Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz Gemeente Doetinchem 2012

Geldend van 26-04-2012 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz Gemeente Doetinchem 2012

De raad van de gemeente Doetinchem;

gezien het advies van de sociale raad;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 maart 2012;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de Afstemmingsverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz Gemeente Doetinchem 2012

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (Wwb), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomens-voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de gemeentewet .

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van Doetinchem;

    • c.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ en de Bbz;

    • d.

      uitkering; algemene bijstand op grond van de WWB , alsmede een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ;

    • e.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de Wwb;

    • f.

      afstemming: het verlagen van de bijstandsnorm of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, lid 2 WWB, artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 2 IOAZ;

    • g.

      zeer ernstig misdragen: het door belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de in lid 1 genoemde wetten, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze bedreigd voelen;

    • h.

      plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9 lid 1 WWB , artikel 37 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 IAOZ;

    • i.

      inlichtingenplicht WWB: het meewerken aan de verplichtingen genoemd in artikel 17, lid 1,2, en 4, en artikel 53a, lid 2 van de wet, artikel 28, lid 2 en artikel 29, lid 1van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 13 lid 1, 2 en 4 van de IOAW en artikel 13 lid 1, 2 en 4 van de IOAZ;

    • j.

      verplichtingen Bbz: het meewerken aan de verplichtingen genoemd in artikel 38 van het Besluit;

    • k.

      aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 40, tweede lid, 48, derde lid, 55, 56, eerste lid en 57, onder a van de wet, alsmede de individueel opgelegde verplichtingen die in de beschikking en het plan van aanpak zijn opgenomen;

    • l.

      plan van aanpak: een door de gemeenten en belanghebbende ondertekend individueel plan, bestaande uit een geheel van re-integratie-instrumenten dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie;

    • m.

      agressieprotocol: het vastgestelde protocol op basis van de door het college vastgestelde Kadernotitie agressie en geweld van mei 2009;

    • n.

      benadelingsbedrag:

      • 1.

        de uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; en

      • 2.

        de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

  • 1. Als belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit de in artikel 1, lid 1 genoemde wetten, of artikel 30 onderdeel c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, kan overeenkomstig deze verordening een verlaging worden opgelegd. Hieronder wordt ook verstaan het zich ernstig misdragen ten opzichte van het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van genoemde wetten.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 3 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht blijft achterwege na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging als naar het oordeel van het college daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3. Als het college op grond van het vorige lid afziet van het opleggen van een verlaging, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 Wwb verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand op woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud op grond van de Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd zodra het besluit tot het opleggen van de verlaging aan belang-hebbende bekend is gemaakt, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen. Daarbij wordt uitgegaan van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen. Daarbij wordt uitgegaan van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Als de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, wordt de verlaging alsnog gerealiseerd over de periode waarin de verwijtbare gedraging heeft plaats-gevonden, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 4. Als de verlaging niet kan worden geëffectueerd met toepassing van het eerste, tweede of derde lid, vindt realisatie plaats door verlaging van de bijstandsnorm als aan belanghebbende opnieuw binnen 12 maanden recht op uitkering wordt verleend.

  • 5. Als de verlaging slechts gedeeltelijk kan worden geëffectueerd, wordt de verlaging met toepassing van het eerste, tweede of derde lid gedeeltelijk geëffectueerd. Het restant van de verlaging wordt niet geëffectueerd.

  • 6. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het besluit hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken worden bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 7. Een verlaging wordt opgelegd voor de duur van een maand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

Artikel 6 Samenloop van gedragingen

  • 1. Als er sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Als voor schending van die verplichtingen verlagingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste verlaging opgelegd.

  • 2. Als binnen een periode sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van een of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tot een maximum van de bijstandsnorm.

  • 3. Van het tweede lid wordt afgeweken als toepassing hiervan gelet op artikel 2, tweede lid niet verantwoord is.

Artikel 7 Waarschuwing en herhaling

  • 1. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw een van de verplichtingen en/of gedragingen zoals genoemd in de hoofdstukken 2, 3 en 4 schendt. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid.

  • 2. Het college kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. Met een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld:

    • a.

      het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen;

    • b.

      het besluit tot het geven van een schriftelijke waarschuwing.

HOOFDSTUK 2 - GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING DAN WEL VERPLICHTINGEN DIE STREKKEN TOT VERMINDERING OF BEËINDIGING VAN DE BIJSTAND

Artikel 8 Categorieën gedragingen

Gedragingen van belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden, of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 van de Wwb, artikel 9a Wwb, artikel 55 Wwb respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ, artikel 38 IOAZ en, voor zover van toepassing, artikel 38 van Bbz 2004 niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    a.Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • c.

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 onderdeel b Wwb en artikel 10, lid 1 Wwb respectievelijk artikel 36, lid 1 IOAW en artikel 37, lid 1, onderdeel e IOAW en artikel 36, lid 1 IOAZ en artikel 37, lid 1, onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

    • d.

      Het, uit houding en gedrag, ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel b Wwb respectievelijk artikel 37, lid 1, onderdeel e IOAW en artikel 37, lid 1, onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, lid 1 Wwb respectievelijk 38, lid 1 IOAW en artikel 38, lid 1 IOAZ.

    • e.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 Wwb of artikel 55 Wwb.

    • f.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende de vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, lid 4 en 5 Wwb.

    • g.

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel c Wwb, artikel 37, lid 1, onderdeel f IOAW of artikel 37, lid 1, onderdeel f IOAZ.

  • 2.

    Derde categorie:

    • a.

      Het door eigen toedoen niet verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of een andere vorm van inkomen uit activiteiten met een bedrijfsmatig karakter.

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • 4.

    Vierde categorie:

    a.Het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing.

Artikel 9 De hoogte en de duur van de afstemming

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt een verlaging bij gedragingen als bedoeld in artikel 8 vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie en vierde categorie.

Artikel 10 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 9 onder d bedoelde maatregel binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van de beschikking waarin het besluit tot een maatregel of voortzetting van de maatregel aan belanghebbende bekend wordt gemaakt.

  • 2. In het kader van de onder lid d bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de opgelegde maatregel.

HOOFDSTUK 3 - NIET OF ONVOLDOENDE NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 Niet nakomen van verplichtingen

Als belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 Wwb respectievelijk artikel 13 IOAW, artikel 13 IOAZ of artikel 38 Bbz niet tijdig of onvolledig is nagekomen, en dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan met toepassing van artikel 18, tweede lid van de Wwb, respectievelijk artikel 20, lid 2 van de IOAW en artikel 20, lid 2 van de IOAZ een verlaging worden opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 Wwb respectievelijk artikel 13 IOAW, artikel 13 IOAZ, artikel 38 Bbz of artikel 78s lid 3 en 4 Wwb heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: tien procent van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: twintig procent van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: veertig procent van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm.

  • 3. Als de verlaging niet of niet volledig kan worden opgelegd over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt deze verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende maand nadat het college het besluit tot het opleggen van de verlaging heeft genomen.

  • 4. Bij het uitblijven van een strafrechtelijke sanctie kan alsnog een verlaging worden opgelegd.

HOOFDSTUK 4 - OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Als belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wwb, kan een verlaging worden opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming op de volgende manier vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: tien procent van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: twintig procent van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: veertig procent van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm.

  • 3. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag worden geweigerd, als het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

1.Als belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de in artikel 1 lid 1 van deze verordening genoemde wetten en besluiten, wordt een verlaging gedurende één maand opgelegd in de volgende situaties:

  • a.

    verbaal geweld en discriminatie: 20% van de uitkeringsnorm;

  • b.

    intimidatie en bedreiging: 40% van de uitkeringsnorm;

  • c.

    zaakgericht fysiek geweld: 60% van de uitkeringsnorm;

  • d.

    mensgericht fysiek geweld: 100% van de uitkeringsnorm;

  • e.

    een combinatie van geweldsvormen: 100% van de uitkeringsnorm.

In aanvulling op het eerste lid kan, voortvloeiend uit de Kadernotitie agressie en geweld, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie, dan wel voor een door het college nader te bepalen periode de toegang tot de afdeling werk en inkomen op het Werkplein worden ontzegd.

HOOFDSTUK 5 - BLIJVENDE OF TIJDELIJKE WEIGERING IOAW / IOAZ

Artikel 15 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, lid 1 IOAW of artikel 20, lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

HOOFDSTUK 6 - SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Wwb c.a. 2012 gemeente Doetinchem.

Artikel 17 Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking, met terugwerkende kracht, met ingang van 1 januari 2012.

  • 2.

    De Maatregelverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2011 en de Maatregelverordening IOAW en IOAZ 2011 gemeente Doetinchem worden gelijktijdig ingetrokken.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering

van 4 april 2012,

griffier voorzitter

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de Wwb

De gemeenteraad heeft in de Wwb een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. De gemeenteraad legt het eigen gemeentelijk beleid vast in een verordening.

Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, lid 1 Wwb spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, lid 2 Wwb legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18, lid 3 Wwb. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB). Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude).

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35, lid 1, onderdeel b IOAW en artikel 35, lid 1, onderdeel b IOAZ).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de genoemde wetten en regelingen niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd. Zo is artikel 56 genoemd (inzake kinderalimentatie), terwijl dit artikel op een nader te bepalen tijdstip in werking treedt.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

Dit artikel geeft aan in welke situatie een verlaging wordt opgelegd. De grondslagen van dit artikel zijn de artikelen 9, 17 en 18 van de Wwb. Ook wordt verwezen naar de Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen (SUWI). In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard-maatregel geboden is. Hierbij wordt belanghebbende door middel van hoor en wederhoor in de gelegenheid gesteld de zienswijze naar voren te brengen. Afwijking van de standaard-maatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 3 Afzien van het opleggen van een verlaging

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18, lid 2 Wwb (respectievelijk artikel 20, lid 3 IOAW en artikel 20, lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Het college legt geen verlagingen op voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

Lid 1

De verlaging wordt opgelegd over de van toepassing zijnde bijstandsnorm of de berekeningsgrondslag voor de IOAW en IOAZ. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Bijzondere bijstand (lid 2 en 3)

In lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Wwb. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Wwb. Artikel 4 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. Ook in de lid 5 genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand te verlagen.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

De afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Lid 1

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de eenvoudigste methode. Er vindt geen herziening en terugvordering van de bijstand plaats.

Lid 2

De maatregel kan worden toegepast vanaf de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit is met name van toepassing wanneer de volledige maand volgend op de gedraging niet mogelijk is

Lid 3

Een verlaging kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd. Wanneer de bijstand nog niet (volledig) aan belanghebbende is betaald, is het praktisch om de verlaging van de bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval wordt de bijstand afgestemd en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk als de bijstand reeds is uitbetaald.

Lid 4

Als er geen bijstand meer wordt verstrekt, kan er geen verlaging worden opgelegd. Als binnen 12 maanden opnieuw een uitkering wordt aangevraagd, wordt de verlaging alsnog gerealiseerd.

Lid 6

Als de zelfstandige periodieke bijstand op grond van het besluit ontvangt, wordt de maatregel opgelegd zodra het besluit tot het opleggen van een maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt. Bij de definitieve vaststelling van de Bbz-uitkering wordt de hoogte van de maatregel in mindering gebracht op de jaarnorm.

Als belanghebbende geen bijstand op grond van het besluit meer ontvangt en zich niet houdt aan de in artikel 38 van het besluit genoemde verplichtingen (zoals het aanleveren van de jaargegevens voor 1 juli van het jaar daarop volgend), kan met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd bij de definitieve vaststelling van de Bbz-uitkering voor dat jaar.

Artikel 6 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen ziet op twee mogelijke situaties. Als sprake is van één gedraging (ééndaadse samenloop) die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, moet voor het toepassen van de afstemming worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is er sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop), dan moet voor iedere gedraging afzonderlijk het percentage van de maatregel worden berekend en gelijktijdig worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Vanzelfsprekend moet altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid worden getoetst.

Artikel 7 Waarschuwing en herhaling (recidive)

Lid 1

Als belanghebbende binnen een jaar nadat een eerdere verlaging is opgelegd hetzelfde gedrag verwijtbaat herhaalt, volgt verdubbeling van de duur van de verlaging.

Op basis van deze bepaling kan een recidive slechts één keer worden toegepast. Als belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.

Lid 2 en lid 3

Een schriftelijke waarschuwing is alleen mogelijk als er meer dan een jaar tussen de eerdere waarschuwing zit. Anders is er sprake van een verlaging. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling dan wel verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand

Artikel 8 Categorieën gedragingen

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren en medewerking te verlenen aan een re-integratietraject.

Lid 2 onderdeel f betreft de inspanningen van jongeren in de eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, lid 1 Wwb). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zii worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Deze verlaging kan in principe reeds worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 4 lid 1 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende van 26 jaar die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Omdat veel gemeenten deze situatie vanwege de herkenbaarheid toch graag genoemd zien in de afstemmingsverordening, is het in het tweede lid opgenomen.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

De vierde categorie betreft het niet nakomen van de in het plan van aanpak opgenomen verplichtingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

Artikel 9 De hoogte en de duur van de maatregel

Dit artikel geeft de hoogte van de maatregel aan. De duur is één maand, met uitzondering van de vierde categorie.

Artikel 10 Heroverweging

Lid 1

Binnen drie maanden na de beschikking tot het opleggen van een maatregel moet door het college een heroverweging worden gemaakt. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om belanghebbende op te roepen. Als belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, wat veelal tot voortzetting van de maatregel zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Lid 2

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. Belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de maatregel was opgelegd. In dat geval zal de maatregel worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als belang-hebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde duur. Bij voortzetting moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

Hoofdstuk 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Niet nakomen van verplichtingen

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Op grond van dit artikel kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingen-plicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,- gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,-. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,- voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

Artikel 78s betreft de informatie- en medewerkingsplicht in relatie tot het huishoudinkomen. Het vervalt per 1 juli 2012.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Wwb ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het te snel interen van vermogen;

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 6 van deze verordening (zie artikel 8 lid 3 onder a).

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan; zie ook de begripsomschrijving in artikel 1 lid 2 onderdeel e van deze verordening.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Lid 1

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er is sprake van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging onderscheiden we een vijftal vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger).

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging wordt gekeken naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

Tweede lid

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Hoofdstuk 5 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW / IOAZ

Artikel 15 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 14 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 17 Inwerkingtreding en overgangsrecht

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht met de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de Wwb van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815).