Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011

Geldend van 21-04-2011 t/m 31-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011

De raad van de gemeente Doetinchem;

gezien het advies van de sociale raad;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 30 maart 2011;

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening: Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011

HOOFSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. wet: de Wet investeren in jongeren (Wij);

    b. jongere: een hier te lande woonachtige Nederlander van 16 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar;

    c. Wij-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    d. afstemming: het gedurende een bepaalde periode, geheel of gedeeltelijk weigeren van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de Wij;

    e. zeer ernstig misdragen: het door de jongere op een dusdanige wijze benaderen van het college dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat deze zich op een fysieke en/of psychische wijze bedreigd voelen;

    f. plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 45 van de wet;

    g. inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 44 van de wet.

    h. benadelingsbedrag: het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening en/of werkleeraanbod op grond van de wet;

    i. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 2 Afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Een afstemming wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde afstemmingen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De afstemming wordt berekend over de voor de jongere van toepassing zijnde Wij-norm ten tijde van de gedraging.

Artikel 4 Ingangsdatum

  • 1. De afstemming wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de afstemming aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op de voor de jongere van toepassing zijnde Wij-norm ten tijde van de gedraging.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen. Daarbij wordt uitgegaan van de op de voor de jongere van toepassing zijnde Wij-norm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de inkomensvoorziening inmiddels is beëindigd, wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van het recht op inkomensvoorziening over de periode waarin de verwijtbare gedraging plaatsvindt, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 4. Indien de verlaging niet kan worden geëffectueerd met toepassing van het eerste, tweede, of derde lid, vindt realisatie plaats door verlaging van de inkomensvoorziening indien aan de jongere opnieuw recht op inkomensvoorziening wordt verleend.

  • 5. Indien de verlaging slechts gedeeltelijk kan worden geëffectueerd wordt de verlaging met toepassing van het eerste, tweede of derde lid, gedeeltelijk geëffectueerd. Het restant van de verlaging wordt niet geëffectueerd.

Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een afstemming

In het besluit tot opleggen van een afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 41, tweede lid van de wet, ziet het college af van het opleggen van een afstemming indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensvoorziening is verleend. Een afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaar nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • b.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een afstemming op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Samenloop

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert of meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één afstemming opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen afstemmingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste afstemming opgelegd.

  • 2. Indien binnen een periode sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming opgelegd. Deze afstemmingen worden gelijktijdig opgelegd, tot een maximum van de Wij-norm.

  • 3. Van het tweede lid wordt afgeweken indien toepassing hiervan gelet op artikel 2, tweede lid niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2 - HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN BEDOELD IN DE ARTIKELEN 44 EN 45 VAN DE WET

Artikel 8 De hoogte van de afstemming

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een afstemming opgelegd van 5 procent van de Wij-norm.

  • 2. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod en/of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van deinkomensvoorziening, wordt de afstemming afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.​

  • 3. De afstemming bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    a. bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de Wij-norm;

    b. bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de Wij-norm;

    c. bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de Wij-norm;

    d. bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de Wij-norm.

  • 4. Een gedraging inhoudende schending van een verplichting als bedoeld in artikel 45 van de wet wordt de afstemming vastgesteld op 20 procent van de Wij-norm.

  • 5. Van het opleggen van een afstemming kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 6. Met een besluit waarmee een afstemming is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 7. Van een afstemming bedoeld in het tweede lid wordt afgezien:

    a. zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met de jongere heeft getroffen.

Artikel 9 De duur van de afstemming

  • 1. De duur van de afstemming wordt vastgesteld op een maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de duur van de afstemming worden verdubbeld, indien de jongere binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een afstemming is opgelegd, opnieuw één van de verplichtingen bedoeld in artikel 44 en 45 van de wet schendt. Met een besluit waarmee een afstemming is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

HOOFDSTUK 3. ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de jongere zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uivoering van de wet, als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt een afstemming gedurende één maand opgelegd in de volgende situaties:

    • a.

      verbaal geweld en discriminatie: 20 procent van de Wij-norm;

    • b.

      intimidatie en bedreiging: 40 procent van de Wij-norm;

    • c.

      zaakgericht fysiek geweld: 60 procent van de Wij-norm;

    • d.

      mensgericht fysiek geweld: 80 procent van de Wij-norm;

    • e.

      een combinatie van geweldsvormen:100 procent van de Wij-norm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de duur van de afstemming worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een afstemming is opgelegd, opnieuw zeer ernstig misdraagt. Met een besluit waarmee een afstemming is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid kan, conform het bepaalde in de Nota anti-agressiebeleid, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie, dan wel voor een door het college nader te bepalen periode de toegang tot het stadhuis en de afdeling werk en inkomen worden ontzegd.

HOOFDSTUK 4 - HANDHAVING

Artikel 11 Handhavingsbeleid

Het college stelt periodiek een beleidsplan handhaving vast waarin, binnen de kaders van deze verordening, beleid wordt geformuleerd ten aanzien van preventie, controle en opsporing van fraude. Het voorgaande krijgt vorm door aan te sluiten bij de handhavingsverordening die is geformuleerd in het kader van de Wet werk en bijstand.

HOOFDSTUK 5- SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011.

Artikel 13 Inwerkingtreding

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie.

2. De Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2009 vervalt op het in het eerste lid genoemde tijdstip.

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 7 april 2011

griffier voorzitter

Toelichting

Algemene toelichting

 

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (Wij) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken, is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De Wij verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod

doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de Wij. De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de Wet werk en bijstand (Wwb), waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de Wij wordt een 'paradigmawisseling' beoogd: is het uitgangspunt in de Wwb 'een uitkering, mits' in de Wij is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt 'geen uitkering, tenzij'. Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel

recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de Wwb wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening. Evenals in de Wwb geldt binnen de Wij een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening te worden verlaagd (artikel 41, eerste lid Wij). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, Wij). Dat is in deze Afstemmingsverordening.

De term 'afstemming'

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de Wij aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term 'afstemming of maatregel'. In deze verordening is gekozen voor de term afstemming. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term 'afstemming' gebruikt om een verlaging aan te duiden.

 

Reikwijdte Afstemmingsverordening Wij

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de Wij zoveel mogelijk Wwb-conform in te richten, is de in de Wij vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke  afstemmingverordening beperkter van aard dan die in de Wwb. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen worden verbonden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 van de Wij kunnen worden gesanctioneerd, betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 Wij), alsmede een aantal concreet

benoemde verplichtingen met betrekking tot. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 Wij).

 

Een ander verschil tussen de Wij en de Wwb is dat de inkomensvoorziening niet kan worden verlaagd als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van een van de in artikel 41 van de Wij genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als

deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als afstemmingswaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Afstemmingverordening Wij heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening Wwb en wijkt daarom af waar het de omschreven afstemmingswaardige gedragingen betreft.

 

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het  verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de Wwb het geval is, dient de afstemming te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel

in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaard afstemming af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid Wij). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

 

Berekeningsgrondslag en duur van de afstemming

De afstemming in deze verordening toegepast op de toepasselijke Wij-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een afstemming van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de afstemming in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke Wij-norm.

 

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en eventuele inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat is vastgesteld. Daarnaast geldt een inlichtingen-,

medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de Wij. Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

  

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid Wij). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c van de Wij vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening worden verlaagd conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid Wij). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.

 

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b Wij). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel a Wij). Zoals reeds aangegeven, bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c Wij). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere een of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding

op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b Wij). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f Wij). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand. Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening wordt verlaagd, conform de gemeentelijke verordening (artikel 41, eerste lid Wij). Het college moet kiezen welke weg wordt bewandeld, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de Wij om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een

werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 Wij) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van 'dubbele' bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan.

  

Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de  eventuele. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid Wij). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het

werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c Wij). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere een van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b Wij). Vindt intrekking plaats, dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel , Wij). Hetgeen hiervoor over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd, geldt ook voor deze fase.

 

Relatie met Verordening werkleeraanbod

De Verordening werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de Wij legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de Verordening werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan.

 

De verplichtingen die tot een afstemming kunnen leiden

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden, zijn de volgende:

- de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid Wij);

- de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid Wij);

- de identificatieplicht (artikel 44, derde lid Wij);

- verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

 

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een afstemming kan leiden (artikel 41, eerste lid Wij).

 

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 van de Wij verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en

daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de Wwb. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als 'afstemmingswaardige' gedragingen aangemerkt (omdat er geen sprake is van een werkleeraanbod). Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het

werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. In deze verordening is ervoor gekozen om de hoogte van de afstemming te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de afstemming.

 

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

In artikel 45 van de Wij zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van een van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Ter wille van de eenvoud en eenduidigheid is gekozen voor de variant dat voor schending van alle in artikel 45 genoemde verplichtingen eenzelfde percentage voor de afstemming gaat gelden. Het aanbrengen van een rangorde in de genoemde verplichtingen is wel mogelijk maar niet altijd zinvol. Een succesvol arbeidstoeleidingstraject zal veelal immers nakoming van alle verplichtingen

vergen. Schending van een van de genoemde verplichtingen, welke het ook is, leidt er al toe dat de arbeidsinschakeling wordt belemmerd. Om die reden wordt ervan uitgegaan dat alle gedragingen die een schending van een van de verplichtingen opleveren, aangemerkt kunnen worden als 'gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren'.

 

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid Wij). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid Wwb). De redactie van artikel 41, eerste lid van de Wij wijkt af van die van artikel 18, tweede lid van de Wwb en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46). Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid van de Wwb voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de Wwb betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van

agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811). Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk een zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid Wij). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand worden heroverwogen. Anders dan de memorie van toelichting

suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 van de Wij, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent '(tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen' niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze

de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de Wij, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 1 - Begripsbepaling

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als in de Wij. De term 'Wij-norm' wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Er is een omschrijving van het begrip 'benadelingsbedrag' gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij

het bepalen van de hoogte van de afstemming die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 9). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip 'benadelingsbedrag' gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van vijftien socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in

verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid van de Wij. Voor zover er ten tijde van het besluit van afstemming nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen et cetera, bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een nettobedrag. Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, onderdeel s vanhet Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze

kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de afstemming bij schending inlichtingenplicht.

 

Artikel 2 - Afstemming

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een afstemming (artikel 41, eerste lid Wij). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden. Niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 van de Wij om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging door middel van een afstemming niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen afstemming af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardafstemming geboden is. Afwijking van de standaardafstemming kan

zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de afstemmingen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de afstemming een x-percentage bedraagt 'onverminderd artikel 2, tweede lid', met andere woorden

met de mogelijkheid af te wijken.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een afstemming moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de

inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7.

 

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een afstemming wordt opgelegd over de

toepasselijke Wij-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

 

Artikel 4 - Ingangsdatum

Het opleggen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de Wij-norm. Verlaging van de Wij-norm kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of

2. door middel van verlaging van de Wij-norm in de eerstvolgende maand(en).

Eerste lid

Het verlagen van de Wij-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een afstemming wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende Wij-norm. Dit sluit ook aan bij de uitvoeringspraktijk.

Tweede lid

De afstemming kan worden toegepast vanaf de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit is met name van toepassing wanneer de volledige kalendermaand volgend op de gedraging niet mogelijk is

Derde lid

Is toepassing van lid 1 en lid 2 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het derde lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een afstemming worden opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de raad blijkt dat de uiterste

begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging heeft plaatsgevonden.

Wordt een dergelijke afstemming opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid van de Wij worden genomen.

Vierde lid

Verlaging kan niet worden opgelegd om er geen sprake meer is van een inkomensvoorziening. Maakt het mogelijk om de verlaging mee te nemen bij de nieuwe aanvraag. Hierbij wordt aangesloten bij de Wwb.

Vijfde lid

Spreekt voor zich.

 

Artikel 5 - Het besluit tot opleggen van een afstemming

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een afstemming wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden

vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

 

Artikel 6 - Afzien van het opleggen van een afstemming

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een afstemming, wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid van de Wij waarin is vastgelegd dat van een afstemming wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het opleggen van een afstemming eerst een waarschuwing wordt gegeven. Dit kan bij diverse bepalingen in deze verordening worden ingeregeld.

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een afstemming is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen afstemmingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de

termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een afstemming. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een afstemming onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een afstemming wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 7 - Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 Wij). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste afstemming van toepassing is. Is er sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse) samenloop, dan moet voor iedere gedraging afzonderlijk het percentage van de afstemming worden berekend en gelijktijdig worden opgelegd, tenzij

dit niet verantwoord is. Vanzelfsprekend moet altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid worden getoetst.

Artikel 8 - De hoogte van de afstemming

De artikelen 44 en 45 bevat de plichten die de jongere zijn opgelegd. Deze houden verband met de inlichtingen plicht (artikel 44), alsmede de arbeidsinschakeling, de totstandkoming en tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening.

Voor de inlichtingenplicht worden twee vormen van het niet nakomen onderscheiden:

1. het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid van de Wij van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op inkomensvoorziening opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. In dat geval kan ook een afstemming aan de orde zijn.

 2. Artikel 44 van de Wij: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente.

 

Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt of ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een afstemming aan de orde zijn. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het opleggen van een afstemming is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

Eerste lid

Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid van de Wij). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin Wij). Worden de

gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt,dan wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een afstemming opgelegd.

Dit lid regelt de hoogte van de afstemming. Tevens wordt daarin de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

Tweede lid

In artikel 44, eerste lid van de Wij is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod.

Derde lid

De afstemming wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald. In het benadelingsbedrag worden ook de kosten van het werkleeraanbod meegenomen.

De afstemming wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 4, derde lid.

Vierde lid

Spreekt voor zich.

Vijfde lid

Een schriftelijke waarschuwing is alleen mogelijk als er meer dan een jaar tussen de eerdere waarschuwing zit. Anders is er sprake van een afstemming.

Zesde lid

Zie artikel 7, lid 1

Zevende lid

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde 'una via'-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide. In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van 'witte' fraude (door koppeling van bestanden et cetera aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter, dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen afstemming meer kan worden toegepast. In het zevende lid is vastgelegd dat van een afstemming wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een afstemming niet

meer opportuun.

 

Artikel 9 - De duur van de afstemming

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere afstemming is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, kan de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking worden gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming. Op basis van deze bepaling kan een recidiveafstemming slechts één keer worden toegepast. Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere. Een zwaardere afstemming dan in geval van recidive is dan doorgaans

verdedigbaar.

 

Artikel 10 - Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wij (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). Bij het vaststellen van de afstemming in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

c. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

d. mensgericht fysiek geweld;

e. combinatie van agressievormen.

  

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld.

Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een afstemming staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een afstemming op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Tweede lid

In het tweede lid komt, evenals bij andere gedragingen, tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn om de duur van de afstemming te verlengen.

 

Artikel 11

Artikel 12 ,lid 1, onder c van de wet bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om aan te sluiten bij de Handhavingsverordening Wwb en hoeft in de geval geen aparte handhavingsverordening op te stellen. Wij gaan ervan uit de dat bij de uitvoering van de Wij geen wijziging ten opzichte van de Wwb is beoogd. Met de formulering in artikel 12 wordt voor dit laatste gekozen.

 

Artikel 12

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever. Deze verordening kan aangehaald worden als: Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren  gemeente Doetinchem 2011.

 

Artikel 14

Dit artikel spreekt voor zich.