rekening houdend met:

      • beschikbare mogelijkheden en/of verstrekte maatwerkvoorzieningen zoals een scootmobiel; en/of

      • samenvallende vervoersbehoefte tussen echtgenoten of daarmee gelijkgestelden;

    • b.

      kosten van tijdelijke huisvesting wordt gebaseerd op de systematiek van de Wet op de huurtoeslag;

    • c.

      een woonvoorziening en/of woningaanpassing als bedoeld in het eerste lid onder d wordt gebaseerd op een realistische kostenindicatie waarbij kwaliteitseisen in aanmerking worden genomen.

  • 4. De financiële maatwerkvoorziening kan betaalbaar worden gesteld op basis van een door het college goedgekeurde declaratie.

  • 5. De cliënt dient de declaratie voor deelname aan het maatschappelijk verkeer uiterlijk binnen vier weken na het kwartaal waarop de financiële maatwerkvoorziening betrekking heeft in.

  • 6. De financiële maatwerkvoorziening voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten wordt in principe niet eerder uitbetaald dan nadat de cliënt is verhuisd of zal verhuizen naar een door het college geschikt bevonden woning.

  • 7. De cliënt is desgevraagd verplicht verantwoording af te leggen over de besteding van de financiële maatwerkvoorziening in de vorm van een factuur.

  • 8. Het college kan in het Financieel Besluit bedragen vaststellen waar de hoogte van de financiële maatwerkvoorziening op wordt gebaseerd.

Artikel 4.12 Criteria opvang of beschermd wonen

De cliënt die zich door psychische en/of psychosociale problematiek niet op eigen kracht kan handhaven in de samenleving waardoor er een risico bestaat op:

  • a.

    verwaarlozing; en/of

  • b.

    overlast; en/of

  • c.

    gevaar voor de cliënt of anderen,

  • kan in aanmerking komen voor een indicatie voor opvang of beschermd wonen.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 Algemeen

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet en het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Het college weigert een pgb voor de kosten van een maatwerkvoorziening, welke betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de melding van de hulpvraag dan wel de aanvraag, tenzij:

    • a.

      het college vaststelt dat de melding van de hulpvraag dan wel de aanvraag niet eerder kon worden gedaan; en

    • b.

      de cliënt aantoont verplichtingen met derden te zijn aangegaan die onherroepelijk zijn; en

    • c.

      het college tot het oordeel komt dat de betreffende maatwerkvoorziening noodzakelijk is.

  • 3. Het college weigert een pgb voor de kosten van een maatwerkvoorziening als de cliënt binnen de budgetperiode opnieuw een aanvraag doet omdat:

    • a.

      de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening niet meer bruikbaar of beschikbaar is door aan de cliënt te verwijten omstandigheden; en

    • b.

      er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.

  • 4. Het college stelt Nadere regels over de besteding van een verstrekt pgb in het geval van verblijf buiten de gemeente Dinkelland en het buitenland.

Artikel 5.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen

  • 1. Het pgb mag niet worden besteed aan een voor de cliënt als algemeen gebruikelijk te kwalificeren zaak of dienst.

  • 2. Het pgb mag niet aan een persoon worden besteed die tot de leefeenheid van de cliënt behoort en gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe (tijdelijk) niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

  • 3. Het pgb mag niet worden besteed aan de kosten voor:

    • -

      bemiddeling (tussenpersonen of belangbehartigers),

    • -

      het voeren van een pgb-administratie,

    • -

      ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het pgb,

    • -

      contributie voor lidmaatschappen (bijvoorbeeld van Per Saldo),

    • -

      het volgen van cursussen over het pgb,

    • -

      informatiemateriaal,

    • -

      het vervoer (reiskosten) van de derde aan wie het pgb wordt besteed.

  • 4. Het college maakt geen gebruik van een verantwoordingsvrij bedrag.

  • 5. Als de afschrijvingstermijn van de geïndiceerde maatwerkvoorziening, al dan niet aangeschaft met een pgb, is verstreken kan deze door het verstrekken van instandhoudingskosten nog steeds als goedkoopst passende bijdrage worden aangemerkt.

  • 6. Het pgb wordt binnen drie maanden na verstrekking aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden. Voor woningaanpassingen hanteert het college een langere termijn.

Artikel 5.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget diensten

  • 1. Voor de cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Het college stelt een format voor dit Budgetplan beschikbaar.

  • 2. De budgethouder is verplicht om gebruik te maken van de op zijn situatie van toepassing zijnde modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank.

Artikel 5.4 Verplichtingen persoonsgebonden budget overig

  • 1. Voor de cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een pgb ter realisatie van een woningaanpassing geldt dat:

    • a.

      met de werkzaamheden waarop de maatwerkvoorziening betrekking heeft, geen aanvang mag worden gemaakt voordat het college positief heeft beslist op de aanvraag, tenzij het college daar schriftelijk toestemming voor heeft verleend;

    • b.

      de cliënt het college desgevraagd toegang verleent tot de woning of het gedeelte van de woning waar de aanpassing wordt aangebracht;

    • c.

      de cliënt desgevraagd inzage in de bescheiden en tekeningen verstrekt die betrekking hebben op de woningaanpassing;

    • d.

      aan het college desgevraagd de gelegenheid wordt geboden tot het controleren van de woningaanpassing.

  • 2. De cliënt aan wie een pgb is toegekend voor het realiseren van een woningaanpassing aan de eigen woning is verplicht om te zorgen voor een opstalverzekering die in voldoende mate de te verzekeren waarde van de woning dan wel de getroffen woningaanpassing dekt voor het risico van schade.

  • 3. Het pgb voor het realiseren van een woningaanpassing moet binnen 12 maanden na toekenning zijn aangewend voor de bekostiging van het doel waarvoor het pgb is verstrekt en voldoen aan het programma van eisen als bedoeld in artikel 5.6, vierde lid, van de verordening. Bij de zogeheten gereedmelding overlegt de cliënt een schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de woningaanpassing voldoet aan het programma van eisen.

  • 4. De cliënt draagt zorg voor een afdoende verzekering tegen verlies, diefstal en schade als de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening wordt meegenomen naar het buitenland.

  • 5. Bij de verstrekking van een pgb voor een hulpmiddel geldt dat de cliënt:

    • a.

      verplicht wordt een onderhoudscontract af te sluiten met een leverancier, waarin tenminste zijn opgenomen de kosten van reparaties (inclusief arbeidsloon, administratiekosten, onderdelen, voorrijkosten), vervangende hulpmiddelen en het preventieve onderhoud;

    • b.

      bij aanschaf van een vervoersvoorziening een daarvoor vereiste wettelijke aansprakelijkheidsverzekering af moet sluiten;

    • c.

      het college desgevraagd in de gelegenheid moet stellen de met het pgb aangeschafte hulpmiddel te (laten) beoordelen.

Artikel 5.5 Hoogte persoonsgebonden budget diensten niet zijnde beschermd wonen of opvang

  • 1. Voor de goedkoopst passende bijdrage hanteert het college gedifferentieerde tarieven die zijn afgeleid van de tarieven waarvoor het college de geïndiceerde diensten heeft ingekocht (hierna: het tarief) dan wel andere bedragen.

  • 2. Voor begeleiding geldt:

    • a.

      80% van het tarief voor ondersteuners die in dienst zijn van een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn;

    • b.

      het bedrag zoals genoemd in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg voor personen uit het sociaal netwerk of die niet als personen onder a kunnen worden aangemerkt.

    • c.

      voor groepsgerichte ondersteuning geldt:

      • 80% van het tarief per dagdeel voor ondersteuners die in dienst zijn van een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn;

      • het bedrag per dagdeel zoals genoemd in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg voor personen uit het sociaal netwerk of die niet als personen onder 1° kunnen worden aangemerkt.

    • d.

      voor vervoer van en naar de locatie waar de groepsgerichte ondersteuning wordt geboden geldt het tarief per kilometer.

  • 3. Voor kortdurend verblijf geldt:

    • a.

      80% van het tarief voor ondersteuners die niet als persoon uit het sociaal netwerk worden aangemerkt;

    • b.

      het bedrag zoals genoemd in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg per etmaal voor personen uit het sociaal netwerk.

  • 4. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt:

    • a.

      80% van het tarief voor ondersteuners die in dienst zijn van een professionele organisatie;

    • b.

      het WML voor andere personen dan genoemd onder a.

  • 5. Voor het bedrag als bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg geldt het bedrag geldend op 1 januari van elk kalenderjaar en als vakantiebijslag van toepassing is, dan is in het bedrag de vakantiebijslag als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verdisconteerd.

  • 6. Het college stelt de tarieven die het verschuldigd is aan de (gecontracteerde) aanbieders vast in het Financieel besluit.

Artikel 5.6 Hoogte persoonsgebonden budget overig

  • 1. De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten.

  • 2. Behoudens de kostprijs als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid aanhef en onder a, van de verordening kan het college de hoogte van het pgb vaststellen op basis van de economische levensduur van de geïndiceerde maatwerkvoorziening.

  • 3. Het college kan de hoogte van het pgb vaststellen op basis van een offerte als de geïndiceerde maatwerkvoorziening waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende kosten niet valt binnen het assortiment van gecontracteerde aanbieders.

  • 4. Het college stelt het pgb voor het realiseren van een woningaanpassing vast op basis van:

    • a.

      een of meerdere offertes;

    • b.

      een door het college goedgekeurd programma van eisen;

    • c.

      eventuele bijkomende noodzakelijke kosten zoals die van een architect en/of legeskosten.

  • Het college kan Nadere regels stellen welke kosten in aanmerking kunnen worden genomen.

  • 5. Het college stelt Nadere regels over de omvang van de budgetperiode die geldt voor hulpmiddelen.

  • 6. Het college stelt de tarieven die het verschuldigd is aan de (gecontracteerde) aanbieders vast in het Financieel besluit en voor zover dat niet mogelijk is in het individuele toekenningsbesluit.

Artikel 5.7 Hoogte persoonsgebonden budget opvang en beschermd wonen

De hoogte van het pgb voor opvang en beschermd wonen is toereikend voor:

  • a.

    opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • b.

    het beschermd wonen in een goedgekeurde accommodatie met bijbehorend toezicht dan wel dan op basis van de feitelijke situatie als de indicatie niet wordt verzilverd in een accommodatie;

  • c.

    de geïndiceerde dagbesteding.

HOOFDSTUK 6. BIJDRAGE IN DE KOSTEN, KOSTPRIJS, RITBIJDRAGE EN RESERVERINGSTOESLAG

Artikel 6.1 Maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een verstrekte maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb.

  • 2. De cliënt met een actueel (gezins)inkomen ter hoogte van 120% van de toepasselijke bijstandsnorm tot 1 januari 2021 geen bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij het beschermd wonen of opvang betreft.

  • 3. De maatwerkvoorziening collectief vervoer is uitgezonderd van het abonnementstarief.

  • 4. De bijdrage in de kosten is verschuldigd vanaf de maand waarin de ondersteuning feitelijk is geboden, het hulpmiddel feitelijk is geleverd, de woningaanpassing is gerealiseerd of het pgb is toegekend.

  • 5. De bijdrage in de kosten voor hulpmiddelen en woonvoorzieningen blijft verschuldigd als de cliënt tijdelijk geen gebruik maakt van de maatwerkvoorziening dan wel een pgb.

  • 6. De hoogte van de bijdrage in de kosten voor één of meerdere maatwerkvoorzieningen en/of pgb’s is gebaseerd op het maximale bedrag als bedoeld in artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet.

  • 7. Geen bijdrage in de kosten is verschuldigd voor:

    • a.

      een rolstoelvoorziening,

    • b.

      het vervoer van en naar de groepsondersteuning,

    • c.

      maatwerkvoorzieningen voor personen in de leeftijd tot 18 jaar,

    • d.

      een financiële maatwerkvoorziening.

  • 8. De bijdrage voor de opvang wordt vastgesteld en geïnd door de aanbieder die de opvang biedt.

Artikel 6.2 Algemene voorziening

De cliënt die gebruik maakt van de was- en strijkservice is aan de aanbieder een bedrag verschuldigd van € 5,00 per waszak.

Artikel 6.3 Kostprijs

  • 1. De kostprijs van de maatwerkvoorziening is:

    • a.

      de huurprijs van die het college verschuldigd is aan de aanbieder waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten;

    • b.

      de koopprijs die het college verschuldigd is aan de aanbieder (al dan niet naar rato in verband met de economische afschrijftermijn), waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten;

    • c.

      voor diensten geldt het tarief welke het college verschuldigd is aan de aanbieder.

  • 2. De kostprijs van een pgb is gelijk aan het bedrag van het pgb in de betreffende budgetperiode.

  • 3. De kostprijs van de algemene voorziening als bedoeld in artikel 6.2 van de verordening is gebaseerd op de kosten hiermee gemoeid zijn.

Artikel 6.4 Ritbijdrage en reserveringstoeslag

  • 1. Voor het gebruik van de maatwerkvoorziening collectief vervoer is de cliënt een op het reguliere OV-tarief gebaseerde ritbijdrage en een eventuele reserveringstoeslag verschuldigd aan de aanbieder.

  • 2. Het college stelt de bedragen als bedoeld in het eerste lid vast in het Financieel besluit.

HOOFDSTUK 7. TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 7.1 Aanspraak sportvoorziening

  • 1. Het college kan op aanvraag aan de persoon die niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening in de vorm van een sportvoorziening, een tegemoetkoming meerkosten verstrekken voor de aanschaf van een sportvoorziening als:

    • a.

      de beperking of een chronisch psychisch of psychosociaal probleem aantoonbare of aannemelijke meerkosten meebrengt; en

    • b.

      de tegemoetkoming bijdraagt aan de zelfredzaamheid en/of participatie.

  • 2. De persoon als bedoeld in het eerste lid kan slechts aanspraak maken op een tegemoetkoming als geen aanspraak bestaat op een vergoeding van de (meer)kosten op grond van een voorliggende voorziening.

  • 3. De tegemoetkoming wordt slechts eens per drie jaar verstrekt.

Artikel 7.2 Hoogte en uitbetaling

  • 1. Het college stelt de maximale hoogte van de tegemoetkoming meerkosten vast in het Financieel besluit.

  • 2. De tegemoetkoming wordt uitbetaald op basis van een factuur of bewijsstuk waaruit blijkt dat de betaling voor de aanschaf verschuldigd is.

HOOFDSTUK 8. BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 8.1 Bevoegdheid

  • 1. Ter voorkoming van het onterecht ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet is het college bevoegd controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van:

    • a.

      de regels uit de wet;

    • b.

      de regels uit deze verordening;

    • c.

      de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders.

  • 2. De controles als bedoeld in het eerste lid kunnen betrekking hebben op de rechtmatigheid als ook op de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en/of ondersteuning door derden in geval van een pgb.

  • 3. Het college kan:

    • a.

      de besteding van pgb’s, al dan niet steekproefsgewijs, controleren en beoordelen of de budgethouder nog voldoet aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen;

    • b.

      bij de controle als bedoeld in onderdeel a kan ook de derde worden betrokken aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan;

    • c.

      de ondersteuning geboden door aanbieders, al dan niet steekproefsgewijs, controleren en beoordelen of de aanbieder en/of de ondersteuning nog voldoen aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.

  • 4. Voor de controle als bedoeld in het eerste lid heeft het college geen specifieke aanleiding nodig. Het college kan bij de controles een thematische aanpak hanteren.

  • 5. De controles kunnen worden uitgevoerd door het college of de toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in artikel 6.1 van de wet.

Artikel 8.2 Informatieplicht en fraudepreventie

Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening en/of pgb zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 8.3 Medewerkingsplicht

De aanbieder, budgethouder en/of derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht aan het college en/of de toezichthoudende ambtenaar verantwoording af te leggen over de geboden ondersteuning. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

Artikel 8.4 Kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen die gelden voor de door het college gecontracteerde aanbieders zijn ook van toepassing op de derde aan wie het pgb wordt besteed, tenzij het pgb daardoor onbereikbaar wordt en de cliënt onverkort voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.3.6 van de wet en bepalingen van de verordening. Voor personen uit het sociaal netwerk gelden de gestelde opleidingseisen niet.

Artikel 8.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

  • 1. Het college weigert het pgb als:

    • a.

      er naar oordeel van het college sprake is van oneigenlijk gebruik van de wet vanwege een belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan;

    • b.

      er bij de budgethouder én de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden sprake is van problematische schuldenproblematiek en/of verslavingsproblematiek;

    • c.

      de budgethouder of diens vertegenwoordiger geen Budgetplan indient of een bespreking van het Budgetplan weigert of, na daartoe te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt.

  • 2. Het college kan het pgb weigeren als een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de door de budgethouder ingeschakelde persoon:

    • a.

      bij een eerdere verstrekking waarbij deze persoon ondersteuner was of als vertegenwoordiger optrad niet heeft ingestaan voor nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen;

    • b.

      blijkens de Basisregistratie Personen niet beschikt over een woonadres;

    • c.

      rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • d.

      anderszins naar oordeel van het college geen of onvoldoende sprake is van gewaarborgde hulp wat betreft het nakomen van de voor de budgethouder aan het pgb verbonden verplichtingen.

  • 3. Het is niet toegestaan een overeenkomst af te sluiten met een derde waarin het bieden van de geïndiceerde ondersteuning mede afhankelijk is van de woonruimte die door dezelfde derde of door een aan die derde gelieerde (rechts)persoon wordt geboden, tenzij het wonen (verblijf) onderdeel is van de indicatie.

Artikel 8.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank

  • 1. Het college kan de betaling van het pgb aan de Sociale Verzekeringsbank of de derde geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Ingeval van mandaat wordt onder de Sociale Verzekeringsbank het college verstaan.

  • 3. Een gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid kan betrekking hebben op de budgethouder als ook op de derde aan wie het pgb wordt besteed en/of een aan die derde gelieerde (rechts)persoon.

  • 4. Gedurende de periode waarin de betaling van het pgb is opgeschort voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit.

Artikel 8.7 Verzoek opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste 13 weken van een betaling uit het pgb als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Een gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid kan betrekking hebben op de budgethouder als ook op de derde aan wie het pgb wordt besteed en/of een aan die derde gelieerde (rechts)persoon.

  • 3. Gedurende de periode waarin de betaling van het pgb is opgeschort voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit.

Artikel 8.8 Opschorting inzet maatwerkvoorziening

  • 1. Het college kan de inzet van een maatwerkvoorziening geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat door de cliënt niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Gedurende de periode waarin de inzet van de maatwerkvoorziening is opgeschort voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit.

HOOFDSTUK 9. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 9.1 Beëindiging

Behoudens artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel pgb in ieder geval geheel of gedeeltelijk beëindigen, als:

  • a.

    niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld op grond van of krachtens de verordening;

  • b.

    de cliënt wordt opgenomen of gaat wonen in een instelling, tenzij dat gebeurt in het kader van de te bieden maatschappelijke ondersteuning;

  • c.

    de cliënt vanwege een verhuizing geen woonplaats meer heeft in de gemeente Dinkelland;

  • d.

    de cliënt is overleden.

Artikel 9.2 Herzien of intrekken van besluiten

  • 1. Behoudens artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een herziening of intrekking van de beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken als blijkt dat de cliënt niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het pgb, de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst.

  • 3. Het college kan overeenkomstig het eerste lid een besluit tot toekenning tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening herzien of intrekken als achteraf blijkt dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.

Artikel 9.3 Terugvordering geldswaarde

  • 1. Het college kan nadat het besluit tot toekenning van een (financiële) maatwerkvoorziening dan wel pgb, is herzien of ingetrokken:

    • a.

      geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van een (financiële) maatwerkvoorziening; en/of

    • b.

      het ten onrechte genoten pgb,

  • terugvorderen van de cliënt als de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden en van de derde als degene daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.

  • 2. De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening met het pgb zijn of met de uitkering die de cliënt van het college ontvangt voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of gewezen zelfstandigen. De hoogte van het na verrekening resterende (periodieke) pgb moet in redelijke verhouding staan tot de te compenseren beperkingen.

  • 3. Het college kan de terugvordering als bedoeld in het eerste lid invorderen bij dwangbevel overeenkomstig artikel 2.4.1, tweede lid, van de wet.

Artikel 9.4 Terugvordering overig

  • 1. Het college kan de kosten van de maatwerkvoorziening of het pgb terugvorderen als het besluit is herzien of ingetrokken op grond van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening terugvorderen als de persoon onjuiste inlichtingen of gegevens heeft verstrekt en het verstrekken van juiste inlichtingen of gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 3. Het college kan de kosten van de maatwerkvoorziening, het pgb of de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de verordening terugvorderen in geval van een onverschuldigde betaling.

  • 4. De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening met het pgb zijn of met de uitkering die de cliënt van het college ontvangt voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of gewezen zelfstandigen. De hoogte van het na verrekening resterende (periodieke) pgb moet in redelijke verhouding staan tot de te compenseren beperkingen.

  • 5. Het college kan de terugvordering als bedoeld in het eerste lid invorderen bij dwangbevel overeenkomstig artikel 2.4.1, tweede lid, van de wet.

HOOFDSTUK 10. OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers

Artikel 10.1 De wijze van waardering

Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Dinkelland.

§ 2. Klachtafhandeling en medezeggenschap

Artikel 10.2 Regeling voor klachtenafhandeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen en kunnen dit na vaststelling aan het college sturen.

  • 2. Behoudens andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleg met de aanbieders.

  • 3. Het college verricht jaarlijks een cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 10.3 Regeling voor medezeggenschap

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van (alle) maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Behoudens andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders.

§ 3. Kwaliteit

Artikel 10.4 Kwaliteitseisen voorzieningen

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen als bedoeld in artikel 3.1 van de wet, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 2. In geval van diensten gelden verder in ieder geval de volgende uitgangspunten:

    • a.

      de ondersteuning die geïndiceerd is wordt in samenspraak met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger of mantelzorger besproken;

    • b.

      de ondersteuning is veilig: de relatie tussen de cliënt en beroepskracht is vertrouwd en stabiel waarbij de privacy in acht wordt genomen;

    • c.

      de ondersteuning garandeert continuïteit, samenhang en resultaten: de beroepskracht is deskundig en gericht op het behalen van resultaten en werkt waar nodig samen met andere ondersteuners en onderhoudt contacten met de sociale omgeving van de cliënt;

    • d.

      het leefklimaat past bij de leeftijd en ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • 4. In geval van hulpmiddelen geldt dat het geïndiceerde hulpmiddel:

    • a.

      veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

    • b.

      wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt waaronder diens privacy.

  • 5. Behoudens andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde maatwerkvoorzieningen.

Artikel 10.5 Prijs kwaliteitsverhouding

  • 1. Het college stelt voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

  • 1. 1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

  • 2. 2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 3. De vaste prijs of de reële prijs voor een dienst is ten minste gebaseerd op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid aanhef en onderdeel c, van de wet;

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de ondersteuning, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken ondersteuners;

    • c.

      redelijke overheadkosten;

    • d.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • e.

      reis- en opleidingskosten;

    • f.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

    • g.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten als bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6. Het college houdt bij het verlenen van de opdracht voor te leveren overige voorzieningen door een derde (niet zijnde diensten) rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening;

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier aanbieder worden gevraagd, zoals:

  • 7. 1° noodzakelijke individuele aanpassingen (aanmeten, levering en plaatsing van de voorziening);

  • 8. 2° instructie over het gebruik;

  • 9. 3° WA verzekering van vervoersvoorzieningen;

  • 10. 4° onderhoud van de voorziening.

Artikel 10.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudende ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in artikel 6.1 van de wet.

  • 3. De toezichthoudende ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

§ 4. Betrekken van ingezetenen

Artikel 10.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan Nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

HOOFDSTUK 11. SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van hetgeen in deze verordening is bepaald, voor zover toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11.2 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 februari 2020 onder gelijktijdige intrekking van Gemeente Dinkelland; Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dinkelland 2020.

  • 3. Het college heeft de bevoegdheid een besluit op grond van aan deze verordening voorafgaande verordeningen in te trekken met toepassing van deze verordening. Het college kan daarvoor een ander besluit in de plaats stellen.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 28 januari 2020.

De raadsgriffier,

R. Huitema

De voorzitter,

J.G.J. Joosten

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Dinkelland 2020

Algemene toelichting

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) draagt gemeenten onder meer op te zorgen voor maatschappelijke ondersteuning, de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet) wordt verstaan:

  • 1.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3.

    bieden van beschermd wonen en opvang.

Eigen verantwoordelijkheid

De wetgever stimuleert burgers regie te nemen over hun leven en zelf verantwoordelijk te zijn voor hun eigen ontplooiing. Dat wil zeggen hoe zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. Van burgers wordt verwacht dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan. De Wmo 2015 brengt de rechten en plichten van de burgers meer met elkaar in evenwicht. De Wmo 2015 biedt in dat kader meer mogelijkheden dan de Wmo (oud) om burgers op een goede manier maatschappelijk te ondersteunen zonder dat dit altijd hoeft te leiden tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Inwoners van de gemeente Dinkelland die zelf, dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, kunnen een beroep doen op de door gemeente Dinkelland georganiseerde ondersteuning. Als de cliënt dat wenst, kan de noodzakelijke ondersteuning ook in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt. Samen met de professional van de gemeente Dinkelland bespreekt de cliënt de mogelijkheden om voor een pgb in aanmerking te komen.

Maatwerk

Bij de beoordeling of het bieden van ondersteuning nodig is gaat het om maatwerk, rekening houdend met de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Hierover gaan de professionals van de gemeente Dinkelland met de cliënt en eventueel zijn mantelzorger in gesprek. De eventuele behoefte aan ondersteuning van de mantelzorger bij de uitvoering van taken maakt daar ook onderdeel van uit. Daarbij staan de eigen mogelijkheden (eigen kracht) van de cliënt en het te bereiken resultaat centraal en wordt zoveel mogelijk een integrale benadering nagestreefd. Dat wil zeggen dat de ondersteuning zonodig wordt afgestemd op het cliëntsysteem waar de cliënt onderdeel van uit maakt. Andere wetten zoals de Participatiewet en de Jeugdwet kunnen daar ook een rol bij spelen. Van dat gesprek ontvangt de cliënt een verslag. De gemeente Dinkelland voert de regie op het te behalen resultaat zoals dat in het besluit is vastgesteld.

Opdracht gemeenteraad

Artikel 2.1.3 van de wet geeft de gemeenteraad de opdracht om een verordening vast te stellen met de regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de wet en het beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Deze verordening is dan ook een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van de gemeente Dinkelland. Voor de inwoners van Dinkelland biedt deze verordening duidelijkheid over wat zij van de gemeente mogen verwachten maar ook wat bij de beoordeling van de aanspraak (redelijkerwijs) van hen wordt verwacht. Voor de professionals van de gemeente Dinkelland biedt de verordening de benodigde kaders en criteria om op een resultaatgerichte manier tot maatwerk te komen in samenspraak met de inwoner die zich meldt met een hulpvraag.

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE

Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder a: algemeen gebruikelijk

De begripsbepaling is enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een zaak of dienst kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds is van belang dat het aannemelijk is dat de cliënt over een (gevraagde) zaak of dienst zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon behoort. Zie verder bij artikel 3.1, eerste lid aanhef en onder e, van de verordening.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder b: budgethouder

Het pgb wordt toegekend aan de cliënt: de budgethouder. Die is uiteindelijk verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van de taken verbonden aan het pgb en de aan het pgb verbonden verplichtingen (overeenkomsten aangaan, declareren en verantwoorden).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder c: budgetperiode

De budgetperiode is afhankelijk van de geïndiceerde maatwerkvoorziening waar de hoogte van het pgb op is gebaseerd. Het college stelt de budgetperiode vast in het besluit op de aanvraag.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder d: budgetplan

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder e: collectieve maatwerkvoorziening

Deze maatwerkvoorziening wordt individueel verstrekt maar kan wel door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Voorbeelden zijn: maatwerkvoorziening collectief vervoer, financiële maatwerkvoorziening in de vorm van individueel (rolstoel)taxivervoer en groepsondersteuning (dagbesteding).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder f: Financieel Besluit

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder g: financiële maatwerkvoorziening

De Centrale Raad van Beroep heeft het begrip financiële maatwerkvoorziening geïntroduceerd (bijv. CRVB:2018:396). Het gaat in de praktijk vaak om een tegemoetkoming in de kosten aan de cliënt als het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Bij deze tegemoetkomingen hoeft het college niet in alle gevallen een oordeel te geven over de kwaliteit. Er geldt in ieder geval geen trekkingsrecht zoals bij pgb’s. Zie verder artikel 5.3 van de verordening.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder h: groepsondersteuning

Het betreft begeleiding in de vorm van dagbesteding met een omschreven doel (zie artikel 4.4 van de verordening).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder i: huishoudelijke ondersteuning

Met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (o.a. CRVB:2016:1402) is duidelijk geworden dat huishoudelijke ondersteuning, net als huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo (oud), binnen het bereik van de Wmo 2015 valt. De wet geeft echter geen definitie van huishoudelijke ondersteuning. Deze definitie sluit daarom zoveel mogelijk aan bij de wettelijke definitie zoals die tot 1 januari 2015 luidde in de Wmo (oud). Ook kan huishoudelijke ondersteuning worden toegekend om de huishoudelijke taken aan te leren.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder j: hulpvraag

Onder de hulpvraag wordt feitelijk de melding als bedoeld in de wet verstaan. Na de melding van de hulpvraag voert het college een onderzoek uit (zie artikel 2.4 van de verordening).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder k: hoofdverblijf

Het gaat om de woning waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Dinkelland te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens (te verwachten) beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid, zie artikel 4.7, eerste lid, van de verordening.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder l: instandhoudingskosten

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder m: leefeenheid

De begripsbepaling vloeit rechtstreeks voort uit de wettelijke bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die gemeenschappelijk een woning bewonen en met elkaar een huishouden voeren. Het college kan na het onderzoek tot het oordeel komen dat van hen gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder n: Nadere regels

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder o: normale gebruik van de woning

De begripsbepaling is met name van belang bij het verstrekken van woningaanpassingen, hulpmiddelen (woonvoorzieningen) of huishoudelijke ondersteuning. Deze maatwerkvoorzieningen worden slechts verstrekt als ze gericht zijn op het normale gebruik van de woning.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder p: Pgb

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder q: professionele organisatie

De definitie is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden gedifferentieerde tarieven gebruikt.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder r: spoedeisende situatie

Het is in beginsel aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het college beoordeelt of er in het individuele geval tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura moet worden verstrekt, dit in afwachting van de resultaten van het onderzoek.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder s: verslag

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder t: vervoersvoorziening

Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder u: voorliggende voorziening

Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die een melding doet of een aanvraag indient een beroep te doen op andere wettelijke regelingen voor zover daar aanspraak op bestaat, die aanspraak bijdraagt aan het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie en dit redelijkerwijs kan worden gevergd. Zie ook toelichting bij artikel 3.2, tweede lid aanhef en onder d, van de verordening.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder v: wet

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder w: WML

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder x: woning

De wet kent geen definitie van een woning. Kamerhuur valt, gelet op de begripsomschrijving niet onder het begrip woning. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Woningen waarin de cliënt woonachtig is en de cliënt beschikt over een door de gemeente afgegeven persoonlijke gedoogd verklaring, worden gelijkgesteld met permanente bewoning.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder y: woonvoorziening

De wet kent geen definitie van een woonvoorziening. Voor de leesbaarheid wordt dit begrip in de verordening gebruikt. In deze verordening kan het een woningaanpassing of hulpmiddel zijn voor de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke definitie woningaanpassing gebruikt als dat begrip ook daadwerkelijk is bedoeld.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder z: ZZP-er

De definitie is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden gedifferentieerde tarieven gebruikt.

Artikel 1.1 tweede lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

Eerste en tweede lid

Het bieden van maatschappelijke ondersteuning heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Dinkelland. Het tweede lid bepaalt wie als ingezetene worden aangemerkt.

Derde lid

Onder maatschappelijke ondersteuning valt ook het bieden van beschermd wonen en opvang. Hoewel in de Wmo 2015, in tegenstelling tot de Wmo (oud), geen centrumgemeenten zijn aangewezen zijn het wel deze gemeenten die de hiervoor genoemde maatwerkvoorzieningen bieden. Daarvoor ontvangen zij vooralsnog ook de middelen van het Rijk. Voor de gemeente Dinkelland treedt de gemeente Enschede op als ‘centrumgemeente’ voor beschermd wonen en opvang. Middels een mandaatbesluit heeft de gemeente Enschede de bevoegdheid om de meldingen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en opvang namens de gemeente Dinkelland af te handelen. Het college zorgt voor een zorgvuldige overdracht in het geval een cliënt zich meldt bij de gemeente Dinkelland.

HOOFDSTUK 2. PROCEDUREGELS

§ 1. Melding en onderzoek

Artikel 2.1 Melding van de hulpvraag

Eerste en tweede lid

Een ieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet. De melding van de hulpvraag moet op de eerste plaats gekwalificeerd kunnen worden als een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als hulpvraag aangemerkt. Dit is van belang omdat alleen een melding van een hulpvraag leidt tot een onderzoek. Zoals bij wet is voorgeschreven registreert en bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet (zie verder art. 2.4 van de verordening).

Derde lid

De hoofdregel is dat het college na de melding van de hulpvraag eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties (zie begripsbepaling van de verordening). Het college verstrekt in voorkomende gevallen (zo spoedig als mogelijk én nodig blijkt) een tijdelijke maatwerkvoorziening, dit in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek. Dit zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning en indienen persoonlijk plan

Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning voor de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Na de melding van de hulpvraag informeert het college de cliënt en diens eventuele mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat het college moet zorgen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt handelen. Voordat het onderzoek wordt gedaan wijst het college de cliënt en diens eventuele mantelzorger ook op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (art. 2.3.2, tweede lid, van de wet). Het spreekt voor zich dat het college dat plan betrekt bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag.

Artikel 2.3 Identificatie

Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet). Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe in dit artikel opgenomen.

Artikel 2.4 Het onderzoek

Eerste lid

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt, alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan: de vertegenwoordiger, de mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. Het kan zijn dat daarvoor meerdere gesprekken nodig zijn, dat is afhankelijk van het individuele geval. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken wat betreft zijn zelfredzaamheid en/of participatie en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt worden opgelost of verminderd. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning nodig heeft in verband met het bieden van mantelzorg. Dat is een wettelijke opdracht van het college. Niet kan worden uitgesloten dat het onderzoek telefonisch kan worden gedaan als het college voldoende bekend is met de situatie van de cliënt. Bijvoorbeeld als recent een persoonlijk gesprek bij de cliënt thuis heeft plaatsgevonden. Overigens schrijft de wet niet voor hoe het onderzoek moet worden gedaan.

Tweede lid

Het is van belang dat de cliënt weet hoe de procedure na de melding van de hulpvraag zal verlopen. Verder is het beschikken over bepaalde persoonsgegevens noodzakelijk om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Daarbij is het van belang dat de cliënt tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van het verwerken of het uitwisselen van persoonsgegevens én dat het college aan de cliënt daarvoor zonodig toestemming vraagt. Het kan ook zijn dat het college de cliënt daarover alleen hoeft te informeren.

Derde en vierde lid

De wet bepaalt welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod moeten komen (art. 2.3.2, vierde lid, van de wet). Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het onderzoek. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, als een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de uiteindelijke beslissing op aanvraag.

Vijfde lid

Er zijn situaties denkbaar dat de ondersteuningsbehoefte bekend is bij het college en dat een gesprek daar niets aan toevoegt. Toch mag het college alleen met toestemming van de cliënt afzien van het gesprek. Dat geldt dan ook voor het niet hoeven opstellen van het verslag.

Artikel 2.5 Het verslag

Eerste lid

Overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet wordt voor de cliënt een verslag van het onderzoek opgesteld. Daarin staan de in samenspraak met de cliënt, en als aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen die zijn geïnventariseerd. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger hier onderdeel van uitmaken. Dit verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag.

Tweede lid

De wet bepaalt niet tot wanneer de cliënt zijn aanvraag kan indienen. Strikt genomen betekent dit dat bijvoorbeeld twaalf maanden, nadat het college het verslag aan de cliënt heeft verstrekt, de aanvraag nog kan worden gedaan terwijl de feiten en omstandigheden gewijzigd zouden kunnen zijn. De wetgever meent daarom dat het onder de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad valt om te bepalen tot wanneer het verslag geldig is (TK 33 841, nr. 34, p. 219).

§ 2. De aanvraag

Artikel 2.6 De aanvraag

Eerste en tweede lid

In artikel 2.5, tweede lid, van de verordening is neergelegd hoe lang het verslag geldig is en wanneer er dus sprake is van een (nieuwe) melding van de hulpvraag. Zijn er volgens het college echter geen gewijzigde feiten of omstandigheden, dan neemt het college het ‘eerste’ verslag van het onderzoek als uitgangspunt.

Derde en vierde lid

Om administratieve lasten te voorkomen kan het verslag van het onderzoek ook als aanvraag worden aangemerkt als de cliënt dat op voorgeschreven wijze aangeeft. Wordt de aanvraag ook daadwerkelijk ingediend, dan kan de cliënt eventuele opmerkingen over het verslag toevoegen. Het college weegt die opmerkingen mee bij de beslissing op de aanvraag.

Vijfde en zesde lid

Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voor komen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft (zie art. 2.7 van de verordening). Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de wettelijke beslistermijn. Het college heeft daarom de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 van de Awb en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de cliënt het besluit tegemoet kan zien. Mocht het college binnen de genoemde termijn toch nog geen besluit kunnen nemen, dan mag de beslistermijn alleen worden verlengd met toestemming van de cliënt. Uit de wet vloeit (ook) voort om de beslistermijn op te schorten als de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek, voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. In die gevallen is artikel 4:15, tweede lid aanhef en onder b, van de Awb van toepassing.

§ 3. Advisering

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag

Eerste en tweede lid

Voor de uitvoering van de wet vraagt het college (medisch) advies als het zelf niet ter zake deskundig is. In het geval van een woningaanpassing kan het college ook om advies vragen om bijvoorbeeld vast te laten stellen wat de goedkoopst passende bijdrage is. Het kan namelijk zijn dat een woningaanpassing inpandig kan worden opgelost in plaats van met een aanbouw. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Uit artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt zijn medewerking verleent aan het onderzoek door bijvoorbeeld gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college de noodzaak van een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen (bijv. CRVB:2019:224). Daarbij geldt wel dat het college de noodzaak niet op andere wijze kan vaststellen dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging (bijv. CRVB:2012:BY0448). Via de cliënt geldt de hier bedoelde medewerkingsplicht ook voor de huisgenoten. Denk in dit verband aan de beoordeling of wel/geen gebruikelijke hulp kan worden geboden. Het college kan ook advies vragen als dat nodig is om duidelijkheid te krijgen over de (dreigende) overbelasting van de mantelzorger. De mantelzorger kan immers ondersteuning nodig hebben bij de uitvoering (het volhouden) van de mantelzorgertaken. Deze ondersteuning is niet gericht op het verstrekken van een maatwerkvoorziening aan de mantelzorger (RBNHO:2017:1022). Omdat mantelzorg niet verplicht is, kan het zijn dat de mantelzorger geen medewerking wil verlenen aan het onderzoek. Dat staat de mantelzorger vrij.

Derde lid

Het college kan ook een aanbieder om advies vragen.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 3.1 Algemeen

Eerste en tweede lid

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het onderzoek is afgerond. Het tweede lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet en bepaalt dat het college maatwerk moet bieden.

Eerste lid aanhef en onder e

Per 1 januari 2020 is het bepaalde onder e opgenomen in de wet. De strekking daarvan is dat er geen compensatieplicht geldt voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 147-148). Deze wettelijke bepaling is gecodificeerd op basis van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie ook begripsbepaling in de verordening). Dat wil zeggen dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verstrekken als de cliënt zijn beperkingen kan oplossen dan wel verminderen met een zaak of een dienst die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk is te beschouwen (vergelijk CRVB:2018:2182, CRVB:2018:1250). De bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een zaak of een dienst in de vorm van een maatwerkvoorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is dat hij daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een zaak of een dienst is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    de zaak of dienst voor de persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk kan worden geacht.

De persoon als de cliënt

Een vierde vraag is ter beoordeling aan het college. Namelijk of er op het moment van de aanvraag sprake is van een dienst of zaak die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (RBARN:2012:BX8032 en CRVB:2018:1250). Bij de structurele kosten van bijvoorbeeld een boodschappendienst kan nog steeds worden gesproken van een algemeen gebruikelijke dienst die voorliggend is op het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Dat geldt ook voor personen met een inkomen op het sociaal minimum (bijv. CRVB:2018:2182 en CRVB:2018:3093).

Derde en vierde lid

De strekking van het derde lid is gelijk aan de strekking van het eerste lid met dien verstande dat dit lid betrekking heeft op de personenkring van beschermd wonen en opvang. Het vierde lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet en bepaalt dat maatwerk geboden moet worden.

Artikel 3.2 Criteria maatwerkvoorzieningen algemeen

Eerste lid aanhef en onder a

Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in aanvaardbare mate staat moet stellen tot zelfredzaamheid en/of participatie. In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en/of kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt; het gaat om maatwerk. De wet schrijft dan ook voor dat de maatwerkwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. Dat geeft ruimte voor professioneel handelen. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning zal in een redelijke verhouding moeten staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau moet gaan. Een voorbeeld is wat onder deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt verstaan (art. 4.10 van de verordening). Als uitgangspunt geldt dat de cliënt zich 1500-2000 kilometer (op jaarbasis) lokaal moet kunnen verplaatsen. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als de cliënt zijn participatieprobleem niet ‘zelf of met hulp van anderen’ kan oplossen.

Eerste lid aanhef en onder b

Het college is slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo (oud) werd gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat deze hiermee passender worden gemaakt, komen in principe niet voor verstrekking in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd. Zijn er meerdere maatwerkvoorzieningen die als passende bijdrage kunnen gelden, dan wordt de goedkoopste verstrekt.

Eerste lid aanhef en onder c

Een maatwerkvoorziening wordt op aanvraag individueel verstrekt, het is een ‘individuele voorziening’. Het spreekt daarom voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Het is echter niet uitgesloten dat tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt ook tot de mogelijkheden behoort, mits de ondersteuning in overwegende mate op de cliënt is gericht. Denk bijvoorbeeld aan het aanleren van het uitvoeren van huishoudelijke taken door de huisgenoot.

Tweede lid aanhef en onder a

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op een al eerder verstrekte maatwerkvoorziening op grond van deze of hieraan voorafgaande verordeningen en de normale economische afschrijvingstermijn daarvan is nog niet verstreken, dan wordt de aanvraag in beginsel afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

Tweede lid aanhef en onder b

Met het oog op het verstrekken van maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of van anderen uit diens sociale netwerk. Dit met het oog op een passende oplossing voor de beperkingen in zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake is, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het anders organiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verstrekt (vergelijk CRVB:2016:429, CRVB:2013:CA0183). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Tweede lid aanhef en onder c

De cliënt kan mogelijk aanspraak maken op een ‘voorziening’ op grond van een andere wet. In dat geval kan het college de cliënt verwijzen naar die ‘andere’ wet (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150). Niet valt in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verstrekken als een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In dat kader speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een belangrijke rol. Denk aan gebruikmaking van fysiotherapie, ergotherapie of een gehoorapparaat (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427). Onder de eigen verantwoordelijk valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming (CRVB:2012:BV9433). Ook kan een privaatrechtelijke regeling hieronder vallen, zoals een contractuele overeenkomst met eisen waaraan de woning moet voldoen. Op grond daarvan moet de cliënt de ‘verantwoordelijke’ aanspreken (CRVB:2011:BQ4115).

Derde lid

Van de cliënt, die een maatwerkvoorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, wordt verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van verlies, diefstal of schade. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Cliënten die gebruik maken van hulpmiddelen die in natura zijn verstrekt kunnen op verzoek bij de leverancier een groene kaart opvragen waarmee ze WA-verzekerd zijn.

Artikel 3.3 Beginsel van primaat

Eerste lid

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals de maatwerkvoorziening collectief vervoer of groepsondersteuning. Het beginsel van primaten is een verbijzondering van het beginsel van de ‘goedkoopst passende bijdrage’. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het primaat van een collectief vervoerssysteem was al bekend (en geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep) onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo (oud) en kan onder de Wmo 2015 worden voortgezet (CRVB:2018:1487). Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat een collectieve verstrekking als een (goedkoopst) passende bijdrage kan worden aangemerkt. Het gaat daarbij om het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.

Tweede lid

De hoofdregel volgens de verordening is dat het zogeheten primaat van verhuizen geldt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149 en zie CRVB:2018:702, CRVB:2018:2602). Daarbij kan het voor komen dat de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing én traplift, wat hogere kosten voor het college mee zal brengen. Het college zal bij de toepassing van het primaat de belangen van de cliënt zorgvuldig moeten afwegen. Daarnaast zal er binnen een voor de cliënt medisch aanvaardbare termijn een passende of goedkoper aanpasbare woning beschikbaar moeten zijn. Kan het college het primaat toepassen, dan kan er mogelijk aanspraak bestaan op een financiële maatwerkvoorziening in de vorm van verhuis- en inrichtingskosten (o.a. CRVB:2018:2602 en zie art. 4.1, eerste lid onder j, van de verordening). Het primaat van verhuizen en de eventuele verhuis- en inrichtingskosten is niet bedoeld voor personen die inwonend zijn bij de (mede)huurder of (mede)eigenaar zijn van de woning. Denk bijvoorbeeld aan kinderen die op zichzelf gaan wonen. Voor hen geldt dat de verhuizing naar een geschikte woning geen kosten met zich meebrengt die in aanmerking komen voor (gedeeltelijke) vergoeding. Het gaat om een algemeen gebruikelijke verhuizing.

Derde lid

Het beginsel van de goedkoopst passende bijdrage geldt ook in het geval de cliënt toch wil verhuizen naar een andere woning. Dat wil zeggen dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een financiële maatwerkvoorziening in de vorm van een verhuis- en inrichtingskosten.

HOOFDSTUK 4. MAATWERKVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Algemeen

Voor de leesbaarheid en kenbaarheid voor de inwoners van de gemeente Dinkelland zijn in dit artikel maatwerkvoorzieningen opgenomen die het college kan verstrekken. Daarmee is nadrukkelijk geen limitatief overzicht beoogd, dit gelet op het maatwerkprincipe. De Wmo 2015 bestaat namelijk uit een voorzieningenstelsel waarbij op het college de verplichting rust om met dat stelsel een resultaat te bereiken waarbij de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid, participatie of het zich op eigen kracht kunnen handhaven in de samenleving. Een maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten hoe zij de aanvrager ondersteunt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan ook betrekking hebben op het treffen van individueel gerichte maatregelen met het oog op bijvoorbeeld de integrale dienstverlening binnen het sociaal domein.

Artikel 4.2 Criteria huishoudelijke ondersteuning

Eerste lid

Dit lid bepaalt de resultaten waar de huishoudelijke ondersteuning op is gericht. Onder omstandigheden kan daar ook ondersteuning bij de organisatie van de huishouding onder vallen. Het gaat niet om begeleiding maar ondersteuning met een vorm van aansturing. Uit de genoemde resultaten volgt ook dat de huishoudelijke taken geen betrekking hebben tuinonderhoud of het lappen van de ramen aan de buitenkant van de woning (CRVB:2017:885, CRVB:2017:1302).

Tweede lid

Het kan voor komen dat de huisgenoot van de cliënt leerbaar is voor de taken die onder de gebruikelijk hulp vallen. In dat geval kan een kortdurende indicatie worden verstrekt.

Derde lid

Dit lid bepaalt dat voor het schoonhouden van de woning het uitgangspunt geldt dat de taken alleen betrekking hebben op ruimten die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. Ruimten die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hier dus buiten.

Vierde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 4.3 Criteria begeleiding

Onder begeleiding worden activiteiten verstaan die gericht zijn op het bevorderen van zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). In het eerste lid is concreet bepaald op welke resultaten de maatwerkvoorziening begeleiding gericht kan zijn. Het spreekt voor zich dat de aard, omvang en zwaarte van de begeleiding afhankelijk is van de mate van de beperkingen die de cliënt ondervindt in de zelfredzaamheid en/of participatie. Het tweede lid bepaalt dat de ondersteuningsbehoefte wordt vastgesteld en van welke criteria het niveau in ieder geval afhankelijk is. Dit zodat het bereiken van het resultaat (eerste lid) mogelijk wordt gemaakt. Het college stelt tijdens het onderzoek - in samenspraak met de cliënt - vast of de cliënt is aangewezen op begeleiding.

Artikel 4.4 Criteria groepsondersteuning en vervoer

Groepsondersteuning is een vorm van begeleiding die in groepsverband wordt geboden. In het eerste lid is concreet bepaald op welke resultaten de maatwerkvoorziening groepsondersteuning gericht kan zijn. Het spreekt voor zich dat de aard, omvang en zwaarte van de groepsondersteuning afhankelijk is van de mate van de beperkingen die de cliënt ondervindt in de zelfredzaamheid en/of participatie. Het tweede lid bepaalt daarom dat de ondersteuningsbehoefte wordt vastgesteld en van welke criteria het niveau in ieder geval afhankelijk is. De cliënt kan tevens in aanmerking worden gebracht voor het noodzakelijke vervoer van huis naar de locatie en weer terug waar de groepsondersteuning wordt geboden. Het vierde lid bepaalt wanneer het vervoer in ieder geval noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 4.5 Criteria kortdurend verblijf

Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger ontlast moet of wil worden, geldt een specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met permanent toezicht dan wel 24-uurs ondersteuning in de nabijheid. Is de cliënt daar niet op aangewezen, dan zou bijvoorbeeld groepsondersteuning al dan niet gecombineerd met begeleiding (individueel) en ambulante zorg als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) uitkomst kunnen bieden. De mantelzorger kan ook ‘geneeskundige zorg’ bieden, die niet ambulant (wijkverpleegkundige) kan worden geboden. In dat geval ligt het voor de hand dat er aanspraak bestaat op Eerstelijnsverblijf op grond van de Zvw. Er geldt in die situatie geen ondersteuningsplicht voor het college.

Artikel 4.6 Criteria wonen algemeen

Eerste lid

Dit lid beschrijft de reikwijdte van het verstrekken van woonvoorzieningen. De cliënt moet in staat worden gesteld tot het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dat is feitelijk een uitwerking van het begrip zelfredzaamheid. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in de verordening van: een woning en het normale gebruik van de woning.

Tweede lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Derde lid

Onder omstandigheden kan het verstrekken van woonvoorzieningen ook betrekking hebben op de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het gaat om de beoordeling wat voor de cliënt onder het normale gebruik van de woning valt.

Vierde lid

Het begrip gemeenschappelijke ruimte geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. In dit lid zijn een aantal limitatieve uitzonderingen bepaald. Het gaat om woonvoorzieningen die de cliënt nodig heeft om zijn woning te kunnen bereiken en/of betreden.

Vijfde lid

Het kan voor komen dat de cliënt woonachtig is in een woon- en leefvorm (zorgcomplex) die alleen toegankelijk is voor verzekerden met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Aanvragen om maatwerkvoorzieningen die verband houden met de beperkingen van de doelgroep, worden geweigerd. Denk bijvoorbeeld aan tilliften, rolstoelen, e.d. (vergelijk CRVB:2008:BD0268). Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Denk in dit kader ook aan outillagemiddelen als het zorgcomplex als Wlz-instelling kan worden aangemerkt (CRVB:2013:CA0312).

Artikel 4.7 Criteria wonen specifiek

Eerste lid aanhef en onder a

Het kan voor komen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Is dat het geval én bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college de genoemde maatwerkvoorzieningen. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt en de partner maken in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk (meer) aanpassingen moeten worden verstrekt.

Eerste lid aanhef en onder b

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel volgens de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep afgewezen (CRVB:2019:2951, CRVB:2018:702, CRVB:2014:3084, CRVB:2013:1809). Het college wordt in voorkomende gevallen namelijk op voorhand de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening maar ook wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop (of het huren) van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag afwijzen (zie CRVB:2019:2951 en vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Er is alleen sprake van een uitzondering als de cliënt vooraf (schriftelijk) toestemming aan het college heeft gevraagd en die toestemming om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning schriftelijk heeft gekregen.

Eerste lid aanhef en onder c

Woningen die niet bestemd en/of geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van de verordening. Daarom worden aan woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen en/of trapliften verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Eerste lid aanhef en onder d

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).

Eerste lid aanhef en onder e

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt ook het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt, die (mede)eigenaar is van de door hem bewoonde woning, verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Iedereen zal onderhoud moeten plegen aan zijn (eigen) woning, hoe kostbaar dat soms ook kan zijn. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Voor zover het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hierop aan te spreken (CRVB:2013:2509). Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.

Tweede lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Derde lid

Dit lid verplicht de cliënt een opstalverzekering af te sluiten zodat de mogelijke schade middels deze verzekering is gedekt. Deze verplichting geldt ook als aan de cliënt een pgb wordt verstrekt voor de realisatie van een woningaanpassing.

Artikel 4.8 Criteria verplaatsen in en om de woning

Dit artikel bepaalt de reikwijdte van het verstrekken van maatwerkvoorzieningen voor het zich verplaatsen in en om de woning. Denk in dat verband aan bijvoorbeeld een rolstoel, een traplift of plafondlift.

Artikel 4.9 Criteria bezoekbaar maken van de woning

In afwijking van de hoofdregel dat alleen woonvoorzieningen waaronder een woningaanpassing worden verstrekt in de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, kan het college een woning bezoekbaar laten maken. Dat geldt vanzelfsprekend niet als er al een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt of gaat worden omdat daar (al dan niet in een andere gemeente) een aanvraag voor is gedaan. Alleen personen die hun hoofdverblijf hebben in een instelling met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg komen hier voor in aanmerking. Het kan gaan om partners of kinderen die met deze mogelijkheid in staat worden gesteld om op bezoek te gaan bij partner of ouders. Er geldt geen vereiste dat de instelling gelegen moet zijn in de gemeente Dinkelland. Verder bepaalt dit artikel wat onder bezoekbaar maken wordt verstaan en dat het college daarvoor een maximale vergoeding vaststelt.

Artikel 4.10 Criteria deelname maatschappelijk verkeer

Het college kan een (financiële) maatwerkvoorziening verstrekken aan de cliënt die op de eerste plaats geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer. Het kan gaan om een maatwerkvoorziening voor ‘de korte afstand’ en voor de wat ‘langere afstand’ voor het zich lokaal verplaatsen. Het verschil hiertussen is doorgaans gelegen in de vraag of het om gerichte of ongerichte bestemmingen gaat. Artikel 3.3, eerste lid, van de verordening bepaalt dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Met het zich lokaal kunnen verplaatsen wordt de cliënt in staat gesteld tot participatie (CRVB:2018:1972, CRVB:2018:1961). Onder lokaal in het kader van dit artikel wordt 15-25 kilometer rondom de woning verstaan (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037), waardoor de cliënt aansluiting heeft op het boven-lokale Valys vervoer. Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500-2000 kilometer per jaar. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Het zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn dat er meer dan één vervoersvoorziening wordt verstrekt en met deze maatwerkvoorzieningen tezamen 1500-2000 kilometer op jaarbasis kunnen reizen bereikt kan worden. Vervoer in verband met werk en/of scholing valt buiten de reikwijdte van de wet. Wanneer iemand vrijwilligerswerk voor maatschappelijke organisaties verricht, ligt het in de eerste plaats op de weg van die organisaties om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen, althans om op zijn minst een redelijke bijdrage in hun eventuele (reis)kosten te leveren (CRVB:2018:1961, CRVB:2004:AO4037).

Artikel 4.11 Criteria financiële maatwerkvoorziening

Eerste lid aanhef

De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat onder een maatwerkvoorziening ook een financiële maatwerkvoorziening kan worden verstaan (o.a. CRVB:2018:396).

Eerste lid aanhef en onder a, b en c

Het gaat om tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van eigen auto, individueel (roltoel)taxivervoer en verhuiskosten en/of inrichtingskosten die het gevolg van de toepassing van het primaat van verhuizen. Bij het gebruik van eigen auto houdt het college rekening met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn eventuele partner. Ook kan de cliënt afhankelijk zijn van een derde die hem met een auto vervoerd.

Eerste lid aanhef en onder d

Een financiële maatwerkvoorziening kan ook worden verstrekt bij de maatwerkvoorzieningen zoals genoemd in dit onderdeel. Anders dan bij de tegemoetkomingen bedoeld in de onderdelen a, b en c geldt hier dat het college wel de kwaliteit van de aan te schaffen maatwerkvoorziening beoordeeld (zie begripsbepaling financiële maatwerkvoorziening in art. 1.1 van de verordening). Dat heeft vooral te maken met de veiligheid van bijvoorbeeld beugels en douchezitjes (aanschaf en het aanbrengen daarvan).

Eerste lid aanhef en onder e

Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten dan genoemd onder a, b of c in aanmerking kunnen komen voor een financiële maatwerkvoorziening. Het zal in de praktijk gaan om situaties waarin het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Vergelijk respectievelijk het verstrekken van een bruikleenauto of de brandstof voor het gebruik van de eigen auto. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat de cliënt stroomkosten heeft die enkel en alleen het gevolg zijn van het gebruik van een maatwerkvoorziening (CRVB:2017:2777). Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Tweede lid

Ook kan het college de kosten die een woningstichting of coöperatie heeft (deels) vergoeden als een aangepaste woning wordt vrijgehouden voor een cliënt met beperkingen. De omvang en duur zijn neergelegd in het Financieel besluit.

Derde lid aanhef en onder a

Dit onderdeel bepaalt dat de financiële maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op basis van de lokale vervoersbehoefte en dat het college rekening houdt met het bepaalde onder 1 en 2.

Derde lid aanhef en onder b

De kosten van tijdelijke huisvesting worden gebaseerd op de systematiek van de Wet op de huurtoeslag. Dat wil zeggen berekend op basis van de huurtoeslag.

Derde lid aanhef en onder c

In de toelichting bij het eerste lid aanhef en onder d is al aangegeven dat het college de kwaliteit beoordeeld. De hoogte van de financiële tegemoetkoming om de geïndiceerde (eenvoudige) maatwerkvoorziening aan te schaffen zal daar dan op gebaseerd zijn. Denk ook eventueel aan de kosten van het aanbrengen daarvan.

Vierde en vijfde lid

Hierin is bepaald wanneer het college tot uitbetaling overgaat. Een niet tijdig ingediende declaratie kan leiden tot het niet meer hoeven uitbetalen daarvan (CRVB:2013:924).

Zesde lid

In principe wordt pas na de verhuizing van de cliënt naar een, volgens het college, geschikte woning kan de financiële maatwerkvoorziening voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten betaalbaar gesteld. Het kan ook voor komen dat de cliënt kosten heeft die niet kunnen worden voorgeschoten. Door het overleggen van een huurcontract is duidelijk dat de cliënt zal gaan verhuizen naar de geschikte woning en kan het college tot (gedeeltelijke) uitbetaling overgaan.

Zevende lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Achtste lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 4.12 Criteria opvang en beschermd wonen

Eerste lid

Voor opvang wordt aangesloten bij de wettelijke definitie. Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen als de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving (inclusief noodzakelijk verblijf) gelet op diens complexe problematiek. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht of tenminste een overwegend deel van een etmaal en daarbij is aangewezen op ondersteuning.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 Algemeen

Eerste en tweede lid

Het spreekt voor zich dat het college gehouden is aan de wettelijke bepalingen en voorschriften in de verordening. Uit de systematiek van de wet volgt dat de cliënt zijn hulpvraag eerst moet melden bij het college alvorens een aanvraag in te dienen. Heeft het college een indicatie voor een maatwerkvoorziening vastgesteld, dan kan het voor komen dat de cliënt het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verstrekken. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb gelden de cumulatieve voorwaarden van het tweede lid. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan. Verder wordt opgemerkt dat het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening, dan wel pgb te verstrekken in het geval de maatwerkvoorziening al is gerealiseerd (CRVB:2017:433).

Derde lid

Het derde lid is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB:2018:818, CRVB:2016:2052, CRVB:2015:4918). De strekking hiervan is dat het college (bij ongewijzigde omstandigheden) niet verplicht is om binnen de budgetperiode (looptijd) opnieuw een pgb hoeft te verstrekken als het pgb volledig door de cliënt is besteed. De cliënt maakt de keuze voor een pgb en aanvaard tevens de daaraan verbonden risico's en kosten. Daaronder valt bijvoorbeeld het verloren gaan van het vervoermiddel.

Vierde lid

Uit de wet volgt dat het verstrekken van maatwerkvoorzieningen gericht is op de in Nederland noodzakelijke ondersteuning (territorialiteit). Ook volgt uit de wet dat maatwerkvoorzieningen, al dan niet in de vorm van een pgb, worden verstrekt aan de cliënt die feitelijk in de gemeente Dinkelland woonachtig is. Dat spreekt voor zich. De plicht om de cliënt te ondersteunen, op welke manier dan ook, geldt niet voor het kunnen verrichten van activiteiten in het buitenland of buiten de gemeente. Voor wat het vervoer geldt dat de cliënt zich lokaal moet kunnen verplaatsen. Lokaal is niet begrensd tot alleen de gemeentegrenzen van Dinkelland (zie art. 4.10, derde lid, van de verordening). Het kan echter voor komen dat een cliënt met een indicatie voor bijvoorbeeld begeleiding in de vorm van een pgb op vakantie gaat. Het college stelt voor dergelijke gevallen Nadere regels over de besteding van een verstrekt pgb als de cliënt buiten de gemeente Dinkelland verblijft of in het geval de cliënt in het buitenland verblijft.

Artikel 5.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen

Eerste en tweede lid

Het eerste lid zorgt ervoor dat situaties waarin geen recht bestaat op een maatwerkvoorziening ook niet met een pgb niet doorkruist kunnen worden. Met het tweede lid wordt voorkomen dat een pgb wordt besteed aan de huisgenoot die niet in staat is gebleken gebruikelijke hulp te bieden. Immers er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt als van een huisgenoot verwacht kan worden gebruikelijke hulp te bieden (CRVB:2019:2616).

Derde lid

Spreekt voor zich. De wetgever heeft zich hier nadrukkelijk over uitgelaten (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 38).

Vierde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Vijfde lid

Het kan voor komen dat de cliënt ná het verstrijken van de budgetperiode opnieuw bij het college een melding doet van een hulpvraag. Tijdens het onderzoek kan blijken dat de beschikbare maatwerkvoorziening die de cliënt met het pgb heeft aangeschaft nog voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen. Is dat het geval, dan kan het college besluiten om instandhoudingskosten toe te kennen in plaats van een pgb om een nieuwe maatwerkvoorziening aan te schaffen. Dit strekking van dit lid heeft ook betrekking op de maatwerkvoorziening in natura.

Zesde lid

De budgethouder zal het aan hem toegekende pgb moeten aanwenden binnen de termijn genoemd in dit lid. Zie artikel 5.4, derde lid, van de verordening voor de termijn die voor woningaanpassingen wordt gehanteerd.

Artikel 5.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget diensten

Eerste lid

Om te zorgen dat het college goed kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet en/of het bepaalde in deze verordening geldt de verplichting om een Budgetplan op te stellen. Een ingevuld Budgetplan kan een hulpmiddel zijn bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarden. De kwaliteit van de ondersteuning is daarbij van groot belang. De beoogde budgethouder kan daarvoor, de derde aan wie hij het pgb wil gaan besteden, een formulier laten invullen waaruit de kwaliteit blijkt; dat is onderdeel van het Budgetplan. Het college stelt de cliënt daartoe ook daadwerkelijk in de gelegenheid door een format beschikbaar te stellen.

Tweede lid

Spreekt voor, behoeft geen toelichting. Het gaat om een wettelijke bepaling (art. 2a van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015).

Artikel 5.4 Verplichtingen persoonsgebonden budget overig

Eerste lid

In dit lid zijn verplichtingen neergelegd met het oog op de correcte besteding van het pgb. Met het realiseren van woningaanpassingen kunnen namelijk grote bedragen zijn gemoeid. De cliënt zal het college bijvoorbeeld desgevraagd toegang moeten verlenen tot de woning waar de woningaanpassing wordt gerealiseerd (bijv. CRVB:2013:1782).

Tweede lid

Dit lid verplicht de cliënt een opstalverzekering af te sluiten zodat de mogelijke schade middels deze verzekering is gedekt. Deze verplichting geldt ook als aan de cliënt een woningaanpassing in natura wordt toegekend.

Derde lid

Dit lid regelt de termijn waarbinnen het pgb voor de realisatie van een woningaanpassing moet zijn besteed. De cliënt zal desgevraagd tevens een schriftelijke verklaring moeten overleggen dat aan het programma van eisen is voldaan.

Vierde lid

Net als voor de maatwerkvoorziening in natura, geldt ook ingeval van een pgb dat van de cliënt, die de aangeschafte maatwerkvoorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, wordt verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van verlies, diefstal of schade. Voor zover een derde daarvoor verantwoordelijk kan worden geacht, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.

Vijfde lid

Dit lid regelt een aantal verplichtingen die gelden voor de budgethouder. Om te zorgen dat het met het pgb aan te schaffen hulpmiddel gedurende de budgetperiode kan worden gebruikt zal de cliënt instandhoudingskosten moeten besteden voor onderhoud. Daarnaast kan het afsluiten van een WA-verzekering bij vervoersvoorzieningen vereist zijn. Het college is bevoegd om de aanschaf te beoordelen of te controleren. De budgethouder moet daar desgevraagd zijn medewerking aan verlenen.

Artikel 5.5 Hoogte persoonsgebonden budget diensten niet zijnde beschermd wonen of opvang

Eerste tot en met vierde lid

In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.1.3, tweede lid onder b, van de wet). De tarieven mogen worden afgeleid van de tarieven die het college verschuldigd is aan de gecontracteerde aanbieders. Naast een afgeleide van de tarieven wordt gebruik gemaakt van de bedragen in de Regeling langdurige zorg. Ook het hanteren van de gedifferentieerde tarieven moet in de verordening geregeld worden (CRVB:2017:1803). Er wordt verder gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de hoogte van het pgb, dat bijvoorbeeld wordt besteed aan personen uit het sociaal netwerk van de cliënt, lager vast te stellen. Die bevoegdheid is neergelegd in artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet.

Vijfde lid

De verordening bepaalt dat het bedrag als bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de Rlz alleen op 1 januari van elk kalenderjaar kan wijzigen.

Zesde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 5.6 Hoogte persoonsgebonden budget overig

Eerste en tweede lid

In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.1.3, tweede lid onder b, van de wet). Voor hulpmiddelen is bepaald dat het pgb niet meer bedraagt dan het college verschuldigd is aan de aanbieder (kostprijs). Ingeval het college een maandelijks tarief is verschuldigd, kan het college de hoogte van het pgb afwijkend vaststellen. Dat wil zeggen één bedrag gebaseerd op de economische levensduur (afschrijvingstermijn) van de geïndiceerde maatwerkvoorziening.

Derde lid

Het kan voor komen dat de aangewezen maatwerkvoorziening niet door het college is ingekocht. In die gevallen wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een offerte. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt aan het college wordt verstrekt.

Vierde lid

Het realiseren van een woningaanpassing kan door het college niet standaard worden ingekocht. Daarom wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een of meerdere offertes én een programma van eisen. Omdat het niet is uitgesloten dat er meerkosten verbonden kunnen zijn aan het realiseren van een woningaanpassing, kan het college daar Nadere regels over stellen.

Vijfde lid

In het besluit stelt het college de budgetperiode vast. Binnen de budgetperiode wordt een nieuwe aanvraag (bij ongewijzigde omstandigheden) in principe afgewezen. Het spreekt voor zich dat de budgetperiode kan verschillen, afhankelijk van het hulpmiddel. Daarover stelt het college Nadere regels.

Zesde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 5.7 Hoogte persoonsgebonden budget opvang en beschermd wonen

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

HOOFDSTUK 6. BIJDRAGE IN DE KOSTEN, KOSTPRIJS, RITBIJDRAGE EN RESERVERINGSTOESLAG

Artikel 6.1 Maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget

Eerste lid

Dit lid bepaalt dat de cliënt voor maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s een bijdrage in de kosten verschuldigd. Er wordt in de verordening geen uitzondering (meer) gemaakt op basis van de hoogte van het inkomen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot (minimabeleid). De wet bepaalt echter wel dat de bijdrage in de kosten is gemaximeerd (het abonnementstarief). Ook kan deze bijdrage voor hulpmiddelen en woningaanpassingen niet meer zijn dan de kostprijs (zie art. 6.3 van de verordening). Verder regelt het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB) dat de bijdrage in de kosten per 1 januari 2020 niet meer afhankelijk wordt gesteld van het inkomen en/of vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat de zogeheten minima tot 1 januari 2021 geen bijdrage in de kosten zijn verschuldigd. Het gaat bij deze minima om een actueel inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm. Die normen zijn afhankelijk van de leefvorm en de leeftijd van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot of de persoon waarmee hij een gezamenlijke huishouding voert. Hierbij is overigens de kostendelersnorm van art. 22a van de Participatiewet niet van toepassing.

Derde, vierde en vijfde lid

Spreken voor zich, behoeven geen nadere toelichting. Het is aan het college om te bepalen wat onder tijdelijk als bedoeld in het derde lid wordt verstaan. In artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet is het maximale bedrag (abonnementstarief) vastgelegd. De cliënt betaalt dus nooit meer dat dit bedrag.

Zesde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Zevende lid

In dit lid is bepaald voor welke maatwerkvoorzieningen geen bijdrage in de kosten geldt.

Achtste lid

De wet schrijft voor dat de verordening moet bepalen wie deze bijdrage vaststelt en int (art. 2.1.4b, tweede lid, van de wet).

Artikel 6.2 Algemene voorziening

Dit artikel bepaalt de hoogte van de bijdrage in de kosten voor de algemene voorziening.

Artikel 6.3 Kostprijs

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Opgemerkt wordt nog dat de kostprijs van belang is voor de bijdrage in de kosten van hulpmiddelen en woningaanpassingen en voor algemene voorzieningen. Opgemerkt wordt dat er niet snel sprake zal zijn van hulpmiddelen en woningaanpassingen die qua kosten lager zijn dan het abonnementstarief.

Artikel 6.4 Ritbijdrage en reserveringstoeslag

Dit artikel bepaalt dat de cliënt wel een ritbijdrage en eventueel een reserveringstoeslag verschuldigd is. De hoogte van de ritbijdrage is gebaseerd op reguliere OV-tarief die een ieder verschuldigd is ongeacht het hebben van beperkingen. De bedragen liggen vast in het Financieel besluit.

HOOFDSTUK 7. TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 7.1 Aanspraak sportvoorziening

Eens per drie jaar kan het college een tegemoetkoming in de kosten verstrekken voor de aanschaf van een sportvoorziening. Het betreft een inkomensondersteunende maatregel die los moet worden gezien van het aangewezen zijn op een maatwerkvoorziening. De tegemoetkoming meerkosten kan rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald en er geldt geen bijdrage in de kosten. Het college beoordeelt of er meerkosten verbonden zijn aan de aanschaf én of de tegemoetkoming bijdraagt aan de zelfredzaamheid en/of participatie. Het spreekt voor zich dat als een vergoeding kan worden verkregen op grond van een andere regeling, er geen aanspraak bestaat op deze tegemoetkoming.

Artikel 7.2 Hoogte en uitbetaling

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

HOOFDSTUK 8. BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 8.1 Algemeen

Eerste en tweede lid

Artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet bepaalt dat de verordening regels moet bevatten ter voorkoming van het onterecht ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk zijn de regels over het toezicht op de uitvoering en de kwaliteit geïntegreerd. Dat wil zeggen ze hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als ook de doelmatigheid.

Derde lid

Dit lid bepaalt de inhoudelijke bevoegdheid van het college over de inhoud van de controles en de personen die gecontroleerd kunnen worden.

Vierde en vijfde lid

Uit artikel 2.3.9 van de wet volgt al dat het college bevoegd is om besluiten te heroverwegen. Daarvoor is geen specifieke aanleiding nodig. Mede in het kader van dit hoofdstuk kan het college bijvoorbeeld in een klacht of een signaal over de kwaliteit van ondersteuning aanleiding zien om een onderzoek op te starten. Er kan in die gevallen namelijk ook sprake zijn van tekortschietende rechtmatigheid. Het kan ook gaan om de vraag of de ondersteuning, al dan niet in de vorm van een pgb, nog wel passend is (doelmatigheid). Maar ook of de verstrekking nog voldoet aan de voorwaarden (rechtmatigheid). Zowel het college als de toezichthoudende ambtenaar kunnen zo’n onderzoek uitvoeren.

Tweede lid

Speekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 8.2 Informatieplicht en fraudepreventie

Op het college rust de voorlichtingsplicht om de cliënt te informeren over welke mogelijkheden er bestaan om te kiezen voor een pgb (art. 2.3.4, zesde lid, van de wet). Deze plicht bestaat er ook uit dat de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze én over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Dit wordt gedaan tijdens het onderzoek.

Artikel 8.3 Medewerkingsplicht

Dit artikel regelt de medewerkingsplicht. Dat wil zeggen dat als het college of de toezichthoudende ambtenaar aan de genoemde personen vraagt om verantwoording af te leggen over de geboden ondersteuning, dan zijn zij verplicht dat te doen. De gevolgen van het niet of onvoldoende meewerken kan voor het college aanleiding zijn om het recht op pgb in te trekken of om de cliënt onder te brengen bij een andere aanbieder ingeval van een maatwerkvoorziening in natura.

Artikel 8.4 Kwaliteitseisen

Dit artikel regelt dat de kwaliteitseisen voor maatwerkvoorzieningen in natura ook gelden als aan de cliënt een pgb wordt toegekend. Dat is alleen anders als een pgb op grond van die eisen onbereikbaar wordt (TK 2013/14, 33 841, nr. 113). Denk aan rapportageverplichtingen die alleen voor gecontracteerde partijen gelden. Er geldt wel de eis dat de onverkort wordt voldaan een wettelijke voorwaarden en bepalingen zoals die zijn gesteld in de verordening voor pgb’s. De opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde aanbieders zijn niet van toepassing op personen uit het sociaal netwerk van de cliënt.

Artikel 8.5 Weigeringsgronden

Eerste lid

In het kader van de opdracht aan de gemeenteraad om regels te stellen ter bestrijding van ten onrechte ontvangen aanspraken, misbruik of oneigenlijk gebruik zijn in het eerste lid situaties opgenomen wanneer het college bevoegd is een pgb te weigeren. Hiermee wordt misbruik of oneigenlijk gebruik in het algemeen voorkomen. Daarbij wordt opgemerkt dat het niet alleen gaat om mogelijk misbruik door de cliënt maar zeker ook door de derde of een aan die derde gelieerde (rechts)persoon. Denk in dat kader ook aan de cliënt die gelet op zijn beperkingen beïnvloedbaar is waarmee een risico bestaat op misbruik maken van die situatie. In onderdeel a is een bepaling opgenomen die aanleiding is een pgb te weigeren: de belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed. Hierdoor wordt de verantwoorde besteding van het pgb als bedoeld in artikel 2.3.6, eerste lid aanhef en onder a van de wet, namelijk beïnvloed. In het geval de derde beroepshalve maatschappelijke ondersteuning biedt, dan gaat het college er in principe van uit dat deze belangenverstrengeling oneigenlijk gebruik van de wet in hand werkt. Immers deze derde kan niet twee belangen dienen (bijv. CRVB:2019:2803 en RBGEL:2018:3911). Denk ook aan de situatie waarin de professionele organisatie in een bijvoorbeeld een andere BV activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. Of medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden (CRVB:2019:2803). In het geval de derde een persoon betreft uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling. Onder problematische schuldenproblematiek wordt ook het minnelijke en wettelijke traject schuldhulpverlening aangemerkt (onderdeel b). Er geldt de algemene verplichting bij diensten om een Budgetplan op te stellen (zie art. 5.3 van de verordening). Ook kan het noodzakelijk zijn dat het Budgetplan met het college (nader) wordt besproken. Ook dit is niet vrijblijvend (onderdeel c).

Tweede lid

In dit lid zijn situaties opgenomen die betrekking hebben op de persoon in situaties genoemd in dit artikel. Het college is bevoegd om het pgb te weigeren. Ook deze bepalingen hebben als doel misbruik of oneigenlijk gebruik in het algemeen te voorkomen.

Derde lid

Het kan voor komen dat een cliënt een overeenkomst wenst aan gaan waarin ook huurbepalingen zijn opgenomen. Gelet op de kwetsbaarheid van cliënten is dat niet toegestaan. Immers moet de cliënt de derde van wie hij de ondersteuning ontvangt daarop kunnen aanspreken, zonder te moeten vrezen voor verlies van zijn huisvesting. Ook moet het de cliënt vrij blijven staan te wisselen van derde aan wie hij zijn pgb wenst te besteden. Dit ook gelet op een mogelijke wijziging van de indicatie bij een verlengingsverzoek of een heroverweging van het pgb-besluit door het college. De derde aan wie het pgb zal worden besteed heeft dubbele (financiële) belangen die als potentieel oneigenlijk gebruik van de wet moeten worden aangemerkt. Het belang van de (kwetsbare) cliënt dient altijd voorop te staan. Het is een cliënt natuurlijk wel toegestaan om bij de derde woonruimte te huren, als dit in een zelfstandige huurovereenkomst geregeld wordt. Op die manier leidt het wegvallen of wijzigen van de ondersteuning, niet automatisch tot het wegvallen van huisvesting. De cliënt is huurder en hij geniet dan huurbescherming.

Artikel 8.6 Opschorting betaling pgb aan Svb

Een opschorting van betaling aan de Svb is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Als het recht op pgb is vastgesteld, zal het college de overeenkomst van de Svb moeten goedkeuren. De Svb beoordeelt de overeenkomst voornamelijk op de toepasselijke arbeidsrechtelijke bepalingen. Het kan dan ook voor komen dat het college de overeenkomst niet goedkeurt en om die reden het pgb vooralsnog niet aan de Svb overmaakt. Ook kan een andere reden aanleiding zijn om (nog) niet over te gaan tot uitbetaling aan de Svb. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de cliënt bij de opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden ondersteuning. Met de maximale termijn van dertien weken in dit artikel en artikel 8.7 is overigens aangesloten bij de termijn zoals genoemd in artikel 4:56 van de Awb.

Artikel 8.7 Verzoek opschorting betaling uit het pgb

Zoals gezegd is een opschorting van betaling een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Artikel 2b, vierde lid aanhef en onder f, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 geeft de Svb de bevoegdheid als het college bij de toepassing van de bij verordening gestelde regels, daarom verzoekt. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de cliënt bij de opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden ondersteuning. In geval van mandaat, kan het college zelf overgaan tot het opschorten van de betaling.

Artikel 8.8 Opschorting inzet maatwerkvoorziening

Naar analogie van de artikelen 8.6 en 8.7 van de verordening kan het college ook de inzet van een maatwerkvoorziening tijdelijk opschorten als het gegronde vermoeden bestaat dat de cliënt: de inlichtingenplicht niet nakomt, niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden of de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden.

HOOFDSTUK 9. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 9.1 Beëindiging

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In dit artikel is bepaald wanneer het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel pgb.

Artikel 9.2 Herzien of intrekken van besluiten

Voor de cliënt geldt op grond van artikel 2.3.8 van de wet de plicht tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel een pgb. Deze verplichting (in geval van een pgb) ook jegens de Sociale verzekeringsbank (SVB). Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening/intrekking van een besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of wordt ingetrokken in het geval er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid als de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt of het niet voldoen aan andere voorwaarden genoemd in artikel 2.3.10, eerste lid, van de wet. Ook kan het voor komen dat de cliënt de verplichtingen, uit een privaatrechtelijke overeenkomst met de aanbieder, niet of onvoldoende nakomt. Denk bijvoorbeeld aan het onzorgvuldig gebruik van een scootmobiel. De verordening biedt daarom een publiekrechtelijke grondslag om het betreffende toekenningsbesluit in te trekken. Dat betekent nadrukkelijk niet dat op het college in zo’n geval geen ondersteuningsplicht meer rust, maar dat mogelijk - de feiten en omstandigheden in aanmerking genomen - kan worden volstaan met het verstrekken van een gebruikerspas voor de maatwerkvoorziening collectief vervoer. Verder kan het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens aanleiding zijn om het besluit van de tegemoetkoming meerkosten te herzien of in te trekken.

Artikel 9.3 Terugvordering geldswaarde

Eerste lid

In dit lid is de wettelijke bevoegdheid uitgewerkt wanneer het college kan overgaan tot het terugvorderen van ten onrechte genoten (financiële) maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s in geval de inlichtingenplicht door de cliënt opzettelijk is geschonden en/of derde die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleent (RBOVE:2018:2310 en 2309). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering ligt het op de weg van het college de opzet aannemelijk te maken.

Tweede lid

Dit lid regelt de bevoegdheid van het college om te verrekenen.

Derde lid

De wet bepaald dat het college tot invordering over kan gaan middels een dwangbevel (art. 2.4.2, tweede lid, van de wet).

Artikel 9.4 Terugvordering overig

Eerste lid

De wet staat er niet aan in de weg om over te gaan tot terugvordering als het besluit is herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d of e, van de wet. Zie ook de toelichting bij artikel 9.2 van de verordening.

Tweede lid

De wet staat er niet aan in de weg om bij een schending van de inlichtingenplicht (zonder opzetvereiste) over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte tegemoetkoming meerkosten. Dit lid biedt het college de bevoegdheid daartoe. Wel is vereist dat het college eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt.

Derde lid

In de wet is in artikel 2.4.1 slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten (of in dat artikel bedoelde derden). Namelijk als de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Niet valt in te zien dat in het geval van een onverschuldigde betaling het college niet bevoegd is om dat bedrag terug te vorderen. Voor die gevallen is de bevoegdheid daartoe neergelegd in dit lid. Uit CRVB:2006:AX5819 kan namelijk worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo (oud) tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan (CRVB:2013:990). Of sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren.

Vierde en vijfde lid

Hierin is de bevoegdheid tot invordering geregeld middels verrekening of een dwangbevel.

HOOFDSTUK 10. OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers

Artikel 10.1 De wijze van waardering

De wet schrijft voor dat mantelzorgers een jaarlijkse blijk van waardering ontvangen. Het college zorgt daar voor.

§ 2. Klachtafhandeling en medezeggenschap

Artikel 10.2 Regeling voor klachtenafhandeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De aanbieder is voor de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (art. 3.2, eerste lid aanhef en onder a, van de wet). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. Het college ziet toe op naleving van de klachtenregeling door aanbieders. Uit het cliëntervaringsonderzoek kan onder meer blijken of cliënten tevreden zijn over aanbieders.

Artikel 10.3 Regeling voor medezeggenschap

De aanbieder is voor voorzieningen verplicht een regeling voor medezeggenschap van cliënten vast te stellen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn. Het gaat om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder (art. 3.2, eerste lid aanhef en onder b, van de wet). Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels aan gemeenten overgelaten. Het college ziet er op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.

§ 3. Kwaliteit

Artikel 10.4 Kwaliteitseisen voorzieningen

De Wmo 2015 maakt met artikel 3.1 van de wet de door gemeenten gecontracteerde aanbieders direct verantwoordelijk voor het leveren van voorzieningen (ondersteuning) van goede kwaliteit. Ook zijn een aantal uitgangspunten bepaald die in ieder geval gelden voor diensten en hulpmiddelen. Het college zal er op toe moeten zien dat de eisen door aanbieders worden nageleefd.

Artikel 10.5 Prijs kwaliteitsverhouding

Eerste tot en met vierde lid

In deze leden wordt invulling gegeven aan opdracht aan de gemeenteraad om bij de uitvoering van deze wet door derden, regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening. Aanleiding hiervoor is het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijk). Op grond hiervan worden bij AMvB nadere regels gesteld aan de daarvoor al bestaande verplichting van het hanteren van een reële prijs. De bepaling van de reële prijs voor een voorziening wordt geregeld door de kostprijselementen waar het college een reële prijs op moet baseren vast te leggen. Dit is een verduidelijking van de verplichting die op het college rust op grond van artikel 2.6.6 van de wet. Ook wordt de plaats van een door het college vastgestelde reële prijs in de aanbestedingsprocedure geregeld. Deze nadere regels (AMvB) hebben tot doel dat een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur en de gecontracteerde aanbieders.

Vijfde lid

In dit lid wordt bepaald hoe de prijs van voorzieningen kan worden vastgesteld die niet als diensten worden aangemerkt.

Artikel 10.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het vorenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudende ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

§ 4. Betrekken van ingezetenen

Artikel 10.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit kader wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Verder wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Het college kan Nadere regels stellen over dit artikel.

HOOFDSTUK 11. SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.

Artikel 11.2 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Voor aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening en waarop het college op een datum na inwerkingtreding beslist geldt deze verordening. Dat geldt ook voor de beslissing op bezwaar. Het college heeft middels dit artikel de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen. Wil het college terugkomen van besluiten die zijn genomen op grond van de Wmo (oud), dan is artikel 8.9 van de wet van toepassing.