Regeling vervallen per 02-04-2016

Verzamelverordening P-wet, IOAW IOAZ en Bbz gemeente Dongen

Geldend van 01-01-2015 t/m 01-04-2016

Intitulé

Verzamelverordening P-wet, IOAW IOAZ en Bbz gemeente Dongen

De raad van de gemeente Dongen:

  • ·

    gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

  • ·

    gelet op artikel 108 en 147 van de Gemeentewet

  • ·

    gelet op de artikelen 8 , 8a en 8b Participatiewet;

  • ·

    gelet op artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

  • ·

    gelet op artikel 35 wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

  • ·

    gelet op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

  • ·

    gelet op de wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving;

BESLUIT

Vast te stellen:

De Verzamelverordening P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz gemeente Dongen

§ 1 Algemeen

Artikel 1 Definities

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      P-wet: Participatiewet

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      IOAW : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers ;

    • d.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      De wet: de P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz te samen;

    • f.

      Algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de P-wet;

    • g.

      Bijstandsnorm: 1° toepasselijke norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de P-wet, of 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;

    • h.

      Grondslag: de uitkeringsnorm zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ;

    • i.

      Bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de P-wet;

    • j.

      Belanghebbende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin dat recht heeft op een uitkering dan wel een voorziening in het kader van de wet;

    • k.

      Uitkering: in de context van deze verordening wordt onder uitkering verstaan de bijstandsuitkering of de grondslag IOAW / IOAZ;

    • l.

      Uitkeringsgerechtigde: een persoon die een uitkering ontvangt ingevolgde de P-wet, IOAW of IOAZ;

    • m.

      Re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid waaronder begrepen begeleiding naar maatschappelijke participatie en het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/ of de geschiktheid voor scholing/ opleiding;

    • n.

      Inlichtingenplicht: de verplichtingom op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    • o.

      Medewerkingsverplichting: de verplichting ommee te werken aan de noodzakelijk geachte voorziening, aan een onderzoek naar het recht op uitkering, eventueel via een huisbezoek als ook naar de voortgang van het re-integratietraject;

    • p.

      Benadelingsbedrag: het bedrag dat ten onrechte of teveel is of wordt verleend als uitkering;

    • q.

      Recidive: hiervan is sprake wanneer een belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals die genoemd wordt in deze verordening dan wel de wet. Alleen bij de boete is de recidiveperiode vastgesteld op 5 jaar.

    • r.

      Verlaging/maatregel: het verlagen van de bijstand of grondslag op grond van artikel 18 tweede lid van de P-wet resp. 20 lid 2 IOAW/ IOAZ;

    • s.

      Waarschuwing: het besluit waarin afgezien wordt van het opleggen van een maatregel of boete, maar waarin wel wordt bevestigd dat er sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van verplichtingen;

    • t.

      Voorziening: een door het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op inschakeling in de arbeid of zelfstandige maatschappelijke participatie waaronder begrepen een onderzoek naar de belastbaarheid en de noodzaak tot inzet van loonkostensubsidie;

    • u.

      Doelgroep re-integratie: personen aan wie op grond van artikel 7 eerste lid onder a van de P-wet of op grond van artikel 34 van de IOAW, of op grond van artikel 34 van de IOAZ door de gemeente ondersteuning bij re-integratie kan worden geboden;

    • v.

      Participatie: het naar vermogen meedoen in de samenleving door o.a. het verrichten van betaald regulier of gesubsidieerd werk, het volgen van scholing, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of een tegenprestatie;

    • w.

      Loonkostensubsidie: de subsidie op de loonsom die het college kan verstrekken aan een werkgever om een werknemer met een verminderde loonwaarde vanwege een beperking al dan niet tijdelijk in dienst te nemen;

    • x.

      Verminderde loonwaarde: hiervan is sprake wanneer een persoon vanwege een beperking niet in staat is het wettelijk minimum uurloon te verdienen;

    • y.

      Plan van aanpak: een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de P-wet;

    • z.

      Tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die worden verricht, eventueel naast of in aanvulling op beloonde arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De werkzaamheden hoeven niet te leiden tot het versterken van het arbeidsperspectief en dienen als tegenprestatie voor de ontvangen uitkering;

    • aa.

      Wachttijd (27-) wettelijk bepaalde periode van vier weken waarin de belanghebbende verplicht is zelf op zoek te gaan naar werk en om de mogelijkheden van regulier onderwijs te onderzoeken. Pas hierna wordt de aanvraag ingediend en het recht op inkomensondersteuning en ondersteuning naar participatie onderzocht;

    • bb.

      Duurzame arbeidsinschakeling: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en waar geen voorziening aan verbonden is in de vorm van loonkostensubsidie;

    • cc.

      Bestuurlijke boete: een boete die door een daartoe bevoegde overheidsdienst zonder tussenkomst van het Openbaar Ministerie of een rechter kan worden opgelegd. Deze boete heeft een straffend karakter;

    • dd.

      Beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, deel van het inkomen waarop geen beslag mag worden gelegd;

    • ee.

      Recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de P-wet;

    • ff.

      Bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de bewoonde woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de P-wet;

    • gg.

      Verrekenen: de verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van P-wet.

    • hh.

      Mantelzorg: langdurige zorg, gedurende 10 uur of meer per week, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

    • ii.

      Flankerende voorziening: de inzet van deze voorziening is een randvoorwaarde voor de belanghebbende voor deelname aan re-integratievoorzieningen en nakoming van arbeidsverplichtingen (waaronder schuldhulpverlening en kinderopvang);

    • jj.

      No-risk polis: een verzekering die de financiële gevolgen van ziekte van de in dienst genomen uitkeringsgerechtigde voor een werkgever afdekt;

    • kk.

      Screening: een onderzoek naar de mogelijkheden op de arbeidsmarkt van een uitkeringsaanvrager of uitkeringsgerechtigde dat wordt verwerkt in een plan van aanpak;

    • ll.

      Diagnose: wanneer de screening duidt op het mogelijk bestaan van een arbeidsbeperking of een andere belemmering richting arbeidsmarkt, wordt een vervolgonderzoek ingesteld teneinde een plan van aanpak vast te stellen;

    • mm.

      Verdiepende diagnose: een nader onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden en beperkingen uitgevoerd door een externe deskundige teneinde een plan van aanpak vast te stellen;

    • nn.

      Participatiepartner: re-integratiebedrijf, werkgever of maatschappelijke partner, waarmee de gemeente samenwerkt in het kader van de P-wet.

§ 2 Re-integratie en Tegenprestatie

§ 2.1 algemene bepalingen

Artikel 2 Opdracht en taak van het college

  • 1. Het college biedt ondersteuning krachtens deze verordening ten behoeve van de persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie en die dit naar het oordeel van het college nodig heeft bij de arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 3. Het college houdt bij het aanbieden van een voorziening of ondersteuning rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Deze omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon zoals beschreven in de beleidsregels, eventuele structurele beperkingen, de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 4. Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van flankerende voorzieningen die belemmeringen voor re-integratie en arbeidsinschakeling kunnen opheffen.

  • 5. Het college kan bij het bepalen van het aanbieden van voorzieningen prioriteren naar gelang de financiële mogelijkheden en rekening houden met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 6. Het college kan budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen of doelgroepen en draagt daarbij zorg voor een evenwichtige verdeling.

Artikel 3 Aanspraak

  • 1. Voorzieningen kunnen worden verstrekt aan een belanghebbende dan wel aan de werkgever van de belanghebbende.

  • 2. Op basis van een screening en eventueel een (verdiepende) diagnosestemt het college de ondersteuning en voorzieningen af op het vergroten van de zelfredzaamheid van de belanghebbende via de kortste weg naar duurzame arbeidsinschakeling dan wel een zo hoog mogelijke arbeidsproductiviteit.

  • 3. Het college legt het individuele aanbod van een voorziening aan een persoon vast in een plan van aanpak en/of een beschikking.

  • 4. Er bestaat geen aanspraak op ondersteuning voor zover er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die voldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 5. Een persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie maar geen bijstandsuitkering ontvangt, heeft geen aanspraak op ondersteuning krachtens deze verordening indien:

    • a.

      het gezinsinkomen hoger is dan 110% van het wettelijk minimumloon en/of het vermogen hoger is dan het maximaal vrij te laten vermogen conform de P-wet;

    • b.

      deze persoon betaalde arbeid verricht gedurende meer dan 12 uur per week;

    • c.

      niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze persoon bereid dan wel in staat is om tenminste 12 uur per week algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

  • 6. Het college kan in de beleidsregels voorzieningen aanwijzen, waarvoor de bepalingen zoals opgenomen in lid 6 niet van toepassing zijn.

  • 7. Het college kan besluiten enige tijd geen voorziening aan te bieden als een eerdere voorziening voortijdig is beëindigd vanwege een reden, zoals opgenomen in artikel 5 sub a en e.

§ 2.2 voorzieningen

Artikel 4 Voorzieningen

  • 1. Het college kan een persoon behorende tot de doelgroep re-integratie:

    • a.

      (laten) bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      begeleiden bij het zoeken naar en verkrijgen van arbeid;

    • c.

      ondersteunen bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling, waaronder begeleiding op en aanpassingen van de werkplek en scholing;

    • d.

      verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie;

    • e.

      Anderszins een voorziening verstrekken in verband met bepaalde specifieke re-integratie activiteiten, nader te bepalen in de beleidsregels zoals vermeld in lid 3 van dit artikel.

  • 2. Het college kan aan een werkgever (financiële) ondersteuning bieden ten behoeve van een belanghebbende die behoort tot de doelgroep re-integratie, anders dan de loonkostensubsidie, zoals opgenomen in §2.3 van deze verordening.

  • 3. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast, waarin de voorzieningen en de bijbehorende voorwaarden zijn opgenomen, voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 5 Beëindigen van een voorziening

Het college kan een voorziening beëindigen als:

  • a.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de P-wet of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ of IOAW niet (langer) nakomt;

  • b.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep re-integratie;

  • c.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de P-wet;

  • d.

    naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling of niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

  • e.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

  • f.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening en de beleidsregels worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • g.

    door het college wordt vastgesteld dat voortzetting van de voorziening niet wenselijk is omdat de participatiepartner, niet of in onvoldoende mate aan de op hem rustende verplichtingen krachtens het Burgerlijk Wetboek en/of de geldende voorwaarden voldoet.

Artikel 6 Participatie(plaats) voor personen ouder dan 27 jaar

  • 1. Het college kan ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de P-wet een uitkeringsgerechtigde voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten zoals bedoeld in artikel 10a van de P-wet.

  • 2. Een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a P-wet verricht, ontvangt conform lid 6 van dat artikel ieder half jaar een premie mits naar vermogen is meegewerkt aan het vergroten van de kans op arbeidsinschakeling.

  • 3. Het college kan op basis van artikel 10a van de P-wet of artikel 38a IOAW/IOAZ aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder en die niet beschikt over een startkwalificatie scholing aanbieden met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 4. De premie bedraagt per jaar 25% van het bedrag genoemd in artikel 31, tweede lid, onder j van de P-wet.

  • 5. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de participatieplaats, voor wat betreft de premie zoals bedoeld in lid 2, de scholing zoals bedoeld in lid 3 en de voorwaarden en verplichtingen die daaraan verbonden zijn.

§ 2.3 voorzieningen voor mensen met verminderde loonwaarde of beperkingen richting werk

Artikel 7 Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep re-integratie die uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

  • 2. Het college kan uit de personen uit de doelgroep re-integratie een voorselectie maken en kan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met beperkingen richting werk.

  • 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de P-wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college verschillende ondersteunende voorzieningen in, welke zijn opgenomen in de beleidsregels.

  • 4. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.

  • 5. Het college kan ervoor kiezen om een alternatieve passende voorziening aan te bieden, anders dan beschut werk, aan de persoon zoals bedoeld in lid 1 en neemt deze op in de beleidsregels.

Artikel 8 No-risk polis

  • 1. Een werkgever kan in aanmerking komen voor een no-riskpolis als:

    • a.

      de werkgever een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer, dan wel de arbeidsovereenkomst verlengt en;

    • b.

      de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep re-integratie van de gemeente Dongen en;

    • c.

      de werknemer een structurele functionele of andere belemmering heeft richting werk of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt en;

    • d.

      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is.

  • 2. Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken, sluit de gemeente een verzekering af en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever.

  • 3. De vergoeding, de looptijd van de verzekering en overige voorwaarden zijn gespecificeerd in de polisvoorwaarden van de no-risk polis, zoals overeengekomen met de verzekeraar.

  • 4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de no-risk polis.

Artikel 9 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

  • 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de P-wet en;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3. De loonwaarde wordt bepaald aan de hand van een regionaal overeengekomen methodiek.

  • 4. De in lid 3 bedoelde methodiek wordt als bijlage dan wel als addendum toegevoegd aan deze verordening.

  • 5. Indien de regionale methodiek zoals bedoeld in lid 3 ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening nog niet vastgesteld is, dan wordt de loonwaarde, tot het moment dat dit wel het geval is, bepaald aan de hand van een methodiek die voldoet aan de eisen die worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur alsook aan de eisen van de ministeriële regeling.

§ 2.4 studietoeslag

Artikel 10 Indienen verzoek

Een verzoek voor studietoeslag als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de P-wet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 11 mogelijkheid tot verdienen wettelijk minimumloon

Het college controleert of de aanvrager voldoet aan de vereisten van artikel 36b en stelt vast of de belanghebbende niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. Bij twijfel vraagt het college een externe organisatie om advies.

Artikel 12 Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Een persoon kan slechts eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

Artikel 13 Hoogte individuele studietoeslag

  • 1. Een individuele studietoeslag bedraagt € 100 per maand.

  • 2. Indexering van het onder lid 1 genoemde bedrag vindt per nieuw studiejaar plaats op basis van het consumentenprijsindexcijfer, af te ronden op hele euro's.

Artikel 14 Betaling individuele studietoeslag

Een individuele studietoeslag wordt per studiejaar eenmalig als één bedrag uitbetaald.

§ 2.5 Tegenprestatie

Artikel 15 Doelgroep en doel tegenprestatie

  • 1. Tot de doelgroep van de tegenprestatie behoren alle belanghebbenden van 18 jaar of ouder, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt en die een uitkering ontvangen op grond van de wet.

  • 2. Het doel van het verrichten van een tegenprestatie is om belanghebbenden maatschappelijk nuttige werkzaamheden te laten verrichten.

Artikel 16 Inhoud van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie instrument en;

    • c.

      in de organisatie waarin ze worden verricht, worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en;

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college stelt ter nadere uitvoering van de tegenprestatie beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 17 Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen.

  • 2. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de belanghebbende moet de tegenprestatie naar vermogen kunnen verrichten;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende worden in aanmerking genomen;

    • c.

      de wensen van de belanghebbende ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie, waaronder begrepen een eventueel voorstel voor wat betreft de inhoud van de tegenprestatie van de belanghebbende zelf.

Artikel 18 Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1. De uitvoering van de tegenprestatie wordt opgedragen voor een maximale duur van drie maanden.

  • 2. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal acht uur per week.

  • 3. De tegenprestatie kan binnen een periode van 12 maanden slechts eenmaal worden opgedragen.

Artikel 19 Afzien van het opleggen van een tegenprestatie

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht.

  • 2. Het college draagt geen tegenprestatie op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college reeds voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verricht.

§ 3 Afstemming en bestuurlijke boete

§ 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 20 Het opleggen van een verlaging van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in de P-wet dan wel de verplichtingen genoemd in deze verordening en/of de wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, P-wet en artikel 13 IOAW en IOAZ, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen zoals omschreven in artikel 34 van deze verordening, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging van de uitkering opgelegd.

  • 2. Een verlaging van de uitkering wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij of zijn gezin verkeert.

Artikel 21 Besluit

  • 1. In het besluit tot het opleggen van de verlaging of waarschuwing van de uitkering wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging/waarschuwing, de eventuele duur en hoogte van de verlaging als ook de afweging van de individuele belangen zoals bedoeld in deze verordening.

  • 2. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen dan wel het geven van een waarschuwing op grond van deze verordening. Daarom tellen ook deze besluiten mee voor recidive.

Artikel 22 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 2 jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden en het is niet de gedraging zoals bedoeld in de geüniformeerde maatregelen, zoals opgenomen in artikel 18 lid 4 P-wet.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt aan de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 23 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging van de uitkering aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd als er sprake is van een besluit op aanvraag, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. In deze situatie werkt het verlagen van de uitkering terug tot de ingangsdatumdatum van de uitkering dan wel de datum waarop het verzuim betrekking heeft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud hebben ontvangen in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz, de verlaging met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Bij samenloop van verschillende gedragingen die het niet nakomen van verplichtingen inhouden, wordt de hoogte en duur van de verlaging vastgesteld op de gedraging met de hoogste verlaging.

  • 5. De uitkering wordt verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van:

    • a.

      recidive, dan wordt de duur van de verlaging verdubbeld tenzij in deze verordening anders is bepaald;

    • b.

      verwijtbaar gedrag waarvoor in deze verordening een afwijkende duur is vastgesteld.

  • 6. Indien door beëindiging van de uitkering de verlaging niet of niet volledig kan worden toegepast, kan bij een eventuele nieuwe aanvraag binnen de termijn van 1 jaar de verlaging of het deel dat nog niet is uitgevoerd alsnog worden geëffectueerd.

Artikel 24 De berekeningsgrondslag van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2. Deze verlaging bestaat uit een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm, dan wel uit een percentage van het benadelingsbedrag, zoals opgenomen in deze verordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 (onderhoudsplicht ouders) P-wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot het recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft;

    • c.

      het bijzondere bijstand betreft voor woonkosten en premie voor arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die een uitkering voor levensonderhoud (hebben) ontvangen krachtens het Bbz of IOAZ.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan bijzondere bijstand worden afgestemd op de wijze zoals beschreven in artikel 32 lid 5 van deze verordening wanneer sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan afstemming plaatsvinden door de bijstand bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan te verstrekken als geldlening op basis van artikel 48, tweede lid, onder b, P-wet.

Artikel 25 Waarschuwing

Het college kan bij gedragingen uit de tweede categorie zoals bedoeld in 27 sub b en 29 sub b van deze verordening, in plaats van een verlaging, een waarschuwing opleggen indien, ter beoordeling van het college, de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert daartoe aanleiding geven.

Artikel 26 Horen van belanghebbende(n)

Voordat de uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar

voren te brengen. Hiervan kan afgezien worden als:

  • a.

    de belanghebbende zijn zienswijze al eerder kenbaar heeft gemaakt en er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden; of

  • b.

    binnen de gestelde termijn niet is voldaan aan de inlichtingenplicht; of

  • c.

    het horen niet nodig is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

§ 3.2 Gedragingen en bijbehorende maatregelen

§ 3.2.1 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 27 Gedragingen P-wet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de P-wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1.

      het door een persoon niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak;

    • 2.

      het onvoldoende aantoonbaar trachten arbeid of passende scholing te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden gedurende de wachttijd van 4 weken na melding voor jongeren tot 27 jaar;

    • 3.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, P-wet.

    • 4.

      het niet naar vermogen meewerken aan de verplichtingen, verbonden aan de aanvraag voor personen van 27 jaar en ouder;

    • 5.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie.

  • b.

    tweede categorie:

    • 1.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de P-wet;

    • 2.

      het door een alleenstaande ouder niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen verbonden aan de in artikel 9a, eerste lid, P-wet bedoelde ontheffing, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht;

    • 3.

      het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie;

    • 4.

      andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, niet zijnde gedragingen genoemd in artikel 18, vierde lid, P-wet.

Artikel 28 Niet nakomen overige verplichtingen P-wet

Indien een belanghebbende nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 P-wet die strekken tot arbeidsinschakeling niet nakomt, wordt een verlaging van de uitkering van 50% gedurende 1 maand toegepast.

Artikel 29 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 2.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3.

      het weigeren van een passend re-integratie aanbod;

    • 4.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, IOAW/IOAZ.

    • 5.

      het niet naar vermogen meewerken aan de verplichtingen, verbonden aan de inspanningsperiode van vier weken na aanvraag voor personen van 27 jaar en ouder.

    • 6.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2.

      het niet naar vermogen meewerken aan een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, IOAW/IOAZ, waaronder begrepen het niet naar vermogen deelnemen aan taalwervingslessen voor mensen die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen;

    • 3.

      het door een alleenstaande ouder niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen verbonden aan de in artikel 38, eerste lid, IOAW/IOAZ bedoelde ontheffing, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht;

    • 4.

      het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie;

    • 5.

      andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

Artikel 30 Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 27 en 29 van deze verordening, wordt vastgesteld op:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm grondslag gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm grondslag gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 2. Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van lid 1, onderdeel a, van dit artikel de maatregel te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering grondslag met 50% te verlagen.

§ 3.2.2 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 31 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen

  • 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de P-wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

§ 3.2.3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 32 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in lid 4 van dit artikel en artikel 33 van deze verordening, dan wordt een verlaging van de uitkering opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging als bedoeld in lid 1 wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van het benadelingsbedrag als dit gelijk of lager is dan € 4.000;

    • b.

      20% van het benadelingsbedrag als dit hoger is dan € 4.000.

  • 3. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld bedraagt de verlaging 20% van de uitkering gedurende één maand.

  • 4. Bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, kan voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een verlaging worden opgelegd van 100%. Deze bepaling geldt alleen voor de P-wet.

  • 5. Wanneer een belanghebbende bij aanvragen voor bijzondere bijstand geen gebruik maakt van een voorliggende voorziening, die gezien haar aard passend en toereikend is voor de soort kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, wordt de bijzondere bijstand verlaagd met het bedrag waarin de voorliggende voorziening zou hebben voorzien.

  • 6. Als toepassing van lid 4 leidt tot onbillijkheden wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 48, tweede lid, onder b, P-wet en wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.

Artikel 33 Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening wegens recidiveboete

In afwijking van het bepaalde in artikel 32 van deze verordening wordt een verlaging van de uitkering opgelegd van 100% gedurende één maand, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete, gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 34 Zeer ernstig misdragen

  • 1. Als de belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover personen en instanties, die zijn belast met de uitvoering van de P-wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de P-wet, kan de uitkering worden verlaagd.

  • 2. Als de belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW, IOAZ of Bbz, kan de uitkering worden verlaagd.

  • 3. Het agressieprotocol treedt in ieder geval in werking in geval van een zeer ernstige misdraging.

  • 4. Het college legt een maatregel op van 100% gedurende één maand.

  • 5. Bij recidive legt het college een maatregel op van 100% gedurende 3 maanden.

Artikel 35 Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 P-wet, niet zijnde de gedragingen als bedoeld in artikel28 of 32 van deze verordening, niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • b.

    40% gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • c.

    100% gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

§ 3.3 Bestuurlijke boete

§ 3.3.1 Schending inlichtingenplicht

Artikel 36 Niet nakomen van de inlichtingenverplichting en bestuurlijke boete

  • 1. Bij het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting op grond van de wet, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend, wordt er een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Indien het benadelingsbedrag lager is dan de minimale boete zoals opgenomen in het Boetebesluit, wordt deze minimale boete opgelegd.

  • 3. Indien het niet, niet tijdig, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht op grond van de wet niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, dan wordt de minimale boete opgelegd zoals opgenomen in het Boetebesluit.

  • 4. Als er sprake is van een situatie zoals genoemd in lid 3, en er geen sprake is van recidive, kan het college besluiten tot het geven van een waarschuwing in plaats van het opleggen van een bestuurlijke boete.

  • 5. De boete wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 37 Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete

  • 1.

    Het college kan de bestuurlijke boete matigen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een boete als er sprake is van zeer dringende redenen.

Het college stelt hiertoe nadere regels op.

§ 3.3.2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen P-wet)

Artikel 38 Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete de eerste drie maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 39 Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, P-wet.

Artikel 40 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 38 en 39 van deze verordening kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 38 en 39 zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende (en eventueel diens gezin); of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 41 Eerder opgelegde bestuurlijke boete

De artikelen in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening vande bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, P-wet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening.

§ 4 Handhaving: Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 42 Hoogwaardig handhaven

  • 1. Het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude dan wel van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet is ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven.

  • 2. Het college stelt regels met betrekking tot hoogwaardig handhaven waarbij tenminste wordt aangegeven hoe wordt geregeld:

    • a.

      de voorlichting over de regelgeving alsmede de daaraan verbonden gevolgen bij misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • b.

      de wijze van verificatie van gegevens en van informatie uitwisseling met derden;

    • c.

      de wijze waarop controles worden uitgevoerd;

    • d.

      de wijze waarop fraude wordt opgespoord en afgehandeld.

Artikel 43 Controle

  • 1. Het college doet onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruikmaken van controlemiddelen zoals een heronderzoeksplan, huisbezoeken, risicoprofielen, bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

  • 2. Het college doet onderzoek naar de reden van de beëindiging van de uitkering en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 44 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien een schending van de inlichtingenplicht leidt tot benadeling van de gemeenten, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude.

Artikel 45 Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

Het college stelt regels met betrekking tot herziening, terug- en invordering waarbij tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot herziening, terugvordering en invordering van een verstrekte voorziening;

  • b.

    op welke wijze er geheel of gedeeltelijk van terugvordering dan wel van invordering kan worden afgezien;

  • c.

    met welke frequentie heronderzoeken plaats moeten vinden.

Artikel 46 Verhaal

Het college stelt regels op met betrekking tot verhaal op de onderhoudsplicht waarin tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot verhaal;

  • b.

    wanneer en op welke wijze er wordt afgezien van het nemen van een verhaalsbesluit en het invorderen van de te verhalen voorziening;

  • c.

    met welke frequentie heronderzoeken plaats moeten vinden.

§ 5 Slotbepalingen

Artikel 47 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan

tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 48 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verzamelverordening 2015”.

Artikel 49 Inwerkingtreding

De verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Artikel 50 Intrekking oude verordeningen

  • 1. De “Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ, Bbz 2013/2” wordt op dat moment ingetrokken.

  • 2. Voor wat betreft de re-integratieparagraaf geldt het volgende:

    • a.

      een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Verzamelverordening 2013, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden voor de duur dat deze is verstrekt.

    • b.

      De toeslagenparagraaf van de Verzamelverordening 2013/2 blijft gelden voor alle belanghebbenden, die op 31 december 2014 een uitkering krachtens de WWB ontvingen, bij ongewijzigde omstandigheden tot 1 juli 2015.

Toelichting Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015

Inleiding

Per 1 januari 2015 wordt de Participatiewet (P-wet) ingevoerd. De Wet werk en bijstand (WWB) gaat hierin op. De P-wet maakt onderdeel uit van de 3 grote transities op het sociale domein, waarmee centrale overheidstaken naar gemeenten komen. De overheveling in de P-wet betreft de afschaffing van nieuwe instroom Sociale Werkvoorziening en jonggehandicapten met arbeidspotentieel. Het zittende bestand SW en Wajong blijft bij resp. Diamantgroep en UWV. Ook mensen die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn houden recht op een Wajong uitkering vanuit het UWV.

Naast de invoering van de P-wet zijn er ook WWB maatregelen 2015 doorgevoerd. Deze gaan o.a. over de kostendelersnorm, waardoor het gemeentelijk beleid op toeslagen en verlagingen geschrapt is. Deze verordeningsplicht vervalt dan ook. Ook is er een aantal gedragingen expliciet in de wet opgenomen, waaraan een wettelijke maatregel is gekoppeld. Deze maatregelen zijn ook als zodanig in deze verzamelverordening opgenomen.

De P-wet kent een aantal nieuwe, verplichte verordeningen. Dit zijn: tegenprestatie, loonkostensubsidie, beschut werk. Deze verordeningen zijn in deze verzamelverordening gerangschikt onder de paragraaf re-integratie en tegenprestatie. Verder komen de afstemmings- (incl. bestuurlijke boete) en handhavingsverordening terug. Ook nu is een groot deel van de verplichte verordeningen samengevoegd tot één verzamelverordening. Dit omdat deze onderwerpen zeer nauw samenhangen en vanwege de regionale wens om de uitvoering te vereenvoudigen en regels terug te dringen. Er is nog een aantal aparte verordeningen: individuele inkomenstoeslag en inspraak (deze laatste is samengevoegd met jeugd en WMO vanwege de invoering van één Sociale Raad voor het sociale domein).

Ook nu zijn er duidelijk weer aanscherpingen te zien op het afstemmings- en handhavingsbeleid. Met name de uniforme maatregelen in de wet geven dit aan. Hier staat een minimale maatregel van 100% gedurende 1 maand voor. Ook is heel duidelijk te zien dat er sprake is van een kanteling in denken: minder inzet van voorzieningen, vooral begeleiding naar de reguliere arbeidsmarkt en wie begeleiding nodig heeft krijgt deze kortdurend en heel gericht.

Het kabinet beschrijft deze ontwikkelingen als volgt:

Individueel, maatschappelijk én financieel belang nieuwe aanpak

“Ieder mens heeft recht op zelfbeschikking, verdient de kans het beste uit zichzelf te halen en zich te ontplooien. We schrijven niemand af, maar spreken iedereen aan. Een baan is immers de beste sociale zekerheid. Natuurlijk zorgen we samen voor wie echt niet kan meedoen.” Zo beschrijft het regeerakkoord van dit kabinet het individuele belang dat iedereen die dat kan, ook naar vermogen meedoet. Meedoen naar vermogen dient daarnaast ook een maatschappelijk en economisch belang. De arbeidsmarkt staat voor grote veranderingen. Voor het eerst sinds decennia neemt het aantal werkenden af. Als er niets gebeurt, komt de samenleving straks mensen tekort om het werk te doen. Terwijl er intussen om uiteenlopende redenen nog veel mensen langs de kant staan die (gedeeltelijk) wel kunnen werken. Dat is sociaal en economisch ongewenst.

[1] Citaat uit de hoofdlijnen notitie Werken naar vermogen

[1]

Voor mensen met een arbeidsbeperking die hierdoor niet in staat zijn om het wettelijk minimum uurloon te verdienen zijn specifieke voorzieningen voorgeschreven welke op maat (voor Dongen) in deze verordening terug te zien zijn. Het college zal deze algemeen geformuleerde regels nog nader uitwerken in beleidsregels.

Aanpassingen vanwege de invoering P-wet

In de verordening zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot voorzieningen, specifiek voor mensen met verminderd arbeidsvermogen (o.a. in §2.3). Hieronder valt ook de studietoeslag, die verstrekt wordt aan niet-uitkeringsgerechtigden ter ondersteuning bij hun studie.

Deze bepalingen worden veelal nog nader uitgewerkt in beleidsregels om te komen tot maatwerk en toch zo veel als mogelijk uniformiteit.

Aanpassing WWB maatregelen 2015

De uniforme maatregelen zijn verwerkt. Hierop is de maatregel "niet ingeschreven staan UWV" verhoogd zodat deze aansluit op de uniforme maatregelen. Vanwege de invoering van de kostendelersnorm is de toeslagenparagraaf vervallen. Er worden nog wel beleidsregels opgesteld om de commerciële huurdeling te regelen. Verder staat de tegenprestatie in de paragraaf re-integratie en tegenprestatie opgenomen.

De Verzamelverordening 2015 is als volgt opgebouwd:

  • 1.

    algemene bepalingen

  • 2.

    re-integratie en tegenprestatie

  • 3.

    maatregelen (afstemming) incl. bestuurlijke boete

  • 4.

    handhaving

  • 5.

    slotbepalingen

§1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

De centrale rol van participatie in de bijstandsverlening (werk boven inkomen en iedereen doet mee) raakt in het bijzonder de doelgroep, het karakter en de reikwijdte van begrippen als participatie en voorzieningen. De in de verzamelverordening gebruikte begrippen sluiten zoveel als mogelijk aan bij die van de wetgeving. Dit uit het oogpunt van helderheid en structuur. Hiermee wordt het voor de burger makkelijker om de samenhang te doorzien tussen het doel van de wetgeving en de in de verordening uitgewerkte beleidskaders. Voor zover er definities niet in de Verordening zijn opgenomen, gelden deze zoals in de wet bedoeld.

De definities in deze paragraaf gelden voor de gehele Verzamelverordening, tenzij hierop in de paragrafen een uitzondering voor wordt gegeven.

§2 Re-integratie

Dit hoofdstuk regelt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de P-wet en 34 IOAW. Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet vanwege de specifieke doelgroep en bepalingen.

Artikel 2 Opdracht en taak van het college

Het college biedt voorzieningen en ondersteuning zoals bedoeld in deze verordening aan personen aan die behoren tot de doelgroep re-integratie. Door het college wordt een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of een voorziening gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende (het meest) doelmatig is met het oog op arbeidsinschakeling. Het is aan het college om te zorgen voor voldoende aanbod van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en re-integratie. Het college zorgt voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen en legt deze vast in de beleidsregels.

Bij het aanbieden van een voorziening of ondersteuning houdt het college rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de P-wet.

Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid.

Daarnaast dient het college bij het aanbieden van ondersteuning of een voorziening rekening te houden met de zorgtaken van de belanghebbende. Onder deze zorgtaken worden ten minste verstaan de opvang van ten laste komende kinderen en het verrichten van mantelzorg. Door het college worden nadere regels gesteld over inhoud van deze zorgtaken en de manier waarop daarmee rekening wordt gehouden.

Soms hebben personen hulp of ondersteuning nodig, anders dan direct gericht op arbeid, om de stap richting de arbeidsmarkt te kunnen maken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer er sprake is van een ernstige schuldenproblematiek. In lid vier is opgenomen dat het college de inzet van flankerende voorzieningen bevordert. Bij deze voorzieningen kan dus gedacht worden aan een traject in het kader van schuldhulpverlening maar bijvoorbeeld ook kinderopvang. De inzet van een dergelijke voorziening kan (in het individuele geval) een randvoorwaarde zijn voor wat betreft deelname aan re-integratievoorzieningen en nakoming van arbeidsverplichtingen. Let wel: de gemeente hoeft niet perse zelf alle voorzieningen te organiseren, maar houdt wel rekening met het beschikbaar zijn hiervan.

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het college zal naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil en kan honoreren. Het ontbreken van financiële middelen kan echter niet de reden zijn om aanvragen op ondersteuning af te wijzen. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd. Het college dient in zo'n geval na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. In het individuele geval is het altijd aan de gemeente om te beoordelen of er überhaupt ondersteuning noodzakelijk is en welke vorm die moet krijgen, gelet op het te bereiken doel van arbeidsinschakeling, al dan niet op langere termijn. Hierbij kan de afweging gemaakt worden voor het goedkoopste adequate alternatief.

Artikel 3 Aanspraak

Met de wijziging van de WWB per 1 januari 2012, heeft de Regering de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar aangescherpt. Onder meer is toen voor de jongere tot 27 jaar een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding). In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken. Dit betreffen niet de jonggehandicapten die zich melden voor een uitkering, aangezien de wachttijd voor deze groep wettelijk bepaald is.

Steeds meer gemeenten hebben in de praktijk de zoektermijn uitgebreid en ook toepassing op personen van 27 jaar en ouder. Hoewel er zeker scherpe randjes aan de toepassing hiervan zaten, werd vooruit gelopen op de verwachting dat de zoektermijn als algehele maatregel in de P-wet zou worden opgenomen. Dat is niet gebeurd. Het invoeren van de zoektermijn (ook wel inspanningsperiode genoemd) voor personen van 27 jaar en ouder is onder de P-wet daarmee een beleidskeuze geworden. Dongen heeft ervoor gekozen de wachttijd voor personen van 27 jaar en ouder niet in te zetten.

Het college betrekt bij het afwegen van de belangen bij het aanbieden van voorzieningen onder meer de situatie op de arbeidsmarkt, de mate van investering in een belanghebbende (eerder aangeboden voorzieningen), het vooruitzicht op inkomen uit betaalde arbeid als ook de mogelijkheid van een voorliggende voorziening waaronder voor jongeren de terugkeer naar het reguliere onderwijs.

De aanspraak voor mensen zonder uitkering, die wel tot de doelgroep behoren, wordt beperkt naar inkomen en vermogen. Ook dit past in de nieuwe visie op re-integratie waarbij de steeds schaarsere middelen worden ingezet voor de doelgroepen die dit het hardste nodig hebben. In verband met de invoering van de kostendelersnorm wordt de inkomensgrens gesteld op 110% van het Wettelijk minimum loon (WML) en niet de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Toepassing van de (kostendelers)norm zou te snel tot uitsluiting van voorzieningen leiden. Maar het hanteren van het 110% WML heeft ook consequenties. Dit betekent bijvoorbeeld dat arbeidsbeperkten met arbeidsvermogen en een verdienende partner bij overschrijding van de inkomens-/vermogensgrens geen beroep op re-integratieondersteuning kunnen doen, terwijl dat onder de Wajong wel kon. De toegang tot de Wajong beperkt zich - met de invoering van de P-wet - tot personen die volledig, blijvend geen arbeidsvermogen hebben. Personen met arbeidsvermogen zijn aangewezen op de P-wet.

In lid 7 is opgenomen dat de bepalingen die zijn opgenomen in lid 6 niet van toepassing zijn op voorzieningen die daartoe worden aangewezen in de beleidsregels. Het betreffen de voorwaarden waaronder niet uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op voorzieningen. Voor bepaalde voorzieningen zijn dergelijke voorwaarden niet wenselijk. Dit lid geeft de ruimte om bepaalde voorzieningen, indien gewenst, voor een bredere doelgroep in te zetten.

Artikel 4 Voorzieningen

De P-wet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld:

  • -

    activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering);

  • -

    het leren van vaardigheden of kennis;

  • -

    het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk);

  • -

    het verstrekken van een premie in het kader van de arbeidsinschakeling;

  • -

    Etcetera.

De voorzieningen voor werkgevers zou je ook in verschillende categorieën kunnen opdelen. Zo kan de werkgever gestimuleerd worden om een persoon uit de doelgroep werkervaring op te laten doen in zijn bedrijf dan wel de persoon in dienst te nemen. De gemeente zou bijvoorbeeld een deel van de opleidingskosten voor haar rekening kunnen nemen. Ook kan er door middel van een voorziening worden gecompenseerd voor een verminderde loonwaarde of productiviteit van een belanghebbende. Dit betreft bijvoorbeeld loonkostensubsidie, zoals opgenomen in artikel 9. Verder kan het college een voorziening verstrekken die het risico van een werkgever wegneemt voor wat betreft ziekte van de werknemer. Dit wordt in deze verordening vertaald in de no-risk polis zoals opgenomen in artikel 8.

In dit artikel zijn de verschillende categorieën voorzieningen opgenomen die het college tot haar beschikking heeft bij het ondersteunen van belanghebbenden richting de arbeidsmarkt. Onder deze categorieën vallen meer specifieke instrumenten zoals bijvoorbeeld bemiddeling van de werkzoekende, scholing, proefplaatsen etc. Deze individuele voorzieningen zullen door het college uitgewerkt worden in nadere regels.

Artikel 5 Beëindigen van een voorziening

In artikel vijf zijn de beëindigingsgronden opgenomen die gelden voor voorzieningen die zijn toegekend. Er staat beschreven dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen dit kan. Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel vijf van deze verordening. Een voorziening kan bijvoorbeeld worden beëindigd als een persoon niet in voldoende mate meewerkt aan de betreffende voorziening. In een dergelijk geval zal overigens ook een afstemming van uitkering worden bezien.

Onderdeel g is, anders dan in onderdeel a. tot en met f., gericht op de werkgever en niet op de persoon die gebruik maakt van de voorziening. Indien een participatiepartner niet voldoet aan de verplichtingen die zijn verbonden aan de voorziening, bijvoorbeeld het bieden van bepaalde ondersteuning op de werkvloer, dan kan de voorziening ook worden beëindigd. Het is wel van belang dat er door de werkgever of uitvoeringsorganisatie een overeenkomst is ondertekend waarin de verwachtingen ten opzichten van de werkgever en de voorwaarden in verband met de voorziening staan beschreven.

Er moet worden opgelet met de reikwijdte van deze bepaling, aangezien die beperkt is. Dit lid kan niet worden toegepast wanneer er reeds in wettelijke bepalingen is vastgelegd wanneer aan de voorwaarden is voldaan. Dat is het geval bij de voorzieningen beschut werk en loonkostensubsidie. Wanneer er een arbeidsovereenkomst is gesloten tussen werkgever en werknemer geldt het burgerlijk recht en heeft de werkgever enkel verplichtingen richting de werknemer (en niet jegens de gemeente).

De P-wet voorziet niet in een wettelijke bepaling tot terugvordering van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet-bijstandsgerechtigde dan wel de werkgever kunnen de kosten worden teruggevorderd. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 6 Participatie(plaats) voor personen ouder dan 27 jaar

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de P-wet). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de P-wet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de P-wet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de P-wet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de P-wet).

Premie

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de P-wet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de P-wet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de P-wet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Bij het bepalen van de hoogte van de premie zijn de risico's van de armoedeval betrokken.[1]

De premie wordt per zes maanden verstrekt. Aangezien in artikel 6 wordt verwezen naar de premie zoals genoemd in artikel 31, lid 2, onderdeel j, is ook bij de hoogte van de premie aansluiting gezocht bij voornoemd artikel. De hoogte van de premie is per jaar bepaald op 25% van het in artikel 6, lid 2, onderdeel j. genoemde bedrag, thans € 2.312[2]. Het bedrag per periode van 6 maanden zoals genoemd in artikel 10a, lid 6 is derhalve thans telkens € 289.

Artikel 7 Participatievoorziening beschut werk

Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).

Stap 1: voorselectie

Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk kan de gemeente een voorselectie uitvoeren. Als de voorselectie wordt uitgevoerd, dan wordt door het college bepaald welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren.[3] Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met beperkingen richting werk selecteert. Bij deze personen wordt onderzocht of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt zijn veelal niet uitsluitend aangewezen op een beschutte omgeving voor arbeidsparticipatie. Onder de personen met beperkingen richting werk, is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.

Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de P-wet). Het is niet mogelijk om hiervoor een aanvraag in te dienen.

Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een voorgedragen persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de P-wet).

Stap 3: besluit gemeente

Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.[4]

Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'

Indien is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de P-wet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de P-wet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.[5]

Om een dienstbetrekking beschut te laten slagen is het veelal nodig om aanvullende voorzieningen in te zetten. Denk hierbij aan een jobcoach of fysieke aanpassingen op de werkplek of in de werkomgeving. Deze voorzieningen en de bijbehorende voorwaarden worden vastgelegd in de beleidsregels, tezamen met de andere voorzieningen.

Omvang beschut werk

Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers.

Artikel 8 No-risk polis

De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen uit de doelgroep in dienst te nemen. De gemeente kan de verzekering aanbieden aan een werkgever die een persoon uit de doelgroep re-integratie in dienst neemt. De polis zorgt ervoor dat de werkgever schadeloos wordt gesteld wanneer de betrokken werknemer ziek wordt.

Voorwaarden

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. In het eerste lid is beschreven welke criteria gelden voor een werkgever om in aanmerking te komen voor een polis. De no-risk polis kan worden ingezet wanneer een werkgever een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer, dan wel het arbeidscontract van de werknemer verlengt.

Voorts is voor inzet van de no-risk polis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep re-integratie en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de P-wet ontvangt. De no-risk polis is dus breder inzetbaar dan enkel voor werknemers die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie. Maar het is beslist niet de bedoeling om voor iedere uitkeringsgerechtigde die gaat werken het risico van ziekte af te dekken. Alleen wanneer er sprake is van een goede reden om de polis in te zetten (aanwezige ziekte of beperking of een psychosociaal probleem) dan zal hiervoor gekozen worden. Dit wordt in nadere regels uitgewerkt.

Verder dient de werknemer, en dus niet de werkgever, ten tijde van het afsluiten van de polis, zijn woonplaats te hebben binnen de gemeente.

Hoogte en duur vergoeding no-riskpolis

De gemeente bepaalt bij welke verzekeraar zij de verzekering afsluit en wat de dekking is.

De duur en hoogte van de dekking worden nader vastgelegd in de beleidsregels, deze zullen corresponderen met de polisvoorwaarden zoals deze zijn overeengekomen tussen de gemeente en de verzekeraar.

Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk. De no-riskpolis kan derhalve maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.

Het is van belang dat een werkgever bij het verstrekken van de polis goed geïnformeerd wordt over de voorwaarden van de polis, zoals: welke kosten zijn gedekt, wat is het eigen risico etcetera.

Artikel 9 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

De loonkostensubsidie zoals beschreven in dit artikel kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de P-wet: personen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer.

In artikel 10c van de P-wet is bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de P-wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet. In artikel 9, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de P-wet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

Loonwaardebepaling

In de P-wet en in de concept lagere regelgeving zijn de wettelijke eisen neergelegd waaraan de loonwaarde methodiek moet voldoen. Daarbinnen wordt aan gemeenten en regio’s beleidsvrijheid gegeven. De P-wet bepaalt dat de methode van loonwaardebepaling waarvoor wordt gekozen in de gemeentelijke verordening wordt vastgelegd.

Gemeenten dienen over de loonwaardebepaling regionale afspraken te maken in het Werkbedrijf. Het opstellen van een methodiek voor loonwaardebepaling hangt dus samen met de vorming van Werkbedrijven. Hoewel er in alle regio's hard wordt gewerkt aan de vorming van Werkbedrijven, zal niet in iedere regio voor 1 januari een Werkbedrijf van start is gegaan. Dat betekent ook dat gemeenten in deze regio niet in de gelegenheid zijn de loonwaardemethodiek tijdig vast te leggen in een verordening.

Zoals vermeld in de nota van toelichting op het Ontwerpbesluit loonkostensubsidie Participatiewet is er een ministeriële regeling ontworpen voor het geval Werkbedrijven voor 1 januari 2015 niet operationeel zijn. Als er over de loonwaardebepaling nog geen regionale afspraken in het Werkbedrijf zijn gemaakt, kiezen de gemeenten zelf voor een loonwaardemethodiek.

Die methodiek moet dan, naast de voorwaarden die in het Ontwerpbesluit zijn opgenomen, voldoen aan de in de ministeriële regeling opgenomen eisen. De eisen die in het Ontwerpbesluit zijn opgenomen zijn:

  • -

    de loonwaardebepaling wordt uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een deskundige;

  • -

    de loonwaardebepaling vindt plaats op de werkplek met inbreng van de werkgever;

  • -

    de loonwaardebepaling wordt uitgevoerd op basis van een beschreven objectieve methode.

In de ministeriële regeling staat welke bestanddelen (kwaliteit, tempo, inzetbaarheid) bij de vaststelling van de loonwaarde moeten worden betrokken, de functie waartegen de prestaties van de betrokken (potentiële) werknemer moeten worden afgezet en de wijze waarop de loonwaarde wordt berekend. Tot aan het moment dat in een regionaal Werkbedrijf afspraken over een loonwaardemethodiek zijn gemaakt en die methode voldoet aan de voorwaarden van het Ontwerpbesluit, gelden de in de ministeriële regeling opgenomen eisen.

De loonwaarde methodiek zal -indien deze niet tijdig beschikbaar is- separaat van deze Verzamelverordening als addendum worden aangeboden. Dit gebeurt op het moment dat er in de arbeidsmarktregio afspraken over minimumeisen tot stand zijn gekomen en deze bovendien akkoord zijn bevonden door SZW. De regionale afspraken treden na vaststelling in de plaats van de bij ministeriële regeling gestelde aanvullende eisen.

§ 2.4 Studietoeslag

Voorwaarden individuele studietoeslag

Artikel 36b, eerste lid, van de P-wet spreekt zowel over verzoek als aanvraag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon - een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

  • -

    18 jaar of ouder is;

  • -

    recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

  • -

    geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de P-wet heeft; en

  • -

    een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de P-wet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de P-wet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen.

De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de P-wet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de P-wet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college en er wordt geen rekening gehouden met een eventuele draagkracht van de ouders (artikel 12). Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de P-wet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de P-wet). Ook artikel 52 van de P-wet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de P-wet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot.

Artikel 10 indienen verzoek

De persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de P-wet. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb).

Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de P-wet moet worden ingediend, staat in deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de P-wet.

Artikel 11 Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

In eerste instantie onderzoekt het college zelf of er sprake is van verminderd arbeidsvermogen, dus of de aanvrager niet in staat is om het wettelijk minimum uurloon te verdienen. Wanneer het college hieraan twijfelt en de eigen onderzoeksmogelijkheden deze twijfel niet weg kunnen nemen, zal er extern advies worden aangevraagd.

Artikel 12 Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Een persoon kan slechts eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

We kiezen voor deze periode omdat we dan de bijstand onbelast kunnen verstrekken. Voordeel van eenmalige verstrekking is dat er alleen bij de aanvraag hoeft te worden gekeken of belanghebbende voldoet aan alle voorwaarden. We hoeven niet later ook nog te onderzoeken of iemand is blijven studeren, omdat we volgens de wet niet mogen terugvorderen of stopzetten. Wel zal bij een nieuwe aanvraag voor een volgende periode weer op dat moment onderzocht moeten worden of iemand voldoet aan de criteria.

Een studiejaar start op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar.

Artikel 13 Hoogte individuele studietoeslag

De studietoeslag wordt per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. Een individuele studietoeslag bedraagt € 100 per maand.

Is sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag.

In het tweede lid is het indexeringspercentage opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexering) intern duidelijk te communiceren.

In artikel 13 is opgenomen dat de toeslag na indexering steeds wordt afgerond op een rond bedrag van hele euro's. Bij een van 0,5 of hoger wordt naar boven afgerond. Voor wat betreft het indexeren, wordt het maandelijkse (geïndexeerde) bedrag eerst met twaalf vermenigvuldigd voor het jaarbedrag. Het jaarbedrag wordt vervolgens afgerond, dus niet het maandbedrag.

Artikel 14 Betaling individuele studietoeslag

In dit artikel wordt de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag geregeld.

Eenmalige uitbetaling

Een individuele studietoeslag wordt eenmalig per studiejaar in één bedrag uitbetaald. Dit is het bedrag zoals neergelegd in artikel 13 van deze verordening x 12 maanden. Na 12 maanden kan een persoon opnieuw in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Hiertoe dient een nieuwe aanvraag worden ingediend.

§2.5 Tegenprestatie

Het college is bevoegd een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de P-wet. Deze mogelijkheid staat al langere tijd in de wet, maar met de invoering van de WWB maatregelen 2015 is de verplichting tot het opstellen van een verordening opgenomen. Opvallend hierbij is dat de wet nog steeds een discretionaire bevoegdheid aan het college geeft om de tegenprestatie op te dragen en niet spreekt van een wettelijke verplichting. Maar de verplichte verordening geeft een ander signaal aan gemeenten: ze worden geacht de tegenprestatie te regelen, maar hebben de vrijheid om deze naar vermogen op te leggen.

De mogelijkheid tot het opleggen van een tegenprestatie is beperkt door hetgeen is opgenomen in artikel 4 EVRM rondom gedwongen arbeid. De arbeid moet van korte duur, incidenteel en onbeloond zijn en het mag beslist geen verdringing opleveren op de arbeidsmarkt.

Artikel 15 Doelgroep en doel

De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie geldt in beginsel voor iedereen die een uitkering ontvangt. Dit geldt niet alleen voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de P-wet, maar ook voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ.

Het opleggen van een tegenprestatie naar vermogen is geen middel, maar een doel. Doel is om uitkeringsgerechtigden, die tot dusver aan de zijlijn stonden, te prikkelen om zich in te zetten voor de samenleving als tegenprestatie voor de ontvangen uitkering.

Artikel 16 Inhoud van een tegenprestatie

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Het college dient hierbij maatwerk toe te passen.

Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie het college van hem verwacht.

Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

In de wet is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van de reguliere betaalde werkzaamheden: het moet om iets extra’s gaan waar normaal gesproken geen banen voor zijn.

De in dit artikel gestelde voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14) en op de eisen van het EVRM.

In de beleidsregels kan het college vastleggen welke werkzaamheden zij in ieder geval als tegenprestatie kunnen inzetten (artikel 16, tweede lid, van deze verordening). Deze werkzaamheden kunnen gezien worden als een uitwerking van artikel 16 van deze Verordening.

Samenwerking met maatschappelijke organisaties:

De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen.

De tegenprestatie is in beginsel niet bedoeld voor de re-integratie en is ook niet direct gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de P-wet en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

Artikel 17 Het opdragen van een tegenprestatie

Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te dragen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja, welke tegenprestatie zij aan de belanghebbende opdraagt. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan een belanghebbende bezwaar en beroep aantekenen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49).

Het college moet rekening houden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden zoals zorgtaken. Het college draagt de werkzaamheden immers op ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten

Geen tegenprestatie

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de P-wet). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de P-wet).

De verplichting tot tegenprestatie is bovendien niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de P-wet (artikel 9, zevende lid, van de P-wet).

Voorts houden we bij het opdragen van een tegenprestatie rekening met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en de vergoeding hiervan.

Artikel 18 Duur en omvang van een tegenprestatie

Maximale duur tegenprestatie in dagen

De uitvoering van de tegenprestatie kunnen we opdragen voor de maximale duur van drie maanden. Let wel: het gaat hier om de termijn waarop de belanghebbende daadwerkelijk werkzaam is op de tegenprestatie, niet de termijn waarop deze is opgelegd zonder dat hiervoor ook gewerkt wordt.

Maximale duur tegenprestatie in uren

Er moet sprake zijn van een korte duur: daarom is er voor gekozen om maximaal 8 uur per week een tegenprestatie op te dragen. Daarnaast kan de rest van de week nog steeds voldaan worden aan een eventuele re-integratie – of arbeidsverplichting.

We leggen binnen een periode van twaalf maanden een tegenprestatie slechts eenmaal op. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode van twaalf maanden. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een belanghebbende.

Artikel 19 afzien van het opleggen van een tegenprestatie

Er is een aantal redenen waarom geen tegenprestatie wordt opgelegd. De regering heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk benoemd voor mantelzorg in de nota van wijziging met betrekking tot de Wet maatregelen WWB (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Verricht een belanghebbende mantelzorg in de zin van deze verordening en is het verrichten van mantelzorg volgens het college redelijkerwijs noodzakelijk, dan draagt het college een belanghebbende geen tegenprestatie op.

Daarnaast leggen we geen aanvullende tegenprestatie op als iemand al voldoende maatschappelijk actief is en op deze wijze een tegenprestatie levert aan de maatschappij.

Daarnaast kan het college nog bepaalde groepen mensen uitzonderen, in beleidsregels.

§ 3 Afstemming en bestuurlijke boete

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Sinds die datum is het college verplicht een bestuurlijke boete op te leggen als sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid van het college om bij schending van de inlichtingenplicht een maatregel op te leggen is verdwenen.

Gaat het om schending van een andere verplichting dan de inlichtingenplicht, dan is een maatregel nog wel aan de orde. Denk bijvoorbeeld aan schending van de medewerkingsplicht, arbeid- en re-integratieverplichting, aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het zich zeer ernstig misdragen of het niet nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

In paragraaf 3.1 en 3.2 is de verplichting als bedoeld in artikel 18 van de P-wet uitgewerkt om vorm en inhoud te geven aan een sanctiebeleid (vaststellen afstemmingsverordening). Het verlagen van de uitkering is voorgeschreven als de belanghebbende naar het oordeel van het college:

  • -

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan;

  • -

    de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, anders dan benoemd in artikel 17, eerste lid, P-wet niet of onvoldoende nakomt.

Het sanctiebeleid is uitgewerkt vanuit de visie, dat een uitkering als een tijdelijke overbrugging moet worden gezien naar participatie met betaald (gesubsidieerd) werk. Op grond van de eigen verantwoordelijkheid zijn uitkeringsgerechtigden wettelijk verplicht al datgene te doen (en na te laten) wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Zij worden hierin ondersteund en aangemoedigd via eventuele voorzieningen. De tegenhanger hiervan is het sanctiebeleid. Als een noodzakelijk traject naar participatie wordt gefrustreerd, wordt metterdaad en streng gehandeld (lik op stuk beleid).

Ook waar het agressie/geweld tegen die dienstverleners die de wetten uitvoeren betreft.

§ 3.1 Algemene bepalingen

Maatwerk uitgewerkt in de artikelen 20 t/m 22

Het sanctiebeleid moet voldoen aan de vereisten van de P-wet en de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepalingen komen tegemoet aan de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering bij het opleggen van een sanctie. De gestelde waarborgen verduidelijken de rechtspositie van de klant in relatie tot de P-wet-inkomensgarantie op minimumniveau.

Artikel 20

De regels, zoals deze voortkomen uit constante jurisprudentie worden hierbij aangehaald: Een maatregel wordt beoordeeld op:

De ernst van de gedraging -> welke verplichting is niet of niet correct nagekomen;

De mate van verwijtbaarheid -> was het niet nakomen aan de belanghebbende toe te rekenen;

De individuele omstandigheden -> soms zijn de omstandigheden zodanig dat de gedraging niet aan te rekenen valt en soms kunnen de omstandigheden ook een reden zijn om geen maatregel op te leggen.

Met name deze laatste overweging is maatwerk, nu hier uitgegaan wordt van de individuele situatie van de belanghebbende.

Artikel 22

Nieuw is hier dat er een termijn is gesteld waar binnen het college een maatregel kan opleggen. Deze termijn geldt alleen voor de niet-geüniformeerde maatregelen van artikel 18 lid 4 P-wet. Concreet betekent dit dat als de gedraging meer dan 2 jaar voordat het college deze constateert heeft plaatsgevonden, er wordt afgezien van het opleggen van een maatregel. Let wel: dit geldt dus niet voor de schending van de inlichtingenplicht!

Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als hier dringende redenen voor zijn: dit zal niet vaak het geval zijn. Gedacht moet worden aan de zeer dringende reden zoals bedoeld in artikel 16 P-wet.

Artikel 23 Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1: de verlaging kan pas ingaan op het moment dat iemand hiervan op de hoogte is gesteld, dus als hij of zij de beschikking heeft ontvangen. Daarom gaat de verlaging in de maand volgend op de maand waarin de beschikking wordt verstuurd in. Meestal wijzigt de toepasselijke norm niet. Voor de effectuering van de verlaging geldt de norm in de maand waarin deze wordt geëffectueerd om te voorkomen dat iemand financieel onevenredig wordt benadeeld. Een voorbeeld hierbij is dat iemand de norm alleenstaande heeft op het moment dat de maatregelwaardige gedraging wordt geconstateerd en leeft als gehuwde (met de norm tweepersoonshuishouden) op het moment dat de verlaging wordt geëffectueerd. Als er 10% gedurende 1 maand wordt opgelegd, zal deze geëffectueerd worden op de norm behorend bij een tweepersoonshuishouden. In dit geval is de verlaging hoger, maar het kan andersom ook zo zijn dat de verlaging lager wordt als de situatie omgekeerd is (tweepersoonshuishouden wordt alleenstaande).

Lid 2: De verlaging kent geen terugwerkende kracht en gaat in per de eerste van de maand volgend op de beschikkingsdatum. Uitzondering hierop is bij de aanvraag. Als er dan sprake is van een maatregelwaardige gedraging gaat deze in per ingangsdatum van de uitkering of datum gedraging, als deze hierna ligt, mits de uitkering niet al is uitbetaald. Is de uitkering al wel uitbetaald, dan geldt de hoofdregel van de eerste van de maand volgend op de beschikking.

Lid 4: Als er sprake is van meerdere maatregelwaardige gedragingen, dan zal altijd de maatregel met de hoogste sanctie worden opgelegd. De sancties worden dus niet bij elkaar opgeteld en opgelegd.

Lid 6: als de uitkering is beëindigd kan er geen verlaging van de uitkering meer worden geëffectueerd. Wanneer de klant binnen een jaar een nieuwe uitkering aanvraagt en deze wordt toegekend, dan kan de verlaging of het deel dat nog niet is geëffectueerd alsnog worden geëffectueerd op de nieuwe uitkering vanaf de ingangsdatum.

Artikel 24 De berekeningsgrondslag van de maatregel

De verlaging is een percentage van de maanduitkering dan wel van het benadelingsbedrag. In principe wordt de verlaging toegepast op de bijstand voor levensonderhoud. Er zijn uitzonderingen hierop:

Wanneer bijzondere bijstand betaald wordt voor levensonderhoud of wanneer er sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid door het laten liggen van een voorliggende voorziening (artikel 32 lid 5 verordening).

Artikel 25 Waarschuwing

In plaats van het opleggen van een verlaging kan bij gedragingen van de 2e categorie zoals bedoeld in artikel 27 sub b en artikel 29 sub b van deze verordening worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit kan alleen in de situaties waarin de verordening dit toestaat.

De waarschuwing telt mee voor de recidive en moet hiertoe dan ook beschikt en geregistreerd worden.

Artikel 26 Horen van de belanghebbende(n)

De belanghebbende moet worden gehoord en het besluit moet altijd schriftelijk worden genomen. Vanzelfsprekend zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht hierop ook van toepassing. In dit artikel staan alleen de bijzondere bepalingen voor de uitvoering van de P-wet.

De sanctie gaat pas in als de belanghebbende hier van op de hoogte is gesteld. Het college kan slechts in bepaalde situaties gemotiveerd afzien van het horen. Het betreffen de volgende situaties:

  • a.

    de klant heeft zijn of haar zienswijze al eerder kenbaar gemaakt en er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden; of

  • b.

    binnen de gestelde termijn is niet voldaan aan de inlichtingenverplichting; of

  • c.

    het horen is niet nodig voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

§ 3.2 Gedragingen en bijbehorende maatregelen

§ 3.2.1 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 27 Gedragingen P-wet

De artikelen 27 en 30 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 27 worden schendingen van verplichtingen uit de P-wet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die hierin worden genoemd zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 30 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

Gedragingen in de eerste categorie:

De gedragingen die hier genoemd worden wegen allemaal zeer zwaar gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Een tekortkoming van deze aard druist zo in tegen het uitgangspunt van participatie naar vermogen, dat een verlaging van de uitkering van 100% voor de duur van één maand proportioneel wordt geacht. Deze verlaging wordt bovendien redelijk en billijk geacht, omdat de belanghebbende door diens opstelling, houding of gedrag niet zelf in het bestaan kan voorzien. Daarnaast wordt hiermee aangesloten bij de in de wet genoemde (wel geüniformeerde) maatregelen.

Gedragingen in de tweede categorie:

De gedragingen die hier genoemd wegen minder zwaar dan de gedragingen in de eerste categorie. Gelet op de aard van de gedragingen in relatie tot het teruglopende participatiebudget, wordt een verlaging van 50% gedurende 1 maand niet disproportioneel geacht.

Artikel 28 Niet nakomen overige verplichtingen P-wet

Artikel 55 van de P-wet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die afgestemd zijn op de individuele situatie van de klant. Deze verplichtingen worden beperkt tot een viertal categorieën, te weten:

  • -

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • -

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • -

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • -

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Dit artikel ziet op de verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling. De overige verplichtingen komen terug in artikel 35.

Voorbeeld van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling:

  • -

    het zich onderwerpen, op advies van een arts, aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, omdat de beperkingen arbeidsinschakeling in de weg staan.

Bij het niet nakomen van deze verplichtingen wordt een verlaging van de uitkering van 50% gedurende 1 maand opgelegd.

Artikel 29 Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 29 en 30 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 29 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die hierin worden genoemd zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 30 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 30 Hoogte en duur van de verlaging

In lid 1 staan de verlagingspercentages behorende bij de verlagingswaardige gedragingen als bedoeld in de artikelen 27 en 29.

Met de Wet Maatregelen WWB 2015 zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, van de P-wet). Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming van de gedragingen in de eerste categorie als bedoeld in de artikelen 27 en 29 aan te sluiten bij de maatregelen voor het schenden van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen in de eerste categorie.

In lid 2 is bepaald dat het college op basis van individuele omstandigheden kan besluiten de verlaging van 100% gedurende een maand op te delen in 2 maanden verlaging van 50%. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij gezinnen met kleine kinderen die door de verlaging van 100% in dusdanige problemen komen dat de huisvesting in het geding komt. Hierbij moet opgemerkt worden dat het hebben van kinderen op zich niet de reden is voor deze spreiding, het moet gaan om de gehele situatie.

In het geval een verlaging van 100% gedurende een maand wordt opgelegd, wordt bij recidive de duur van de verlaging verdubbeld.

In het geval een verlaging van 50% gedurende een maand wordt opgelegd, wordt bij recidive de hoogte van de verlaging verdubbeld.

§ 3.2.2 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 31 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

In lid 1 is bepaald dat bij het verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging van de uitkering 100% gedurende een maand bedraagt. Dit is volgens de p-wet de minimale verlaging.

In lid 2 is bepaald dat als sprake is van recidive (het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting), de verlaging 100% gedurende 2 maanden bedraagt.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige verlaging, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de P-wet).

Wettelijk heeft de belanghebbende de mogelijkheid om zich te herstellen. Hij kan hiervoor een verzoek doen en moet aantonen nu wel te voldoen aan de verplichtingen. Deze mogelijkheid wordt verder uitgewerkt in de beleidsregels.

§ 3.2.3 overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 32 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

De sanctie wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. Wanneer er geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld (maar er is wel benadeling), dan wordt een verlaging van 20% van de uitkering gedurende 1 maand opgelegd.

Bij het onverantwoord interen van vermogen of het weggeven (schenken) van vermogen is de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. Deze maatregel geldt niet voor de IOAW nu deze regeling geen vermogensbepaling kent.

Wanneer er sprake is van versneld interen of wegschenken van vermogen wordt de uitkering gedurende het eerder bijstandsafhankelijk zijn met 100% verlaagd. Als dit tot problemen leidt kan bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt conform artikel 48 van de wet.

Versneld interen van vermogen wordt berekend naar de systematiek van 1,5 x de norm per maand.

Artikel 33 Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening wegens recidiveboete

Iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening die niet tot uitbetaling komt, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk niet meer passend en toereikend. Er bestaat wel formeel recht, maar het komt niet meer tot uitbetaling. Als iemand een beroep doet op bijstand vanwege verrekening van de bestuurlijke boete, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste maand gerekend vanaf de start van de verrekening van de voorliggende voorziening.

Als dan de beslagvrije voet bij een voorliggende voorziening op nihil wordt gesteld, dan wordt een – bij ministeriële regeling bepaald – deel van de zorgkosten, woonkosten en de kosten van kinderen vrijgesteld. Het vrij te laten deel van de uitkering kan afhankelijk worden gesteld van de leefsituatie. Wordt de beslagvrije voet op nihil gesteld en krijgt iemand als gevolg daarvan bijstand, dan ontstaat de situatie dat iemand op papier twee (volledige) uitkeringen ontvangt. Dit heeft gevolgen voor de toeslagen, nu het jaarinkomen op papier hoog is. Er zal dus geen recht meer zijn op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget waardoor de kosten van bestaan niet meer betaald kunnen worden uit de bijstandsuitkering. Om dit op te lossen is in de P-wet geregeld dat dit vrijgelaten bedrag voor de bijstand niet als middel wordt aangemerkt (artikel 31 lid 2 sub x P-wet).

Artikel 34 Zeer ernstig misdragen

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de P-wet.

Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief (fysiek) contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon.

Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.

Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de P-wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de verlaging van de uitkering alleen opgelegd kan worden bij misdragingen in het kader van de uitvoering van de P-wet.

Als er sprake is van misdragingen jegens de met de uitvoering van de P-wet belaste personen en instanties zonder dat deze bezig zijn met de uitvoering van de P-wet (dus evt. in hun privésituatie) , wordt altijd aangifte gedaan en kan een gebouwverbod worden opgelegd.

Bij zeer ernstige misdragingen treedt het agressieprotocol in werking. Dit protocol voorziet in onder meer een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld), een gebouwverbod en dergelijke. Daarnaast wordt een verlaging van de uitkering van 100% gedurende een maand opgelegd.

Bij recidive wordt de uitkering gedurende 3 maanden met 100% verlaagd. Dit omdat de impact van zeer ernstig misdragen op de personen maar ook op de organisatie dermate groot zijn dat dit zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Deze hoogte heeft naast een repressief ook een preventief aspect.

Artikel 35 Niet nakomen overige verplichtingen

Artikel 55 van de P-wet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die afgestemd zijn op de individuele situatie van de klant. Deze verplichtingen worden beperkt tot een viertal categorieën, te weten:

  • -

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling (geregeld in artikel 28 van deze verordening);

  • -

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • -

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • -

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De sanctie wordt afgestemd op het soort verplichting dat niet wordt nagekomen en de impact hiervan op de bijstandsverlening.

§ 3.3 Bestuurlijke boete

§3.3.1 Schending inlichtingenplicht

In de P-wet (artikel 18a) is bepaald, dat het college een bestuurlijke boete oplegt als de inlichtingenplicht wordt geschonden. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een recidiveboete (binnen 5 jaar), dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden zonder beslagvrije voet te verrekenen.

De P-wet verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht.

Deze bevoegdheid van de gemeenteraad kan op veel verschillende manieren worden ingevuld, echter strekt deze zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. De wetgever geeft gemeenten verder heel weinig beleidsruimte waar het gaat om terugvorderen (verplicht) en het opleggen van een boete (ook verplicht).

Artikel 36 Niet nakomen van de inlichtingenverplichting en bestuurlijke boete

Bij het niet nakomen van deze verplichting wordt, met opschorting van het recht op uitkering, een hersteltermijn geboden. Het gaat hier veelal om de plicht tot het verstrekken of aanvullen van informatie (aanvraagformulier, inkomstenverklaring en nader onderzoek rechtmatigheid). De inlichtingenverplichting heeft mede betrekking op het nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen.

Als een aanvraag of lopende uitkering formeel correct is af te doen via het buiten behandeling laten van de aanvraag of het tijdig stopzetten van een lopende uitkering en er géén sprake is van financiële benadeling wordt geen sanctie toegepast. Dus alleen bij verwijtbare nalatigheid van de inlichtingenverplichting met gevolgen voor de uitkering wordt een boete opgelegd.

De hoogte van de boete wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag. Dit

bedrag is netto voor de P-wet, tenzij het kalenderjaar wordt overschreden en bruto voor de IOAW en IOAZ. Wanneer er sprake is van een benadelingbedrag van € 50.000 of meer wordt er in beginsel aangifte gedaan bij het OM en blijft sanctionering achterwege (ne bis in idem) tenzij het OM besluit te seponeren om een andere reden dan dat er geen sprake is van fraude of benadeling van de gemeente. Dan zal er wel gesanctioneerd worden, vandaar dat er geen restrictie is in dit artikel tot € 50.000.

Dit onderdeel van het sanctiebeleid steunt mede op het kosten-/baten-principe. Is ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering verleend, dan wordt het benadelingsbedrag in beginsel volledig teruggevorderd. Dit onder handhaving van het recht tot het opleggen van een boete.

Artikel 37 Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete

Als alle verwijtbaarheid ontbreekt mag de gemeente volgens de wet geen boete opleggen. Let wel: het gaat hier om objectiveerbare niet-verwijtbaarheid. Of er sprake is van opzet is niet relevant, hoewel het woord fraude wel enige opzettelijkheid in zich heeft. Het college kan wel de boete matigen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook weer objectiveerbaar natuurlijk.

Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:

  • a.

    de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

  • b.

    de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of

  • c.

    de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.

Het college kan in andere, zeer dringende situaties ook besluiten tot matiging van de boete. Dit is altijd maatwerk en zal individueel goed gemotiveerd worden.

§ 3.3.2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen P-wet)

Artikel 38 Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de P-wet. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de P-wet zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 38 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.

Artikel 39 Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet (dus 100% van de uitkering). Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met in achtneming van de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten en de vangnetfunctie van de bijstand. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de P-wet worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3.

Artikel 40 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 38 en 39 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet.

Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat de belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de P-wet is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Artikel 41 Eerder opgelegde bestuurlijke boete

In artikel 60b, derde lid, van de P-wet is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

§ 4 Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

In deze paragraaf is de verplichting uitgewerkt als bedoeld in artikel 8b van de P-wet: in het kader van goed financieel beheer regels opstellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Deze regels moeten waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Gelet op de financiële verantwoordelijk van de gemeente is naast controle van de rechtmatigheid van de bijstand ook het beheersen van het volume in de bijstand belangrijk. Een effectieve handhaving vertaalt zich immers in een besparing op het inkomensdeel.

Het beleid voor handhaving is reeds lang ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven.

Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en verplichtingen;

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor spontane naleving P-wet);

  • 3.

    het vroegtijdig achterhalen (detecteren) van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

Het college werkt de pijlers van hoogwaardig handhaven verder uit in beleidsregels en richtlijnen voor de uitvoering.

Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voorkomen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik van de P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. De vier visievelden van dat model worden in samenhang uitgevoerd. De nadruk ligt op preventie en gedragsverandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen.

Artikel 44 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Er wordt geen bestuurlijke boete opgelegd als er aangifte wordt gedaan bij het OM, vanwege het beginsel “ne bis in idem” (niet 2x straffen voor hetzelfde feit). Als het OM echter besluit niet tot vervolging over te gaan, dan kan er wel worden gesanctioneerd. Dit kan wel enige tijd later zijn, omdat het OM de aangifte zal moeten beoordelen en dat kost tijd.

Artikel 45 terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bruto uitkering door oneigenlijk gebruik of misbruik van de P-wet, IOAW, IOAZ of Bbz 2004 wordt in beginsel volledig teruggevorderd volgens de door het college vastgestelde nadere regels in het beleidskader terug- en invordering van kosten van bijstand. Deze regels voorzien mede in het afzien van het terugvorderen van (marginale) kosten van bijstand, de termijn waarover naar draagkracht moet worden terugbetaald en het matigen dan wel afboeken (kwijtschelden) van terug te vorderen kosten van bijstand.

[1] Kamerstukken II 2007/08 31 577, nr. 3, blz. 12.

[2] Dit is het bedrag per 1-7-2014.

[3] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113, blz. 3.

[4] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113.

[5] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 66.