Regeling vervallen per 07-06-2013

Verzamelverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 06-06-2013

Intitulé

Verzamelverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz 2012

De raad van de gemeente Dongen;

 

- gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

- gelet op artikel 108 en 147 van de Gemeentewet

- gelet op de artikelen 8 en 8a Wet werk en bijstand;

- gelet op artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

- gelet op artikel 35 wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

- gelet op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

 

besluit vast te stellen de Verzamelverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz 2012

Verzamelverordening Wwb

Bij de inwerkingtreding van deze regeling zijn de Reïntegratieverordening Wwb, de Afstemmingsverordening Wwb, de toeslagenverordening Wwb, de verordening loonkostensubsidies werkervaringsplaatsen op basis van de reïntegratie verordening Wet werk en bijstand van de gemeente Dongen en de Handhavingsverordening Wwb vervallen.

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1: definities

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Wwb: Wet werk en bijstand;

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      IOAW : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

    • d.

      IOAZ: De wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    • e.

      Algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • f.

      Bijstandsnorm: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

    • g.

      Bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • h.

      Gezinsbijstand:De totale bijstand zoals deze aan de gezinsleden gezamenlijk wordt toegekend ongeacht de verdeling van de betaling over de gezinsleden apart.

    • i.

      Grondslag: de uitkeringsnorm zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

    • j.

      belanghebbende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin die recht heeft / hebben op een uitkering dan wel een voorziening in het kader van de wet.

    • k.

      Uitkering: in de context van deze verordening wordt onder uitkering verstaan de bijstandsuitkering of de grondslag IOAW / IOAZ.

    • l.

      arbeidsverplichting: het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening gericht op het verkrijgen van arbeid;

    • m.

      re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid waaronder begrepen sociale activering; het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/ of de geschiktheid voor scholing/ opleiding

    • n.

      Inlichtingenverplichting: de verplichtingom op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    • o.

      medewerkingsverplichting: de verplichting ommee te werken aan de noodzakelijk geachte voorziening, aan een onderzoek naar het recht op uitkering, waaronder mogelijk een huisbezoek als ook naar de voortgang van het re-integratietraject onderdeel van uitmaken.

    • p.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de wet .

    • q.

      Recidive: zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of hiermee vergelijkbare gedraging. Met het besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd is gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen of het geven van een waarschuwing.

    • r.

      Maatregel: het verlagen van de bijstand of grondslag op grond van artikel 18 tweede lid van de Wwb resp. 20 lid 2 IOAW/ IOAZ.

    • s.

      Zeer ernstig misdragen: het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het Werkplein of ingeschakeld re-integratie- of diagnosebedrijf verbaal of fysiek agressief gedragen, met betrekking tot het uitvoeren van de Wwb of IOAW of een re-integratievoorziening;

    • t.

      Waarschuwing: het besluit waarin afgezien wordt van het opleggen van een maatregel, maar wel wordt bevestigd dat er sprake is van het niet nakomen van verplichtingen wat maatregelwaardig is.

    • u.

      voorziening: een door het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op inschakeling in de arbeid of zelfstandige maatschappelijke participatie waaronder begrepen een onderzoek naar de belastbaarheid en de noodzaak tot inzet van loondispensatie

    • v.

      de doelgroep: personen aan wie op grond van artikel 7 eerste lid onder a van de wet, of op grond van artikel 34 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), of op grond van artikel 34 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) door de gemeente ondersteuning kan worden geboden;

    • w.

      participatie: het naar vermogen meedoen in de samenleving door het verrichten van betaald regulier of gesubsidieerd werk en als dit nog niet mogelijk is door sociale activering.

    • x.

      sociale activering: het verrichten van maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op (uiteindelijk) inschakeling in de betaalde arbeid of op maatschappelijke participatie als betaalde arbeid (nog) niet mogelijk is.

    • y.

      loondispensatie: de toestemming die het college geeft aan een werkgever om een werknemer met een arbeidshandicap minder dan het wettelijk minimumloon te betalen. Naast het loon ontvangt de werknemer dan een aanvullende uitkering van de gemeente.

    • z.

      mantelzorg: langdurige zorg vanaf 10 uur per week die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

    • aa.

      trajectplan: de met een belanghebbende gemaakte en vastgelegde afspraken over de planmatige inzet van een of meer voorzieningen;

    • bb.

      plan van aanpak: de met een jongere tot 27 jaar gemaakte en vastgelegde afspraken over de planmatige inzet van een of meer voorzieningen

    • cc.

      nazorg: een voorziening gericht op het voorkomen van (een) armoede(-val) of van terugval in de uitkering gedurende de eerste 6 maanden na uitstroom uit de bijstand. De 6 maanden termijn is te verlengen met tweemaal 3 maanden tot de duur van in totaal 1jaar.

    • dd.

      tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De werkzaamheden hoeven niet te leiden tot het versterken van het arbeidsperspectief maar zijn bedoeld als tegenprestatie voor de ontvangen uitkering;

    • ee.

      Wachttijd: de eerste periode van vier weken waarin de jongere tot 27 jaar verplicht is zelf op zoek te gaan naar werk en om de mogelijkheden van regulier onderwijs te onderzoeken. Pas hierna kan de jongere recht op uitkering en ondersteuning bij het vinden van werk krijgen vanaf datum melding bij het UWV- Werkbedrijf.

    • ff.

      duurzame arbeidsinschakeling: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en waar geen voorziening aan verbonden is in de vorm van loonkostensubsidie of loondispensatie.

    • gg.

      Niet uitkeringsgerechtigde (nug-ger): een persoon die geen recht heeft op een uitkering, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 sub a van de Wwb.

    • hh.

      ANW-er: de persoon met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet

    • ii.

      UWV-WERKbedrijf: onderdeel van het Uitvoerings Instituut Werknemersverzekeringen waarin de activiteiten van het Centrum voor Werk en Inkomen en de re-integratieactiviteiten van het UWV zijn gebundeld.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

§ 2. Re-integratie

Artikel 2: Opdracht en taak van het college.

  • 1. Het college biedt personen behorend tot de doelgroep, die dit naar het oordeel van het college nodig hebben, ondersteuning bij arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, op (economisch zelfstandige) participatie of op het verlenen van een tegenprestatie.

  • 2. Het college zorgt voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen.

  • 3. Het college stemt de ondersteuning tot inschakeling in de arbeid en het bepalen en aanbieden van noodzakelijke voorzieningen af op de kortste weg naar duurzame arbeidsinschakeling en houdt hierbij rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de persoon.

  • 4. In afwijking van lid 2 en 3 kan het college besluiten een tegenprestatie te vragen voor de verstrekte uitkering zonder dat hier de aansluiting op de arbeidsmarkt bij betrokken is. Het college werkt de criteria voor het vragen van de tegenprestatie uit in de beleidsregels.

  • 5. Het college werkt bij de uitvoering van de re-integratie samen met het UWV-WERKbedrijf.

  • 6. Het college kan voor het uitvoeren van zijn zorgplicht tot inschakeling in de arbeid afspraken maken met derden, waaronder het UWV-WERKbedrijf, werkgevers en re-integratiebedrijven.

  • 7. Het college legt het aanbod van een voorziening aan een persoon uit de doelgroep vast in een beschikking dan wel een trajectplan of plan van aanpak als bijlage bij een beschikking. Als de belanghebbende niet kan instemmen met de inhoud van het aanbod kan deze een heroverweging (second opinion) vragen bij de gemeente.

  • 8. Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van flankerende voorzieningen die belemmeringen voor arbeidsinschakeling kunnen opheffen.

  • 9. Het college stelt bij het ondersteunen en/of het bepalen en aanbieden van voorzieningen prioriteiten in verband met de financiële mogelijkheden en maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 3: aanspraak

  • 1. Het college biedt ondersteuning krachtens deze verordening aan de persoon die behoort tot de doelgroep en die dit naar het oordeel van het college nodig heeft bij de arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2. Deze ondersteuning kan bestaan uit: a. een door het college noodzakelijk geachte voorziening waaronder ook loondispensatie toe te kennen aan de werkgever; b. een contactpersoon in relatie tot de uitkering en de ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling; c. nazorg.

  • 3. De belanghebbende die behoort tot de doelgroep heeft geen aanspraak op ondersteuning voor zover deze een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die voldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 4. Een niet-uitkeringsgerechtigde heeft geen aanspraak op ondersteuning krachtens deze verordening indien:

    • a.

      Het gezinsinkomen hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm en het vermogen hoger dan het maximaal vrij te laten vermogen conform de Wwb;

    • b.

      hij / zij betaalde arbeid verricht gedurende meer dan 12 uur per week;

    • c.

      hij / zij niet bereid is om gedurende tenminste 12 uur per week algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

  • 5. Jongeren tot 27 jaar krijgen de eerste vier weken na melding (zoektijd) geen enkele ondersteuning gericht op re-integratie tenzij er sprake is van een WW uitkering. De laatste vier weken WW gelden dan als zoektijd. Hierna kan in beginsel pas een voorziening worden ingezet als gebleken is dat er voldoende inspanning geleverd is om werk te vinden of terug te keren naar school en dit geen resultaat heeft opgeleverd en het college heeft vastgesteld dat er een noodzaak bestaat tot het inzetten van een voorziening.

Artikel 4: plichten deelnemer

  • De volgende verplichtingen gelden in beginsel voor alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar die betrokken zijn binnen de gezinsbijstand:

  • 1. arbeids-/sollicitatieverplichting en plicht tot tegenprestatie:

    Verplichting om:

    • -

      zich te registreren als werkzoekende bij het UWV-WERKbedrijf;

    • -

      naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en ook te behouden;

    • -

      naar vermogen door het college opgedragen maatschappelijk nuttige werkzaamheden uit te voeren die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2. re-integratieverplichting:

    Verplichting om:

    • -

      gebruik te maken van een aangeboden voorziening waaronder begrepen een cursus Nederlandse taal als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

    • -

      naar vermogen mee te werken aan de voorziening als ook aan een onderzoek en/of medische keuring naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel naar de inhoud, passendheid, voortgang en uitvoering van een voorziening, het aanvragen van de indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening en flankerende voorzieningen.

  • 3. medewerkingverplichting:

    Verplichting om:

    • -

      mee te werken aan het ingezette re-integratietraject

    • -

      aan het onderzoek naar de voortgang hiervan

    • -

      mee te werken aan een onderzoek naar het recht op uitkering, waaronder mogelijk een huisbezoek.

  • 4. inlichtingenverplichting:

    verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen aan het college van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de aanspraak op ondersteuning of voorziening.

  • 5. De verplichtingen bedoeld in de leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de persoon:

    • a.

      die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoort van de WSW; of

    • b.

      die recht heeft op een arbeidsongeschikheidsuitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.

Artikel 5. Criteria ontheffen arbeids- en/of re-integratieplicht.

  • 1. Het college verleent tijdelijk --geheel of gedeeltelijk-- ontheffing van de arbeids- en/of re-integratieverplichting met in acht name van het bepaalde in artikel 9, lid 2, 4, 5 en 6 van de WWB dan wel artikel 37a van de IOAW/IOAZ.

  • 2. De ontheffing is altijd individueel en wordt nooit voor het gezin als geheel gegeven.

  • 3. Het college stelt, zo nodig in overleg met een externe deskundige, de duur van een ontheffing vast.

  • 4. De ontheffing wordt schriftelijk gegeven onder vermelding van de duur en reden van ontheffing.

  • 5. Het college besluit tijdig voor afloop van een verleende ontheffing tot het al dan niet verlengen ervan.

  • 6. Aan een alleenstaande ouder met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar wordt, op diens verzoek, een ontheffing verleend van de arbeidsverplichting voor de duur van maximaal vijf jaar conform artikel 9a Wwb. De re-integratieverplichting geldt wel. Het college legt in beleidsregels vast welke voorzieningen aangeboden kunnen worden.

Artikel 6: Voorzieningen ten behoeve van de belanghebbende

  • 1. Het college kan een persoon behorende tot de doelgroep:

    • a.

      laten bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid,

    • b.

      begeleiden bij het zoeken naar en verwerven van arbeid waaronder ook begrepen het verstrekken van loonkostensubsidie en loondispensatie,

    • c.

      ondersteunen bij het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling,

    • d.

      verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie in de vorm van sociale activering of het laten verrichten van een tegenprestatie.

  • 2. Het college stemt de ondersteuning en voorzieningen af op het vergroten van de zelfredzaamheid van belanghebbenden via de kortste weg naar duurzaam regulier werk. Als betaald werk nog niet mogelijk is kan tijdelijk werken met behoud van uitkering worden toegestaan of via loonkostensubsidie of loondispensatie.

  • 3. Indien het college dit noodzakelijk acht kan besloten worden tot het laten werken met behoud van uitkering zonder dat dit afgestemd is op de kortste weg naar duurzame arbeid maar als dit gericht is op het leveren van een maatschappelijke nuttige tegenprestatie voor de verleende uitkering.

  • 4. In beleidsregels geeft het college verdere uitwerking aan de aard van de voorzieningen. Hierbij worden in elk geval de doelgroep, de soort voorziening, de duur van de voorziening, het doel van de voorziening en de verplichtingen van de deelnemers betrokken.

Artikel 7: voorzieningen ten behoeve van werkgevers

  • 1. Het college kan een subsidie verstrekken aan werkgevers, die een arbeidsovereenkomst sluiten met een belanghebbende die behoort tot de doelgroep.

  • 2. Het college kan aan een werkgever dan wel een werknemer een uitstroompremie toekennen wanneer sprake is van uitstroom naar een regulier gefinancierde arbeidsplaats.

  • 3. Het college stelt ten aanzien van de verstrekking van loonkostensubsidie en uitstroompremie nadere regels voor wat betreft de hoogte en duur van de loonkostensubsidie en premie en de voorwaarden waaronder de loonkostensubsidie en premie wordt verstrekt.

  • 4. Aan de werkgever van een werknemer die vanwege een arbeidshandicap een verminderde loonwaarde heeft kan het college toestemming geven een lager loon dan het wettelijk minimumloon te betalen. De voorwaarden voor deze toestemming legt het college vast in de beleidsregels als ook de wijze waarop de loonwaarde wordt berekend.

Artikel 8: handhaven participatie en beëindigen ondersteuning

  • 1. Bij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichtingen gericht op participatie geeft het college uitvoering aan de regels m.b.t. het verlagen van een Wwb, IOAW, IOAZ uitkering, zoals opgenomen in paragraaf 3 van deze verordening.

  • 2. Het college kan de ondersteuning of voorziening van een ANW-er of

    Nug-er beëindigen als deze:

    • a.

      de arbeids-, re-integratieverplichting en/ of medewerkingsverplichting bij voortduring niet of niet tijdig nakomt;

    • b.

      niet meer tot de doelgroep behoort;

    • c.

      een andere voorziening wordt aangeboden;

    • d.

      als een persoon die deelneemt aan een voorziening inkomsten heeft, die naar oordeel van het college betekenen dat hij in staat is zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt.

  • 3. Het beëindigen van een voorziening kan inhouden het opzeggen van een gesubsidieerde dienstbetrekking, een dienstbetrekking bedoeld in artikel 14 van de Invoeringswet Wwb (overgangsrecht WIW en ID-banen) of het beëindigen van de subsidie aan de werkgever daarvoor.

  • 4. Het college kan besluiten enige tijd geen (nieuwe) voorziening aan te bieden als een eerdere voorziening (voortijdig) is beëindigd.

Artikel 9: premie en bijdrage participatie(plaats)

  • 1. Een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht ontvangt conform artikel 10a, zesde lid van de Wwb een premie.

  • 2. De duur van de participatieplaats is minimaal zes maanden en maximaal twee jaar. Ieder jaar wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats de meest geschikte voorziening is.

  • 3. Als de belanghebbende meer dan zes maanden additionele onbetaalde werkzaamheden heeft verricht wordt van degene in opdracht van wie hij deze werkzaamheden uitvoert een halfjaarlijkse bijdrage gevraagd.

  • 4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de participatieplaats, de hoogte van de premie en van de vergoeding zoals bedoeld in lid 3 en de voorwaarden en de verplichtingen die aan de participatieplaats en de premie zijn verbonden.

§ 3.1 Maatregelen / Afstemming

Artikel 10. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen genoemd in deze verordening en/ of de wet niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende of (de leden van) het gezin de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

Artikel 11. De berekeningsgrondslag van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm zoals bedoeld in de Wwb of de grondslag als bedoeld in de IOAW en IOAZ.

  • 2. Deze maatregel bestaat uit een percentage van de bijstandsnorm of grondslag dan wel uit een percentage van het benadelingsbedrag, zoals opgenomen in deze verordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot het recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

    • c.

      het betreft bijzondere bijstand voor woonkosten en premie voor arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die een uitkering voor levensonderhoud (hebben) ontvangen krachtens de Bbz of IOAZ.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan afstemming plaatsvinden door de bijstand bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan te verstrekken als geldlening op basis van artikel 48 tweede lid onder b van de Wwb.

Artikel 12. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gaat de maatregel in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd als er sprake is van een besluit op aanvraag of als er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. In deze situatie werkt het verlagen van de uitkering terug tot de datum van aanvraag dan wel de datum waarop het verzuim betrekking heeft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud hebben ontvangen in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. De uitkering wordt verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van:

    • a.

      samenloop van verschillende gedragingen die het niet nakomen van verplichtingen inhouden. Hierbij wordt de hoogte en duur van de maatregel vastgesteld op de gedraging met de hoogste maatregel;

    • b.

      wanneer sprake is van recidive wordt in beginsel de duur van de maatregel verdubbeld tenzij in deze verordening anders is bepaald. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen dan wel het geven van een waarschuwing op grond van deze verordening;

    • c.

      verwijtbaar gedrag waarvoor in deze verordening een afwijkende duur is vastgesteld.

Artikel 13. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • -

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • -

      door het niet (volledig) nakomen van de inlichtingen- of medewerkingsverplichting een reeds eerder toegekende uitkering is of wordt beëindigd (omdat het recht op uitkering niet langer kan worden vastgesteld) en er geen sprake is van financiële benadeling.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende

    redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt aan de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtszitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

Artikel 14. Waarschuwing

Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en er kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in die situaties zoals vermeld in deze verordening.

Artikel 15. Horen van de belanghebbende(n)

Voordat de uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, maar niet als:

  • a.

    de belanghebbende zijn zienswijze al eerder kenbaar heeft gemaakt en er geen sprake is van

    nieuwe feiten of omstandigheden; of

  • b.

    binnen de gestelde termijn niet is voldaan aan de inlichtingenverplichting; of

  • c.

    het horen niet nodig is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van

    verwijtbaarheid; of

  • d.

    in andere situaties waar dit naar de mening van het college niet noodzakelijk is.

Artikel 16. Besluit

In het besluit tot het opleggen van de maatregel of de waarschuwing wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de eventuele duur en hoogte van de verlaging als ook de afweging van de individuele belangen zoals bedoeld in deze verordening.

§ 3.2 rechtmatigheid

Artikel 17. Niet nakomen van de inlichtingenverplichting

  • 1. Bij het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting op grond van de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend, wordt onder handhaving van het bepaalde in het tweede lid, de Wwb- IOAW-, of IOAZ uitkering verlaagd met een percentage van de uitkering, afhankelijk van de hoogte van het benadelingbedrag, zoals bepaald in lid 2 van dit artikel.

  • 2. De hoogte van de maatregel bedraagt gedurende één maand:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 2000 20% van de uitkering

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000 40% van de uitkering

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 tot € 8000 60% van de uitkering

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 8000 en hoger 100% van de uitkering

  • 3. Indien uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig opzettelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van de uitkering blijkt wordt de duur van de maatregel zoals genoemd in lid 2 verdubbeld.

  • 4. Indien het niet, niet tijdig, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht op grond van de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van bijstand kan worden volstaan met het opleggen van een waarschuwing. Als binnen de periode van één jaar wederom de inlichtingenplicht wordt geschonden zonder financiële benadeling, dan zal een maatregel van 10% worden opgelegd.

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in lid 4 en lid 6 van dit artikel, dan wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    10% van het benadelingbedrag als dit lager is dan € 4.000 en 20% van het benadelingbedrag als dit hoger is dan € 4.000.

  • 3. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld bedraagt de maatregel 20% van de uitkering gedurende één maand.

  • 4. Bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, kan voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een maatregel worden opgelegd van 100%. Deze maatregel geldt alleen voor de Wwb.

  • 5. Als toepassing van het vorige lid leidt tot onbillijkheden wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 48 tweede lid onder b van de WWB en wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.

  • 6. Bij het verwijtbaar geen of geen volledig recht op een uitkering sociale verzekering of daarmee gelijk te stellen buitenlandse of private aanspraken dan wel bij het verliezen van een dergelijk recht door eigen toedoen wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende 1 maand.

§ 3.3 rechtmatigheid/ doelmatigheid

Artikel 19. Zeer ernstig misdragen

  • 1. Bij het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het Werkplein / UWV werkbedrijf of ingeschakeld re-integratie of diagnosebedrijf, zeer ernstig misdragen met betrekking tot het uitvoeren van de Wwb of IOAW, een re-integratievoorziening inbegrepen, treedt het agressieprotocol in werking. Dit houdt in:

    • a.

      dat een aanvraag voor een Wwb- of IOAW uitkering buiten behandeling kan worden gelaten en

    • b.

      dat een al toegekende Wwb of IOAW uitkering kan worden beëindigd per datum van de misdraging. Eerst na het doorlopen van de procedures uit het agressieprotocol (afkoelperiode, ordegesprek, justitiële aangifte en dergelijke) kan sprake zijn van het afhandelen van de aanvraag dan wel het herstellen van de uitkering.

  • 2. Bij een herstel of toekenning van de uitkering per datum van de ernstige misdraging wordt de Wwb of, IOAW uitkering verlaagd met 100% gedurende 1 maand of 50% voor de duur van 2 maanden.

§ 3.4 Schending Arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid

Artikel 20. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Er wordt een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van 1 maand in de volgende situaties:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid conform de WWB;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het weigeren van een passend re-integratie aanbod;

    • d.

      het niet naar vermogen meewerken aan het verrichten van de tegenprestatie;

    • e.

      het niet aantoonbaar trachten arbeid of passend onderwijs te vinden en te aanvaarden gedurende de wachttijd van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;

    • f.

      het door een persoon, jonger dan 27 jaar, niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak

  • 2. Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van lid 1 van deze bepaling de maatregel te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen.

  • 3. Er wordt een maatregel opgelegd van 20% voor de duur van 1 maand in de volgende situaties:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet naar vermogen meewerken aan een passende re-integratievoorziening waaronder verstaan het deelnemen aan taalverwervingslessen voor mensen die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie;

    • d.

      het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden reïntegratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend;

    • e.

      bij andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

  • 4. De hoogte van de maatregel zoals bedoeld in lid 3 wordt verdubbeld als er sprake is van een korte afstand tot de arbeidsmarkt, zoals bepaald door het college in de beleidsregels.

  • 5. Er wordt een maatregel opgelegd van 5% voor de duur van 1 maand in de volgende situatie:

    het zich niet (tijdig) laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet (tijdig) laten verlengen van deze registratie.

  • 6. De hoogte van de maatregel zoals bedoeld in lid 5 wordt verdubbeld als er sprake is van een korte afstand tot de arbeidsmarkt, zoals bepaald door het college in de beleidsregels.

  • 7. De duur van de maatregel als bedoeld in de leden 1 t/m 6 wordt verdubbeld indien er sprake is van recidive. Met het besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd is gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen of tot het geven van een waarschuwing.

  • 8. Conform artikel 13 lid 2 sub d Wwb wordt de jongere tot 27 jaar van rechtswege uitgesloten van het recht op bijstand als uit diens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid resp. artikel 55 Wwb niet wil nakomen.

  • 9. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, bij gedragingen zoals bedoeld in lid 3 en 5 van deze bepaling, tenzij deze gedraging plaatsvindt binnen een periode van 1 jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende (of diens gezinsleden) een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

§ 4. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 21. Hoogwaardig handhaven.

  • 1. Het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude dan wel van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz, is ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven.

  • 2. Het college stelt regels met betrekking tot hoogwaardig handhaven waarbij tenminste wordt aangegeven hoe wordt geregeld:

    • a.

      de voorlichting over de regelgeving alsmede de daaraan verbonden gevolgen bij misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • b.

      de wijze van verificatie van gegevens en van informatie uitwisseling met derden;

    • c.

      de wijze waarop en frequentie waarin periodieke controles worden uitgevoerd;

    • d.

      de wijze waarop fraude wordt opgespoord en afgehandeld.

Artikel 22. Controle

  • 1. Het College doet stelselmatig onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruikmaken van huisbezoeken, risicoprofielen en bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

  • 2. Het College doet onderzoek naar de reden van de beëindiging van de uitkering en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 23. Verlaging van de uitkering

Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de bijstand, verlaagt het College de bijstand, conform hetgeen hierover is bepaald in §3 van deze verordening, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen bijstand.

Artikel 24. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien een gedraging van belanghebbende als bedoeld in artikel 23 leidt tot benadeling van de gemeente, doet het College, onverminderd de mogelijkheid de bijstand te verlagen en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen, aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.

Artikel 25. Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

  • Het college vordert de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering als gevolg van het niet nakomen van of handelen in strijd met de inlichtingenverplichtingen volledig terug.

  • 1. Het college stelt regels met betrekking tot herziening, terug- en invordering waarbij tenminste wordt geregeld:

    • a.

      op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot herziening, terugvordering en invordering van verstrekte voorziening;

    • b.

      op welke wijze en wanneer er kan worden afgezien van het nemen van een terugvorderingsbesluit;

    • c.

      op welke wijze er geheel of gedeeltelijk van terugvordering dan wel van invordering kan worden afgezien;

    • d.

      met welke frequentie heronderzoeken plaats moeten vinden.

§ 5.1 Toeslagen Wwb

Artikel 26. aanvullende definities voor deze paragraaf

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand.

  • b.

    normbedrag: het toepasselijke naar leefvorm vastgestelde bedrag als bedoeld in artikel 20 en 21 van de wet.

  • b.

    gezinsnorm: het normbedrag dat conform de wet wordt toebedeeld aan een huishouden dat bestaat uit 2 of meer meerderjarige personen.

  • c.

    toeslag: het verhogen van het normbedrag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een percentage (ten hoogste 20%)van het normbedrag voor gezinnen.

  • d.

    verlagen: het verlagen van het normbedrag voor gezinnen met een percentage (ten hoogste 20%) van het normbedrag voor gezinnen.

  • e.

    onderhuurder: de persoon die onderhuurt of op commerciële basis een medebewoner is en wiens woonsituatie voldoet aan het volgende:

    • 1.

      het te onderhuren/mede-te-bewonen deel van de woning is zelfstandig geschikt voor bewoning,

    • 2.

      de prijs per maand is minstens gelijk aan 10%van het normbedrag voor gezinnen en

    • 3.

      de onderhuurder/medebewoner staat ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente op het onderhuuradres

  • f.

    hoofdbewoner: een belanghebbende die eigenaar of hoofdhuurder is van woonruimte en die in de woonruimte hoofdverblijf heeft.

  • g.

    WSF-/WTOS-kind: een kind dat een basisbeurs ontvangt ingevolge de Wet op de Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten.

  • h.

    zorgbehoevende: een persoon die een AWBZ indicatie heeft waaruit blijkt dat hij is aangewezen op 10 of meer uren zorg per week en deze zorg ontvangt van één der meerderjarige huisgenoten zonder dat hiervoor een pgb wordt ontvangen.

  • i.

    Woonkosten; hetgeen in geld verschuldigd is voor het enkele gebruik van woonruimte waarin feitelijk verblijf wordt gehouden

  • j.

    woonlasten: hetgeen in geld verschuldigd is voor het (mede)gebruik van voorzieningen, aanwezig in de woonruimte, waarin feitelijk verblijf wordt gehouden

Artikel 27: De rechtsgronden

De rechtsgronden voor het verhogen of het verlagen van het normbedrag zijn:

  • a.

    het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een of meer anderen;

  • b.

    de woonsituatie;

artikel 28: leeftijdsbegrenzing

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. Voor gezinnen gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien er in het gezin twee of meer gezinsleden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Artikel 29: Indeling categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden als volgt aangeduid:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gezin. 

§ 5.2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 30: Toeslag alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet indien de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder als deze onderhuurder of medebewoner is op commerciële basis en hij niet een bloedverwant is in de eerste graad van de hoofdbewoner.

  • 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder als deze hoofdbewoner is van de woning, voor deze woning woonkosten is verschuldigd en deze woonkosten kan delen met maximaal twee inwonenden, die geen bloedverwant zijn in de eerste graad. Als de woning gedeeld wordt met meer dan twee onderhuurders of medebewoners dan wordt de hoofdbewoner gezien als beroepsmatig verhuurder en zal geen toeslag worden toegekend.

  • 5. Er wordt geen toeslag toegekend als een woning wordt bewoond waarvoor totaal geen woonkosten verschuldigd zijn;

  • 6. Er wordt een toeslag van 10% toegekend als er een woning wordt bewoond waarvoor gedeeltelijke woonkosten verschuldigd zijn.

  • 7. Er wordt een toeslag toegekend van 10% als de woning wordt gedeeld met een of meer inwonende kinderen met WSF of WTOS en inkomsten, die hoger zijn dan het in artikel 25 lid 1 van de wet genoemde maximale bedrag en lager dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 van de wet.

  • 8. Voor de toepassing van dit artikel worden:

    • a.

      gehuwden aangemerkt als één inwonende;

    • b.

      de verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd niet aangemerkt als een persoon met wie kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 31: Afwijkende toeslag bij personen van 21 of 22 jaar

  • 1. Een alleenstaande van 21 jaar heeft geen recht op een toeslag.

  • 2. Een alleenstaande van 22 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in artikel 33, recht op een toeslag van 5% als hij alleen een woning bewoont en hij voor die woning woonkosten of woonlasten verschuldigd is.

§ 5.3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 32. Verlagen bijstandsnorm gezinnen

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet vindt plaats indien het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. Het normbedrag voor het gezin wordt verlaagd met 10%als het gezin:

    • a.

      woonkosten verschuldigd is voor de woning en deze kan delen met maximaal twee inwonenden, die geen bloedverwant is in de eerste graad. Als de woning gedeeld wordt met meer dan twee onderhuurders of medebewoners dan wordt de hoofdbewoner gezien als beroepsmatig verhuurder en zal de uitkering verlaagd worden met 20% van de gehuwdennorm.

    • b.

      als het gezin inwoont bij anderen, niet zijnde bloedverwanten in de eerste graad als onderhuurder of medebewoner op commerciële basis.

  • 3. Het normbedrag voor het gezin wordt verlaagd met 20% als het gezin inwoont bij anderen, niet zijnde bloedverwanten in de eerste graad, niet als onderhuurder of medebewoner op commerciële basis.

  • 4. De gezinsnorm wordt verlaagd met 10% als de woning wordt gedeeld met een of meer inwonend kinderen met WSF of WTOS en inkomsten, die hoger zijn dan het in artikel 26 van de wet genoemde maximale bedrag en lager dan het bedrag als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Wet.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden:

    • a.

      gehuwden aangemerkt als één inwonende;

    • b.

      de zorgbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd niet aangemerkt als een persoon met wie kosten kunnen worden gedeeld.

  • 6. De verlaging bedraagt:

    • a.

      20% van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waarvoor totaal geen woonkosten verschuldigd zijn;

    • b.

      10% van de gezinsnorm als er een woning wordt bewoond waarvoor alleen woonlasten verschuldigd zijn.

  • 7. In alle situaties, zoals beschreven in dit artikel, wordt de norm verlaagd met 10% bij een gezin dat uit twee meerderjarige personen bestaat, waarvan een persoon 18, 19 of 20 jaar is en waarvan de andere persoon 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is met ten laste komende kinderen.

  • 8. De uitkering van het gezin zoals bedoeld in artikel 21 lid 2 sub c wordt niet verlaagd

§ 5.4 Slotbepalingen toeslagen

Artikel 33. Verhogen of verlagen van het normbedrag bij zorgbehoevendheid.

Een zorgbehoevende die door een hoofd- of medebewoner wordt verzorgd, dan wel een verzorger die een zorgbehoevende hoofd- of medebewoner verzorgt, wordt voor de toepassing van de rechtsgrond als bedoeld in artikel 27, aanhef en onder a en b van deze verordening (inzake het kunnen delen van de kosten met een of meer anderen respectievelijk de woonsituatie), voor wat betreft hun onderlinge zorgrelatie, niet als kostendelende hoofd- of medebewoner aangemerkt.

Artikel 34. Anti-cumulatiebepaling

Bij samenloop van toepasselijke rechtsgronden wordt het verhogen dan wel het verlagen van het normbedrag vastgesteld op maximaal 20%van het normbedrag voor het gezin.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 35. Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 36. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 37. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening kan worden aangehaald als: “verzamelverordening Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz Gemeente Dongen 2012”.

  • 2. De verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

  • 3. De “Verordeningen Wwb, IOAW, IOAZ en de Toeslagenverordening Wwb worden op dat moment ingetrokken maar werken door voor bestaande rechten tot 1 juli 2012.

Toelichting Verzamelverordening

Inleiding:

De verordeningen op re-integratie, afstemming en handhaving zijn samengevoegd tot één verzamelverordening, omdat de onderwerpen zeer nauw samenhangen en vanwege de vereenvoudigen en terugdringen van regels. Omdat de toeslagenverordening alleen betrekking heeft op de uitkering krachtens de Wwb voor levensonderhoud is bij dit hoofdstuk een apart artikel opgenomen met aanvullende begripsbepalingen.

De Wwb wordt met ingang van 2012 aangescherpt en de WIJ wordt per deze datum voor nieuwe aanvragen ingetrokken. Er geldt een overgangstermijn van 6 maanden voor bestaande rechten. De wetswijzigingen Wwb per 1 januari 2012 zijn de opmaat naar een nog grotere aanpassing van de regelgeving: de Wet werken naar vermogen (Wwnv) die per 1 januari 2013 moet ingaan. In deze wet worden de regelingen voor de onderkant van de arbeidsmarkt samengevoegd, t.w. de WSW, Wet wajong en de Wwb. De rijksoverheid staat voor grote bezuinigingen. Dit in combinatie met de toekomstige tekorten op de arbeidsmarkt vanwege de vergrijzing maakt maatregelen noodzakelijk. Het kabinet beschrijft deze ontwikkelingen als volgt:

Individueel, maatschappelijk én financieel belang nieuwe aanpak

“Ieder mens heeft recht op zelfbeschikking, verdient de kans het beste uit zichzelf te halen en zich te ontplooien. We schrijven niemand af, maar spreken iedereen aan. Een baan is immers de beste sociale zekerheid. Natuurlijk zorgen we samen voor wie echt niet kan meedoen.” Zo beschrijft het regeerakkoord van dit kabinet het individuele belang dat iedereen die dat kan, ook naar vermogen meedoet. Meedoen naar vermogen dient daarnaast ook een maatschappelijk en economisch belang. De arbeidsmarkt staat voor grote veranderingen. Voor het eerst sinds decennia neemt het aantal werkenden af. Als er niets gebeurt, komt de samenleving straks mensen tekort om het werk te doen. Terwijl er intussen om uiteenlopende redenen nog veel mensen langs de kant staan die (gedeeltelijk) wel kunnen werken. Dat is sociaal en economisch ongewenst.

(Citaat uit de hoofdlijnen notitie Werken naar vermogen)

Aanpassingen vanwege de aanscherping Wwb

In de verzamelverordening wordt het nieuwe beleid voor het verhogen van de participatie van mensen die langere tijd aan de kant staan, afgestemd op het eveneens aangepaste sanctiebeleid. De Rijksoverheid wil naast meer participatie op de (zoveel mogelijk reguliere) arbeidsmarkt meer inzet op handhaving en afstemming. Misbruik van sociale zekerheid moet bestraft worden om het draagvlak hiervoor in de samenleving te kunnen behouden. De gemeenten moeten vanwege een rijksbezuiniging hierop ook meer geld besparen. Dit maakt dat naast daadwerkelijk opsporen en bestraffen van fraude ook het strakker invorderen van openstaande schulden noodzakelijk wordt. Er staat hierop nog een wetswijziging gepland in juli 2012. Vanwege de invoering van de Wwnv per 1 januari 2013 zal deze verordening waarschijnlijk weer aangepast worden na één jaar. De verordeningen hebben de status van beleidskader. Daarom worden hierin de kaders voor de uitvoering van de regelingen gesteld. Het college zal in beleidsregels en uitvoeringsrichtlijnen deze kaders verder invullen voor de uitvoering, meer dan tot nu toe het geval was. In de basis bestaat de verzamelverordening voor een groot deel uit overname van voort te zetten beleid (soms wat minder gedetailleerd op uitvoering) uit de voormalige verordeningen. De grootste wijzigingen zitten in de verplichte aanpassingen n.a.v. de wetswijzigingen Wwb:

  • -

    De invoering van de gezinsbijstand wat van invloed is op de afstemmingsparagraaf en op de toeslagen paragraaf;

  • -

    De invoering van de zoektermijn van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar, wat van invloed is op de re-integratie- en de afstemmingsparagraaf;

  • -

    De intrekking van de WIJ waardoor het verplicht aanbieden van het werkleeraanbod vervalt en waarvoor specifieke regels voor de jongeren tot 27 jaar in de plaats komen. Dit werkt vooral door in de re-integratie en maatregelen paragraaf.

  • -

    De mogelijkheid tot het vragen van een tegenprestatie voor de uitkering i.p.v. ondersteuning naar werk. Ook dit is vooral te zien in de re-integratie en maatregelen paragraaf;

  • -

    Aanscherping van de maatregelen, wat te zien is in het dwingendere karakter van de sanctiebepalingen omdat er minder kan-bepalingen in staan.

Overige aanpassingen vanwege onderhoud

De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorzieningen aan gemeenten heeft gemeenten reeds in 2010 verplicht tot het vaststellen van een maatregelen- en misbruikverordening voor de IOAW, IOAW en Wwik. Deze Wwik wordt per 1 januari 2012 ingetrokken zonder overgangstermijn. Deze wijziging is meegenomen in de verordening. De Bbz daarentegen moet worden toegevoegd omdat hiervoor het besluit boeten en maatregelen is ingetrokken. Uit oogpunt van eenheid van beleid is deze verplichting uitgewerkt naar de systematiek van het sanctie- en handhavingsbeleid voor de Wet werk en bijstand (Wwb). Het afstemmen van het sanctiebeleid voor de IOAW/IOAZ/Bbz op het Wwb beleid voorkomt dat voor gelijksoortig gedrag verschillend beleid gaat gelden. Tevens voorkomt/ beperkt het de mogelijkheid tot (ongewenste) samenloop van IOAW/IOAZ/Bbz met een bijstandsuitkering.

De regels over het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude IOAW/IOAZ/Bbz zijn gelijk aan die voor de uitkeringen algemene bijstand. Om deze reden is voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW/IOAZ/Bbz volledige aansluiting gezocht bij de hiertoe voor de Wwb vastgestelde regels. Voor de Wwb is de controle naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand ingericht naar het SoZaWe-model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. Dit model is van overeenkomstige toepassing op het werkproces voor de IOAW/IOAZ/Bbz.

Al deze aanpassingen zijn terug te vinden in deze verzamelverordening.

De Verzamelverordening is als volgt opgebouwd:

  • 1.

    algemene bepalingen

  • 2.

    re-integratie

  • 3.

    maatregelen (afstemming)

  • 4.

    handhaving

  • 5.

    toeslagen

Artikelsgewijze toelichting:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1: definities

De centrale rol van participatie in de WWB (werk boven inkomen en iedereen doet mee) raakt in het bijzonder de doelgroep, het karakter en de reikwijdte van begrippen als arbeidsinschakeling, ondersteuning en voorzieningen. De in de verzamelverordening gebruikte begrippen sluiten zoveel als mogelijk aan bij die van de Wwb of de andere wetten. Dit uit het oogpunt van helderheid en structuur. Hiermee wordt het voor de burger makkelijker om de samenhang te doorzien tussen het doel van de Wwb en de in de verordening uitgewerkte beleidskaders. Voor zover er definities niet in de Verordening zijn opgenomen, geldt deze zoals in de wet bedoeld.

§ 2. Re-integratie

Dit hoofdstuk regelt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de Wwb en 34 IOAW. Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet.

Artikel 2: Opdracht en taak van het college

Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De wet en de verordening gaan uit van door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Door deze omschrijving is het aanbieden van een voorziening afhankelijk te stellen van sociaal-economische factoren en de middelen uit het Participatiebudget. De ondersteuning is dan ook geen afdwingbaar recht zoals een belanghebbende dat het liefst zou zien. Het college moet zorgen voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen en legt deze vast in de beleidsregels. Vanwege het teruglopen van het participatiebudget zal het college hierin prioriteiten stellen, conform het beleidskader ombuigingen participatiebudget.

Nieuw in deze verordening is de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenprestatie. De tegenprestatie moet bestaan uit tijdelijke maatschappelijk nuttige activiteiten, zonder dat deze er toe bijdragen dat het arbeidsmarktperspectief perse verbetert. Het moet hierbij altijd gaan om kortdurende, tijdelijke activiteiten die geen verdringing op de arbeidsmarkt met zich meebrengen. Het moet ook proportioneel zijn: wat kun je in redelijkheid van iemand verwachten. De gedachte achter de tegenprestatie is dat iemand iets terug doet voor de uitkering.

Lid 3: Het college betrekt bij het afwegen van de belangen bij het aanbieden van voorzieningen onder meer de situatie op de arbeidsmarkt, de mate van investering in een belanghebbende (eerder aangeboden voorzieningen), het vooruitzicht op inkomen uit betaalde arbeid als ook de mogelijkheid van een voorliggende voorziening waaronder voor jongeren de terugkeer naar het reguliere onderwijs.

Lid 6:Wanneer het college derden inschakelt voor het uitvoeren van re-integratievoorzieningen zal het hierbij de gemeentelijke richtlijnen voor in-, aan- en uitbesteden in acht nemen.

Lid 7:Het plan van aanpak dat per individu wordt opgesteld bevat in ieder geval een omschrijving van de te verrichten activiteiten naar doel, aard en omvang en de duur hiervan.

Het tweede lid van dit artikel geeft het college de mogelijkheid om in de beleidsregels een uitstroompremie toe te kennen aan de werkgever, die een werknemer uit de doelgroep aanneemt of de werknemer zelf. Het college kan hier beleidsregels op vaststellen.

Lid 8: Bij flankerend beleid voor het wegnemen van belemmeringen voor arbeidsinschakeling valt te denken aan voorzieningen als indicatiestelling, nazorg, schuld-hulpverlening, e.d. Hierbij de opmerking dat in Dongen het aanbod voor noodzakelijke en gepaste kinderopvang geheel verloopt via de Wet kinderopvang. Ook voor kinderopvang die nodig is op grond van een medische of psychische indicatie. De gemeente heeft zelf geen kindplaatsen en is dus geheel afhankelijk van de kinderopvang in de markt.

Artikel 3: aanspraak

In dit artikel gaat het om de aanspraak die iemand vanuit de doelgroep heeft of kan hebben richting college voor ondersteuning bij re-integratie. Uiteindelijk beslist het college aan de hand van de criteria zoals deze vastgelegd zullen worden in de beleidsregels. Uitgangspunt van de inzet moet wel zijn dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de reguliere arbeidsmarkt, eventueel met ondersteuning via loonkostensubsidie of loondispensatie. Dit past bij de huidige wet- en regelgeving, maar kijkt ook al vooruit naar de Wwnv.

De aanspraak voor mensen zonder uitkering, die wel tot de doelgroep behoren wordt beperkt naar inkomen en vermogen. Ook dit past in de nieuwe visie op re-integratie waarbij de steeds schaarsere middelen worden ingezet voor de doelgroepen die dit het hardste nodig hebben.

Artikel 4: plichten deelnemer

De verplichtingen blijken uit de wet. Het lijkt een tegenspraak dat mensen wel verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek naar de doelgroep WSW, maar als ze tot deze doelgroep behoren geen verplichting hebben om hier verder aan mee te werken. Dit heeft te maken met het feit dat via de toelating tot de WSW vastgesteld wordt dat iemand een “arbeidshandicap” heeft, toch in ieder geval niet eenvoudig bemiddelbaar zal zijn op de reguliere arbeidsmarkt. Dat verklaart waarom als eenmaal de indicatie is gesteld, deze mensen ontheven kunnen worden van de arbeids- en (verdere) re-integratieverplichting.

Artikel 5. Criteria ontheffen arbeids- en/of re-integratieplicht

De WWB kent o.a. een arbeids- en een re-integratieverplichting. Een ontheffing kan betrekking hebben op één of beide verplichtingen en wordt steeds tijdelijk verleend. De ontheffing is individueel en geldt nooit voor het gezin als geheel. Het onderscheid in verplichtingen vergroot de mogelijkheid tot participatie naar het uitgangspunt: iedereen doet mee naar vermogen. De wet kent geen categoriale ontheffingen van de verplichtingen, alleen voor alleenstaande ouders met ten laste komende kinderen tot 5 jaar. Deze worden ontheven van de arbeidsplicht maar niet automatisch van de re-integratieplicht. Met deze alleenstaande ouders wordt een plan van aanpak opgesteld waarin de activiteiten gedurende de ontheffing van de arbeidsplicht worden opgenomen.

Hierbij moet opgemerkt worden dat in de regel geen ontheffing wordt gegeven van de re-integratieverplichting omdat mensen altijd mee moeten werken aan onderzoek naar de mogelijkheden. Toch kan het in bepaalde situaties voorkomen dat er van beide verplichtingen ontheffing wordt gegeven, maar dit is de uitzondering.

Bij mantelzorg is ontheffing aangewezen als wordt voldaan aan de begripsomschrijving, de daarbij gegeven toelichting inbegrepen, en ondersteunde zorg ontbreekt. Meer in het algemeen mag de wens van een werkzoekende om mantelzorg te verlenen de kortste weg door of naar betaald regulier werk in redelijkheid niet belemmeren. Bij het afwegen van belangen is ook de geschiktheid van de mantelzorger voor de zorgtaak te betrekken.

Artikel 6: Voorzieningen ten behoeve van de belanghebbende en Artikel 7: ten behoeve van de werkgever

Er is een onderscheid te maken in de voorzieningen die worden gegeven aan de belanghebbende en die worden gegeven aan de werkgever. Deze laatste is dan altijd gekoppeld aan een individuele rechthebbende, nooit in het algemeen.

Voorzieningen die ten behoeve van de werkgever kunnen worden verstrekt zijn o.a. de loonkostensubsidie en loondispensatie. Bij het laatste krijgt de werkgever toestemming om naar loonwaarde voor de betreffende werknemer te gaan betalen, wat lager kan zijn dan het wettelijk minimumloon. Het college zal de loonwaarde bepalen, maar doet dit in overleg met de werkgever. Hiertoe zullen regels gesteld worden door het college.

Het college kan aan de werknemer die uitstroomt naar een reguliere baan, dus zonder loonkostensubsidie, maar ook aan de werkgever die iemand met een uitkering een reguliere baan aanbied een premie toekennen. Onder welke voorwaarden dit mogelijk is en hoe hoog de premie zal zijn stelt het college vast in beleidsregels.

Artikel 7:

Het college kan ook voorzieningen toekennen t.b.v. werkgevers in de vorm van loonkostensubsidie of een uitstroompremie wanneer deze uiteindelijk een regulier dienstverband aanbiedt. Als er sprake is van een verminderde loonwaarde kan de gemeente toestemming geven om minder dan het wettelijk minimumloon te betalen. De werknemer ontvangt dan een aanvullende uitkering. Dit betreft nu nog een pilot op basis van een tijdelijke regeling in afwachting van de Wet werken naar vermogen (Wwnv). Nadere uitwerking hiervan in de beleidsregels.

Artikel 8: handhaven participatie en beëindigen ondersteuning

De regels op het sanctioneren van het niet nakomen van verplichtingen is opgenomen in paragraaf 3 van deze verordening. Wanneer een niet uitkeringsgerechtigde of ANW-er een voorziening krijgt aangeboden en zich niet houdt aan de hierbij horende verplichtingen, dan zal de voorziening worden beëindigd.

§ 3.1 Maatregelen / Afstemming of sanctionering

In dit hoofdstuk is uitgewerkt de verplichting als bedoeld in artikel 18 van de WWB om vorm en inhoud te geven aan een sanctiebeleid (vaststellen afstemmingsverordening). De Wwb kent maar één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Het verlagen van de uitkering is verplicht voorgeschreven als de belanghebbende naar het oordeel van het college:

a.tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan;

b. de uit de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Hieronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

Het sanctiebeleid is uitgewerkt tegen de visie, dat een uitkering als een tijdelijke overbrugging wordt gezien tot participatie door en naar betaald (gesubsidieerd) werk.

Op grond van de eigen verantwoordelijkheid zijn uitkeringsgerechtigden wettelijk verplicht al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Zij worden hierin ondersteund en aangemoedigd via het beleid voor het stimuleren van participatie. De tegenhanger is het sanctiebeleid. Als een noodzakelijk traject tot het verhogen van de participatie wordt gefrustreerd, wordt metterdaad en streng benaderd (lik op stuk beleid). Zeker waar het betreft agressie/geweld tegen de dienstverleners die de wetten uitvoeren.

Het verlagen van de uitkering naar de ernst van de gedraging is gekoppeld aan de soort verplichting: rechtmatigheid, doelmatigheid en de aard van het gedrag: betoond ongenoegzaam besef, ernstig misdragen.

In deze paragraaf worden de algemene bepalingen met betrekking tot het opleggen van maatregelen opgenomen. De meeste artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting. De bepalingen in deze paragraaf zijn dwingend, er is in beginsel weinig ruimte voor afwijkingen.

Het sanctiebeleid moet voldoen aan de vereisten van de specifieke wetten en de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling komt tegemoet aan de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering bij het opleggen van een sanctie. De gestelde waarborgen verduidelijken de rechtspositie van de klant in relatie tot de inkomensgarantie op minimumniveau.

In het samengevoegde sanctiebeleid voor Wwb en IOAW/ IOAZ/Bbz wordt uit oogpunt van uniformiteit gesproken over "het verlagen van de uitkering". Voor de WWB gaat het om het verlagen van de "bijstandsnorm", voor de IOAW/ IOAZ om het verlagen van de "grondslag" . Bij de Bbz gaat het om de bijstandsuitkering voor levensonderhoud.

De het vervolg van de paragraaf laat de volgende indeling zien:

  • -

    maatregelen wanneer de rechtmatigheid van de uitkering in het geding is

  • -

    maatregelen wanneer er sprake is van rechtmatigheid en doelmatigheid

  • -

    maatregelen wanneer de doelmatigheid in het geding

Artikel 11. Berekeningsgrondslag van de maatregel

De bijzondere bijstand wordt niet verlaagd tenzij er sprake is van bijzondere bijstand voor levensonderhoud, zoals bedoeld in de wet in artikel 12.

Artikel 14. waarschuwing

In plaats van het opleggen van een maatregel kan in sommige situaties volstaan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit kan alleen in de situaties waarin de verordening dit toestaat:

  • -

    het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als hier geen financieel nadeel tegenover staat

  • -

    niet verlengen van de inschrijving bij het UWV werkbedrijf

  • -

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

  • -

    niet naar vermogen meewerken aan een passende re-integratievoorziening

  • -

    het niet naar vermogen meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie

  • -

    niet naar vermogen meewerken aan opleiding van de alleenstaande ouder.

De waarschuwing telt mee voor de recidive en moet hiertoe dan ook geregistreerd worden.

Artikel 15 horen van de belanghebbende

De belanghebbende moet worden gehoord en het besluit moet altijd schriftelijk worden genomen. Vanzelfsprekend zijn de bepalingen van de Awb hierop ook van toepassing. In dit artikel staan alleen de bijzondere bepalingen voor de uitvoering van de Wwb.

De sanctie gaat pas in als de belanghebbende hier van op de hoogte is gesteld. Het college kan slechts in bepaalde situaties gemotiveerd afzien van het opleggen van een maatregel. is.

§ 3.2 rechtmatigheid

Artikel 17. Niet nakomen van de inlichtingenverplichting

Bij het niet nakomen van deze verplichting wordt, met opschorting van het recht op uitkering, een hersteltermijn geboden. Het gaat hier veelal om de plicht tot het verstrekken of aanvullen van informatie (aanvraagformulier, inkomstenverklaring en nader onderzoek rechtmatigheid). De Wwb/IOAW-inlichtingenverplichting heeft mede betrekking op het nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 30c van de Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen.

Als een aanvraag of lopende uitkering formeel correct is af te doen via het buiten behandeling laten van de aanvraag of het tijdig stopzetten van een lopende uitkering en er géén sprake is van financiële benadeling wordt geen sanctie toegepast. Dus alleen bij verwijtbare nalatigheid van de inlichtingenverplichting met gevolgen voor de uitkering wordt een maatregel toegepast. De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag. Dit bedrag is netto voor de Wwb, tenzij het kalenderjaar wordt overschreden en bruto voor de IOAW en IOAZ. Wanneer er sprake is van een benadelingbedrag van € 10.000 of meer wordt er in beginsel aangifte gedaan bij het OM en blijft sanctionering achterwege (ne bis in idem) tenzij het OM besluit te seponeren om een andere reden dan dat er geen sprake is van fraude of benadeling van de gemeente. Dan zal er wel gesanctioneerd worden, vandaar dat er geen restrictie is in dit artikel tot € 10.000. Wanneer er sprake is van opzettelijke niet nakoming wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Er is sprake van opzettelijk misbruik b.v. bij criminele activiteiten of als dit uit het gedrag of de houding van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt. Dit zal altijd apart onderzocht moeten worden waarbij in beginsel de bewijslast bij de gemeente ligt.

Dit onderdeel van het sanctiebeleid steunt mede op het kosten-/baten-principe. Is wel ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering verleend, dan wordt het nadeelbedrag in beginsel volledig teruggevorderd. Dit onder handhaving van het recht tot het verlagen van de uitkering.

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De varianten waarin deze tekortkoming zich voordoen, zijn onderscheiden naar de ernst van de verwijtbaarheid met daarop afgestemde sancties.

In het eerste lid wordt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bedoeld, niet zijnde te snel interen van vermogen of wegschenken hiervan. Er moet hierbij gedacht worden aan b.v. het niet opeisen van alimentatie, laten liggen van verzekeringsgelden e.d. De sanctie wordt afgestemd op het benadelingbedrag. Wanneer er geen benadelingbedrag kan worden vastgesteld (maar er is wel benadeling) dan wordt 20% van de uitkering gedurende 1 maand opgelegd.

Bij het onverantwoord interen van vermogen of het weggeven (schenken) van vermogen is de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. Deze maatregel geldt niet voor de IOAW nu deze regeling geen vermogensbepaling kent.

Wanneer er sprake is van versneld interen of wegschenken van vermogen wordt de uitkering gedurende het eerder bijstandsafhankelijk zijn met 100% verlaagd. Als dit tot problemen leidt kan bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt conform artikel 48 van de wet.

Versneld interen van vermogen wordt berekend naar de systematiek van 1,5x de norm per maand.

§ 3.3 rechtmatigheid/ doelmatigheid

Artikel 19. Zeer ernstig misdragen

De landelijke ontwikkelingen laten een toenemende dreiging van agressie, geweld en intimidatie tegen hulp- en dienstverleners zien. Op nadrukkelijk verzoek van de uitvoering is het sanctiebeleid gekoppeld aan het al eerder door het college vastgesteld agressieprotocol. Dat protocol voorziet in onder meer in een afkoelperiode, een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld), een gebouwverbod (ontzeggen toegang tot het gebouw waarin de afdeling Sociale Zaken en/of UWV-WERKbedrijf is gehuisvest) en dergelijke.

Bij agressie, niet zijnde hinderlijk gedrag waarvoor het agressieprotocol een waarschuwing voorschrijft, in verband met:

  • ·

    een aanvraagprocedure om uitkering wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten en

  • ·

    -een recht- en/of doelmatigheidsonderzoek wordt de uitkering beëindigd per de datum van misdraging.

Dit omdat het recht op uitkering door het gedrag van de belanghebbende niet of niet langer vastgesteld kan worden.

Bij de te geven hersteltermijn wordt vermeld, dat een vervolggesprek pas aan de orde kan zijn na het doorlopen van de procedure uit het agressieprotocol. Bij het doen van een herhaalde aanvraag wordt de belanghebbende er op gewezen dat van gewijzigde omstandigheden geen sprake kan zijn zolang de procedure uit het agressieprotocol niet is gevolgd. Als de belanghebbende weigert de procedure uit het agressieprotocol te doorlopen, dan wordt de herhaalde aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking).

Als na een ernstige misdraging de uitkering van rechtswege zal worden toegekend of hersteld per de datum van de misdraging, dan wordt de uitkering verlaagd met 50% voor de duur van 2 maanden. Van deze verlaging is af te zien, als na een ernstige misdraging de uitkering ingaat per de datum waarop de procedure over afkoelperiode en ordegesprek uit het agressieprotocol met goed gevolg is doorlopen. De duur van de onderbreking, waarover de uitkering feitelijk is geweigerd, is als hoogste vorm van sanctie aan te merken.

Dit strenge beleid is ingegeven uit een oogpunt van het voorkomen en bestrijden van agressie en het verhogen van de veiligheid, gezondheid en welbevinden van onze dienstverleners.

§ 3.4 schending Arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid

Artikel 20. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Verlaging van 100% gedurende 1 maand:

De activiteiten die hier genoemd worden wegen allemaal zeer zwaar gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Een tekortkoming van deze aard druist zo in tegen het centrale uitgangspunt tot participatie naar vermogen, dat standaard een verlaging van de uitkering wordt toegepast van 100% voor de duur van één maand. Deze maatregel wordt redelijk en billijk geacht, omdat de belanghebbende door het wijzigen van diens opstelling, houding of gedrag zelf in het bestaan kan voorzien. Met name de gedraging het weigeren van een passend re-integratieaanbod en het niet naar vermogen meewerken aan het verrichten van de tegenprestatie moet gezien worden tegen het licht van het sterk teruglopende participatiebudget, wat maakt dat het niet waarderen van de financiële inzet t.b.v. re-integratie gewaardeerd moet worden.

Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten de maatregel op te knippen in 2 maanden 50%.

In lid 3 worden een aantal gedragingen genoemd die gesanctioneerd worden met 20% en in lid 6 wordt daar weer aan toegevoegd het ingeschreven staan bij het UWV werkbedrijf met 10%. Het college werkt met een instrument om de afstand tot de arbeidsmarkt van de uitkeringsgerechtigden (en aanvragers) te meten. Uitgangspunt is hoe dichter men staat bij de arbeidsmarkt, hoe hoger de sanctie. Daarom wordt in de leden 4 en 5 bepaald dat de maatregel wordt verdubbeld bij een korte afstand tot de arbeidsmarkt en kan worden gehalveerd als er sprake is van een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Het college zal deze sanctionering koppelen aan het instrument.

Bij recidive wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Voor alle maatregelen die betrekking hebben op doelmatigheid geldt dat wanneer een belanghebbende bij herhaling geen gehoor geeft aan een oproep om ergens te verschijnen in het kader hiervan, het onderzoek naar doelmatigheid een onderzoek naar de rechtmatigheid wordt. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat er in deze situaties gerechtvaardigd twijfel ontstaat naar het daadwerkelijk verblijven binnen de gemeente van de belanghebbende nu deze steeds niet verschijnt of anderszins laat blijken niet op de hoogte te zijn van afspraken. Er moet dan een onderzoek worden gedaan naar het voortgezet recht op uitkering. De uitkering kan beëindigd worden als dit recht op uitkering niet langer vastgesteld kan worden door het herhaaldelijk niet reageren op oproepen.

§ 4. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

In deze paragraaf is de verplichting uitgewerkt als bedoeld in artikel 8a van de Wwb: in het kader van goed financieel beheer regels opstellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wwb. Deze regels moeten waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Gelet op de financiële verantwoordelijk van de gemeente is naast controle van de rechtmatigheid van de bijstand ook het beheersen van het volume in de bijstand belangrijk. Een effectieve handhaving vertaalt zich immers in een besparing op het inkomensdeel.

In de bedrijfsvoering van de afdeling Sociale Zaken is het beleid voor handhaving reeds lang ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven. Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en verplichtingen;

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor spontane naleving WWB);

  • 3.

    het vroegtijdig achterhalen (detecteren) van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

Het college werkt de pijlers van hoogwaardig handhaven verder uit in beleidsregels en richtlijnen voor de uitvoering.

Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voor-komen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en mis-bruik van de Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. De vier visievelden van dat model worden in samenhang uitgevoerd. De nadruk ligt op preventie en gedrags-verandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen.

fraudebedragen

Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bruto uitkering door oneigenlijk gebruik of misbruik van de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz wordt in beginsel volledig teruggevorderd volgens de door het college vastgestelde nadere regels in het beleidskader terug- en invordering van kosten van bijstand. Deze regels voorzien mede in het afzien van het terugvorderen van (marginale) kosten van bijstand, de termijn waarover naar draagkracht moet worden terugbetaald en het matigen dan wel afboeken (kwijtschelden) van terug te vorderen kosten van bijstand.

§ 5. Toeslagen Wwb

Systematiek normbedragen en toeslagen.

De hoogte van de bijstandsuitkering/-norm wordt bepaald door twee componenten:

-de landelijk normbedragen en

- de lokale toeslag op of verlaging van deze normbedragen.

De landelijke normbedragen zijn de in de Wwb vastgelegde uitkeringsbedragen voor de verschillende soorten huishoudens en bepaalde leeftijdscategorieën. Er zijn normbedragen voor jongeren tot 21 jaar, voor mensen van 21 tot 65 jaar, voor mensen en voor personen in een inrichting ter verpleging of verzorging.

De normen zijn afgeleid van het wettelijk minimumloon en bedragen hiervan:

50% voor alleenstaanden

70% voor alleenstaande ouders

100% voor gezinnen.

De landelijke normbedragen voor personen van 21 tot 65 jaar kunnen door de gemeente worden verhoogd of verlaagd op grond van de in de Wwb benoemde criteria en moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgesteld, de zogenaamde toeslagenverordening.

Met de invoering van de gezinsbijstand per 1 januari 2012 vallen een aantal bepalingen in de toeslagenverordening weg, omdat die specifiek gericht waren op inwonende meerderjarige kinderen met een bepaald inkomen. Daarnaast is gekeken naar een vereenvoudiging van de toeslagen vanwege een wens om een verminderde regeldruk vanuit de overheid.

Artikel 26 aanvullende definities:

In deze verzamelverordening worden regels voor de Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz samengevoegd. Omdat de toeslagenverordening alleen betrekking heeft op de Wwb uitkeringen worden in dit hoofdstuk van de verzamelverordening alle specifiek op dit hoofdstuk betrekking hebbende definities toegevoegd.

  • b.

    het normbedrag: in de wet worden bedragen genoemd die gekoppeld zijn aan leeftijd en / of woonsituatie. Nieuw is vanaf 1 januari 2012 de gezinsnorm waar dit eerst de gehuwdennorm was.

  • c.

    en d. de toeslag of verlaging is nooit hoger dan 20% van de gezinsnorm.

  • h.

    zorgbehoevende: Voor het beoordelen van de zorgbehoevendheid kan aansluiting worden gezocht bij een voor de belanghebbende afgegeven indicatiestelling. De relatie zorgbehoevende en verzorger medebewoner wordt mede getoetst aan de mogelijkheden binnen het traject van voorzieningen als thuis-/ gezinszorg e.d. Van zorgbehoevenheid is dus ook sprake bij en positieve indicatiestelling waarvoor een zorginstelling (nog) niet aan de hulpvraag kan voldoen. Deze uitzondering kan bijdragen aan het zelfstandig blijven wonen van zorgbehoevenden.

  • i.

    (woonkosten): het gaat hier om alle met wonen samenhangende kosten, dus zowel huur, hypotheek als kosten van energie en water. Gedeeltelijke woonkosten betreft dan alleen of huur of b.v. energielasten.

  • j.

    woonlasten: dit is wat iemand moet betalen als b.v. onderhuur of kostganger. Er moet wel enigszins sprake zijn van het betalen van onkosten voor wonen, het mag niet gaan om een z.g.n. bankslaper die niets betaalt voor zijn of haar inwoning. Als dat wel zo is, zijn er geen woonkosten en dus ook geen toeslag of wel een verlaging bij gehuwden

Artikel 27. Rechtsgronden.

De gemeente Dongen maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlagen van de landelijk vastgestelde normbedragen voor jongeren van 18 tot 21 jaar en voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar. Voor alleenstaande en alleenstaande ouders wordt de maximum toeslag afwijkend vastgesteld binnen de bandbreedte 0 tot 20%.

De gemeente Dongen maakt voorts geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het tijdelijk voor de duur van een half jaar verlagen van het normbedrag na schoolverlaten. Dit uit een oogpunt van vereenvoudiging van de uitvoering. Schoolverlaters verkrijgen hierdoor in vergelijk met het inkomen uit WSF of WTOS gedurende het eerste half jaar na schoolverlaten een hoger inkomen via de bijstand. Instroombeperking vanwege de wachttijd van vier weken en de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenprestatie behoren er toe bij te dragen dat deze specifieke doelgroep geen respectievelijk een kort beroep behoeven te doen op algemene bijstand.

Het "kunnen delen" van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wijst er op, dat in voorkomende gevallen niet bepalend is of ook feitelijk de bestaanskosten met een ander worden gedeeld, maar of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Een toeslag is dus niet afhankelijk gesteld van het feit of een medebewoner die daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de kosten. Om een duidelijke en eenduidige uitwerking te verkrijgen is per leefvorm de mate van verhoging of verlaging van het normbedrag uitgewerkt. Hierdoor zijn de aanspraken in één artikel per leefvorm te regelen.

Artikel 30: toeslag alleenstaanden en alleenstaande ouders

Lid 1 en 2: (20% toeslag voor een alleenstaande van 23 tot 65 jaar).

Deze bepaling voldoet aan de verplichting uit artikel 25 van de WWB die voorschrijft dat bij

het niet kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander, aanspraak bestaat op de maximum toeslag van 20%. Dit voor zover er geen samenloop is met een of meer andere rechtsgronden voor het afwijkend vaststellen van de toeslag.

Lid 3 en 4: De toeslag kan afwijkend worden vastgesteld als de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander (art 25 WWB) of als de woonsituatie daartoe aanleiding geeft waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (art 27 WWB).

Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door de toeslag bij “kosten delen” voor de hoofdbewoner forfaitair vast te stellen op 10% van het netto minimumloon. In vergelijk met een persoon die alleen een woning bewoont levert een gezamenlijke huisvesting een schaalvoordeel op. Dit voordeel heeft zowel betrekking op woonkosten (in uitgebreide of beperkte zin) als op alle andere uitgaven waarbij gedacht wordt aan duurzame gebruiksgoederen, vaste lasten en diverse andere kosten. Een geconcretiseerde

opsomming ervan is niet mogelijk, gelet op de verscheidenheid en aard van deze kosten.

Wanneer sprake is van het commercieel delen van de woning met meer dan 2 personen wordt er van uit gegaan dat er sprake is van beroepsmatige verhuur en zal geen toeslag worden toegekend. Als de inkomsten uit verhuur hoger zijn dan 20% van de gezinsnorm worden deze meer-inkomsten op de uitkering in mindering gebracht.

Lid 5: er wordt geen toeslag toegekend bij het totaal ontbreken van woonkosten. Denk hierbij aan kraakpanden of als iemand anders de woonkosten betaald. Bij gedeeltelijke woonkosten moet gedacht worden aan wel huur maar geen andere lasten of andersom.

Inwonende studerende kinderen met WSF behoren niet tot het gezin. Als zij naast het inkomen uit WSF of WTOS inkomen hebben die hoger zijn dan het bedrag zoals genoemd in de wet, kunnen met dit kind wel kosten gedeeld worden. Vandaar dat deze kinderen dan wel meegenomen worden voor de toeslag en verlaging.

Artikel 31: Toeslagenbeleid voor personen van 21 of 22 jaar.

Waarom krijgt een alleenstaande van 21-jaar geen toeslag en een alleenstaande van 22-jaar een 5%-toeslag, terwijl hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet wezenlijk verschillen?

Is een verschil in toeslag voor een 21- en 22-jarige alleenstaande te rechtvaardigen als hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet wezenlijk verschillen?

Ja, omdat een zodanige vergelijking niet redelijk en billijk is. De WWB schrijft voor dat alleenstaanden van 21 tot 65 jaar, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die de kosten van het bestaan niet met een ander kan delen, recht heeft op een lokale toeslag van maximaal 20% van het netto minimumloon. Voor deze doelgroep is daarmee de bijstandsuitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan vastgesteld op70% van het netto minimumloon. De WWB regelt voorts, dat voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar de toeslag afwijkend kan worden vastgesteld als deze, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, een belemmering kan vormen voor het aanvaarden van betaalde arbeid. Om effecten van werkloosheidsval: situatie waarbij het aanvaarden van betaald werk niet loont omdat de bijstandsuitkering hoger is dan het (minimumjeugd)loon uit betaald werken, te voorkomen dient er een juiste afstemming te zijn tussen de verdiencapaciteit van jongeren en de bijstandsuitkering. De verdiencapaciteit in de vorm van het minimumjeugdloon verschilt voor een 21- en 22-jarige alleenstaande. Gelet hierop werd onder de werking van de Abw aan een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag en van 22-jaar een 10% toeslag verleend. In het verschil in verdiencapaciteit ligt de verklaring voor het verschil in lokale toeslag.

Voor alleenstaande ouders die geen woonkosten kunnen delen geldt een toeslag van 5% (21 jaar) resp. 10% (22 jaar). Om te voorkomen dat de toeslag voor deze personen uitstroom uit de uitkering onmogelijk maakt.

Artikel 32: verlagen bijstandsnorm voor gezin

Gezinnen hebben in beginsel aanspraak op bijstand gelijk aan 100% van het netto minimumloon. Gelet hierop is voor deze categorie voorzien in de mogelijkheid tot het verlagen van die 100% bijstandsnorm met maximaal 20%. Wanneer het gezin kosten kan delen met een derde, niet zijnde bloedverwant in de eerste graad dan wordt in beginsel de uitkering verlaagd met 10%. Als er sprake is van meer dan 2 commerciële huurders dan zal de uitkering worden verlaagd met 20% en worden eventuele meer inkomsten op de uitkering in mindering gebracht als inkomen uit beroepsmatige verhuur.

Artikel 33: verlaging woonsituatie

De uitkering wordt verlaagd met 20% als er totaal geen woonkosten zijn en met 10% als er gedeeltelijke woonkosten zijn, zie artikel 30.

Artikel 34: zorgbehoevende

Als er sprake is van een inwonende zorgbehoevende of de hoofdbewoner behoeft verzorging door de inwoner dan gaat men er fictief vanuit dat hiermee geen kosten kunnen worden gedeeld. Dit heeft te maken met het feit dat er maatschappelijke kosten uitgespaard worden doordat deze zorgbehoevenden thuis verzorging kunnen krijgen.

Artikel 35: Anti-cumulatiebepaling

Met deze bepaling wordt voorkomen, dat er door samenloop van toeslagen zodanige inkomenseffecten optreden waarvan op voorhand vaststaat dat de resterende bijstandontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Het korten van schaalvoordelen uit samenloop van de in artikel 2 genoemde rechtsgronden wordt beperkt voor zoveel door die samenloop de toeslag het percentage van 20 van het minimumloon te boven gaat.

Wanneer zowel hoofd- als medebewoner op een bijstandsuitkering zijn aangewezen, geldt voor beiden het regiem van de toeslagverordening. Voor een zorgbehoevende blijft samenloop met een of meer andere rechtsgronden voor toeslag mogelijk. Dit met in acht name van de anti-cumulatie van rechtsgronden voor verhoging of verlaging.

De anti-cumulatie van rechtsgronden laat voorts onverlet de mogelijkheid tot het anderszins afstemmen van de bijstand op grond van artikel 18 WWB: het afstemmen van de algemene bijstand (norm plus eventuele toeslag) op grond van de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. Dit betekent o.a. dat samenloop van het toeslagenbeleid met een bestuurlijke maatregel op grond van de afstemmingsverordening steeds mogelijk is.