Regeling vervallen per 26-04-2012

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011

Geldend van 21-04-2011 t/m 25-04-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011

De raad van de gemeente Doetinchem;

gezien het advies van de sociale raad;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 30 maart 2011;

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e, en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet investeren in jongeren (Wij);

b. jongere: een hier te lande woonachtige Nederlander van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar;

c. gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel c van de wet;

d. alleenstaande: bedoeld als in artikel 4 van de wet;

e. alleenstaande ouder: bedoeld als in artikel 4 van de wet;

f. college: het college van burgemeester en wethouders;

g. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Wet werk en bijstand;

h. woonkosten:

1. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag;

2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

i. opvangvoorziening: een voorziening gericht op het bieden van slaapgelegenheid aan dak- en thuislozen, met beperkte mogelijkheid tot het bieden van begeleiding en hulpverlening;

j. ouder: de vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 en 1:198 van het Burgerlijk Wetboek;

k. verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis.

Artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Artikel 3 Categorieën

  • 1. Voor de jongere aan wie een inkomensvoorziening wordt verleend, geldt een categorie-aanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    a. alleenstaande;

    b. alleenstaande ouder;

    c. gehuwde.

  • 3. Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op een inkomensvoorziening ingevolge de wet.

  • 4. Indien de jongere gehuwd dan wel samenwonend is met een partner die bijstand ontvangt in het kader van de Wet werk en bijstand, wordt geen toeslag verleend.

HOOFDSTUK 2 - TOESLAGEN EN VERLAGINGEN BIJ HET KUNNEN DELEN VAN DE WOONKOSTEN

Artikel 4 Alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

  • 2. De toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft, bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 3. De toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft, bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben, of die in een woning van een ander verblijft, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder een aantoonbare bijdrage in de kosten van huur of hypotheeklasten levert van ten minste 20 procent van de gehuwdennorm. Uitgezonderd zijn bloedverwanten van de eerste graad.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden verzorgingsbehoevenden die door de jongere worden verzorgd niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen.

  • 2. De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die in de woning van een ander verblijven.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid blijft de verlaging als bedoeld in artikel 31 van de wet achterwege voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen, indien de gehuwden een aantoonbare bijdrage in de kosten van huur of hypotheeklasten leveren van ten minste 20 procent van de gehuwdennorm. Uitgezonderd zijn bloedverwanten in de eerste graad.

  • 4. Het vijfde lid van artikel 4 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3 - VERLAGING ALS GEVOLG VAN DE WOONSITUATIE

Artikel 6 Het ontbreken van woonlasten

  • 1. Aan de alleenstaande of de alleenstaande ouder die een woning bewoont waaraan voor de jongere geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden, wordt geen toeslag verleend. 2. De norm voor gehuwden die een woning bewonen waaraan voor de jongeren geen huur of hypotheeklasten zijn verbonden, wordt met 20 procent verlaagd.

  • 3. Het gestelde in lid 1 en lid 2 geldt niet indien het ontbreken van woonlasten het gevolg is van medebewoning met een bloedverwant in de eerste graad.

  • 4. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid wordt rekening gehouden met het bedrag dat de jongere betaalt aan aantoonbare onderhoudskosten voor de woning op maandbasis.

Artikel 7 Het niet bewonen van een woning, verblijf in een opvangvoorziening

  • 1. Aan een alleenstaande of alleenstaande ouder die geen woning bewoont, wordt geen toeslag verleend.

  • 2. De norm voor gehuwden die geen woning bewonen, wordt verlaagd met 20 procent.

  • 3. In afwijking van het gestelde in het eerste lid wordt aan de jongere die geen woning bewoont maar ingeschreven staat en verblijf houdt in een opvangvoorziening, een toeslag verleend van 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 4. In afwijking van het gestelde in het tweede lid wordt de norm voor gehuwden die geen woning bewonen maar ingeschreven staan en verblijf houden in een opvangvoorziening met 10 procent verlaagd.

HOOFDSTUK 4 - VERLAGING ALS GEVOLG VAN LEEFTIJD

Artikel 8 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van de artikelen 4 en 7 van deze verordening toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

HOOFDSTUK 5 - SLOTBEPALINGEN

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2011.

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie.

  • 2. De Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doetinchem 2009 vervalt op het in het eerste lid genoemde tijdstip.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 7 april 2011.
griffier voorzitter

Toelichting

Algemene toelichting toeslagenverordening Wij

 

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (Wij) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken, is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken, gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De Wij verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod

doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de Wij. De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan in de Wwb, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de Wij wordt een 'paradigmawisseling' beoogd: is het uitgangspunt in de Wwb 'een uitkering, mits' in de Wij is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt 'geen uitkering, tenzij'. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de Wwb wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening. Evenals in de Wwb bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en

verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

 

Relatie met de Wwb

Met de inwerkingtreding van de Wij is de Wwb in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar enkunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 Wij) blijft de Wwb voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Bij het inrichten van de Wij is er op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk voor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de Wwb, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de Wwb. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen, zijn uit de Wwb overgeheveld naar de Wij. Omdat het oogmerk van de Wij niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de Wwb en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening Wij aansluiting gezocht bij de Toeslagenverordening Wwb.

 

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de Wwb heeft de wetgever in de Wij het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wij, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in verordeningen regels vast te stellen, onder meer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e van de Wij). 

Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college. De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid Wij).

 

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de Wwb zoveel mogelijk over te nemen in de Wij. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de Wwb voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de Wij leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

 

Normen

In hoofdstuk 4 van de Wij ('Recht op inkomensondersteuning') zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 Wij). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat drie basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 Wij), te weten:

1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm;

3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm. Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige Wwb-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a Wij). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 Wwb blijft voor deze groep onverkort van toepassing. Voor jongeren waarvan een van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de Wwb voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

 

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de Wwb is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander, bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden, dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen

om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de Wwb Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53). De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Ten slotte kan het college bij een 21- en 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen. Ook voor gehuwde jongeren waarvan een van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm kan worden verlaagd. De Wij sluit dit, evenmin als de Wwb, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan worden verlaagd. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt

categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

 

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e, respectievelijk artikel 28, tweede lid, sub e, Wij). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de Wij. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijvoorbeeld in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid Wij). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de Wij evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b Wij). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende

partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om een en ander zoveel mogelijk conform de Wwb te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de Wij klaarblijkelijk ook een rol

speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie met betrekking tot de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de Wwb, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een Wwb-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d Wij). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid van de Wwb de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid Wij). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

 

Berekening toepasselijke uitkering

In de Wij is evenmin als in de Wwb voorgeschreven dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de Wij de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Het vorenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

1. Norm

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie

4a. Korten met verlaging schoolverlater

OF

4b. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt.

 

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, respectievelijk artikel 42, eerste lid, onderdeel m Wij). Zij kunnen een beroep doen op de Wwb. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de Wij van toepassing is (zie artikel 58 Wij).

 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Evenals in de toeslagenverordening Wwb is het begrip 'gehuwdennorm' omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de Wij, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e van de Wij. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a van de Wwb. Het begrip 'woning' wordt in de Wij niet omschreven. Gelet op de analogie met de Wwb mag worden aangenomen dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de Wwb, te weten het begrip 'woning', bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, "een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden". Het begrip 'woonkosten' is nader gedefinieerd, door de beschreven begrippen 'huur' en 'hypotheek' omdat dit van belang is voor de toepassing van verlaging in verband met de woonsituatie. Bij de berekening wordt de eventuele hypotheekrenteaftrek meegenomen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid van de Wwb, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld. Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening te kunnen aanmerken, moet de jongere aannemelijk maken dat deze door hem of haar verzorgde persoon bij het

ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingshuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een door de gemeente aan te wijzen onafhankelijke arts. Het gegeven dat de jongere als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken, is geen reden om de jongere te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden. Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wij. Zo wordt in deze verordening meerdere malen het begrip 'jongere' gebruikt. Artikel 2, eerste lid van de Wij omschrijft dit begrip. Onder jongere wordt verstaan: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar (zie ook artikel 2).

 

Artikel 3

Artikel 12 van de Wij schrijft voor dat in de verordening is vastgelegd voor welke categorieën de inkomensvoorziening wordt verlaagd of verhoogd. De begrippen zijn nader uitgewerkt in artikel 1.

 

Artikel 4

Eerste lid

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a van de Wij is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

Tweede en derde lid

Evenals in de Toeslagenverordening Wwb is in deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zogenaamde forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto worden gedeeld bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval een of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft, kunnen de kosten nog meer worden gedeeld. Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde), verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Vierde lid

Als de jonger een bedrag ter hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm of meer bijdraagt in de kosten van huur of hypotheeklasten, kan niet meer worden volgehouden dat de jongere lagere algemene kosten van het bestaan heeft als gevolg van het hoofdverblijf van anderen in de woning. In het vierde lid wordt daarom bepaald dat onder dergelijke omstandigheden de jongere recht heeft op de maximale toeslag. Een uitzondering wordt gemaakt voor bloedverwanten in de eerste graad. Het is aan de jongere om zodanige inlichtingen en bewijsmiddelen te verschaffen dat de hoogte van zijn bijdrage kan worden vastgesteld.

Vijfde lid

In het vijfde lid van artikel 3 wordt geregeld dat zorgbehoevenden niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om de jongere wegens verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.

 

Artikel 5

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig met elkaar kunnen delen. Als in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder worden gedeeld. De jongeren kunnen in dat geval namelijk ook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats. Het verlagen van de gehuwdennorm is op zijn plaats als de jongeren lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben vanwege het feit dat nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Als de jongeren echter een bedrag ter hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm of meer bijdragen in de kosten van huur of hypotheeklasten, kan niet meer worden volgehouden dat zijn lagere algemene kosten van het bestaan hebben ten gevolge van het hoofdverblijf van anderen in de woning. In het derde lid wordt daarom bepaald dat onder dergelijke omstandigheden de gehuwdennorm niet wordt verlaagd. Uitgezonderd zijn bloedverwanten in de eerste graad. Zorgbehoevenden worden niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenslijk is om de jongeren vanwege deze verzorgtaken te confronteren met een verlaging van de norm.

 

Artikel 6

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is er sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 van de Wij opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. De bedoeling van artikel 6 is om het verstrekken van een toeslag achterwege te laten als er geen woonlasten zijn. In de verordening wordt bepaald dat geen toeslag wordt verleend aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als geen kosten voor huur of hypotheeklasten verschuldigd zijn.

Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW). Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond wordt verlaagd, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden. Lid 3 geeft de uitzondering op deze regel aan: indien het gaat om ouders en kinderen of anderszins bloedverwanten in de eerste graad, wordt een toeslag van 10 procent verleend. Uit jurisprudentie volgt de redenatie dat als aan bloedverwanten in de eerste graad geen toeslag wordt verleend, bijvoorbeeld een inwonend meerderjarig kind, er daarmee van uit wordt gegaan dat een uitkering ter hoogte van 50% van de bijstandsnorm toereikend is. Dit impliceert dat het inwonend kind de algemeen noodzakelijke bestaanskosten geheel met een ander kan delen als ware hij of zij gehuwd. In het geval dat een kind bij de ouders inwoont, kan het hebben van schaalvoordelen niet geheel

worden uitgesloten, maar in zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat deze situatie op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden. Hieruit volgt dat in geval er sprake is van bloedverwanten in de eerste graad er een toeslag van 10 procent wordt verleend (CRvB 2 maart 1999, nr. 98/6295 ABW). In het vierde lid wordt rekening gehouden met andere vaste lasten ten aanzien van de woning die de jongere kan hebben. Daarbij gaat het om onderhoudskosten die, ware het een huurwoning, in de huur zouden zijn verdisconteerd (niet zijnde kosten voor gas, elektriciteit en water).

 

Artikel 7

De verordening gaat ervan uit dat iemand die geen woning bewoont, lagere kosten van het bestaan heeft. Iemand zonder woning hoeft geen uitgaven te doen voor huur, energielasten, vervanging of aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, inboedel-/opstalverzekering, het op peil houden van de stoffering, waterschapslasten en gemeentelijke heffingen. Iemand die gebruikmaakt van een instelling voor maatschappelijke opvang heeft over het algemeen niet de beschikking over een woning. Veelal moeten deze mensen een eigen bijdrage aan de instelling voor maatschappelijke opvang betalen waardoor er sprake is van lagere bestaanskosten. Een toeslag van

10 procent voor alleenstaanden of alleenstaande ouders of een verlaging van de norm bij gehuwden van 10 procent is daarom op zijn plaats.

 

Artikel 8

Artikel 34 van de Wij geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21- en 22-jarige lager is dan dat voor een 23-jarige en oudere, ligt het voor de hand om voor een 21- en 22-jarige dan ook een grotere verlaging toe te passen. In het tweede lid wordt geregeld, dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 van de Wij - de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 van de Wij. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruikmaken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 35, vierde lid van de Wij bij wijze van individualisering.