Beleidsregel WMO/Jeugdwet gemeente Dongen 2015

Geldend van 06-02-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel WMO/Jeugdwet gemeente Dongen 2015

1 Inleding

De verordening Wmo 2015 gemeente Dongen geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ).

Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet: er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening / individuele voorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen. Daartegenover wordt gesteld het recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure. Een dergelijke - goed uitgevoerde - procedure zal telkens tot een juist besluit moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De Wmo 2015 is van toepassing op ondersteuningsvragen van alle burgers. De Jeugdwet stelt aanvullend daarop regels voor de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders.

Deze beleidsregels zijn van toepassing op de uitvoering van zowel de Verordening Wmo 2015 als de Verordening Jeugdhulp, tenzij anders is vermeld.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Daarbij wordt onderzocht wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Verder wordt bepaald of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening / individuele voorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 en/of Jeugdwet valt.

De Wmo 2015, de Jeugdwet, de verordening Wmo 2015 gemeente Dongen, de verordening Jeugdhulp gemeente Dongen en deze beleidsregels leggen deze toegangsprocedure daarom vast.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening / individuele voorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening / individuele voorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. Voordat een bezwaarschrift ook daadwerkelijk als bezwaarschrift behandeld wordt, wordt onderzocht of (pre-)mediation een oplossing kan bieden.

De Wmo 2015, de Jeugdwet en de verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in de verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb (mandaatregeling gemeente Dongen). Het afgeven van de beschikking blijft een specifieke gemeentelijke taak.

2 Procedure

2.1 Hulp- of ondersteuningsvraag

Wanneer een cliënt behoefte heeft aan hulp of ondersteuning kan hij of zij (en zijn ouders) bij de gemeente maar ook bij andere hulp- of dienstverleners zijn vraag stellen. Daarbij hanteren professionals de 'quickscan'. Soms blijkt na deze korte vraaganalyse dat informatie en advies voldoende is voor belanghebbende om het ondervonden probleem op te lossen.

Bij spoedeisende gevallen treft het college op grond van artikel 2.3 van de Verordening Wmo en artikel 14 van de Verordening Jeugdhulp zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college bij de kinderrechter om een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

2.2 Melding

Mogelijk leidt de hulpvraag tot een melding (en aanvraag) voor een maatwerkvoorziening / individuele voorziening. De cliënt ontvangt een bevestiging van de melding, waarin aangegeven wordt dat de cliënt de mogelijkheid heeft om vóór het gesprek, uiterlijk binnen zeven dagen na melding een persoonlijk plan (zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 van de Wmo) te overhandigen waarin gemotiveerd aangegeven is welke ondersteuning volgens de cliënt nodig is.

De jeugdige en zijn ouders hebben de mogelijkheid tot het indienen van een familiegroepsplan (zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet), uiterlijk binnen zeven dagen na melding.

Conform artikel 5 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 (verder te noemen 'de verordening') en artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, verstrekt de cliënt (en zijn ouders) dan wel diens vertegenwoordiger de benodigde gegevens en bescheiden die voor het (voor)onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Wanneer er sprake is van een enkelvoudige vraag waarvoor een door de gemeente verstrekte maatwerkvoorziening / individuele voorziening de adequate oplossing is, dan wordt de hulpvraag doorgeleid naar de backoffice en daar verder in behandeling genomen. Er is dan sprake van een melding als bedoeld in artikel 2 van de verordening. Dit wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 9.

Het gaat hier specifiek om de maatwerkvoorzieningen / individuele voorzieningen die tot 2015 vielen onder het regime van de Wmo 2007. Het is mogelijk dat ook voor een enkelvoudige vraag een verdere vraagverheldering of verdieping nodig is om te bepalen welke maatwerkvoorziening voor de betreffende burger het meest passend is. De backoffice voert deze vraagverheldering / verdieping uit.

Een uitzondering vormt een enkelvoudige vraag om specialistische (jeugd)hulp (immateriële maatwerkvoorzieningen / individuele voorzieningen, zie hoofdstuk 9). Deze lopen altijd via het Sociaal Team.

Wanneer uit de quickscan blijkt dat er een verdere vraagverheldering of verdieping nodig is, dan wordt ook hier de vraag van de cliënt (en zijn ouders) beschouwd als een melding en doorgeleid naar het Sociaal Team en wordt er een gesprek gevoerd als bedoeld in artikel 6 van de verordening Wmo 2015.

De leden van het Sociaal Team zijn geschoold in het voeren van het gesprek. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het instrument 'integrale vraaganalyse', zodat alle levensgebieden (inkomen, gezondheid, relatie/gezin, etc.) worden besproken.

Van het gesprek worden door de gespreksvoerder aantekeningen gemaakt die uitgewerkt worden tot een verslag (Integrale Vraaganalyse). Belanghebbende heeft de mogelijkheid in het verslag correcties en aanvullingen aan te brengen. Deze komen niet in de plaats van het oorspronkelijke verslag, maar worden aan het oorspronkelijke verslag toegevoegd.

Op basis van de integrale vraaganalyse wordt samen met de klant een Integraal Plan van Aanpak (IPA) opgesteld. Als blijkt dat een maatwerkvoorziening of individuele voorziening nodig is, dan wordt het IPA beschouwd als de aanvraag. Het IPA wordt door de klant mede ondertekend. om te voorkomen dat zaken dubbel gedaan moeten worden. Op basis van het IPA wordt door de backoffice van de gemeente een beschikking afgegeven voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening.

2.3 Onderzoek

Het gesprek is het uitgangspunt tijdens het uitgebreide onderzoek naar de situatie van belanghebbende. Daarbij is aandacht voor:

  • -

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • -

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp te voorzien in zijn behoefte;

  • -

    de mogelijkheid om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn situatie;

  • -

    de behoefte aan ondersteuning van de mantelzorger(s) van de cliënt;

  • -

    de mogelijkheid om gebruik te maken van algemene voorzieningen;

  • -

    welke eigen bijdrage voor de cliënt van toepassing is .

 

Specifiek voor jeugdhulp is aandacht in het gesprek voor:

  • -

    - de veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

  • -

    - het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

  • -

    - de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening en / of jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening (artikel 1 verordening Jeugdhulp);

  • -

    - de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

  • -

    - hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

  • -

    - de ouderbijdrage die verschuldigd is en hoe deze bijdrage wordt geïnd, indien er sprake is van gevallen als bedoeld in artikel 8.2.1eugdwet.van de J

 

Het onderzoek moet plaatsvinden binnen zes weken na ontvangst van de melding/aanvraag. Binnen twee weken na de periode van onderzoek moet er een beslissing op de aanvraag worden genomen.

Als het gaat om materiële wmo voorzieningen dan kan een medisch onderzoek nodig zijn om de beperkingen van de aanvrager in beeld te brengen. De aanbieder van de betreffende Wmo voorziening bepaalt vervolgens welke voorziening bij die beperkingen past.

 

Het onderzoek resulteert in een omschrijving van de ondersteuningsbehoefte van de burger en beschrijft tevens de resultaten die met hulp en ondersteuning bereikt moeten worden. Dit is het ondersteuningsplan. In het ondersteuningsplan staat wat per resultaatgebied (zie bijlage 1) nodig is om te komen tot voldoende zelfredzaamheid en participatie. Er wordt bij het formuleren van een ondersteuningsplan eerst gekeken naar wat er opgelost kan worden door de inzet van eigen kracht, het sociale netwerk of het vrij toegankelijk aanbod.

2.4 Aanvraag

Als belanghebbende het ondersteuningsplan ondertekent, kan het ondersteuningsplan fungeren als aanvraagformulier voor een maatwerkvoorziening / individuele voorziening (een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd); als dat (mede) de uitkomst is van het gesprek.

Een aanvraag kan alleen door de gemeente in behandeling worden genomen wanneer een aanvraagformulier of ondersteuningsplan voorzien van naam, adres van de aanvrager, Burgerservicenummer (BSN), geboortedatum, dagtekening en ondertekening door belanghebbende (of gemachtigde) bij de gemeente is ingeleverd. De datum waarop de aanvraag juist en volledig is, geldt als aanvraagdatum.

Indien de gemeente een aanvraag ontvangt die door een ander bestuursorgaan behandeld moet worden, heeft de gemeente doorzendplicht (art. 2:3 Awb). De gemeente stuurt de aanvraag door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

Dit zijn bijvoorbeeld aanvragen om een maatwerkvoorziening welke door een centrumgemeente wordt verstrekt.

De gemeente stuurt aanvragen die niet voor de gemeente bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden zo spoedig mogelijk terug aan de afzender.

2.5 De beschikking

Belanghebbende ontvangt de beslissing op zijn aanvraag op grond van de Wmo 2015 en / of Jeugdwet binnen 2 weken na de aanvraag schriftelijk in de vorm van een beschikking. Indien deze termijn overschreden lijkt te worden, zal op grond van de Awb de klant schriftelijk geïnformeerd worden over een verlenging van deze termijn met 8 weken. In de beschikking staat: de aanvraagdatum, de beslissing, de motivering van de beslissing, informatie over de effectuering van het besluit en, betreffende jeugdhulp, de onder artikel 5 van de verordening Jeugdhulp benoemde punten. De medewerker Sociaal Team / de backofficemedewerker zal belanghebbende doorgaans vóór verzending van de beschikking telefonisch informeren over de aard van de beslissing. Tegen deze beslissing zijn bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk. Belanghebbende moet van een eventuele verlenging van de afhandelingstermijn op de hoogte worden gesteld.

2.6 Afstemming met aanbieders persoonlijke verzorging en behandeling

Mensen met een beperking krijgen in een aantal gevallen ook hulp en ondersteuning in de vorm van persoonlijk verzorging en behandeling. Dit zijn geen aan de gemeente toegewezen taken, maar taken die vallen onder respectievelijk de Zorgverzekeringswet en de Wet Langdurige Zorg. Bij de besluitvorming over een maatwerkvoorziening Wmo die geheel of gedeeltelijk bestaat uit ondersteuning en begeleiding, is het voor de aard en omvang van de dienstverlening van belang dat hierover afstemming plaats vindt met behandelaars en thuiszorg (persoonlijke verzorging). Vanuit de Rijksoverheid is aangegeven dat 5% van de AWBZ taak persoonlijke verzorging overgeheveld wordt naar de Wmo. In de raamovereenkomst die met zorgaanbieders is afgesloten is persoonlijke verzorging gedefinieerd als: 'ondersteuning bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen die geen verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop, vallend onder de Wmo en de Jeugdwet'. Deze ondersteuning is onderdeel van de werkzaamheden binnen het perceel 'daginvulling'.

2.7 Casusregie

Per situatie wordt door de gemeente bepaald in welke mate er casusregie nodig is en waar deze is belegd.

Een casusregisseur is het aanspreekpunt voor zowel de cliënt / zijn ouders als voor de partners die bij de uitvoering betrokken zijn. Hij/zij heeft ook als taak om de voortgang en de gemaakte afspraken te bewaken en in te grijpen als er sprake is van afstemmingsproblemen. De casusregie zal in de meeste gevallen gevoerd worde door een lid van het sociaal team.

In complexe multiprobleem gevallen of in geval van een crisis kan de casusregie overgedragen worden aan de procesregisseur die werkt vanuit het Zorg- en Veiligheidshuis.

3 Criteria voor een maatwerkvoorziening / individuele voorziening

3.1 Hoofdverblijf

Een voorwaarde om voor een maatwerkvoorziening / individuele voorziening in aanmerking te komen is dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in de gemeente Dongen heeft. Belanghebbende moet ingeschreven staan in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Dongen. Hoofdverblijf betekent volgens jurisprudentie meer dan alleen ingeschreven staan in het GBA: belanghebbende moet daadwerkelijk het grootste deel van de tijd in de gemeente verblijven. Als belanghebbende kan aantonen dat hij op korte termijn in Dongen komt wonen, kan -als hij nog niet staat ingeschreven in het GBA- de aanvraag in behandeling worden genomen. Er wordt dan wel een termijn afgesproken waar binnen de inschrijving in het GBA geregeld moet zijn.

Bij jeugdigen is in de basis de gemeente waar de ouder met gezag woont de verantwoordelijke gemeente voor de inzet van jeugdhulp. Meestal is dat direct duidelijk, maar soms ligt het ingewikkelder. In de Jeugdwet (artikel 1.1) bepaalt het woonplaatsbeginsel welke gemeente verantwoordelijk is voor het inzetten van jeugdhulp of de uitvoering van de maatregel jeugdbescherming of jeugdreclassering.

3.2 Langdurig noodzakelijk

Deze bepaling geldt alleen voor maatwerkvoorzieningen ingevolge de Wmo. Voor individuele voorzieningen in het kader van de Jeugdwet kan het immers ook gaan om kortdurende interventies.

De voorzieningen of diensten moeten langdurig noodzakelijk zijn voor de ondersteuning van de burger. Er moet worden vastgesteld dat er sprake is van beperkingen waardoor belanghebbende niet kan deelnemen aan het leven van alle dag. Onder ‘langdurig’ wordt over het algemeen verstaan langer dan 6 maanden of dat er sprake is van een blijvende situatie. Onder een ‘blijvende situatie’ wordt ook de terminale levensfase verstaan.

Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal per situatie verschillen. Als de verwachting is dat belanghebbende na enige tijd zonder de benodigde ondersteuning, hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag van kortdurende noodzaak worden uitgegaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand opgevolgd wordt door periodes van terugval, kan uitgegaan worden van een langdurige noodzaak.

3.3 Voorliggende voorzieningen

Wanneer blijkt dat belanghebbende niet op eigen kracht of met hulp van het sociaal netwerk tot een oplossing kan komen, wordt beoordeeld of er zogenaamde algemene voorzieningen of overige voorzieningen (conform artikel 2 van de verordening Jeugdhulp) zijn die de problemen die belanghebbende ervaart (gedeeltelijk) kunnen oplossen. Algemene / overige voorziening is een breed begrip. Het betreft voorzieningen waar iedereen, zonder indicatie of andere vorm van toegang, gebruik van kan maken.

Algemene voorzieningen kunnen in de markt verkrijgbare diensten zijn. Voorbeelden zijn een schoonmaakbedrijf / werkster, een wasserette/stomerij of een boodschappenbezorgdienst van een supermarkt, maar ook diensten zonder winstoogmerk, zoals het restaurant van een verzorgingshuis waar buurtbewoners tegen een geringe vergoeding kunnen eten en het consultatiebureau van de GGD Hart voor Brabant. De bedoeling is dat er steeds meer algemene / overige voorzieningen komen zodat inwoners minder een beroep doen op (duurdere) maatwerkvoorzieningen / individuele voorzieningen.

In Dongen zijn bijvoorbeeld de bezorgservice van Albert Heijn en verschillende maaltijdbezorgdiensten aanwezig.

3.4 Voorliggende voorzieningen op grond van andere wet- of regelgeving

Voorliggend op de Wmo en Jeugdwet is een voorziening/dienst op grond van een andere wettelijke regeling, zoals de Wet langdurige zorg (Wlz), ziektekostenverzekering of het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV). Indien dit het geval is, zal er op grond van de Wmo of Jeugdwet geen voorziening/dienst worden verstrekt. Ziektekostenverzekeraars hebben afspraken met hulpmiddelendepots van thuiszorgaanbieders voor tijdelijke gebruik van krukken of een rolstoel en met hulpmiddelenleveranciers voor permanent gebruik van andere loophulpmiddelen. Het aanbod is afhankelijk van het verzekeringspakket. Vanuit de UWV en de werkgever kan er aanspraak gedaan worden op hulpmiddelen in de werksituatie en voor vervoer van en naar het werk. De Wlz is verantwoordelijke voor woningaanpassingen en diensten in een Wlz-instelling.

3.5 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:

  • -

    Het is niet speciaal bedoeld voor personen met een beperking of ondersteuningsvraag;

  • -

    Het is verkrijgbaar in de reguliere markt;

  • -

    Het kan voor een persoon zonder beperkingen in een financieel vergelijkbare positie worden gerekend tot het normale aanschaffingspatroon.

 

Een fiets met lage instap of met elektrische trapondersteuning zijn voorbeelden van een algemeen gebruikelijke voorziening. Een dergelijke fiets wordt ook gebruikt door mensen zonder beperkingen (bijvoorbeeld door mensen die een lange afstand naar hun werk of school moeten fietsen). Een dergelijke fiets is gewoon bij de fietsenwinkel te koop en weliswaar duurder dan een gewone fiets, maar over het algemeen wel betaalbaar voor de meeste mensen.

Een uitgebreide toelichting over algemeen gebruikelijke voorzieningen is opgenomen als bijlage 6 bij het Besluit Wmo gemeente Dongen 2015.

3.6 Goedkoopst adequate maatwerkvoorziening / individuele voorziening

De verstrekking is altijd gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening. Er zijn vaak meerdere geschikte oplossingen, maar er wordt gekozen voor de oplossing die naar objectieve maatstaven de goedkoopste is. Indien belanghebbende een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor rekening van belanghebbende. In dergelijke situaties zal de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een PGB gebaseerd op de goedkoopst compenserende voorziening.

Een voorziening kan ook bestaan uit een vergoeding van noemenswaardige meerkosten ten opzichte van de algemeen gebruikelijke kosten die iemand voor de noodzakelijke voorziening moet maken. Hierbij kan worden gedacht aan een auto of fiets met (specifiek vanwege de handicap noodzakelijke) aanpassingen. Een auto of fiets is algemeen gebruikelijk, dus de kosten hiervoor worden niet vergoed. Voor het vaststellen van de algemeen gebruikelijke kosten hanteren we de normbedragen zoals bepaald door het NIBUD. Deze normbedragen zijn gebaseerd op bedragen die gemiddeld in Nederland worden uitgegeven.

3.7 Collectieve voorzieningen

Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Tot nu toe is het collectief vervoer het meest duidelijke voorbeeld van een collectieve voorziening. Bij beperkingen op het gebied van vervoer ligt het primaat bij de regiotaxi. Wanneer men geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer kan men, - afhankelijk van de vervoersbehoefte - in aanmerking komen komt voor een cliëntenpas van de regiotaxi. Als er geen of een geringe vervoersbehoefte is, dan is een deeltaxipas geen optie. Aanbevolen wordt de deeltaxipas afhankelijk te stellen van het aantal vervoersbewegingen per jaar.

Alleen wanneer is aangetoond dat de regiotaxi niet geschikt is voor belanghebbende, zal een individuele vervoersvoorziening (zoals taxikostenvergoeding voor een particuliere taxi) worden verstrekt. Dit wordt verder toegelicht in hoofdstuk 8.

3.8 Verantwoordelijkheden belanghebbende versus college

In de Wmo 2015 wordt uitgegaan van wederzijdse inspanningen van zowel gemeente als belanghebbende. Er wordt zowel een beroep gedaan op de gemeente om zeer uitgebreid alle mogelijkheden om tot oplossingen te komen te onderzoeken, als op de eigen kracht van de belanghebbende van wie wordt verwacht eerst zelf naar oplossingen te zoeken voordat bij de gemeente om ondersteuning wordt gevraagd.

4 Regels voor een persoonsgebonden budget (PGB) bij een maatwerkvoorziening / individuele voorziening

Uitgangspunt bij het bieden van ondersteuning is de individuele situatie van de cliënt. Als blijkt dat er - aanvullend op voorliggende oplossingsmogelijkheden - ondersteuning nodig is, dan wordt dat geboden in de vorm van een maatwerkvoorziening / individuele voorziening.

Dat geldt ook voor de vorm waarin een cliënt (of zijn ouders) de ondersteuning wil ontvangen: via zorg in natura of deze zelf inkopen en organiseren via een PGB.

Voor de Wmo zijn het zijn nevengeschikte verstrekkingsvormen. Voor de Jeugdwet ligt het iets anders: daar moet door de cliënt gemotiveerd worden aangetoond dat een individuele voorziening, geleverd door een aanbieder, voor de cliënt niet passend is in zijn situatie.

Een PGB kan een geschikt instrument zijn voor de cliënt om zijn leven naar eigen wensen en behoeften in te vullen. Het is een vorm van verstrekking die bij uitstek geschikt is voor mensen die zelf de regie over hun leven kunnen voeren.

De gemeente streeft ernaar dat een PGB niet noodzakelijk is, omdat alle gewenste voorzieningen op lokaal niveau aanwezig zijn, maar beseft hierbij dat dit niet in alle gevallen mogelijk is. We beogen dat Dongens burgers die kiezen voor een PGB dit bewust doen, met de verantwoordelijkheden om kunnen gaan die aan het PGB verbonden zijn en dat de ondersteuning tot de beoogde resultaten leidt.

De gemeente vindt het van belang dat mensen eigen regie over hun leven kunnen voeren en dat zij, indien zij dit wensen, hiervoor een PGB inzetten. Of er redenen zijn een PGB eventueel niet toe te kennen, wordt op basis van iemand zijn individuele situatie beoordeeld (voor jeugdhulp worden hierbij de onder artikel 8.1.1 van de Jeugdwet benoemde criteria gehanteerd).

4.1 Voorwaarden om in aanmerking te komen voor een PGB

4.1.1 Persoonlijk plan

Een maatwerkvoorziening / individuele voorziening in de vorm van een PGB wordt alleen verstrekt indien de cliënt (of zijn ouders) dit gemotiveerd, aan de hand van een opgesteld plan vraagt (conform artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet). De cliënt moet daarin aangeven hoe hij zijn ondersteuning (of dat van zijn kind) wil gaan organiseren. Dit plan moet o.a. inzicht geven wie de hulp gaat leveren en - afhankelijk van het type ondersteuning - of deze persoon / organisatie beschikt over de benodigde kwalificaties.

Door het opstellen van een persoonlijk plan wordt de cliënt gestimuleerd na te denken over zijn zorgvraag, deze uit te werken en te concretiseren, en tevens het doelbereik en daarmee de kwaliteit van de zorg te evalueren. De gemeente beoordeelt of dit plan voldoet. Het goedgekeurde zorgplan wordt onderdeel van het ondersteuningsplan van de cliënt.

4.1.2 Bekwaamheid

Het PGB is in beginsel beschikbaar voor alle Dongense cliënten die in aanmerking komen voor ondersteuning op grond van de Jeugdwet en/of de Wmo 2015. We willen dat mensen die een PGB willen een bewuste keuze maken en weten welke verantwoordelijkheden daarmee samenhangen. Voor wat betreft het laatste gaat het niet alleen om het inzetten van het budget, maar ook om het aansturen van de hulp.

Als een cliënt een PGB wil, wordt bekeken of hij (of zijn ouders) de verantwoordelijkheden die daarbij horen kan dragen. Daarbij gaat het om bijvoorbeeld het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie.

Door de invoering van het trekkingsrecht, waarbij het belangrijkste deel van het budgetbeheer wordt overgenomen door de Sociale Verzekerings Bank (SVB), gaat het bij het toetsen van de bekwaamheid niet om de vaardigheden van de cliënt om een budget te beheren (zie ook paragraaf 4.5).

Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat.

In het geval de cliënt zelf niet beschikt over de benodigde vaardigheden om de regie te voeren over het PGB, kan in een aantal situaties toch een PGB worden verstrekt. In dat geval kan bijvoorbeeld iemand uit het netwerk of een wettelijk vertegenwoordiger (bijvoorbeeld een bewindvoerder) de regierol op zich nemen.

Er kunnen situaties denkbaar zijn waarin het verstrekken van een PGB niet gewenst is.

In deze situaties kan een PGB worden geweigerd. Om een PGB af te wijzen op overwegende bezwaren, moet er enige feitelijke onderbouwing zijn op grond waarvan afgewezen kan worden. Dit kan een medische onderbouwing zijn (bijvoorbeeld de cliënt heeft als gevolg van dementie, een verstandelijke handicap of ernstige psychische problemen onvoldoende inzicht in de eigen situatie), maar ook het aantonen van eerder misbruik. De onderbouwing wordt in de beschikking vermeld.

4.1.3 Kwaliteit

Voor de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de individuele / maatwerkvoorziening behoren geldt dat deze:

  • -

    veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht moeten worden verstrekt;

  • -

    afgestemd zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt;

  • -

    verstrekt worden in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de professionele standaard.

Deze eisen gelden overigens zowel voor aanbieders van zorg in natura als voor ondersteuning via een PGB.

Zowel op individueel als macroniveau vindt monitoring plaats op de kwaliteit en effectiviteit van de ondersteuning. Het is immers de bedoeling dat de ondersteuning leidt tot de beoogde resultaten. Deze monitoring kan in de vorm van gesprekken met cliënt of huisbezoek (steekproefsgewijs), audits en het oppakken van signalen van de SVB of anderen binnen of buiten de gemeente.

4.2 Voorlichting

Zoals uit de Wmo 2015 en de Jeugdwet is af te leiden, is het belangrijk dat belanghebbenden vooraf goed weten wat het PGB inhoudt en welke verantwoordelijkheden ze daarbij hebben. Deze voorlichting zal al bij het moment van aanvragen worden gegeven. Tijdens het gesprek, maar ook later tijdens de aanvraagprocedure, zal belanghebbende door het sociaal team / de backofficemedewerker worden geïnformeerd. Bij de beschikking wordt een factsheet over het PGB bij de gemeente Dongen gevoegd. Daarnaast verzorgt het servicecentrum PGB van de sociale verzekeringsbank (SVB) voorlichting voor en ondersteuning van budgethouders.

4.3 Eigen verantwoordelijkheden van de cliënt

De cliënt (of zijn ouder) is zelf verantwoordelijk voor:

  • -

    het doorgeven (op verzoek of uit eigen beweging) van feiten en omstandigheden aan de gemeente waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget;

  • -

    het inkopen / regelen van de maatwerkvoorziening / individuele voorziening, hulpmiddel of hulp;

  • -

    het onderhoud, de reparaties en de verzekering van het hulpmiddel (hiervoor kunnen jaarlijks kosten tot een vastgesteld maximum bedrag worden gedeclareerd).

Degene die ingeschakeld wordt voor hulp is verantwoordelijk voor het doorgeven van loongegevens aan de belastingdienst.

In het kader van het trekkingsrecht geeft de SVB aan de Belastingdienst door aan wie zij geld heeft uitbetaald.

4.4 Beschikking PGB

Als de belanghebbende kiest voor een PGB, wordt in de toekenningbeschikking opgenomen:

  • -

    in elk geval de onderwerpen genoemd in artikel 11.3 van de Verordening Wmo 2015 en/of

  • -

    artikel 5.4 van de Verordening Jeugdhulp.

 

De toekenning eindigt wanneer:

  • -

    de budgethouder verhuist naar een andere gemeente;

  • -

    de budgethouder overlijdt;

  • -

    als de indicatieperiode of geldigheidsduur is verstreken;

  • -

    als de budgethouder aangeeft dat zijn situatie is veranderd en (de gemeente) vaststelt dat de voorziening niet meer voldoet;

  • -

    de budgethouder geen verantwoording aflegt over het gebruik van het PGB en de behaalde resultaten;

  • -

    de budgethouder zijn PGB laat omzetten in ZIN.

4.5 Trekkingsrecht

In de Wmo 2015 en in de Jeugdwet is opgenomen dat gemeenten PGB’s uitbetalen in de vorm van trekkingsrecht. Dit houdt in dat de gemeente het PGB niet op de bankrekening van de budgethouder stort, maar op rekening van het servicecentrum PGB van de SVB. De budgethouder laat via declaraties of facturen aan de SVB weten hoeveel hulp is geleverd en de SVB zorgt vervolgens voor de uitbetaling van de zorgverlener. De niet bestede PGB bedragen worden door de SVB na afloop van de verantwoordingsperiode terugbetaald aan de gemeente. Ook de PGB’s voor een hulpmiddel of voorziening moeten worden overgemaakt naar de SVB, waarna de SVB de ingezonden facturen betaalt.

In de processen en systemen van de SVB zijn een aantal waarborgen en controles ingebouwd.

Het trekkingsrecht geldt voor alle PGB’s in de Wmo en de Jeugdwet, dus ook voor PGB’s voor incidentele betalingen voor bijvoorbeeld woningaanpassingen, hulpmiddelen en incidentele vervoerskosten.

De gemeente maakt het budget (periodiek) over aan de SVB. De PGB-houder sluit contracten af met een of meerdere zorgverleners voor de inkoop van de benodigde hulp en ondersteuning.

De gemeente is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toets op de contracten.

Zonder goedkeuring van de gemeente kan de SVB geen uitbetalingen doen. De SVB toetst de contracten vanuit arbeidsrechtelijk oogpunt. De SVB heeft modelovereenkomsten beschikbaar waar pgb-houders gebruik van kunnen maken.

4.6 Inzetten sociaal netwerk of mantelzorgers

In het persoonlijk plan van de cliënt kan hij of zij de wens uitspreken om zijn sociale netwerk of mantelzorgers in te willen zetten. In navolging van de regering is de gemeente van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan zorg in natura. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld).

Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval hiervoor een PGB wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een PGB wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

4.7 Hoogte PGB maatwerkvoorziening / individuele voorziening voor immateriële dienstverlening

De maximale hoogte van een PGB is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening / individuele voorziening in natura.

Tussenpersonen of belangbehartigers mogen niet uit het PGB betaald worden.

Zowel de verordening Wmo 2015 (artikel 12.3) als de verordening Jeugdhulp (artikel 6.3) regelen de hoogte van een PGB voor dienstverlening, gerelateerd aan de partij die deze vorm van ondersteuning gaat bieden.

4.8 PGB materiële voorzieningen (rolstoelen, losse woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen)

Programma van eisen

Wanneer belanghebbende kiest voor een PGB, krijgt hij na indicatie bij de beschikking een Programma van Eisen (PvE) waar de voorziening aan moet voldoen. De belanghebbende kan op basis van dit programma van eisen zelf de leverancier voor de aan te schaffen voorziening kiezen.

Duur van de toekenning

De materiële voorziening in de vorm van PGB wordt toegekend voor een periode van 5 jaar, mits anders beschreven in de beschikking voor de duur van de looptijd van een voorziening. Als er sprake is van veranderde omstandigheden en de voorziening daardoor niet meer blijkt te voldoen, dan kan een beroep worden gedaan op een vervangende voorziening.

De situatie van de belanghebbende kan verslechteren. Als wordt verwacht dat de belanghebbende (langzaam) achteruit zal gaan, wordt dit ook opgenomen in het PvE. Indien nodig dient belanghebbende mee te werken aan een medisch onderzoek of een passing.

PGB bedrag

Het PGB-bedrag voor materiële voorzieningen dient in beginsel toereikend en vergelijkbaar te zijn met de natura voorziening. De bedragen zijn afgeleid van de bedragen die gelden voor de natura voorzieningen, zonder daarbij voor de gemeente geldende kortingen. De kosten van de individuele afgestemde aanpassingen worden op grond van de offerte van de hulpmiddelenleverancier vastgesteld. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven. In de beschikking wordt een bedrag opgenomen voor verzekering en onderhoud en reparaties.

De hoogte van het PGB-bedrag en de voorwaarden voor de verantwoording zijn opgenomen in de beschikking.

Een aanvraag voor een PGB kan niet geheel geweigerd worden voor zover de kosten van het PGB hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het PGB om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een PGB.

Aanschaf

Na ontvangst van de beschikking heeft belanghebbende 6 maanden de tijd om de voorziening aan te schaffen. Het PGB wordt overgemaakt naar de SVB. De backofficemedewerker zal na ca. vier maanden contact opnemen met belanghebbende om te vragen of het lukt om een voorziening aan te schaffen. Mocht dat nodig zijn dan krijgt belanghebbende de mogelijkheid om alsnog naar natura over te stappen. De eerder afgegeven beschikking wordt dan ingetrokken en er wordt een nieuwe beschikking afgegeven. De SVB wordt in kennis gesteld van de wijziging.

Omzetting PGB in voorziening in natura

Een omzetting van het PGB in een voorziening in natura is niet meer mogelijk nadat het PGB reeds is besteed aan een materiële voorziening. De belanghebbende moet dan tot het einde van de looptijd van het PGB wachten voor het doen van een nieuwe aanvraag. Een voorziening of een PGB wordt immers niet eerder verstrekt als na afloop van looptijd van het PGB.

Intrekking

In artikel 14 van de Wmo verordening en artikel 7 van de verordening Jeugdhulp is opgenomen dat de voorziening ingetrokken kan worden als de belanghebbende de voorziening niet binnen 6 maanden aanschaft.

4.9 Overgangsrecht

In de Wmo 2015 is een overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht geldt ook voor personen die gebruik maken van een PGB. Het overgangsrecht houdt in dat de cliënt recht heeft op de huidige indicatie, maar niet per definitie van de hoogte van het bedrag. Met andere woorden: het aantal uren en dagdelen blijft gelijk, maar de hoogte van het tarief kan anders zijn. De hoogte van het bedrag is gebaseerd op het laagste tarief voor de voorziening in natura.

4.10 Controle

In artikel 13 van de Verordening Wmo 2015 is opgenomen dat het college in nadere regels stelt met betrekking tot de controle op de besteding van verstrekte voorzieningen.

Zowel voor maatwerkvoorzieningen, verstrekt ingevolge de Verordening Wmo 2015 als voor individuele voorzieningen, verstrekt ingevolge de Verordening Jeugdhulp, vindt de controle van het PGB als volgt plaats.

 Iedere cliënt dient de volgende stukken te bewaren:

  • -

    De nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    Een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

  • -

    Of betalingsafschrift van de bank of giro waarop zichtbaar is dat de overschrijving heeft plaatsgevonden. Indien het uitbetaling van diensten betreft dan dient cliënt per periode van uitbetaling een betalingsafschrift van de bank of giro te kunnen overleggen.

 

Bij een eenmalige PGB-uitbetaling zal de gemeente bij cliënten bovenstaande stukken opvragen om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is.

Bij een PGB-budget voor de ondersteuning van diensten waarbij er periodiek uitbetaald wordt en de beschikkingstermijn langer is dan één jaar zal jaarlijks verantwoording van de cliënt gevraagd worden. Verstrekking van het budget voor het 2e jaar zal pas plaatsvinden na controle en goedkeuring van het PGB-budget van het eerste jaar.

Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan de gemeente overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

5 Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

De Wmo 2015 maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening.

De Jeugdwet kent geen eigen bijdragen, met uitzondering van de verplichte ouderbijdragen wanneer een kind hulp met verblijf buiten het gezin krijgt.

5.1 Eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen

Voor alle maatwerkvoorzieningen verstrekt vanuit de Wmo en verstrekt na 1 januari 2012 wordt een eigen bijdrage opgelegd. Wettelijk is geregeld dat het CAK (Centraal Administratie Kantoor) de eigen bijdrage vaststelt, oplegt en int. Vervolgens vindt afdracht aan de gemeente plaats.

De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van:

  • -

    de hoogte van het jaarinkomen (gebaseerd op twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanvraag is gedaan) van belanghebbende;

  • -

    de samenstelling van het huishouden van belanghebbende;

  • -

    de leeftijd van belanghebbende;

  • -

    de kosten van het hulpmiddel of voorziening en PGB;

  • -

    reeds betaalde eigen bijdrage (zowel Wmo als Wlz).

 

De duur van de eigen bijdrage: 

De eigen bijdrage mag niet hoger zijn dan de werkelijke kosten van de voorziening.

Voor alle materiële maatvoorzieningen geldt de termijn conform de afschrijvingsperiode.

 

De procedure: 

  • -

    De gemeente stuurt de cliëntgegevens naar het CAK;

  • -

    Indien van toepassing verstrekt de zorgaanbieder gegevens over de daadwerkelijk geleverde diensten aan het CAK;

  • -

    Het CAK stelt de eigen bijdrage vast;

  • -

    Het CAK stuurt een definitieve beschikking naar de belanghebbende;

  • -

    Het CAK stuurt de factuur waarop de eigen bijdrage voor het PGB in rekening wordt gebracht, naar de belanghebbende;

  • -

    Het CAK stelt de middelen beschikbaar aan de gemeenten.

5.2 Eigen bijdrage algemene voorziening

Volgens de Wmo 2015 is een algemene voorziening een 'aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning'. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een boodschappenservice, maaltijdendienst of vrij toegankelijke ondersteuning van een welzijnsorganisatie.

Voor algemene voorzieningen kan een eigen bijdrage vastgelegd worden die kostendekkend mag zijn. Uit jurisprudentie blijkt dat een algemene voorziening beschikbaar, adequaat en financieel gedragen moet kunnen worden.

6 Maatwerkvoorzieningen / individuele voorzieningen

In Dongen beoordelen we op basis van iemand zijn individuele situatie of en waarvoor hij ondersteuning nodig heeft en op welke wijze deze ondersteuning invulling kan krijgen. Daarbij kijken we ook naar voorliggende oplossingsmogelijkheden, zoals ondersteuning vanuit familie of netwerk, gebruik van algemene voorzieningen en collectief aanbod. Waar nodig wordt (aanvullend) ondersteuning geboden middels een maatwerkvoorziening / individuele voorziening.

Wanneer een cliënt zich met een ondersteuningsvraag meldt wordt onderzocht of 

  • a.

    er sprake is van een acute problematiek;

  • b.

    een cliënt niet of onvoldoende zelfredzaam is;

  • c.

    een cliënt voldoende of volledig zelfredzaam is.

Dit wordt bezien op de volgende resultaatgebieden:

  • 1.

    het sociaal netwerk;

  • 2.

    huisvesting;

  • 3.

    financiële situatie; 

  • 4.

    thuissituatie (zonder kinderen);

  • 5.

    opgroei- en opvoedsituatie vanuit het perspectief van de ouders/verzorgers (in aanvulling op de thuissituatie);

  • 6.

    opgroei- en opvoedsituatie vanuit het perspectief van het kind / de kinderen (in aanvulling op de thuissituatie);

  • 7.

    mantelzorgondersteuning (vanuit het perspectief van de mantelzorger)

  • 8.

    daginvulling (de wijze waarop iemand zijn dagen invult zoals (vrijwilligers)werk, school) en participeert in de samenleving. 

De beoordeling vindt plaats op basis van de matrix beschreven resultaatgebieden, zoals opgenomen in bijlage I bij deze beleidsregels. 

Is er sprake van een acute problematiek, dan zorgt de gemeente - voor zover dit hoort bij haar taak en bevoegdheden en mogelijkheden - onmiddellijk voor adequate hulp. 

Als er sprake is van een situatie waar een cliënt niet of onvoldoende zelfredzaam is, dan kan een oplossing gevonden worden door het verstrekken van een maatwerkvoorziening / individuele voorziening om daarmee hulp te bieden bij de problemen op één of meerdere resultaatgebieden.

Wat er verstaan wordt onder een 'maatwerkvoorziening' wordt omschreven in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet. Een maatwerkvoorziening kan bestaan uit één of uit verschillende vormen van ondersteuning. Ondersteuning kan bestaan uit:

  • -

    immateriële vormen van ondersteuning (diensten zoals begeleiding, jeugdhulp, collectief vervoer);

  • -

    materiële vormen van ondersteuning (hulpmiddelen, woningaanpassingen e.d.).

6.1 Hulp bij het huishouden

Deze paragraaf is opgenomen vanwege een belangrijke wijziging in de Wet maatschappelijke ondersteuning. In de nieuwe Wmo 2015 is er geen sprake meer van resultaatgebieden, zoals voorheen wel het geval was (onder andere het resultaatgebied 'een schoon en leefbaar huis'). In plaats daarvan geeft de wet de gemeente de opdracht tot het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving.

Hulp bij het huishouden kan onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening. Er moet in dat geval altijd sprake zijn van een situatie waarbij iemand voor het resultaatgebied 'huisvesting' en/of 'mantelzorgondersteuning' niet of onvoldoende zelfredzaam is en daarin hulp of begeleiding krijgt toegewezen (zie hiervoor bijlage 1).

Als er een maatwerkvoorziening voor dit resultaatgebied wordt verstrekt, dan regelt de aanbieder de benodigde hulp en ondersteuning.

Wanneer iemand voldoende of volledig zelfredzaam is en er is alleen ondersteuning nodig bij het schoonmaken van de woning, dan is er voldoende aanbod in de particuliere markt aanwezig om dit zelf te regelen. Eenvoudige schoonmaakondersteuning tot 3 uur per week wordt beschouwd als een algemeen gebruikelijke voorziening.

Indien iemand niet in staat is om dit financieel te bekostigen, dan kan eventueel een beroep worden gedaan op bijzondere bijstand. Dit is uitgewerkt in de Beleidsregels bijzondere bijstand voor kosten hulp bij het huishouden.

7 Materiële vormen van ondersteuning

7.1 Rolstoelvoorziening

Niet voor niets is de rolstoel het internationaal toegankelijkheidssymbool: zich zelf kunnen verplaatsen is essentieel bij zelfredzaamheid en participatie.

Wij onderscheiden de volgende rolstoelvoorzieningen:

  • -

    Handmatig voortbewogen rolstoel;

  • -

    Elektrisch voortbewogen rolstoel;

  • -

    Aanpassingen aan de rolstoel.

Met aanpassingen wordt bedoeld; extra onderdelen die niet standaard op een rolstoel zitten (zoals comfort beensteunen of een werkblad), maar wel noodzakelijk zijn voor de cliënt. Accessoires zoals een boodschappenmand en een extra spiegel zijn doorgaans niet noodzakelijk, maar wenselijk. Onderstaande aanpassingen mogen door de leverancier op verzoek van de klant zonder tussenkomst van de gemeenten worden uitgevoerd:

  • -

    Stokhouder;

  • -

    Spiegel;

  • -

    Taxifixatieset;

  • -

    Comfort beensteunen;

  • -

    Zuurstoffleshouder;

  • -

    Veiligheidsgordel;

  • -

    Anti-kiepsysteem;

  • -

    Remverlenger;

  • -

    Glijplank

Wel dient de gemeente geïnformeerd te worden dat de aanpassing op het hulpmiddel is aangebracht.

Voor rolstoelen geldt dat voor kortdurend of incidenteel gebruik een beroep kan worden gedaan op de uitleenservice.

Bewoners van een instelling die voorheen een AWBZ-instelling werd genoemd kunnen voor een rolstoel beroep doen op de Wet langdurige zorg (Wlz).

7.2 Sportvoorziening

Sporten kan een belangrijk middel tot participatie zijn. Wanneer het voor de cliënt zonder sporthulpmiddel niet mogelijk is om een sport te beoefenen en de kosten hiervoor aanzienlijk hoger zijn -dan de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperkingen heeft voor dezelfde (of een vergelijkbare) sport-, kan een sportvoorziening worden verstrekt. Dat kan een sportrolstoel zijn maar ook een ander hulpmiddel. Op grond van eerdere regelgeving Wmo en jurisprudentie kan worden gesteld dat het redelijk is om maximaal eens per drie jaar hiervoor een vergoeding te verstrekken. De aanvrager moet aantonen dat er sprake is van een actieve sportbeoefening. De ervaring leert dat sportclubs , sponsors of fondsen vaak bereid zijn een deel van de kosten te vergoeden. Bovendien kost sporten zonder beperking ook geld dus mag van de aanvrager zelf ook worden verwachten dat hij een deel van de kosten draagt. Een sportvoorziening wordt enkel verstrekt in de vorm van een PGB.

7.3 Woonvoorzieningen

Om langer zelfstandig te kunnen blijven wonen in de eigen leefomgeving (dat kan de eigen woning zijn of een geschiktere woning in dezelfde omgeving) zijn er tegenwoordig veel voorzieningen die dit mogelijk maken. Deze paragraaf geeft een toelichting op verschillende soorten woonvoorzieningen en een aantal begrippen die bij de beoordeling van de noodzaak van een voorziening en in de jurisprudentie over dit onderwerp een rol spelen.

Wij onderscheiden de volgende woonvoorzieningen:

  • -

    Losse woonvoorzieningen ;voorzieningen die niet nagelvast, dus verplaatsbaar zijn (bijvoorbeeld een toiletstoel) ;

  • -

    Bouwkundige woonvoorziening; nagelvaste voorzieningen (bijvoorbeeld een ophoging van de tegels bij de voordeur);

  • -

    Verhuiskostenvergoeding

 

Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn losse woonvoorzieningen te leen via de uitleenservice van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelen-leveranciers.

Losse voorzieningen hebben een aantal voordelen:

  • -

    ze kunnen vaak snel ingezet worden;

  • -

    ze zijn soms voordeliger

  • -

    ze kunnen vaak voor meerdere doeleinden worden ingezet

  • -

    ze kunnen meegenomen worden in geval van verhuizing.

Losse voorzieningen zijn daarom veelal voorliggend op bouwkundige woonvoorzieningen Een losse tillift is bijvoorbeeld te verkiezen boven een plafondlift.  

Losse woonvoorzieningen kunnen zowel in bruikleen als in eigendom worden verstrekt. Relatief goedkope hulpmiddelen (waarvan de kosten van transport en reiniging voor herverstrekking niet opwegen tegen de kosten van verstrekking van een nieuw hulpmiddel), zullen in eigendom worden verstrekt.

De kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen worden vergoed op basis van bijlage 3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongen 2015.

7.3.1 Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen

Veel woonvoorzieningen zijn tegenwoordig in de reguliere handel te koop, worden ook door mensen zonder beperkingen gebruikt en worden daarom als algemeen gebruikelijk beschouwd. Voorbeelden hier van zijn:

  • -

    verhoogde toiletpot;

  • -

    eenvoudige wandbeugels (handgrepen);

  • -

    hendel mengkranen en thermostatische kranen;

  • -

    Antislipbehandeling badkamervloer;

Douchestoelen en losse toiletverhogers worden in toenemende mate tegen redelijke prijzen in bouwmarkten en warenhuizen verkocht. De verwachting is dan ook dat de eenvoudige (niet aangepaste) modellen binnenkort als algemeen gebruikelijk zullen worden beschouwd.

Een uitgebreide toelichting over algemeen gebruikelijke voorzieningen is opgenomen als bijlage 6 bij het Besluit Wmo gemeente Dongen 2015.

7.3.2 Normaal gebruik van de woning

Uit jurisprudentie blijkt dat een woningaanpassing als doel heeft normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals een dialyseruimte en therapeutische baden.

7.3.3 Bezoekbaar

Wanneer de cliënt in een AWBZ of Wlz-instelling woont kan één woning waar hij regelmatig op bezoek komt (bijvoorbeeld van ouders) bezoekbaar gemaakt worden. Bezoekbaar houdt in dat de cliënt toegang tot de woning, één verblijfsruimte (bijvoorbeeld de woonkamer) en het toilet heeft. Er worden geen aanpassingen vergoed om logeren mogelijk te maken.

Wanneer kinderen met een beperking thuis wonen (in een aangepaste woning) en de ouders zijn gescheiden en er is sprake van een opvoed- en bezoekregeling, dan kan de woning van de ouder waar het kind op bezoek komt bezoekbaar gemaakt worden.

7.3.4 Woningsanering

Wanneer sprake is van aantoonbare beperkingen ten gevolge van COPD, astma of allergie (zolang de allergie niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen in de woning of de bouwtechnische staat van de woning) waardoor vervanging van vloerbedekking of gordijnen noodzakelijk is, kan hiervoor (onder voorwaarden) een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Voorwaarden en bedragen staan in hoofdstuk 4 van het Besluit Wmo 2015. 

7.3.5 Grote woningaanpassingen versus verhuizen

In de Wmo 2007 kende men het verhuisprimaat, dat wilde zeggen dat de woning alleen werd aangepast wanneer verhuizen naar een geschikte woning niet mogelijk of niet de goedkoopst adequate oplossing was. Het verhuisprimaat werd opgelegd wanneer woningaanpassingen boven een bepaald normbedrag uit kwamen. Dit om te voorkomen dat de gemeente voor onbeheersbare kosten kwam te staan. In de nieuwe Wmo wordt de nadruk voor alle soorten aanvragen gelegd bij het onderzoek naar de persoonskenmerken en de mate waarin de aanvrager de noodzaak tot hulp of voorzieningen had kunnen voorzien. In de Wmo speelt de eigen verantwoordelijkheid van burgers een grote rol. Zo kan iemand die rolstoel gebonden is ervoor kiezen te verhuizen van een aangepaste woning naar een woning die (nog) niet geschikt is voor rolstoelgebruik. Bij een aanvraag voor een aanpassing van deze woning dient de aanvraag afgewezen te worden: de burger had de mogelijkheid zelf te zorgen voor een passende oplossing.

Als uiteindelijk een maatwerkvoorzieningen nodig is (dat kunnen woningaanpassingen zijn) wordt wel - onveranderd- de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Bij met name grote woningaanpassingen zal dus nog steeds de afweging worden gemaakt of dit de goedkoopst adequate oplossing is. Om discussie over wat al dan niet grote woningaanpassingen te objectiveren en richting te geven zal nog steeds het verhuisprimaatbedrag (zie Financieel besluit) worden gehanteerd. Als de kosten boven dit bedrag komen, en geen sprake is van zwaarwegende redenen waardoor aanpassen toch noodzakelijk is, worden geen woningaanpassingen toegekend maar wordt de cliënt geadviseerd te verhuizen en wordt eventueel – indien nodig- ondersteuning geboden bij het vinden van geschikte woonruimte. Deze mogelijkheden tot ondersteuning zijn zeer beperkt omdat de gemeente geen invloed heeft op de woningmarkt. De gemeente kan een verhuisindicatie afgeven of hulp laten bieden door een cliëntenondersteuner bij het zoeken op WoningNet of Funda.

De voornaamste aanbieder van huurwoningen in de gemeente Dongen is wooncorporatie Casade. Het woningtoewijzingsbeleid voor het werkgebied van Casade (waaronder de gemeente Dongen) is als volgt:

  • -

    De gemeente beoordeelt of een burger een verhuisadvies krijgt in het kader van de Wmo.

  • -

    Als de burger een (sociale) woning wil huren, geeft de gemeente een verhuisindicatie af.

  • -

    De betreffende burger schrijft zich in bij Casade (https://mijncasade.casade.nl).

  • -

    De burger moet zelf het woningaanbod van Casade in de gaten houden en op een woning reageren.

  • -

    Omdat de burger in het bezit is van een verhuisindicatie, krijgt hij/zij gedurende 6 maanden voorrang bij het inschrijven voor een bepaalde woning.

  • -

    Na 6 maanden vervalt de verhuisindicatie (kan evt. verlengd worden) en moet de burger zich opnieuw melden bij de gemeente.

7.3.6 Voorzienbaarheid

De Wmo 2015 stelt dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, zo blijkt uit de aanhef van de wet. Bij die verantwoordelijkheid hoort ook dat men nadenkt over de geschiktheid van een woning, waarnaar men wil verhuizen. Als duidelijk is dat de betreffende woning niet geschikt is voor de cliënt en/of zijn huisgenoten, dan kan men geen beroep op een maatwerkvoorziening voor aanpassing van de woning.

7.3.7 Verhuiskosten

Een Nederlander verhuist in zijn leven een aantal malen (gemiddeld 7 keer), bijvoorbeeld bij het verlaten van het ouderlijk huis, groter wonen i.v.m. gezinsuitbreiding, kleiner gaan wonen als de kinderen uit huis zijn etc. Een verhuizing die samenhangt met een levensfase (bijvoorbeeld ouder worden en kleiner en gelijkvloers willen gaan wonen) is voorzienbaar. Deze verhuizingen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd en hiervoor heeft men geld kunnen reserveren. Voor dergelijke verhuizingen wordt geen verhuiskostenvergoeding verstrekt. Als men ten gevolge van plotseling opgetreden beperkingen onvoorzien met een verhuizing wordt geconfronteerd, dan kan afhankelijk van de individuele situatie een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.

De hoogte van de verhuiskostenvergoeding zal worden afgestemd op de grootte van het huishouden en de eigen financiële mogelijkheden van de aanvrager. Het betreft een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting; de vergoeding zal niet volledig kostendekkend zijn.

Tenslotte kan een verhuiskostenvergoeding worden toegekend wanneer de cliënt een aangepaste woning, op verzoek van de gemeente verlaat. Het betreft situaties waarbij de persoon voor wie de woning was aangepast is verhuisd naar een AWBZ-instelling (Wlz-instelling) of wanneer een partner is overleden waarvoor de aangepaste woning noodzakelijk was.

In uitzonderlijke situaties kan een vergoeding worden geboden voor tijdelijke dubbele woonlasten (maximaal 3 maanden) bijvoorbeeld wanneer cliënt gedurende de uitvoering van de woningaanpassing niet in de eigen woning kan wonen.

8 Vervoer

(Vervoer kan zowel bestaan uit materiële als uit immateriële voorzieningen. Vanwege de samenhang zijn beide onderwerpen in één beleidsregel samengebracht.)

De Wmo 2015 heeft tot doel om burgers met een beperking te ondersteunen in hun zelfredzaamheid en participatie. Vervoer speelt daarbij een belangrijke rol. Wanneer een cliënt problemen ervaart op het gebied van vervoer,  zal worden onderzocht of en welke beperkingen cliënt heeft en wat de vervoersbehoefte is. Er wordt bekeken in hoeverre men zelf in de vervoersbehoefte kan voorzien (bijvoorbeeld: heeft cliënt een auto of een brommer), hulp kan inschakelen van het eigen netwerk (bijvoorbeeld: kan cliënt meerijden met de buurvrouw naar de kaartclub of kan een familielid uit Breda naar cliënt toekomen in plaats van dat deze daar naar toe moet reizen), gebruik kan maken van een algemene voorziening of - wanneer dat alles geen oplossing biedt - een individuele voorziening noodzakelijk is.

Om beperkingen en vervoersbehoefte inzichtelijk te maken onderscheiden we 3 soorten afstanden:

  • -

    korte afstanden: loop- en fietsafstand in de directe omgeving (bijvoorbeeld om een brief te posten, kinderen naar school te brengen in de eigen gemeente of de dichtstbijzijnde winkels te bezoeken).

  • -

    middellange afstanden: de afstanden die een persoon zonder beperkingen per fiets, brommer, auto of openbaar vervoer aflegt binnen de regio (bijvoorbeeld naar een (groter) winkelcentrum, ziekenhuis of uitgaanscentrum).

  • -

    lange afstanden: naar bestemmingen buiten de regio.

Bij deze afstanden is geen absolute grens aan te geven. Wat de ene persoon bijvoorbeeld een normale fietsafstand vindt, is voor de ander een afstand om met de auto of het openbaar vervoer te gaan. Daarom moet steeds individueel onderzocht worden op welke afstanden men beperkingen ondervindt en hoe deze het beste op te lossen zijn.

Uit jurisprudentie blijkt dat - om te kunnen participeren - de cliënt de mogelijkheden moet hebben om jaarlijks lokaal en regionaal (tot zo’n 15 tot 20 km afstand vanaf de woning van cliënt) 1.500 tot 2.000 km te kunnen reizen.

Alle buitenregionale vervoersdoelen vallen buiten de reikwijdte van de Wmo. Hiervoor is Valys door de wetgever aangewezen. Om Valys aan te vragen moet cliënt kunnen aantonen dat hij een indicatie heeft voor lokaal collectief vervoer.

Om te bepalen of en zo ja voor welke maatwerkvoorziening een burger voor vervoer in aanmerking komt, gebruiken we het indicatieprotocol maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Het Indicatieprotocol rolstoel- woon- en vervoersvoorzieningen is opgenomen als bijlage 2 bij deze Beleidsregels Wmo en Jeugdhulp.

8.1 Regiotaxi

Regiotaxi Midden-Brabant is een collectief vervoerssysteem met (rolstoel)busjes en taxi’s dat vervoer van deur tot deur biedt voor mensen met een beperking. Cliënt kan een loophulpmiddel of (elektrische) rolstoel meenemen in het vervoer. Ook kan een begeleider meereizen, tegen hetzelfde tarief als de cliënt. Als begeleiding medisch noodzakelijk is, dan kan de cliënt alleen gebruik maken van het collectief vervoer wanneer hij vergezeld wordt door een begeleider. Deze reist gratis mee. Voor begeleiding moet een indicatie worden gesteld. Als men een indicatie voor begeleiding heeft, mag de cliënt niet meer zonder begeleiding reizen.

Volgens jurisprudentie kan cliënt als hij geen 800 meter (eventueel met hulpmiddel) zelfstandig kan afleggen en/of het openbaar vervoer voor hem ontoegankelijk is, in aanmerking komen voor een collectieve vervoersvoorziening.

8.2 Collectief vervoer versus individueel vervoer

Wanneer een cliënt problemen ervaart op het gebied van vervoer en hij deze niet zelf of met hulp van zijn sociale omgeving kan oplossen, wordt allereerst beoordeeld of de collectieve vervoersvoorziening Regiotaxi een geschikte oplossing biedt alvorens een individuele maatwerkvoorziening wordt overwogen. De Regiotaxi is hiermee voorliggend op individuele vervoersvoorzieningen zoals een vergoeding voor gebruik van (individuele service-) taxi of eigen auto. 

Een individuele voorziening wordt vaak beschouwd als meest wenselijke oplossing, het is echter niet de goedkoopst adequate oplossing. Alleen wanneer (op basis van medisch advies) is vastgesteld dat Regiotaxi voor deze aanvrager niet voldoet (bijvoorbeeld in geval van onbeheersbare incontinentie of ernstige gedragsproblemen) kan de vervoerder die de Regiotaxi verzorgt gevraagd worden individuele ritten te verzorgen of kan een vergoeding voor gebruik eigen auto of vervoer door derden worden verstrekt. De vergoeding voor (individuele service-) taxiritten is gebaseerd op de eerder genoemde jurisprudentie waarin wordt gesteld dat cliënt 1.500 tot 2.000 km moet kunnen reizen, waarbij in acht wordt genomen dat als cliënt met het reguliere O.V. of de Regiotaxi had kunnen reizen hij ook kosten had gemaakt. Wanneer een cliënt aangewezen is op gebruik van een rolstoeltaxi, die aanzienlijk duurder is dan een gewone taxi, wordt de vergoeding hier uiteraard op aangepast.

Bij een vergoeding van de kosten van het gebruik van de eigen auto wordt rekening gehouden met het inkomen van de aanvrager. Uit constante jurisprudentie blijkt dat het gebruik van een auto bij een inkomen van 1,5 maal de bijstandsnorm als algemeen gebruikelijk wordt gezien

8.3 Vervoersdoeleinden

Voor vervoer naar school is men zelf verantwoordelijk. In bepaalde gevallen (bijvoorbeeld bij speciaal onderwijs verder dan 4 km vanaf de woning) kan leerlingenvervoer bij de gemeente worden aangevraagd op grond van de verordening leerlingenvervoer.

Als bij vervoer naar werk beperkingen worden ervaren, kan men hiervoor een beroep doen op de werkgever.

Voor vervoer naar een activiteit, geïndiceerd op grond van de Wmo (resultaatgebied 'daginvulling'), dan wordt vervoer bezien in het kader van de maatwerkvoorziening van de betreffende cliënt. Ook daar zal worden beoordeeld of de aanvrager zelf of met behulp van zijn sociale omgeving in staat is om naar de activiteit te reizen. Als dat niet het geval is, dan organiseert de aanbieder van de activiteit het vervoer[1]. Hiervoor is een eigen bijdrage verschuldigd.

[1] De hier beschreven werkwijze (aanbieder organiseert het vervoer) is overeengekomen met de gecontracteerde aanbieders die een maatwerkvoorziening daginvulling gaan bieden aan nieuwe cliënten die vanaf 2015 deze vorm van ondersteuning toegewezen krijgen.

8.4 Vervoersmiddelen voor mensen met een beperking

Er is een breed scala aan vervoersmiddelen voor mensen met een beperking, dat tegenwoordig niet alleen via bedrijven voor revalidatietechniek maar ook steeds meer rechtsreeks aan cliënten wordt aangeboden. Zie bijvoorbeeld alle advertenties op televisie en in andere media voor scootmobielen. Hierdoor zijn deze voorzieningen toegankelijker geworden en kunnen mensen zelf kiezen hoeveel geld ze er aan willen besteden.

Steeds meer van deze voorzieningen kunnen als algemeen gebruikelijk worden beschouwd en komen dus niet meer voor vergoeding in aanmerking omdat de cliënt ze zelf kan of wil aanschaffen. Een goed advies over waar op te letten bij aanschaf en wijzen op de mogelijkheden van rijles e.d. kan dan nog steeds wel een taak van de gemeente zijn. Een aantal veel gevraagde vervoermiddelen wordt hieronder nader toegelicht.

8.4.1 Aangepaste fietsen

Er zijn fietsen zoals de driewielfiets en een duofiets die speciaal ontworpen en bestemd zijn voor mensen met een beperking en alleen bij gespecialiseerde bedrijven worden verkocht. Een fiets met lage instap, fiets met hulpmotor of elektrische fiets zijn niet speciaal ontworpen voor mensen met een beperking en worden in de reguliere handel verkocht. Daarom worden deze als algemeen gebruikelijk beschouwd, ook al zijn de aanschafkosten hoger dan die van een normale fiets.

8.4.2 Scootmobiel

Een scootmobiel is bedoeld voor vervoer op de korte en middellange afstanden en kan worden gebruikt als aanvulling op het collectief vervoer aan personen, die niet meer dan 100 meter kunnen lopen. Aangezien scootmobielen in toenemende mate ook in de reguliere handel worden verkocht is de verwachting dat deze op termijn als algemeen gebruikelijk zullen worden beschouwd.

Een deel van de scootmobielgebruikers maakt niet dagelijks of zelfs minder dan wekelijks of alleen in de zomermaanden gebruik van de scootmobiel. Voor hen is een scootmobiel een dure voorziening; temeer omdat er vaak ook aanpassingen moeten worden uitgevoerd om het voertuig met accu’s vorst- en vochtvrij te stallen. Daarom blijven we onderzoeken of het mogelijk is te werken met scootmobielpools / gemeenschappelijk gebruik

8.4.3 Gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een overdekt voertuig dat niet harder dan 45 km rijdt en waarvoor aparte (verkeers)regels gelden. Canta is een bekend merk dat daarom ook wel als soortnaam wordt gebruikt. De gesloten buitenwagen dient onderscheiden te worden van de brommobiel, die eveneens niet harder dan 45 km rijdt maar waarvoor geen aparte verkeersregels gelden. De brommobiel is niet specifiek voor gehandicapten bedoeld en wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een gesloten buitenwagen wordt door de aanvrager vaak als gewenste oplossing voor het vervoersprobleem beschouwd maar is niet de goedkoopst adequate oplossing. Alleen als op basis van medisch advies is vastgesteld dat geen van de voorliggende voorzieningen voldoet, wordt een gesloten buitenwagen overwogen.

8.4.4 Auto-aanpassingen

Als een cliënt zonder autoaanpassingen geen gebruik kan maken van zijn auto en het collectief vervoer niet voldoet, kunnen autoaanpassingen worden vergoed. Bij autoaanpassingen wordt beoordeeld of het specifiek voor mensen met een beperking bedoelde voorzieningen betreft die meer kosten dan gebruikelijke autoaanpassingen (dus geen stuurbekrachtiging of cruise controle). In de oude Wmo werd uitgegaan van een levensduur van minimaal 5 jaar van de aanpassingen. Dit is in praktijk een redelijke termijn gebleken waarop opnieuw aanpassingen kunnen worden verstrekt (uiteraard rekening houdend met de persoonskenmerken van de aanvrager op dat moment). Bij verstrekking van autoaanpassingen is het daarom redelijk om van de aanvrager te verlangen dat hij aantoont dat de aan te passen auto de investering nog waard is (dus naar verwachting nog minimaal 5 jaar mee kan).

9 Immateriële maatwerkvoorzieningen / individuele voorzieningen: Zorg in natura

9.1 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Wanneer mensen een beperking hebben, wordt bij activiteiten van het dagelijks leven en vrijetijdsbesteding nog vaak gedacht aan een maatwerkvoorziening / individuele voorziening, terwijl er voorliggende voorzieningen mogelijk zijn of het gewoon de verantwoordelijkheid is van de cliënt of zijn ouders / huisgenoten. Er zijn veel algemeen beschikbare en redelijke oplossingen voorhanden, die mensen zonder beperking ook zelf moeten regelen of betalen. Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn:

  • -

    Activiteiten zoals computercursus of taalles

  • -

    Eenvoudige schoonmaakondersteuning tot 3 uur per week

  • -

    Alarmering

  • -

    Maaltijdbezorging

  • -

    Pictogrammenbord of domotica (bijvoorbeeld een beeld-spraakverbinding met de thuiszorgcentrale) in huis

  • -

    Gezelschap of ondersteuning door een vrijwilliger

  • -

    Kinderopvang

  • -

    Scouting of sportclub

9.2 Gebruikelijke hulp

De Wmo 2015 hanteert het begrip 'gebruikelijke hulp' en omschrijft dit als volgt: 'hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten'. Het gaat om hulp die 'normaal' wordt geacht in de relatie tussen huisgenoten en/of niet structureel méér is dan wanneer de huisgenoot geen beperking zou hebben.

Begeleiding door partner, ouder, volwassen inwonend kind of andere volwassen huisgenoot wordt als gebruikelijke hulp beschouwd:

  • -

    In kortdurende situaties (max. 3 maanden): als uitzicht op herstel (van de zelfredzaamheid) dusdanig is dat begeleiding daarna niet meer nodig zal zijn.

  • -

    In langdurige situaties;

    • -

      bij normaal maatschappelijk verkeer binnen de persoonlijke levenssfeer (bezoek familie/vrienden, bezoek huisarts, brengen en halen van kinderen naar school, sport of clubjes);

    • -

      hulp bij overnemen van taken die bij een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie;

    • -

      het leren omgaan van derden (familie/vrienden/leerkracht etc.) met cliënt;

    • -

      ouderlijk toezicht op kinderen, de aard en mate hiervan is afhankelijk van de leeftijd van het kind. 

Voor kinderen geldt dat er hulp en ondersteuning kan worden ingezet wanneer er sprake is van bovengebruikelijke hulp. Dit is aan de orde wanneer er sprake is van een beperking, waardoor de noodzakelijke hulp en ondersteuning - in vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel - substantieel wordt overschreden. Om objectief vast te kunnen stellen of er sprake is van bovengebruikelijke hulp wordt gebruik gemaakt van door het CIZ ontwikkelde richtlijnen. Deze zijn opgenomen als bijlage 3 bij deze beleidsregels.

9.3 (Wettelijk) voorliggende voorzieningen

Voordat een maatwerkvoorziening / individuele voorziening wordt overwogen, wordt nagegaan of er eerst een beroep gedaan kan worden op een (wettelijke) voorliggende voorziening. Hierbij kan gedacht worden aan (lijst is niet uitputtend):

  • -

    Onderwijs: begeleiding van kinderen met problemen is de verantwoordelijkheid van school. Tevens zijn er mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs. Alleen in uitzonderlijke situaties; als toezicht en aansturen meer vraagt dan van school en ouders kan worden verwacht en de mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs ontoereikend zijn, kan een individuele voorziening aan de orde zijn.

  • -

    Kinderopvang: kinderopvang is de verantwoordelijkheid van ouders, werkgever en overheid (kinderopvangtoeslag). Kinderopvang is ook voor kinderen met een beperking voorliggend en het leren omgaan van leidsters met het betreffende kind is gebruikelijke hulp van ouders. Alleen in uitzonderlijke situaties als een kind extra begeleiding nodig heeft die niet door leidsters kan worden geboden en niet van ouders kan worden verwacht, en de begeleiding niet valt onder de door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten voor verpleging en verzorging, dan kan een individuele voorziening aan de orde zijn.

  • -

    Arbeidsvoorzieningen: op grond van ziektewet, WIA, Wajong en WSW zijn er mogelijkheden voor aangepast werk. Het uitgangspunt is dat als aangepast werk of speciaal onderwijs op grond van genoemde regelingen niet mogelijk is, een maatwerkvoorziening ('daginvulling') kan worden overwogen.

  • -

    Advies en informatie, onder andere op het gebied van opvoeden en opgroeien.

  • -

    Enkelvoudige (ambulante) ondersteuning voor jeugd en volwassenen, bijvoorbeeld door het algemeen maatschappelijk werk en MEE.

9.4 Voorliggende voorzieningen Jeugdhulp

De gemeente organiseert in het kader van de Jeugdwet dat de volgende vormen van overige voorzieningen beschikbaar zijn:

  • a.

    Advies en informatie (o.a. via gemeente / sociaal team en via de vindplaatsen waaronder bijvoorbeeld het Instituut voor Maatschappelijk Werk, GGD en het Advies- en Meldpunt Huiselijke Geweld en Kindermishandeling);

  • b.

    Enkelvoudige (ambulante) opgroei- en opvoedondersteuning (bijvoorbeeld door het consultatiebureau van de GGD, schoolmaatschappelijk werk en uitvoering van de jeugdgezondheidszorg op basis van de Wet publieke gezondheidszorg);

  • c.

    Toegang tot individuele voorzieningen (zie hoofdstuk 2);

  • d.

    Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (conform hoofdstuk 4 van de Wmo 2015).

9.5 Ondersteuningsplan en uitvoeringsplan

Op het moment dat professionele, specialistische hulp en/of ondersteuning nodig is en de cliënt dit gerealiseerd wil zien in de vorm van hulp in natura, dan wordt het Integrale Plan van Aanpak door de toegang (backoffice) vertaald in een dienstverleningsopdracht.

Cliënt en aanbieder

De aanbieder zorg in natura die de cliënt wenst in te schakelen (cliënt heeft de keuze uit een aantal gecontracteerde aanbieders) maakt in overleg met de cliënt / diens ouders werkafspraken over de levering van hulp en ondersteuning, neergelegd in een uitvoeringsplan. Indien van toepassing wordt ook de mantelzorger van de cliënt betrokken bij het maken van het uitvoeringsplan.

Het uitvoeringsplan bevat concrete werkafspraken omtrent de aard, de uitvoering en de frequentie (op welke dagen en tijdstippen, passend in het dag-/weekprogramma) van de ondersteuning, bij daginvulling zoveel mogelijk in de nabijheid van de woonlocatie van de cliënt, volgens de behoeften en wensen van de cliënt

9.6 Individuele voorzieningen Jeugdhulp

In hoofdstuk 2 wordt uiteengezet hoe de toegang tot een individuele voorziening geregeld is. Als er sprake is van toewijzing van een individuele voorziening, dan zijn conform de Verordening jeugdhulp gemeente Dongen 2015 (artikel 2, lid 2) de volgende vormen van jeugdhulp mogelijk:

  • a.

    zonder verblijf:

    • I.

      persoonlijke verzorging;

    • II.

      begeleiding;

    • III.

      specialistische ambulante jeugdhulp (inclusief psychologische hulp/specialistische jeugd-geestelijke gezondheidszorg);

    • IV.

      onderzoek en diagnostiek;

  • b.

    met verblijf:

    • I.

      pleegzorg;

    • II.

      gezinsrecht;

    • III.

      residentieel (inclusief specialistische jeugd-geestelijke gezondheidszorg);

    • IV.

      gedwongen verblijf;

    • V.

      bovenregionale gespecialiseerde voorzieningen;

    • VI.

      landelijke gespecialiseerde voorzieningen.

Zowel sub lokaal (gemeenten Dongen, Goirle, Oisterwijk en Hilvarenbeek) als regionaal (Hart van Brabant) zijn via een aanbesteding zorgaanbieders gecontracteerd voor de uitvoering van bovengenoemde vormen van jeugdhulp. Dongense jeugdigen en jongeren kunnen, indien nodig, hulp en ondersteuning ontvangen via deze zorgaanbieders.

In zowel een sub lokaal als regionaal productenboek is vastgelegd welke zorgaanbieders gecontracteerd zijn en welke vormen van hulp en ondersteuning zij kunnen bieden. Beide productenboeken zijn beschikbaar gesteld aan de leden van het Sociaal Team en de backoffice van de gemeente Dongen.

9.7 Maatwerkvoorzieningen Wmo: begeleiding en ondersteuning

Tot 2015 kon iemand een AWBZ-indicatie krijgen voor begeleiding en ondersteuning om de zelfredzaamheid te vergroten en te behouden. De ondersteuning was gebaseerd op productcodes. In de nieuwe uitvoeringspraktijk zijn deze productcodes verwerkt in een aantal resultaatgebieden. Zie hiervoor bijlage 1 van deze beleidsregels.

De resultaatgebieden zijn gezamenlijk de bouwstenen voor zelfredzaamheid en participatie. Een beperking wordt samen met de cliënt vertaald naar een resultaat. Uitgangspunt is hierbij: de cliënt is niet zelfredzaam en/of in staat om te participeren, omdat…<tekst resultaatgebied/trede>. Een voorbeeld: 'De cliënt is niet zelfredzaam en/of in staat om te participeren, omdat hij/zij door een op te lossen omstandigheid en/of een in hem/haar belegen oorzaak tijdelijk niet in staat is om zelfstandig een sociaal netwerk te onderhouden dat ondersteunend is bij maatschappelijke participatie. Er is enige steun vanuit het ondersteunend netwerk (resultaatgebied 1, trede 3). De dienstverleningsopdracht (het te betalen resultaat) kan in dit voorbeeld zijn: 'Begeleid de cliënt op basis van de gesignaleerde problemen van trede 3 naar trede 4.' Een aanbieder krijgt voor het uitvoeren van een dienstverleningsopdracht géén voorgeschreven methodische richtlijn of een vastgesteld aantal uren per vastgestelde productcode mee, zoals tot 2015 het geval was in de AWBZ. Het resultaat staat centraal. Het staat de aanbieder c.q. de uitvoerend professional vrij om, in overeenstemming met de cliënt, interventies te doen die leiden tot het realiseren van het vooraf beschreven doel. Een concrete resultaatafspraak aan de voorkant met genoeg regelruimte voor professionals om deze resultaten binnen de vastgestelde termijnen en tarieven te bepalen. De te behalen en behaalde resultaten worden altijd door de gemeente (backoffice of lid ST) bepaald en kunnen op basis van ontwikkelingen worden bijgesteld.

Er vindt systematisch evaluatie plaats op het ondersteuningsplan. 

De resultaatgebieden zijn allen opgebouwd uit een vijftal treden. Voor trede 5 geldt geen ondersteuningsvraag en dus geen dienstverleningsopdracht: er is immers sprake van volledige zelfredzaamheid. Voor trede 4 geldt een lager all-in tarief per periode, omdat het type ondersteuningsvraag in deze trede geen activerende elementen beslaat, maar ondersteunende. Dit betekent dat de ondersteuning minder intensief is in deze trede. Met 'minder intensief' wordt bedoeld lichtere ondersteuning (type interventie) en kortere ondersteuning (minder uren). 

Voor de treden 1 tot en met 3 geldt dat er sprake is van ondersteuning met activerende elementen. Als er in een specifieke situatie geen sprake is van ontwikkelpotentieel, dan kan het op te leveren resultaat uit de dienstverleningsopdracht zijn 'erger voorkomen'. 

Er kan ondersteuning nodig zijn op één of op meerdere resultaatgebieden en gericht op één of meerdere personen van het huishouden. 

9.7.1 Vervoer naar Dagbesteding

Vervoer van en naar de dagbesteding is onderdeel van het perceel 'daginvulling'.  De toegang (backoffice of sociaal team) zal onderzoeken of de cliënt in staat is om de locatie van de dagbesteding te bereiken. Wanneer een cliënt in staat is met het openbaar vervoer te reizen (eventueel na oefenen onder begeleiding) of met de fiets of een ander vervoermiddel zelfstandig (of onder begeleiding van mantelzorg of vrijwilliger, indien beschikbaar) de dagbesteding kan bereiken, dan is dat uiteraard voorliggend. Wanneer dit niet mogelijk is, zal vervoer van en naar de dagbesteding geregeld moeten worden door de aanbieder. Dit is onderdeel van de dienstverlening.

Toezicht in het vervoer werd onder de AWBZ niet geïndiceerd omdat werd aangenomen dat het niveau van het vervoer naar dagbesteding is aangepast aan de gebruikers. Wanneer er medisch gezien toezicht nodig is dan kan hiervoor een beroep gedaan worden op de zorgverzekeringswet.

9.8 Kortdurend verblijf

Artikel

Bij kortdurend verblijf logeert iemand (maximaal 3 etmalen dus 72 uur per week) in een instelling. Bijvoorbeeld in een gehandicapteninstelling, verpleeghuis of verzorgingshuis. Hierdoor wordt de mantelzorg ontlast, zodat deze de zorg langer kan volhouden en de cliënt thuis kan blijven wonen. Kortdurend verblijf is bedoeld voor mensen die permanent toezicht nodig hebben. Bijvoorbeeld als er valgevaar is of als cliënt zelf niet in staat is hulp in te roepen als dat nodig is of omdat er ernstige gedragsproblemen zijn. Dat toezicht kan ook een vorm van actieve observatie zijn, zoals bij kinderen met een lichamelijke beperking waarbij ouders actief de vitale functies van het kind moeten controleren. Het kan ook gaan om constante zorg of zorg op ongeregelde tijdstippen; bijvoorbeeld voor iemand met een ernstige hartaandoening of dementie.

Er zijn veel manieren om de mantelzorger te ontlasten bijvoorbeeld door een vrijwilliger in te schakelen om een paar uur de zorg voor een cliënt over te nemen en ook dagbesteding kan als belangrijk neveneffect of zelfs doel hebben de mantelzorg te ontlasten. Soms is dat niet voldoende om het langdurig vol te kunnen houden of is de zorg die een vrijwilliger kan bieden onvoldoende vanwege de beperkingen van de cliënt. Alleen als er sprake is van de combinatie van voortdurend zorg en toezicht van de cliënt en dreigende overbelasting van de mantelzorger en als andere voorliggende voorzieningen niet voldoen, dan kan kortdurend verblijf worden geïndiceerd. Een uitzondering hierop geldt wanneer het gaat om ouders die bovengebruikelijke zorg verlenen aan hun kinderen; hierbij hoeft geen sprake te zijn van dreigende overbelasting en kan alleen op grond van hun bovengebruikelijke taken kortdurend verblijf worden geïndiceerd.

De omvang van kortdurend verblijf is 1, 2 of 3 etmalen per week ; afhankelijk van wat noodzakelijk is in de specifieke situatie van de cliënt. Er is een maximum van 3 etmalen per week gesteld omdat het logeren betreft ; bij meer dan 3 etmalen in een instelling is er sprake van opname waarvoor een indicatie op grond van Wlz moet worden gesteld. Het is denkbaar dat hierop in specifieke situaties een uitzondering kan worden gemaakt om bijvoorbeeld verblijf van een week, zodat mantelzorg op vakantie kan, mogelijk te maken. Dan moet wel vaststaan dat andere oplossingen, zoals bijvoorbeeld respijtzorg vergoed door de ziektekostenverzekeraar, geen optie zijn.

In de instelling waar de cliënt kortdurend verblijft wordt de dagelijkse zorg overgenomen. Wanneer verpleging nodig is moet hiervoor apart een indicatie op grond van de Wlz worden verstrekt. Behandeling behoort nadrukkelijk niet bij kortdurend verblijf.

De cliënt is zelf verantwoordelijk voor vervoer van en naar de instelling voor kortdurend verblijf. Hij kan hiervoor gebruik maken van eigen vervoer of van hulp uit het eigen netwerk. Wanneer de cliënt beperkingen heeft op het gebied van vervoer zal hij doorgaans in het bezit zijn van een pasje voor de servicetaxi of een taxikostenvergoeding krijgen, waarmee hij zich naar de instelling kan vervoeren. Kortdurend verblijf kent anders dan school of dagbesteding geen exacte starttijden zodat gebruik van een collectief vervoerssysteem als de Regiotaxi (eventueel met begeleider) een geschikte oplossing biedt

9.9 Beschermd wonen

Cliënten die door hun beperkingen behoefte hebben aan een beschermd woonklimaat dat gericht is op het bieden van structuur en ondersteuning van alle dagelijks activiteiten, wonen vaak in een zogenaamde woonvorm voor beschermd wonen. Dit is geen grote instelling maar een cluster van 'gewone' woningen waarbij op kleine schaal cliënten uit een bepaalde doelgroep (psychiatrie, verstandelijke beperking, ouderen) bij elkaar wonen. Soms is er sprake van een eigen leefeenheid, soms alleen van een eigen slaapkamer. Er zijn gemeenschappelijke ruimten, waar de cliënten elkaar en de aanwezige begeleiders ontmoeten. Cliënten krijgen begeleiding bij het structuren van hun dagelijks leven, ondersteuning bij regelzaken en geldbeheer en bij het vinden van een passende daginvulling. Voor een deel van de cliënten is beschermd wonen een opstapje naar zelfstandig wonen.

Voor beschermd wonen was een indicatie op grond van de AWBZ noodzakelijk maar deze taak is met ingang van 2015 (zonder bezuinigingsdoelstelling) overgeheveld naar de Wmo.  Voor beschermd wonen is de afspraak om de constructie met de centrumgemeenten voorlopig te handhaven. Centrumgemeenten (voor Dongen is dat de gemeente Tilburg) dienen deze voorziening te regelen, maar wel in nauwe samenwerking met de regiogemeenten.

9.10 Maatschappelijke opvang

Maatschappelijke opvang blijft een taak van de centrumgemeente. Op beleidsniveau worden hierover afspraken gemaakt met de regio.