Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doesburg 2007

Geldend van 08-04-2010 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doesburg 2007

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.2 Beperkingen

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

Artikel 2.2 Voorzieningen in natura

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming

Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Hoofdstuk 3 Hulp bij huishouden

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij huishouden

Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bijhuishouden

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij huishouden

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen

Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen

Artikel 4.4 Tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

Artikel 4.5 Primaat van de losse woonunit

Artikel 4.6 Uitsluitingen

Artikel 4.7 Hoofdverblijf

Artikel 4.8 Beperkingen /weigeren woonvoorziening

Artikel 4.9 Terugbetalen bij verkoop

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

Artikel 5.2 Het recht op een algemene voorziening waaronder het cvv

Artikel 5.3 Het primaat van de algemene voorziening

Artikel 5.4 Het recht op een individuele voorziening

Artikel 5.5. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Artikel 5.6 Omvang gebied in kilometers

Artikel 5.7 Hoogte vergoedingen

Artikel 5.8 Tegemoetkoming kosten GPK

Hoofdstuk 6 Het zich verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen)

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 6.2 Algemene voorziening waaronder een collectieve rolstoelvoorziening

Artikel 6.3 Primaat algemene rolstoelvoorziening

Artikel 6.4 Aanspraak op een sportrolstoel

Artikel 6.5 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen bewoners van AWBZ-instellingen

Artikel 6.6 Hoogte vergoedingen

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen in het motiveren van besluiten

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Kosten (AWBZ)

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek en advies

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming

Artikel 7.5 Wijzigingen in situatie

Artikel 7.6 Intrekking van een voorziening

Artikel 7.7 Terugvordering

Artikel 7.8 Beslistermijnen juncto artikel 4:13, 4:14 en 4:15 van de AwB

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Artikel 8.2 Beslissingen waarin deze Verordening niet voorziet

Artikel 8.3 Indexering

Artikel 8.4 Evaluatie

Artikel 8.5 Inwerkingtreding

Artikel 8.6 Overgangsjaar

Artikel 8.7 Besluit MO en Verstrekkingenboek MO

Artikel 8.8 Citeertitel

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet:Wet maatschappelijke ondersteuning, afgekort Wmo; 

  • b.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting (artikel 4 Wmo) aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om  voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • d.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer te weten:

  • -

    het voeren van een huishouden;

  • -

    het normale gebruik van de woning;

  • -

    het zich in en om de woning verplaatsen;

  • -

    het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen;

  • -

    het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te kunnen nemen aan het lokale maatschappelijke  leven;

  • e.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • f.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het zich verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • g.

    Hoofdverblijf: de woonruimte die is bedoeld om permanent te worden bewoond en die als zodanig is aangemerkt in het kader van de Wet individuele huursubsidie. Daarnaast moet er sprake zijn van een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, dan wel zal ingeschreven staan, omdat men in de gemeente zal komen wonen of staat ingeschreven in het GBA met een briefadres omdat men (tijdelijk) elders verblijft, bijvoorbeeld bij ziekenhuisopname of verblijf in een instelling;

  • h.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • i.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • j.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de Wet: ‘Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende maar door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg voor huisgenoten voor elkaar overstijgt’;

  • k.

    Vrijwilliger: een persoon, die in enig georganiseerd verband, onverplicht en onbetaald werkzaamheden verricht ten behoeve van andere mensen of de samenleving, zonder van deze werkzaamheden voor zijn of haar levensonderhoud afhankelijk te zijn;

  • l.

    Algemene voorziening, waaronder een collectieve voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • m.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • n.

    Algemeen gebruikelijke zorg: de gebruikelijke zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de AWBZ. Het betreft normale dagelijkse zorg die degenen, die binnen een leefeenheid gezamenlijk een huishouding voeren en voor het functioneren daarvan gezamenlijk verantwoordelijk zijn elkaar bieden;  

  • o.

    Méérkosten: kosten van een mogelijk krachtens de Wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • q.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • r.

    Persoonsgebonden budget (pgb): een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verkrijgen en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Doesburg te stellen regels van toepassing zijn;

  • s.

    Overeenkomst pgb: het vastleggen van de afspraken tussen gemeente en budgethouder met betrekking tot de verstrekking van een persoonsgebonden budget;

  • t.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk, de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de te stellen regels in het Besluit MO gemeente Doesburg van toepassing zijn;

  • u.

    Besparingsbijdrage: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

  • v.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in (meer)kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • w.

    Forfaitaire vergoeding: een bijdrage ineens die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van een inkomensgrens. Deze vergoeding wordt in het algemeen niet op declaratiebasis verstrekt;

  • x.

    College: het college van burgemeester en wethouders van Doesburg;

  • y.

    Besluit MO: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Doesburg;

  • z.

    Vreemdeling: een vreemdeling kan voor het verlenen van een individuele voorziening slecht in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a. tot en met e. en l. van de Vreemdelingenwet 2000 (juncto artikel 8 Wmo).

Artikel 1.2 Beperkingen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht;

    • b.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op te heffen of te verminderen op het gebied van:

    • -

      het voeren van het huishouden

    • -

      het zich verplaatsen in en om de woning

    • -

      het zich lokaal buitenshuis verplaatsen per vervoermiddel

    • -

      bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan;

    • c.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt, dan wel in samenhang met andere voorzieningen tot de goedkoopst adequate

         oplossing leidt;

    • d.

      in afwijking op hetgeen onder a. is gesteld, kan een voorziening worden verstrekt in de vorm van het gebruik van een collectieve vervoersvoorziening, juncto artikel 5.1 Ad a. en 5.3.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;  

    • b.

      indien de aanvrager niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Doesburg heeft;

    • c.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • g.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Wvg-verordening is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

    • h.

      voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat.

Artikel 1.3

Uitzondering:

Indien sprake is van een acuut ontstane handicap of verergering van een handicap en men daarom moet overgaan tot de aanschaf van een algemeen gebruikelijk artikel, terwijl dat artikel dat men in gebruik heeft genomen nog niet is afgeschreven dan kan een vergoeding worden toegekend voor het gedeelte dat nog niet is afgeschreven, in afwijking van het bepaalde in artikel 1.2 lid 2

HOOFDSTUK 2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN.

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit MO neergelegde criteria.

Artikel 2.2 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt en in bruikleen wordt gegeven is de bruikleenovereenkomst tussen de gemeente Doesburg en de aanvrager van toepassing. In geval het een dienstverlening betreft kan er sprake zijn van een dienstverleningsovereenkomst tussen de gemeente Doesburg en de dienstverlener dan wel de dienstverlener en de aanvrager.

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden in het Besluit MO in de beschikking aan de aanvrager opgenomen.

Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de Wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de door de gemeente bepaalde, in de betreffende situatie goedkoopst adequaat te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten (onderhoud/reparatie) zoals vastgelegd in het Besluit MO;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit MO;

    • d.

      op het persoonsgebonden budget is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Doesburg van toepassing;

    • e.

      een persoonsgebonden budget wordt niet toegekend, indien er sprake is van overwegende bezwaren; dit wordt in het Besluit MO nader uitgewerkt.

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Program van eisen

    Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4. Betaling

    Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting van dit budget op de rekening van de aanvrager.

  • 5. Aan te schaffen voorziening

    Na verkrijging van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het

    persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt door de budgethouder aan het college verstrekt:

    • a.

      de nota/factuur van de verkregen voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de verkregen voorziening;

    • c.

      het onderhoud/reparatiecontract (inclusief bewijs betaalde premie);

    voor het overige volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit MO is opgenomen.

  • 6. Hulp bij het huishouden

    Na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt door de budgethouder, voor zover van toepassing, aan het college een overzicht van de salarisadministratie verstrekt, volgens de voorschriften zoals  door het college in het Besluit MO is opgenomen.

  • 7. Terugvordering

    Na ontvangst van de in het vorige lid benoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Bij het verstrekken van voorzieningen op grond van de Wet kan de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd zijn of kan de financiële tegemoetkoming afgestemd worden op het inkomen. Het college legt in het Besluit MO de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.

HOOFDSTUK 3 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 3.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien;

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of

    • b.

      problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg,           

    het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en algemene hulp bij  het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 3.1 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien;

    • a.

      de in het eerste lid genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of 

    • b.

      niet beschikbaar is.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waarvan deze persoon deel uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar decimalen per week.

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit MO.

HOOFDSTUK 4 WOONVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 4.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en een algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan oor de in artikel 4.1 onder b. c. en d. vermelde (individuele) woonvoorzieningen in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen.

De in artikel 4.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    indien het primaat verhuizen is opgelegd en men daar onder geen beding gehoor aan wil geven kan een tegemoetkoming, gelijk aan de verhuiskostenvergoeding, voor het op eigen kosten en eigen risico oplossen van een woonprobleem (bijvoorbeeld het plaatsen van een traplift, verwijderen van een ligbad en dergelijke) worden verstrekt;

  • c.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten aan een gehandicapte, of een persoon die op verzoek van de gemeente ten behoeve van een andere gehandicapte, de voor permanente bewoning bestemde woonruimte (aangepast, dan wel technisch bouwkundig aan te passen is) ontruimt;

  • d.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • e.

    een roerende, niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening);

  • f.

    een uitraasruimte;

Artikel 4.4 Een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kanvoor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder a. in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder d en e in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder b, d en e in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 4. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder f. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 4.5 Primaat van de losse woonunit.

Indien een bouwkundige woonvoorziening een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een (huur)woning betreft, die het eigendom is van een verhuurder die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die, op basis van aantoonbare beperkingen ten- gevolge van ziekte of gebrek, aangewezen zijn op een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare “losse” woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan. Het primaat kan overigens ook in andere situaties worden opgelegd als dat leidt tot de goedkoopst adequate oplossing van het woonprobleem.

Artikel 4.6 Uitsluitingen.

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie (betreft gebouwen die na 1990 zijn gebouwd of gerenoveerd) zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen hadden kunnen worden.

Artikel 4.7 Hoofdverblijf.

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen;

  • 2. in afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn/haar hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling;

  • 3. de aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de waar de aan te passen woning staat;

  • 4. de woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit MO vast te leggen maximumbedrag;

  • 5. onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 4.8 Beperkingen/weigeren woonvoorziening.

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning tengevolge van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

Artikel 4.9 Terugbetaling bij verkoop.

De eigenaar-bewoner die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit MO door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

HOOFDSTUK 5 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de meerkosten van het vervoer.

Artikel 5.2 Het recht op een algemene voorziening waaronder het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek:

  • a.

    het gebruik van openbaar vervoer onmogelijk maken of;

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 5.3 Het primaat van de algemene vervoersvoorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek:

  • a.

    het gebruik van openbaar vervoer onmogelijk maken of;

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken of;

  • c.

    het zelfstandig gebruik van het openbaar vervoer maar gedeeltelijk mogelijk is.

Artikel 5.4 Het recht op een individuele voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 5.1. onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een algemene voorziening als bedoeld in het artikel 5.1 onder a, onmogelijk maken dan wel;

  • b.

    een collectieve vervoersvoorziening als bedoeld in het artikel 5.1 onder a niet aanwezig is.

  • c.

    voor de in artikel 5.1 genoemde voorzieningen geldt dat deze ook in combinatie verstrekt kunnen worden.

Artikel 5.5 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan de in het Besluit MO voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruik- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 5.6 Omvang in gebied en in kilometers.

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen;

  • 2. de te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen binnen Doesburg en een straal van ongeveer 25 km daarbuiten mogelijk maken. Afhankelijk van de individuele vervoersbehoefte wordt de tegemoetkoming worden afgestemd op een aantal te verrijden kilometers per jaar binnen een bandbreedte van 1500 – tot plm. 2500 km.

Artikel 5.7 Hoogte vergoedingen

De hoogte van de verschillende vergoedingen wordt door het college in het Besluit MO vastgelegd.

Artikel 5.8 Tegemoetkoming kosten GPK

  • 1. Bij de toekenning en afgifte van een parkeerkaart voor gehandicapten (GPK) worden aan de aanvrager c.q. gehandicapte leges en/of materiaalkosten in rekening gebracht;

  • 2. door de aanvrager c.q. gehandicapte kan een aanvraag voor een tegemoetkoming in de legeskosten GPK op declaratiebasis worden ingediend;

  • 3. de tegemoetkoming in de legeskosten van een GPK betreft een zogenoemde gemaximeerde vergoeding van 100% van de kosten met inachtneming van de inkomensgrens van 120% van het relevante sociaal minimum voor verschillende inkomensgroepen als bedoeld in artikel 1.1. onder d bruto verzamelinkomen van de aanvrager van het Besluit MO.

  • 4. De aanvraag moet worden ingediend binnen 8 weken na ontvangst van de beschikking legeskosten GPK;

  • 5. De aanvrager c.q. gehandicapte die een oproep ontvangt voor een door het college aangewezen adviesinstantie voor een medische keuring wordt een reiskostenvergoeding toegekend op basis van het door het college vastgestelde aantal reiskilometers;

  • 6. De reiskostenvergoeding, als genoemd onder 2, is niet aan de orde als de aanvrager c.q. gehandicapte al een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget voor de meerkosten van het vervoer in het kader van de Wet ontvangt.

  • 7. Deze bepaling treedt in werking m.i.v. 1 januari 2008.

Artikel 5.9 Tegemoetkoming kosten gehandicaptenparkeersplaats

  • 1. Bij de toekenning en afgifte van een gehandicaptenparkeerplaats worden aan de aanvrager c.q. gehandicapte leges en/of materiaalkosten in rekening gebracht;

  • 2. door de aanvrager c.q. gehandicapte kan een aanvraag voor een tegemoetkoming in de legeskosten gehandicaptenparkeerplaats op declaratiebasis worden ingediend;

  • 3. de tegemoetkoming in de legeskosten van een gehandicaptenparkeerplaats betreft een zogenoemde gemaximeerde vergoeding van 100% van de kosten met inachtneming van de inkomensgrens van 120% van het relevante sociaal minimum voor verschillende inkomensgroepen als bedoeld in artikel 1.1. onder d bruto verzamelinkomen van de aanvrager van het Besluit MO;

  • 4. De aanvraag moet worden ingediend binnen 8 weken na ontvangst van de beschikking legeskosten gehandicaptenparkeerplaats;

  • 5. De aanvrager c.q. gehandicapte die een oproep ontvangt voor een door het college aangewezen adviesinstantie voor een medische keuring wordt een reiskostenvergoeding toegekend op basis van het door het college vastgestelde aantal reiskilometers;

  • 6. De reiskostenvergoeding, als genoemd onder 5, is niet aan de orde als de aanvrager c.q. gehandicapte al een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget voor de meerkosten van het vervoer in het kader van de Wet ontvangt;

  • 7. Deze bepaling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

HOOFDSTUK 6 ZICH VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING (ROLSTOELEN)

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 6.2 Een algemene voorziening waaronder een collectieve rolstoelvoorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 6.1. onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het zich incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

Artikel 6.3 Primaat algemene rolstoelvoorziening

In afwijking van artikel 6.2 kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet voor de in artikel 6.1 onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

  • a.

    de onder artikel 6.1 onder a. vermelde voorziening niet tot een adequate oplossing leidt, of;

  • b.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het zich dagelijks zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

Artikel 6.4 Aanspraak op een sportrolstoel

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 6.1 onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 6.5 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen van bewoners van AWBZ-instellingen.

In uitzondering op het gestelde in artikel 6.1 komt een persoon die verblijft in een instelling, die erkend is op basis van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen, uitsluitend voor een rolstoel op grond van de Wet in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, die wordt verstrekt op grond van de AWBZ.

Artikel 6.6 Hoogte vergoedingen

De hoogte van de verschillende vergoedingen wordt door het college in het Besluit MO vastgelegd.

HOOFDSTUK 7 HET VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTVEREN VAN BESLUITEN

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier.

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

De aanvraag dient te worden ingediend bij een door het college nader te bepalen loket, in welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de Wet als aanvragen voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) kunnen worden ingediend.

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies.

  • 1. Het college is bevoegd om, voorzover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem/haar te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en er redenen zijn om aan te nemen dat een gedegen advies noodzakelijk is en/of het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting een nader door het college in het Besluit MO vast te stellen bedrag te boven zal gaan;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5. De beschikking vermeldt op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming.

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 7.5 Wijzigingen in de situatie.

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt is verplicht aan het college mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 7.6 Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens is beschikt en nadien is gebleken dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, ware de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 7.7 Terugvordering

  • 1. Ingeval een besluit tot verlening van een voorziening is ingetrokken op grond van artikel 7.6 van deze verordening kan het college een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget terugvorderen op grond van het Burgerlijk Wetboek, boek 6, artikel 203 e.v., met inbegrip van de door de gemeente gemaakte kosten van terugvordering;

  • 2. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens;

  • 3. Tot terugvordering kan eerst worden overgegaan nadat het besluit tot intrekking onherroepelijk is geworden;

  • 4. Van terugvordering van de voorziening wordt afgezien wanneer de waarde van de voorziening waarop het besluit tot intrekking betrekking heeft, een door het college vast te stellen bedrag niet te boven gaat;

  • 5. Van terugvordering van een vervoersvergoeding wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag op jaarbasis een bedrag van € 114,00 niet te boven gaat, conform de Regeling terugvordering geringe bedragen van 22 december 1997, en de Veegwet SZW 1997.

Artikel 7.8 Beslistermijnen juncto artikel 4:13, 4:14 en 4:15 Algemene wet Bestuursrecht

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na ontvangst van de schriftelijke aanvraag en geven daartoe een beschikking;

  • 2. indien naar aanleiding van de aanvraag advies wordt gevraagd aan een deskundig persoon of adviesinstantie als genoemd in artikel 7.3 lid 2 wordt de termijn als genoemd in het voorgaande lid 1 verlengd met zeven weken;

  • 3. indien voor de levering van de gevraagde voorziening een schriftelijke offerteprocedure wordt gehanteerd, wordt aansluitend aan de gegeven termijnen in lid 1 en lid 2 nog eens een termijnverlenging van vijf weken toegevoegd;

  • 4. indien het niet mogelijk is de beschikking als bedoeld in lid 1 binnen de in de vorige leden gestelde termijnen van in totaal twintig weken te geven dan stellen burgemeester en wethouders de aanvrager daarvan in kennis en noemen daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 8.2 Beslissingen waarin deze Verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering in deze verordening betreffende en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college, voorzover dit mogelijk is binnen de door de verordening aangegeven grenzen.

Artikel 8.3 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het Besluit MO geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 8.4 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens jaarlijks na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk. Waarbij de eerste evaluatie plaats zal hebben één jaar na inwerkingtreding van de verordening en vervolgens eenmaal per 4 jaar.

Artikel 8.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 8.6 Overgangsjaar

De periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 wordt in beginsel als overgangsjaar aangemerkt, met de mogelijkheid om deze periode te verlengen tot en met 31 december 2008.

Artikel 8.7 Besluit MO en Verstrekkingenboek MO

Het college is bevoegd om nadere regels en voorwaarden te stellen inzake de uitvoering van beleid en de hoogte van financiële bijdragen. Deze regels en voorwaarden zullen worden vastgelegd in het Besluit MO en het Verstrekkingenboek MO van de gemeente Doesburg.

Artikel 8.8 Citeertitel.

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doesburg 2007.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Doesburg, op 28 september 2006.
De wnd. griffier, De voorzitter,
L.G. Wolf H.G. Overweg

Toelichting op de verordening

Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Doesburg 2007

INLEIDING

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30 131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning” , de Wet maatschappelijke ondersteuning verder aan te halen in deze toelichting als de Wet of Wmo, is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij tegen aangenomen. Aan deze bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die de Wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wmo is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij deze Wet is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de Wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de Wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

In deze verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan, te meer daar het overgangsrecht (zoals geregeld in de Wet) de huidige cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de AWBZ of de Wvg biedt. Het overgangsrecht gaat er ook van uit dat voor alle nieuwe aanvragers nog drie maanden nadat de gemeentelijke verordening ‘Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning’ is vastgesteld de “oude” regels uit Wvg en AWBZ gelden. Gevolg hiervan is dat een gemeente die vanaf 1 januari 2007 voor nieuwe aanvragers ook direct nieuw beleid wil voeren, zijn verordening op 1 oktober 2006 door de gemeenteraad moet hebben laten vaststellen. Dat betekent dat de gehele procedure van voorbereiding, inclusief inspraak, voordien plaats moet hebben gehad. Dit heeft grote druk gezet op het zo snel mogelijk schrijven van de modelverordening. Dit is in het karakter van de verordening terug te vinden: het is een verordening die sterk geënt is op het aan de Wmo voorafgaande beleid. De tijdsdruk bood niet de mogelijkheid tot een uitgebreide reflectie op andere vormen van invulling. In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

 

In de Wet komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen uit de Welzijnswet worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen. De in deze verordening opgenomen algemene voorzieningen zijn in principe ook als voorliggende voorzieningen te beschouwen, maar omdat de meeste algemene voorzieningen voor het eerst een plaats vinden in deze verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien. Het is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de onbenoemde voorliggende voorzieningen, zoals de maaltijdvoorziening en personenalarmering.

 

Gelet op de verkregen informatie van de VNG mag de gemeenteraad zijn bevoegdheid op grond van artikel 15 lid 1 juncto artikel 5 lid 1 van de Wet tot het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdragen en het Persoonsgebonden budget (pgb) delegeren aan het college.

 

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in een Besluit. Door de VNG zal ook daarvoor een model aan de gemeenten beschikbaar worden gesteld, evenals voor nadere beleidsregels, vervat in een verstrekkingenboek. Dit te noemen Besluit MO en het Verstrekkingenboek MO en worden indien mogelijk in het najaar van 2006 door het college vastgesteld.

ALGEMENE  TOELICHTING

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“, dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compen-satiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

 

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers, moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

 

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wmo, zodat de Wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wmo een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

 

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de Wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren? Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de Wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.

 

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de Wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compen-satieplicht.

De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen.

 

Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken.

 

Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven.

 

Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

 

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

 

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opge-nomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1. onder b.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de Wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden voeren,

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

 

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen, plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo zijn de onderdelen uit artikel 4 van de Wet in de verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaropvolgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

 

Deze indeling is in de verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

 

In artikel 4 van de Wmo wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzie-ningen te treffen". De Wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in de verordening het begrip “algemene voorzieningen” opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In de verordening is het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel, namelijk, algemene woonvoor-zieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoel-voorzieningen. Wat houden deze algemene voorzieningen in concreto in? Het kan gaan om pools voor scootermobielen, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten, etc. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Met name op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip.

 

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen moet organiseren, inkopen en ter beschikking stellen, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden, met of zonder, of slechts met een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

 

De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel “lichtere” begrip “toegangsbeoordeling” gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om door middel van de algemene voorzieningen de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een persoonsgebonden budget in te perken.

 

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

 

ARTIKELSGEWIJZE  TOELICHTING

 

HOOFDSTUK  1  ALGEMENE  BEPALINGEN

  

Artikel 1.1        Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de Wet.

Artikel 1.1

Ad b.

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Het gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatie-beginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

Artikel 1.1

Ad c.

De begripsomschrijving ‘zelfredzaamheid’ komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Artikel 1.1

Ad d.

Ook de begripsomschrijving ‘maatschappelijke participatie’ is, evenals het onder c. genoemde begrip, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s, dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Artikel 1.1

Ad e.

De term “beperkingen”  is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoerings-praktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

 

Artikel 1.1

Ad f.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsom-schrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de Wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”  toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psycho-sociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

 

Artikel 1.1

Ad g. hoofdverblijf

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 1.1

Ad h.

Deze begripsbepaling spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 1.1

Ad i.

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

 

Artikel 1.1

Ad j. en ad k.

Deze bepalingen zijn opgenomen om een duidelijk onderscheid te maken tussen het begrip “mantelzorger en vrijwilliger” en behoeven geen nadere toelichting.

 

Artikel 1.1

Ad l.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoor-zieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen:

- een beperkte toegangsbeoordeling

- geen formele beslissing (beschikking)

- geen eigen bijdragen.

 

In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik.

Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

 

Artikel 1.1

Ad m.

Evenals dat onder de Wvg het geval was, is het ook onder de Wmo niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de Wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

 

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de AWBZ is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt ook onder de Wmo terug, zie het volgend lid onder n. 

 

Artikel 1.1

Ad n.

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals die tot  de invoering van de Wmo door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast, als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om omdat dit begrip problemen opleverde bij de uitvoering van de AWBZ. Zo is in plaats van de term ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

 

Artikel 1.1

Ad o.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. Méérkosten zijn de kosten die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de Wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze méérkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. De Wet is mede op de bestrijding van deze méérkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, gericht.

  

Artikel 1.1

Ad p.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voor-zieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Het college stelt de beleidsregels vast en zal in het Besluit MO de afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen, zoals de maaltijdvoorziening en personen-alarmering.

 

Artikel 1.1

Ad q.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan een verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

 

Artikel 1.1

Ad r.

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende pgb’s vindt plaats in het Besluit MO.

 

Artikel 1.1

Ad s.

Het college zal in het Besluit MO nadere regels opstellen met betrekking tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget en welke afspraken schriftelijk in de overéénkomst vastgelegd moeten worden.

 

Artikel 1.1

Ad t.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de Wmo. Deze eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de Wet nadere regels kunnen worden gesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).

 

Artikel 1.1

Ad u.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daarvan onderdeel uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou er sprake kunnen zijn van besparing; er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening (fiets) meer aangeschaft te worden.

Aangezien een verstrekking binnen de Wet zich beperkt in de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn. 

 

Artikel 1.1

Ad v.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verkrijgen. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoet-koming in de kosten.

 

Artikel 1.1

Ad w.

Een forfaitaire vergoeding is een bijdrage los van het inkomen en de daadwerkelijke kosten. De aanvrager heeft volledige bestedingsvrijheid. Hierbij kan een inkomensgrens gelden maar dit hoeft niet altijd. Een forfaitaire vergoeding is een bedrag dat collectief wordt vastgesteld en dit bedrag kan in één keer worden uitbetaald, maar ook in deelbetalingen.

 

Artikel 1.1

Ad x. en Ad y.

Deze bepalingen spreken voor zich.

 

Artikel 1.1

Ad z.

Een vreemdeling kan voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a t/m e en l van de Vreemde-lingenwet 2000. Zie ook, artikel 8 van de Wmo. Deze bepaling is opgenomen om af te kaderen in hoeverre een vreemdeling een beroep kan doen op de Wet en de daarop gebaseerde verordening.

Artikel 1.2        Beperkingen

lid 1 

Ad a.

Het probleem van het individu dient op grond van de Wmo te worden gecompenseerd. Het individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de Wet. 

 

Artikel 1.2

lid 1

Ad b.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Wvg-verordening en aan de Wmo aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager.

In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij op een verbetering in de toestand periodes van terugval volgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur heeft bij het antwoord op de vraag  of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd maar dan is huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

 

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

 

Artikel 1.2 

lid 1

Ad c.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toe-reikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenver-hogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.

 

Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 1.2 

lid 1

Ad d.

Deze bepaling heeft betrekking op het verstrekken van algemene voorzieningen die niet specifiek op het individu gericht zijn maar voor alle burgers toegankelijk.

 

 

Artikel 1.2

lid 2

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijk-bare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid. De jurisprudentie is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1.1, onder Ad m. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de (financiële) situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

 

Artkel 1.2

lid 2

Ad b.

In de Wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woon-achtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

 

Artkel 1.2

lid 2

Ad c.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. 

 

Artikel 1.2

lid 2

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoor-zieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus.  Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden.

 

Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

 

Artikel 1.2

lid 2

Ad e.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

 

Artikel 1.2

lid 2

Ad f. en g.

Onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

 

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit,waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

 

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen.

Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

 

In dit artikel wordt onder g. aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprake-lijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Artikel 1.2

lid 2

Ad h.

Er bestaat geen recht op een voorziening voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat.

 

Artkel 1.2

lid 2

Ad i.

De bepaling spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 2. VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE  VOORZIENINGEN

 

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de Wmo genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorzie-ning de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een verstrekking in natura, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Daarnaast kan bij voorzieningen in natura een keuzemogelijkheid geboden worden om te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze mogelijke keuzevrijheid wordt niet in de verordening, maar in het Besluit MO uitgewerkt.

Artikel 2.2 Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte voorziening in natura of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de Wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt, is een dergelijke overeenkomst tussen het college en de aanvrager niet aan de orde.

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening,  biedt daartoe de mogelijkheid. 

Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget

lid 1

Ad a.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De bepaling genoemd in lid 1 onder a. van dit artikel spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis. Indien er sprake is van overwegende bezwaren wordt geen persoonsgebonden budget toegekend. 

Artikel 2.4

lid 1

Ad b.

In dit artikel is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening.

Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de kosten van instandhouding van de desbetreffende voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zullen nadere regels in het Besluit MO worden vastgesteld.

 

Artikel 2.4

lid 1

Ad c.

In dit artikel is bepaald dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt.

Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit MO en de beleidsregels.

 

Artikel 2.4

lid 1

Ad d.

In dit artikel is bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

 

Artikel 2.4

lid 2

In dit artikel is bepaald dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de beschikking tot toekenning daarvan worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend.

 

Artikel 2.4

lid 3

In dit artikel is neergelegd de algemene eis dat er een programma van eisen (pve) wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het programma van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

 

Artikel 2.4

lid 4

Dit artikel regelt de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld.

Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met een hoge terug te vorderen bedragen.

 

Artikel 2.4

lid 5

Dit artikel bepaalt, dat de aanvrager aan een aantal voorwaarden moet voldoen, indien het persoons-gebonden budget (pgb) door de gemeente is betaald. Als er sprake is van een pgb voor een voorzie-ning dienen binnen een vastgestelde periode enige documenten te worden overlegd. Indien er sprake is van zorg betreft dit de salarisadministratie. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in het Besluit MO.

 

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 15 van de Wmo biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen. Artikel 19 van de Wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de Wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit MO wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit maatschappelijke ondersteuning) de mogelijkheid om binnen de grenzen die de AMvB stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het gemeentelijk Besluit MO worden opgenomen.

HOOFDSTUK 3 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

 

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 lid 1 van de Wmo wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opge-splitst in twee onderdelen. In dit hoofdstuk gaat het om de voorziening “Hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 gaat het om “Woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huis-houden, indien dat huishouden in een voor hem/haar geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wvg bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht. Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip is in deze verordening het begrip hulp bij het huishouden geïntroduceerd. Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden, te weten:

 

Artikel 3.1

Ad a.

Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; snelle en eenvoudige dienstverlening zonder veel administratieve rompslomp voor de gemeente en de aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden, bijvoorbeeld vanuit een wijksteunpunt voor met name eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. De verwachting is echter dat in het overgangsjaar hiervan nog geen gebruik kan worden gemaakt in Doesburg, omdat dergelijke wijksteunpunten nog niet  voorhanden zijn. 

 

Artikel 3.1

Ad b.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure die meer op de persoon is afgestemd en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

 

Artikel 3.1

Ad c.

Onder c.  wordt genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

 

Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

lid 1

In dit artikel wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

 

Artikel 3.2

lid 2

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoons-gebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria worden vastgelegd in het Besluit MO.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de gemeente Doesburg wordt voor het overgangsjaar het beleid uitgevoerd als vastgesteld met het Protocol Gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van april 2005 en met het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke verzorging van het CIZ (april 2005).

 

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

In de AWBZ werd tot de invoering van de Wmo geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw een indicatie te worden gesteld en een beschikking te worden afgegeven. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, maar voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de bandbreedte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodza-kelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, dan is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover de behoefte aan hulp bij de huishouding klasse 6 overstijgt is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit MO wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

 

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan artikel 3.4. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals opgenomen in artikel 8.3 van deze verordening.

HOOFDSTUK 4 WOONVOORZIENINGEN

  

Artikel 4.1 Woonvoorzieningen

Ad a.  

de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplos-singen te bieden voor minder complexe woonproblemen. Gedacht kan worden aan klussendiensten, beschikbare voorzieningen uit depot of anderszins.

Artikel 4.1

Ad b.  

een woonvoorziening in natura. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de verrijdbare tillift of een verplaatsbare douchestoel. 

Artikel 4.1

Ad c.   

het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding;

 

Artikel 4.1

Ad d. 

de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren/verhuurders die soms rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de Wet.

 

Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en het recht op individuele woonvoorzieningen

lid 1 en lid 2

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de Wet relevant woonprobleem; dus een probleem bij het normale gebruik van de woning (zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de Wet, amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Indien een algemene voorziening niet volstaat als oplossing, of niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem door middel van een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming in de kosten.

Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenver-goeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etc. zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de bestaande, aangepaste woningen in de gemeente.

Artikel 4.3

Ad b.

Bij Raadsbesluit van 22 december 2005 is in het kader van de Wvg de beleidsregel ‘Handreiking woningaanpassingen’ vastgesteld, in aanvulling op het uitgangspunt dat bij een omvangrijke woonvoorziening het primaat wordt gelegd bij verhuizen. De toepassing van deze beleidsregel is aan de orde indien het primaat verhuizen is opgelegd en de aanvrager onder geen beding wenst te verhuizen, terwijl diens woonprobleem blijft bestaan. Aanvragers hechten vaak veel waarde aan de woning, de woonplek, de buurt waar men al jaren woont en in een aantal gevallen komt het voor dat men, ondanks het feit dat de woning niet adequaat is, daar toch blijft wonen. In de regel betreft het (oudere) personen die ook niet meer willen verhuizen anders dan naar een zorginstelling of woon-zorgcomplex. Voor deze personen is de financiële tegemoetkoming (gelijk aan de verhuiskosten-vergoeding) een mogelijkheid om zelf te bepalen of zij hun huidige woning alsnog op eigen kosten laten aanpassen of dat zij toch verhuizen naar een voor hen geschikte, aangepaste woning.

 

De voorziening wordt éénmalig als financiële tegemoetkoming in de kosten van een woningaan-passing verstrekt nadat is aangetoond dat de woning adequaat is aangepast, in opdracht en voor rekening van de aanvrager en conform het programma van eisen, zoals dat is opgesteld door de indicatiesteller. Betreft de woningaanpassing de aanschaf en installatie van een traplift, dan worden, ondanks het eenmalige karakter van de financiële tegemoetkoming, de jaarlijkse onderhouds- en reparatiekosten van een dergelijke lift opgenomen in de financiële tegemoetkoming.  

 

In het kader van de Wmo wordt dit beleid vooralsnog gehandhaafd. De hoogte van financiële  tegemoetkoming is gelijk aan de verhuiskostenvergoeding, met een toeslag voor onderhouds- en reparatiekosten bij aanschaf en installatie van een (nieuwe) traplift en wordt door het college vastgesteld en opgenomen in het Besluit MO.

 

Artikel 4.3

Ad c.

Uitgangspunt van het gemeentelijke beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van beschikbare, individueel aangepaste woningen voor gehandicapten of voor de doelgroep bestemde (Focus)woningen. Het kan daarom wenselijk zijn dat een aangepaste, verhuurde woning ook al is die nog bewoond, opnieuw aan een andere gehandicapte wordt toegewezen als de huidige bewoner niet zelf is aangewezen op de toegekende woningaanpassing. Dat kan het geval zijn als bijvoorbeeld de woning aan de partner is toegewezen wegens diens handicap en de partner is elders gaan wonen in verband met een echtscheiding of is komen te overlijden. In zo’n situatie zal aan de achterblijvende huurder vervangende, passende woonruimte moeten worden aangeboden. Het is duidelijk dat voor een dergelijke benadering alleen in overleg met de betrokken huurder en verhuurder kan worden gekozen.

 

Het college kan besluiten om een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten of een gemaxi-meerde vergoeding te verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Er kunnen verschillende redenen zijn om het vrijkomen van een aangepaste woning te stimuleren.

Hierbij kan worden gedacht aan de hoogte van eerder gemaakte aanpassingskosten van de betreffende woning, een toeloop van aanvragen voor dergelijke woningen, het ontstaan van een wachtlijst, of om te voorkomen dat opnieuw soortgelijke kosten moeten worden gemaakt voor een andere woning. Het college kan in uitzonderlijke gevallen de hoogte van de tegemoetkoming in de kosten van verhuizing laten afhangen van de concrete situatie.

De vergoeding wordt immers als instrument gebruikt om de medewerking van de huurder/bewoners te krijgen voor het vrijmaken van de door hen bewoonde woning, ten gunste van een (andere) gehandi-capte. Het aanbod tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten geeft echter geen garantie dat de woning daadwerkelijk vrij komt. 

 

Wanneer een woning wordt vrijgemaakt kan er twee maal een vergoeding voor verhuizing en inrichting worden verstrekt: eerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de gehan-dicapte die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totale kosten hiervan zullen onderdeel moeten uitmaken van de afweging of er een tegemoetkoming in de verhuiskosten verstrekt zal worden dan wel dat een andere woning aangepast zal worden. De regulier te verstrekken verhuiskosten-vergoeding is overigens beperkt tot een maximum, welk bedrag door het college wordt bepaald en in het Besluit MO wordt vastgelegd.  

 

Artikel 4.3

Ad d. en e.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing aan de woning, ter compensatie van de problemen die de aanvrager ondervindt in het normale gebruik van de woning.

 

Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming in de kosten van woningsanering in verband met een CARA-aandoening worden verstaan. Ook kunnen onder deze categorie roerende woonvoorzieningen worden begrepen, zoals hulpmiddelen voor het baden, wassen en douchendieniet nagelvast aan de woning worden bevestigd en mobiele patiëntenliften. Roerende woonvoorzieningen kunnen indien mogelijk ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

 

Artikel 4.3

Ad f.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte opnieuw als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die in artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten werd gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van  een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan

komen. Een zeer specifieke voorziening dus, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

 

Artikel 4.4 Primaat van verhuizing.

lid 1 t/m lid 3 

Al onder de Wvg gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere, aangepast woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening.

 

De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van verhuizing is onder de Wvg in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten van de aanvrager  binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de Wmo gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd, binnen het uit een advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college moet onderzoeken of binnen die medisch verantwoorde termijn een geschikte, aangepaste of goedkoper aan te passen woning beschikbaar kan komen. Andere relevante aspecten, door het college nader te bepalen bij wijze van aanvullende beleidsregels, kunnen afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging om het primaat van verhuizing op te leggen in een concreet geval. 

Artikel 4.5 Primaat van de losse woonunit

Onder de Wvg konden woningaanpassingen, duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden door de gemeenten worden gedeclareerd bij het Ministerie van VWS. Onder de Wmo vervalt deze mogelijkheid en komen dergelijke kosten geheel voor rekening van de gemeenten. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet aan de orde is, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. Indien het in concrete situaties mogelijk is, wordt aan plaatsing en gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven door middel van deze bepaling. Bij de besluitvorming tot plaatsing van een losse woonunit worden ook de bepalingen van het Bouwbesluit en Bestemmingsplan meegewogen.

 

Artikel 4.6        Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een  uitzondering daarop zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Voorts worden geen woonvoorzieningen verstrekt voor gemeenschap-pelijke ruimten van woongebouwen die bestemd zijn voor doelgroepen (ouderen of gehandicapten) of anderszins voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de een- of meerpersoons wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten konden zijn meegenomen. Het betreft dan voornamelijk woongebouwen die na 1990 zijn gebouwd of gerenoveerd.

 

Artikel 4.7 Hoofdverblijf

lid 1

In tegenstelling tot de Wvg wordt in de Wmo niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compen-satieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”. Mede gezien het feit dat er met de Wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wvg is beoogd geeft in eerste instantie de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van diens beperkingen. Deze verplichting heeft geen betrekking op woonvoorzieningen voor bewoners van AWBZ-instellingen.

Artikel 4.7

lid 2 t/m lid 5

Al onder de Wvg waren de bewoners van AWBZ-instellingen uitgesloten van het recht op woonvoor-zieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde “bezoekbaar maken” van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familie-leden. Deze uitzondering is als zodanig opgenomen in de Wvg-verordening. Omdat met de Wmo niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wvg geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is het bezoekbaar maken ook weer in deze verordening opgenomen. Verdere verplichtingen dan in de Wvg-verordening zijn genoemd heeft de gemeente niet. Het “bezoekbaar maken” wordt daarom ook in deze verordening gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 4

van dit artikel.  In de Wvg-verordening is daarvoor een bedrag bepaald, gelijk aan de reguliere verhuiskostenvergoeding. Deze financiële tegemoetkoming wordt ook in het kader van de Wmo gehanteerd en zal bij nadere vaststelling door het college in het Besluit MO worden opgenomen.

 

Artikel 4.8 Beperkingen/weigeren woonvoorziening

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van dit artikel.

 

Artikel 4.8

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woon-voorzieningen. Niet de beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing wegens samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. In dergelijke situaties kan verhuizen noodzakelijk zijn als de bestaande woonsituatie tot problemen leidt.

Artikel 4.8

Ad b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor een woningaanpassing bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 4.7 lid 1, daarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.  De gemeente zal haar burgers zo goed mogelijk informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen.

 

Artikel 4.8

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen voor gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wvg gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

 

Artikel 4.8

Ad d.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en de kinderen “uit huis zijn” en zelfstandig wonen.

 

Artikel 4.8

Ad e.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de Wet valt; verondersteld wordt dat hij/zij niet meer zelfstandig kan participeren en dus ook geen aanspraak heeft (hoeft te hebben) op woonvoorzieningen. Onder de Wvg had men in die situatie ook geen recht op een woonvoorziening.

 

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren en men in de nieuwe woonsituatie een woonvoorziening aanvraagt, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate (voor hem/haar niet geschikte) woning. In dergelijke situaties heeft men, evenals onder de Wvg, geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen in het kader van de Wvg al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Artikel 4.9 Terugbetaling bij verkoop

De Wvg-verordening bevat een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt ook in deze verordening terug. Het doel daarvan is om de eigenaar een deel van de waardestijging van de woning, die het gevolg is van de op grond van de Wet verstrekte woonvoorziening/-aanpassing aan de eigen woning, te laten terugbetalen. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs is van de woning en wat de meerwaarde is ten gevolge van de aanpassing. 

 

Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

 

HOOFDSTUK 5 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

 

Artikel 5.1 Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a.

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wvg heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van pools voor scootermobielen zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wvg gebeurde.

 

Artikel 5.1

Ad b.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wvg. In het Verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

 

Artikel 5.1

Ad c.

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wvg is het persoonsgebonden budget. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt door het college in het Besluit MO vastgesteld.

 

Artikel 5.1

Ad d.

In het kader van de Wvg werd aan gehandicapten een financiële tegemoetkoming verstrekt om zich te kunnen verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving tot een straal van ongeveer 25 km vanaf het  centrum van Doesburg. Het betrof een tegemoetkoming in de meerkosten van het vervoer, waarvoor een bandbreedte gold van 1500-2500 jaarlijks te verrijden kilometers. Evenals onder de Wvg kan ook in het kader van de Wmo een financiële tegemoetkoming in een deel van de meerkosten worden verstrekt indien sprake is van een combinatie van vervoersvoorzieningen.

 

Artikel 5.2 Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening.

 

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wvg voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens). Als bijvoorbeeld de streekbus (openbaar vervoer) voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoor-ziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Daarvoor moet een adequate voorziening getroffen worden. Die kan wellicht beter gevonden worden buiten de Wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en was er geen sprake van een langdurige noodzaak.

Dan is het ook terecht dat in die situatie geen aanspraak kon worden gemaakt op een vervoers-voorziening op basis van de Wet. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 5.3 Het primaat van de algemene voorziening waaronder het collectief vervoer.

Dit artikel geeft het primaat aan van de algemene voorziening (waaronder het collectief vervoer) boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b, c en d van artikel 5.1. Onder de Wvg is in Doesburg het primaat van een collectief vervoersysteem wel als criterium gebruikt bij de beoordeling van de aanvraag voor een vervoersvoorziening, maar het staat de aanvrager vrij om al dan niet gebruik te maken van het collectief vervoer. De gemeente draagt jaarlijks bij in de kosten van het regionaal, openbaar aangepast vervoer (KAN taxi) waardoor alle inwoners, ook niet-gehandicapten de mogelijkheid hebben om daarvan gebruik te maken. Het betreft in die zin een algemene vervoersvoorziening. De toegekende vervoersvoorziening bestaat in het algemeen uit een financiële tegemoetkoming in de meerkosten van het vervoer naar eigen keuze. 

Artikel 5.4 Het recht op een individuele voorziening

Indien een algemene voorziening niet aanwezig is of niet tot de gewenste oplossing leidt kan een individuele voorziening worden verstrekt. Deze kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming, persoonsgebonden budget of een voorziening in natura.

 

Voorzieningen in natura kunnen ook in aanvulling op een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dit is het geval indien er sprake is van een vervoersbehoefte in de directe woon- en leefomgeving van de aanvrager. Hierbij valt te denken aan het bezoeken van kinderen of familie twee straten verder, het doen van boodschappen in de nabij gelegen supermarkt of de apotheek op de hoek. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg van bijzonder belang voor personen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (loopafstand van circa 100 m). Het college stelt in het Besluit MO nadere regels en voorwaarden voor de verstrekking hiervan.

 

Artikel 5.5 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Onder de Wvg is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Artikel 5.6 Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wvg is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de Wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”.

 

Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wvg, maar aangezien met de Wmo niet is beoogd de reikwijdte van de Wvg te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen letterlijk genomen lokale verplaatsingen onder de Wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 5.6, conform de onder de Wvg gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurispru-dentie is omschreven.

 

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1500 -2000 kilometer af te leggen. Aangezien met de Wmo niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wvg uit te breiden of te versmallen, wordt de in het kader van de Wvg-verordening gehanteerde bandbreedte vooralsnog gehandhaafd op 1500 – 2500 kilometer.

 

Artikel 5.7 Hoogte vergoedingen

In navolging van de Wvg-verordening wordt de desbetreffende hoogte van financiële tegemoetko-mingen in het Besluit MO vastgesteld.

 

Artikel 5.8 Tegemoetkoming kosten GPK

Om strijdigheid met de Legesverordening 2008 van de gemeente te voorkomen is dit artikel gewijzigd. In tegenstelling tot het voorheen vigerende Wvg-beleid worden m.i.v. 1-1-2008 leges aan de aanvrager c.q. gehandicapte in rekening gebracht ter verkrijging van een gehandicaptenparkeerkaart (GPK). Indien geen vergoedingsregeling zou worden getroffen zou deze voorziening niet meer in het kader van de Wmo blijven voortbestaan. Om de doelgroep toch enigszins tegemoet te kunnen komen blijft de GPK als Wmo-voorziening gehandhaafd, zij het in gewijzigde vorm. Dat wil zeggen dat de soort vergoeding een z.g. gemaximeerde vergoeding is waarbij de het vastgestelde maximum is bepaald op 100% van de werkelijk in rekening gebrachte legeskosten. Niet elke aanvrager c.q. gehandicapte echter komt in aanmerking voor een vergoeding, aangezien bij toekenning daarvan  het (gezins)inkomen van betrokkene bepalend is gelet op de Wmo-inkomensgrens van 120% van het relevante sociaal minimum voor de verschillende inkomensgroepen. De vergoeding moet worden aangewend voor het doel waarvoor de vergoeding is verstrekt en wordt op declaratiebasis afgerekend.

 

Artikel 5.9 Tegemoetkoming kosten gehandicaptenparkeerplaats (geheel nieuw artikel)

Per 1 januari 2010 worden leges aan de aanvrager c.q. gehandicapte in rekening gebracht ter verkrijging van een gehandicaptenparkeerplaats. Om de doelgroep toch enigszins tegemoet te kunnen komen wordt een tegemoetkomingsregeling ingevoerd. Dat wil zeggen dat de soort vergoeding een z.g. gemaximeerde vergoeding is waarbij de het vastgestelde maximum is bepaald op 100% van de werkelijk in rekening gebrachte legeskosten. Niet elke aanvrager c.q. gehandicapte echter komt in aanmerking voor een vergoeding, aangezien bij toekenning daarvan het (gezins)inkomen van betrokkene bepalend is gelet op de Wmo-inkomensgrens van 120% van het relevante sociaal minimum voor de verschillende inkomensgroepen. De vergoeding moet worden aangewend voor het doel waarvoor de vergoeding is verstrekt en wordt op declaratiebasis afgerekend.

HOOFDSTUK 6 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING (ROLSTOELEN)

 

Artikel 6.1 Diverse typen rolstoelvoorzieningen

Onder de Wvg waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wmo is dat niet het geval, maar aangezien met deze Wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wvg te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de Wet gecompenseerd kunnen worden.

 

Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten.

 

Primair doel van de rolstoel is het zich zittend verplaatsen, omdat het zich lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandel-stokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de Wmo.

 

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het zich verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden worden niet op grond van de Wet verstrekt. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

 

Artikel 6.1

Ad a.

Bij artikel 6.1 onder a. is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wvg formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk vaak wel gebeurde. Het betrof dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig was, terwijl het zich dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvond. In het kader van de Wmo kan het recht op een dergelijke rolstoel in bovengenoemde situaties ingevuld worden via een rolstoelpool, betrokkenen kunnen dan op momenten dat zij een rolstoel nodig hebben daar een beroep op doen. Daardoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. Uiteraard moet een dergelijke rolstoelpool voorhanden zijn en moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. In de pool moeten dan ook nog voldoende geschikte rolstoelen aanwezig zijn. Dit is een voorziening die nog niet in de volle breedte in Doesburg bestaat, ook al kan binnen de woon/zorgcentra op beperkte schaal van de leenmogelijkheid van rolstoelen gebruik worden gemaakt. De gemeente heeft daarvoor een aantal rolstoelen ter beschikking gesteld. 

Artikel 6.1

Ad b. en c.

Het gestelde onder b. en c. betreft de individueel te verstrekken rolstoelen voor het dagelijks zittend gebruik.

 

Artikel 6.1

Ad d.

Het gestelde onder d. betreft de sportrolstoel en valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wvg werd de sportrolstoel meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming en betrof het een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de Wvg-verordening werd verstrekt.

Artikel 6.2 en 6.3 Een algemene rolstoelvoorziening en het hiervoor geldende primaat.

In deze artikelen is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel langdurig medisch noodzakelijk is voor het zich dagelijks, zittend verplaatsen in en om de woning. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

 

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor het zich dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

 

Artikel 6.4 Aanspraak sportrolstoel

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden indien zonder een dergelijke rolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike als die alleen voor sportbeoefening en niet voor het zich lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 6.5 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor bewoners van AWBZ-instellingen

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan bewoners van AWBZ-instellingen bestaat alleen indien de bewoner van een AWBZ-instelling zowel de AWBZ-functie “verblijf” als de functie “behandeling” geniet, in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een bewoner van een AWBZ-instelling niet aan deze voorwaarde voldoet is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wmo.

 

Onduidelijkheid kan ontstaan wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling” als het ware inkoopt, bij een voor die functie wél erkende AWBZ-instelling.

Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” verkeert in de veel voorkomende situatie dat wél beide AWBZ-functies kunnen worden aangeboden en “genoten”, maar dat de instelling zelf geen AWBZ-erkenning heeft voor beide AWBZ-functies. Het verzorgingshuis is doorgaans een instelling met alleen de AWBZ-functie “verblijf”. Het gevolg is dat er in een dergelijke situatie geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat, juist omdat beide functies niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden uitgevoerd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen. Dan wordt gebruik gemaakt van elkaars, AWBZ-erkende functiebevoegdheid. Die scheiding is tot nu toe strikt gehandhaafd.

 

HOOFDSTUK 7 HET VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTIVEREN VAN BESLUITEN

 

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van de Wmo kan dus niet verwachten dat op initiatief van de gemeente iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe door de gemeente beschik-baar gesteld aanvraagformulier. De Wmo-aanvraag die niet op het beschikbaar gestelde aanvraag-formulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Awb  bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

 

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de Wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen, in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ, is geregeld. Gezien de toelichting op dit amen-dement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze Wet met toegang tot zorgvoor-zieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onder-scheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden.

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies

lid 1

Ad a. en b.

Onder a. en b. van dit artikel wordt bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

 

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geeft in een vijftal artikelen algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 van de Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wvg is in de Wmo niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de Wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Artikel 7.3

lid 2

Ad a.

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft en er naar het oordeel van het college redenen zijn om aan te nemen dat een gedegen advies nood-zakelijk is. Bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien aan hand is met de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van de AWBZ en Wvg naar de Wmo voor diegenen die al een voorziening op grond van de eerste twee genoemde wetten hadden, niet gesproken wordt van een eerste aanvraag.

 

Artikel 7.3

lid 2

Ad. b.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b. kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en tot onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem zal zich in het bijzonder voordoen bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s.

Artikel 7.3

lid 2

Ad. c.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen.

Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure waarbij dit van belang zou kunnen zijn.  

 

Artikel 7.3

lid 3

De bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een  aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.1  van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken aanvraagformulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel  4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten. Ten aanzien van het omgaan met de (vaak privacy-gevoelige) gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

 

Artikel 7.3

lid 4

Deze bepaling geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat  “Voor de gemeen-telijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen”. Mede omdat bij de indicatie-stelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt, kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze Wet vergemakke-lijken.

 

Artikel 7.3

lid 5

Deze bepaling vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de Wmo naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden, op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van personen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psycho-sociaal probleem.

 

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de Wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 7.2 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid.

Artikel 7.5 Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

 

Artikel 7.6 Intrekking van een voorziening

Duidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven.

 

Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terug-vordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

 

Artikel 7.7 Terugvordering

De Wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, dat geeft de reden om deze mogelijkheid wel op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voor-zieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

 

Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand (Wwb) het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

 

Het ligt voor de hand dat van de mogelijkheid tot terugvordering in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

 

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening vooraf-gaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 7.7 is dus niet van toepassing op woningaanpas-singen.

 

Artikel 7.8 Beslistermijnen

In de Algemene Wet Bestuursrecht zijn de termijnen voor het nemen van een schriftelijk besluit vastgelegd. Het is mogelijk om hiervan af te wijken maar dan dient dit in de Verordening te worden vastgelegd. In dit artikel is aangegeven binnen welke maximale termijnen de aanvraag wordt afgehandeld.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de Wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt daarbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Met nadruk wordt vermeld dat slechts in bijzondere gevallen van de bepalingen in de verordening kan worden afgeweken. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzon-dering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 8.2 Beslissingen waarin deze Verordening niet voorziet

Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

 

Artikel 8.3 Indexering

De bepaling in dit artikel maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit MO te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De AMvB (Ontwerp besluit maatschappelijke ondersteuning) zoals die op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer is gezonden bepaalt in artikel 4.5 lid 1, dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Deze bepaling geldt met betrekking tot de hoogte van de eigen bijdrage vanaf de datum dat het Ontwerp besluit maatschappelijke ondersteuning (AMvB) definitief is vastgesteld.

 

Artikel 8.4 Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

 

Artikel 8.5 Inwerkingtreding; 8.6 Overgangsjaar; 8.7 Besluit MO etc.; 8.8  citeertitel

De bepalingen in deze artikelen spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.