Regeling vervallen per 01-10-2012

Beleidsregels WMO gemeente Dongen

Geldend van 21-01-2011 t/m 30-09-2012

Intitulé

Beleidsregels WMO gemeente Dongen

Inleiding.

De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen. Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen.

De Verordening wordt door de gemeenteraad vastgesteld. Het (financieel) Besluit en de Beleidsregels worden door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Dit betekent dat het Besluit en de Beleidsregels niet in strijd mogen komen met de Verordening.

De beleidsregels volgen in principe de opbouw van de verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen).

Daarnaast beginnen de beleidsregels met een hoofdstuk over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de verordening). Het eerste hoofdstuk van de verordening (Algemene bepalingen, en met name het onderdeel beperkingen) is opgenomen in hoofdstuk 7, het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten. Verder is er een nieuw hoofdstuk dat handelt over het medische advies. In dit hoofdstuk zal ook ingegaan worden op het ICF.

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt:

  • 1.

    Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

    • a.

      een huishouden te voeren;

    • b.

      zich te verplaatsen in en om de woning;

    • c.

      zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • d.

      medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

  • 2.

    Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Net als in de verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

Overgangsrecht

Artikel 40 en 41 Wmo bevatten overgangsrecht, artikel 40 voor de Wvg en artikel 41 voor de AWBZ. Het overgangsrecht voor de Wvg is helder, wie op 31 december 2006 een Wvg-voorziening heeft, behoudt deze voorziening onder Wvg-regelgeving zo lang de beschikking loopt met een maximum van één jaar. De Wvg wordt al door gemeenten uitgevoerd, zodat de uitvoering van dit overgangsrecht geen problemen op zal leveren. Anders ligt het met de AWBZ. Die wordt niet door gemeenten uitgevoerd, terwijl toch de AWBZ-rechten net als bij de Wvg maximaal een jaar blijven bestaan. Daarom zullen de verschillende mogelijkheden van overgangsrecht in een bijlage worden uitgewerkt.

Hoofdstuk 1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn.

Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt.

Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden.

Andere voorbeelden van financiële tegemoetkomingen zijn de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en de tegemoetkomingen in de vervoerskosten zoals taxikostenvergoedingen.

Het persoonsgebonden budget.

Artikel 2.1 van de Verordening bepaalt:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongen neergelegde criteria.”

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt.

Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden (bv. schuldsanering, psychiatrische patiënten)is op dit moment nog niet geheel te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.

Artikel 2.2 van de Verordening verklaart dat de verkrijger van een voorziening in natura gehouden is de voorwaarden in acht nemen die gelden op grond van de bruikleenovereenkomst, de huurovereenkomst of de dienstverleningsovereenkomst die gesloten is tussen de leverancier en de aanvrager respectievelijk tussen de gemeente en de aanvrager.

In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de aanvrager en van de leverancier/gemeente ‘indien van toepassing’ vastgelegd.

Omvang van het persoonsgebonden budget.

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten.

Voor de functie huishoudelijke verzorging was hierbij in 2006 sprake van de volgende tarieven:

Klasse 1: € 884,- per jaar

Klasse 2: € 2.654,- per jaar

Klasse 3 € 4.866,- per jaar

Klasse 4 € 7.520,- per jaar

Klasse 5 € 10.175,- per jaar

Klasse 6 € 12.828,- per jaar.

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007. Daarnaast vallen zij onder de gemeentelijke regels.

Diegenen die in 2007 een eerste aanvraag doen en direct onder de gemeentelijke regels vallen krijgen het bedrag dat in het Besluit MO 2007 is opgenomen

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de Wvg zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden.

De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt (zie Besluit MO 2007). Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd.

Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten.

Budgethouders kunnen ondersteuning inhuren.

Bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden zal ook een bedrag voor ondersteuning toegevoegd moeten worden. Bij de tabellen zoals in de AWBZ gehanteerd is dat bedrag al inbegrepen. Hetzelfde geldt voor de tabel die de gemeente hanteert.

Uitbetaling persoonsgebonden budget.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), of in termijnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Hierbij worden de volgende regels gehanteerd:

* het PGB voor de hulp bij het huishouden wordt bij vooruitbetaling per 4 weken uitbetaald;

*het PGB voor overige voorzieningen wordt bij vooruitbetaling in één keer uitbetaald.

De controle van het persoonsgebonden budget

De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:

Bij iedere ontvanger van een persoonsgebonden budget wordt aan de hand van:

* de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

* een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

* of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen

nagegaan of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het bestemd is.

Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet weegt het college af of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

Eigen bijdrage.

Artikel 2.5 van de Verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Het Besluit MO 2010 geeft een verdere uitwerking in artikel 2.1.

Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

Verstrekking in natura.

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.

Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden via het CAK.

Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen.

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de Verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

2.1. Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 4.6 van de Verordening van toepassing is:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

2.2. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Onder verstrekkingsmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

* een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

* een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

* een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

* een uitraasruimte.

Primaat verhuizing.

Artikel 4.4 van de Verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg.

De aanwezigheid van mantelzorg die wordt verleend door mensen uit de directe omgeving van de woning kan het onacceptabel (niet adequaat) maken dat er verhuisd moet worden. De mantelzorg moet wel enige inhoud en volume hebben m.a.w. professionele hulp geheel of gedeeltelijk overbodig maken.

Mantelzorg.

De definitie van mantelzorg is in de WMO opgenomen in artikel 1, lid 1, onder b:

mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

Mantelzorg heeft betrekking op zorg die nodig is als gevolg van beperkingen. Het gaat om vormen van zorg die ook professioneel verleend worden, namelijk op het gebied van schoonmaak-, verplegings- en verzorgingsactiviteiten.

Het al dan niet aanwezig zijn van mantelzorg is moeilijk te objectiveren. Bij de beoordeling wordt o.a. gelet op:

* de samenstelling van het huishouden (partner, kinderen),

* waarvoor de hulp wordt verleend,

* hoe frequent de hulp plaatsvindt,

* wie de hulp verlenen en waar degenen wonen die mantelzorg verlenen.

Let op: dat er sprake is van mantelzorg, betekent nog niet dat daarom toepassing van het primaat van verhuizen achterwege moet blijven. Toepassing van het primaat blijft achterwege als er sprake is van mantelzorg en als gevolg van de verhuizing de zorgrelatie verbroken zou worden, of de mantelzorger onevenredig zwaar belast wordt (denk aan: reistijd, reiskosten, opvang eigen kinderen e.d.).

Het wordt niet redelijk gevonden een gezin in alle gevallen te laten verhuizen naar een flatwoning. Bij een woningaanpassing boven de primaat grens is een verhuizing naar een geschikte flatwoning een adequate oplossing wanneer er voor ieder kind in het gezin een aparte slaapkamer in de flatwoning is.

De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden.

Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager, diens partner of de ouders bij wie hij inwoont zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

De financiële consequenties van verhuizen, zoals de woonlasten, moeten binnen de draagkracht van de gehandicapte passen. Er moet een vergelijking gemaakt worden tussen de woonlasten oud en nieuw. Uiteraard moet bij deze vergelijking rekening gehouden worden met de te ontvangen individuele huursubsidie. Passen de nieuwe woonlasten niet binnen de draagkracht van de gehandicapte, dan moet een keuze worden gemaakt tussen het verstrekken van een financiële tegemoetkoming om de kosten binnen de draagkracht te laten blijven en het primaat niet toe te passen. Uitgangspunt bij deze keuze is dat de goedkoopst adequate voorziening moet worden verstrekt. Daarbij wordt ervan uitgegaan van de kosten van de aanvullende tegemoetkoming over 10 jaren tegen het niveau van het eerste jaar.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • a.

    de kosten van de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • c.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

  • d.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning

Als gevraagd wordt om een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing wordt rekening houdend met artikel 7.3 van de Verordening advies ingewonnen bij het CIZ. Het CIZ geeft dan advies met betrekking tot alle aanpassingen die in/aan de woning noodzakelijk zijn om de woning volledig geschikt te maken.

De kosten van de woningaanpassing worden bepaald overeenkomstig de in artikel 4.1,lid 2 genoemde bijlagen 1 en 2 het Besluit MO Dongen.

Het totaal van de kosten van alle noodzakelijke aanpassingen is het gegeven dat gehanteerd wordt bij de afweging of het primaat van de verhuizing wordt toegepast.

Eventuele voordelen die de gemeente bij leveranciers/aannemers heeft bedongen zijn voordelen voor de gemeente en worden dus niet op de kosten van de woningaanpassing ten gunste van de gehandicapte in mindering gebracht.

Bepalen kosten op basis van nieuwe materialen.

Bij het bepalen van de kosten van de woningaanpassing wordt uitgegaan van het gebruik van nieuwe materialen en bij de beslissing, over het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing, moet worden uitgegaan van deze berekening.

Loonkosten / materiaalkosten

Bij de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing worden alleen de loon en materiaalkosten vergoed waarvan de gehandicapte rekeningen kan overleggen.

Woningaanpassing oude woning.

Dat de gehandicapte een aantal noodzakelijke aanpassingen achterwege wil laten of zelf wil betalen om aan het primaat van de verhuizing of aan afwijzing en doorverwijzing te voorkomen, speelt geen rol bij de beslissing.

In gevallen waarin de woning van de gehandicapte niet wordt aangepast, maar een financiële vergoeding in de verhuiskosten wordt verstrekt, worden in de oude woning geen aanpassingen meer aangebracht. Alleen in zeer schrijnende gevallen mag van deze regel worden afgeweken. Er moet dan wel sprake zijn van een situatie waarin de verhuizing niet bespoedigd kan worden.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen.

Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt en de klant geen gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 4.3, lid 5 van de verordening biedt, is die wens van de aanvrager om niet te verhuizen niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering van een geschikte woning beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

Een financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten wordt verstrekt in de vorm van forfaitair bedrag. Dit is in drie situaties mogelijk:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk.

Het komt voor dat ouders tijdelijk inwonen bij hun kinderen, omdat zij ten gevolge van ziekte of gebrek niet meer in hun eigen woning konden blijven wonen. Als en het bij de aanvang van de inwoning uitdrukkelijk de bedoeling was dat de ouders weer zelfstandig zouden gaan wonen zo gauw er een geschikte woning beschikbaar zou komen, dan worden de ouders geacht te verhuizen vanuit zelfstandige woonruimte.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 4.10, aanhef en onder e van de Verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten

Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

De aanvraag voor tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten moet dus ingediend zijn voordat de verhuizing plaatsvindt. Als peildatum geldt de datum dat het huurcontract van de oude woning eindigt.

Wanneer blijkt dat de aanvraag achteraf gedaan is en dus afgewezen zou moeten worden dient in het kader van zorgvuldigheid altijd contact opgenomen te worden met de cliënt. Er moet dan nagegaan worden wat de reden is van de late aanvraag. In heel bijzondere gevallen kan op basis van de hardheidsclausule een uitzondering worden gemaakt bijv. bij plotselinge ziekenhuisopname, maar niet bij het niet bekend zijn met de regeling, vakantie, onvoorziene afwezigheid e.d.

Pas als je van mening bent dat er reden is om de hardheidsclausule toe te passen, ga je advies aanvragen over de noodzaak van de voorziening.

Bemiddeling naar zwaar aangepaste woningen

De gemeente en de corporaties hebben afspraken gemaakt over bemiddeling van gehandicapten naar zwaar aangepaste woningen.

De gehandicapte die een zwaar aangepaste woning nodig heeft wordt op een bemiddelingslijst geplaatst. Uitgangspunt is dat de gehandicapte binnen 6 maanden na de datum waarop hij de beschikking heeft ontvangen een geschikte woning krijgt aangeboden.

De gehandicapte die een geschikte woning weigert, blijft op de lijst staan. De overschrijding van de 6 maanden termijn (de “redelijke termijn” waarnaar hierboven wordt verwezen), wordt de gehandicapte aangerekend.

Primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de Verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 4.5):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht.

Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Aanpassen. Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

2.3. Beperkingen

Hoofdverblijf.

Artikel 4.7 van de Verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 4.7 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

“In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast te leggen maximumbedrag.

Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.”

Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de modelverordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke taak.

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de Verordening vastgelegd in artikel 4.10:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen, het verbreden van toegangsdeuren, drempelhulpen of vlonders, opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw, de aanleg van een traplift, overige voorzieningen die door de gehandicapte noodzakelijkerwijs gebruikt worden om de normale woonfuncties uit te oefenen.

  • d.

    de voorziening wordt aangevraagd op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt.

Het laatste punt, onder e, tenslotte, is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken.

2.4. Overige woonvoorzieningen

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de maxima aangehouden die genoemd worden in bijlage 2 van het Besluit wmo, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een arts van CIZ aangegeven te worden.

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Woningsanering in verband met CARA

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

-het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

-de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven.

De hoogte van de vergoeding is geregeld in het Besluit MO Dongen artikel 4.3

Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Uitbetaling woningsanering.

Wanneer een cliënt een tegemoetkoming wordt toegekend in de kosten van woningsanering, wordt normaliter pas betaald na overleg van de nota.

Als de consulent van mening is dat de cliënt het toegekende bedrag niet voor kan schieten wordt als volgt gehandeld:

- er wordt overgegaan tot uitbetaling van de vergoeding op basis van de orderbevestiging (het bewijs dat cliënt de bestelling heeft gedaan);

- er wordt een hercontrole gepland om te controleren of cliënt zich aan de voorwaarde heeft gehouden.

- eventueel wordt het besluit tot het verlenen van de voorziening ingetrokken en het verstrekte bedrag teruggevorderd. (art. 7.8/ 7.9).

De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 4.3, aanhef en onder d luidt dan ook:

“De in artikel 4.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……)

d.een uitraasruimte.”

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

2.5. Procedure bij bouwkundige aanpassing.

Procedure aanvraag woningaanpassing

1 Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en/of bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt.

De gemeente vraagt op basis van dat programma van eisen een offerte bij Diamant-groep op.

2 Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt. De gemeente beoordeelt of de bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

3 Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de voorziening in natura of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

4 Diamant-Groep voert uit

Diamant-Groep is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

5 Het college controleert

Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget, een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing of een voorziening in natura indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

6 Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Voorwaarden voor verstrekking Pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn vol¬tooid comform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

2.7. Kosten van woningaanpassingen.

De kosten die in het kader van een woningaanpassing in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming worden genoemd in de bijlage 1 bij het Besluit MO Dongen : "Overzicht subsidiabele kostenposten woningaanpassingen" eventueel aangevuld met de genoemde kosten voor extra bouw-en grondkosten.

2.8. Opstalverzekering.

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

2.9 Kosten van keuring, reparatie en onderhoud van woonvoorzieningen

De kosten van onderhoud, reparatie en herkeuring komen voor rekening van de woningeigenaar, tenzij in de bijlage waarnaar artikel 4.8 van het Besluit MO Dongen verwijst of hieronder anders is bepaald.

In afwijking van deze regel heeft het college besloten om de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van (trap)liften vergoeden. Verder komen de kosten van onderhoud en reparatie van automatische deuropeners die direct toegang geven tot de woning van de gehandicapte, en van hoog-laag keukens voor vergoeding in aanmerking.

Ook reparatiekosten voor voorzieningen die aangebracht zijn in de algemene ruimten geldt dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Afwijking van de algemene regel is hier gerechtvaardigd omdat huiseigenaren en bewonersverenigingen de kosten van reparaties doorberekenen aan de gehandicapte, ook in gevallen waarin het defect niet aan de klant is te wijten.

Onderhoud en reparaties aan aanbouwen en dergelijke wordt niet vergoed.

RGSHG

Onderhoud, herkeuring en reparatie van aanpassingen die zijn aangebracht vóór 1 april 1994 op grond van het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten blijven onder de werking van de Verordening Wvg in aanmerking komen voor een vergoeding tot de bedragen, zoals die in het op het moment van aanvraag geldende Verstrekkingenbesluit zijn opgenomen.

Als voor herkeuring, reparatie en onderhoud van een woonvoorziening een financiële tegemoetkoming wordt aangevraagd op basis van de Wvg moeten de volgende vragen worden beantwoord:

Is sprake is van kosten waar elke willekeurige eigenaar zich voor geplaatst kan zien (algemeen gebruikelijk)? Is het antwoord bevestigend dan wordt geen vergoeding verstrekt.

Bij een ontkennend antwoord volgt de vraag: Is sprake van meer dan normale kosten ten gevolge van het feit dat sprake is van een woonvoorziening in het kader van de Wvg. Luidt het antwoord nee, dan wordt geen vergoeding gegeven. Bij een bevestigend antwoord worden deze kosten vergoed.

Bijzondere bijstand

Het vergoeden van de kosten van onderhoud en reparatie van op grond van de Wvg verstrekte aanbouwen behoort niet tot de zorgplicht die de gemeente op grond van de Wvg heeft. Deze kosten zijn voor rekening van de woningeigenaar

Als voor reparatie en onderhoud van een woonvoorziening die op grond van de Wvg zijn verstrekt bijzondere bijstand wordt aangevraagd, moeten bij de beoordeling van het verzoek de volgende vragen worden beantwoord:

Is sprake is van kosten waar elke willekeurige eigenaar zich voor geplaatst kan zien? Is het antwoord bevestigend dan wordt geen bijzondere bijstand verstrekt.

Bij een ontkennend antwoord volgt de vraag: Is sprake van meer dan normale kosten ten gevolge van het feit dat sprake is van een woonvoorziening in het kader van de Wvg. Luidt het antwoord nee, dan wordt geen bijzondere bijstand verstrekt. Bij een bevestigend antwoord dan kan in de kosten bijzondere bijstand worden verstrekt, mits aan alle overige eisen is voldaan.

Als een eigenaar-bewoner deze kosten niet uit eigen middelen kan betalen kan hij een aanvraag voor bijzondere bijstand doen. Dit geldt ook voor de huurder-bewoner die de kosten voor eigen rekening moet nemen omdat de verhuurder ze niet wil betalen of ze geheel of gedeeltelijk doorberekend.

AWBZ

Met de invoering van het functiegerichte zorgaanspraken worden verzekerden niet meer voor een bepaalde categorie instelling geïndiceerd.

De indicatiestelling richt zich op 7 functies:

Huishoudelijke verzorging(opruimen, ramenlappen, maaltijd klaarmaken etc.)

Persoonlijke verzorging (hulp bij douchen, huidverzorging, hulp bij toiletgang etc.)

Verpleging (wondverzorging, medicijnen, zelf leren injecteren etc.)

Ondersteunende begeleiding (hulp bij leren zorgen voor eigen huishouden etc.)

Activerende begeleiding (gesprekken gericht op gedragsverandering, psychische problemen etc.)

Behandeling (zorg bij aandoening, zoals bijv. revalideren na beroerte)

Verblijf (verblijf in een instelling)

De vraag of een woonvoorziening voor rekening komt van de gemeente of van de AWBZ kan het best beantwoord worden met behulp van de informatie met name de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die Schulinck heeft opgenomen in het Handboek.

Aanpassing ADL-woningen.

Woningaanpassingen aan ADL-woningen moeten door de eigenaar worden aangevraagd bij het College voor Zorgverzekeringen (CvZ, art. 3 van de Regeling Ziekenfondsraad, subsidiëring ADL-cluster en ADL-assistentie 1996). Het gaat hier volgens de Toelichting om verruiming van de woning en extra bouwkundige werkzaamheden.

Woonvoorzieningen die niet bouwkundig van aard zijn, zoals patiëntenliften (roerende), losse douche- of toiletstoelen, worden verstrekt op grond van de WMO.

2.10 Huurderving (art 4.9).

Als een eigenaar een aangepaste woning leeg laat staan tot deze kan worden betrokken door iemand met een Wmo-/Wvg- indicatie, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar een tegemoetkoming voor de derving van de huur verstrekken.

Er wordt alleen een vergoeding voor huurderving verstrekt in de volgende situaties:

- een woning met een traplift,

- een woning met een aanbouw met een natte cel en een slaapkamer op de begane grond,

- een woning met een aangepaste keuken

- een woning met een aangepaste natte cel waarbij de aanpassingen hoger zijn dan € 4537, -

De eerste maand dat de woning leeg staat wordt geen tegemoetkoming van de huurderving verstrekt. Vanaf de tweede maand tot en met de zevende maand kan de woningeigenaar in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van huurderving. De duur van de huurderving is dus maximaal 6 maanden.

De maximale tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur vermeerderd met de subsidiabele servicekosten. De maximale tegemoetkoming is de maximale huur zoals bedoeld in de Wet op de huurtoeslag.

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

3.1. Inleiding.

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen.

Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de Verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.

Bij deze beleidsregels zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen:

- Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

- Handreiking normering hulp bij het huishouden

3.2. Mogelijke voorzieningen.

Artikel 3.1 van de Verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

a.een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

hulp bij het huishouden in natura;

b.een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden;

c.hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 3.3. van de Verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” . Dit is geheel overeenkomstig het besluit van de gemeenteraad om de Wmo beleidsarm in te voeren overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de WMO.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage).

3.4. Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen kan dan toegekend worden.

In artikel 3.4 van de verordening is gekozen voor indeling in klassen. Bij toekenning in klassen wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in:

kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

De voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en kan tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. De gemeente heeft drie zorgaanbieders geselecteerd. De klant kiest zelf door welke zorgaanbieder van wie hij de zorg wil ontvangen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 2.4 van de Verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan artikel 1, lid 2 van het Besluit MO Dongen het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan tot uitbetaling worden overgegaan. Het PGB voor de hulp bij het huishouden wordt bij vooruitbetaling per 4 weken uitbetaald;

Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven.

Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 van de Verordening luidt:

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer zoals nader geregeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongen;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming.

4.1 Vormen van vervoersvoorzieningen.

Uit de artikelen 5.2 en 5.3 van de Verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of het collectief vervoer daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kan bieden. Is dit niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

Primaat collectief vervoer.

Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken.

Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 1000 meter) moet op beide terreinen een oplossing worden geboden.

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 5.2 van de Verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 5.5 van de Verordening bepaalt hierover:

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

De directe woon- en leefomgeving beslaat op grond van het gemeentelijk beleid een gebied van 5 zones (± 20 km) vanaf het woonadres.

Bovenregionaal vervoer zal in beginsel met inschakeling van Valys moeten worden gereden. Uitzondering daarop is het weekendvervoer.

In het Besluit MO Dongen artikelen 5.4 en 5.5 en de daarbij behorende bijlagen 4 en 5 zijn de regels van het collectief vervoer en van het weekendvervoer opgenomen.

Verplaatsingen buiten de directe woon- en leefomgeving

(Strippen voor bovenregionaal vervoer)

In bepaalde situaties zal op een verzoek voor een tegemoetkoming voor bovenregionaal vervoer een positief besluit moet volgen.

Bij de beoordeling wordt aangesloten bij de criteria die de Centrale Raad van Beroep hanteert:

De bovenregionale contacten moeten alleen door de gehandicapte in stand kunnen worden gehouden, met andere woorden: de "andere kant" moet niet in staat zijn de gehandicapte te bezoeken.

Het moet niet mogelijk zijn het contact op andere wijze, bijv. telefonisch of per brief, in stand te houden.

Het moet gaan om contacten die gezien de situatie van de gehandicapte zodanig zijn dat het niet kunnen onderhouden van de contacten leidt tot vereenzaming. Daarvoor is nodig dat betrokkene geen andere contacten in zijn directe woonomgeving heeft of dat hij een hele bijzondere band met de betreffende persoon heeft.

Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een financiële tegemoetkoming bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).

Zie hiervoor het Besluit MO Dongen hoofdstuk 5. Hieronder is nog ingegaan op de autoaanpassing.

Voor de verplaatsingen op de korte afstand 0 tot 1000 meter) of op de middellange afstand (1 tot 20 km)d kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Zie hieronder .

De inkomensgrens

De gemeente heeft in artikel 5.4 van de Verordening een inkomensgrens gesteld voor bepaalde vervoersvoorzieningen. In onze gemeente kunnen aanvragers met een inkomen boven 1,75 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm (zie Besluit MO Dongen artikel 5.2 en 5.3) bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi.

Ook in de AAW en Wvg gold een inkomensgrens waarboven geen aanspraak op vervoersvoorzieningen bestond. Boven deze grens worden de kosten van gebruik van een eigen auto algemeen gebruikelijk geacht, waarmee de gehandicapte wordt geacht deze vervoerskosten zelf te kunnen dragen.

Aan de inkomensgrens ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een iemand met een inkomen boven 1,5 maal het norminkomen geacht wordt de aan het rijden van een eigen auto verbonden kosten te kunnen dragen. (CRvB 96/2697 WVG).

Voor personen in een AWBZ (gefinancierde) instelling leidt het hanteren van dit uitgangspunt echter tot een te grote financiële belasting. Daarom wordt ten aanzien van deze personen bij de beoordeling het volgende als uitgangspunt gehanteerd: een gehandicapte komt niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking als hij op jaarbasis behalve over het voor hem gelden norminkomen voor een in een inrichting verblijvende persoon de vrije beschikking heeft over een meerinkomen van 12 maal het verschil tussen de norminkomen voor een alleenstaande en het anderhalf maal het norminkomen voor een alleenstaande. Vrije beschikking betekent in dit verband: inkomen minus AWBZ-bijdrage.

Regeling voor personen met een specifieke vervoersindicatie

De gehandicapte met een inkomen boven de inkomensgrens van 1,75 maal het norminkomen, die om die reden niet in aanmerking komt voor een collectieve vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, maar die vanwege zijn handicap niet met het CVV kan reizen, omdat hij een (elektrische) rolstoel, scootermobiel, hulphond mee moet kunnen nemen, aangewezen is op een lage instap, voorin moet zitten, alleen moet reizen, voldoende beenruimte moet hebben, komt in aanmerking voor een Wmo-vervoerspas.

Hij reist tegen het reguliere CVV-tarief van € 1,60 per strip. Hij betaalt voor de eerste zone € 3,20 en voor elke volgende € 1,60. De sociale begeleider en andere meereizende gezinsleden betalen dezelfde prijs per zone.

Overgangsregeling

De gehandicapte aan wie een collectieve vervoersvoorziening (Wmo-Regiotaxipas) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning is toegekend en waarvan is gebleken dat hij een inkomen heeft boven de inkomensgrens van 1,75 maal het norminkomen, kan gedurende een overgangsperiode van 3 maanden, ingaande 1 september 2009, gebruik blijven maken van de collectieve vervoersvoorziening tegen het gereduceerde Wmo-tarief. Met ingang van 1 december 2009 wordt de Wmo-voorziening beëindigd.

De beoordeling - hardheidsclausule

Bij het toetsen van het inkomen van de gehandicapte mag niet elke ruimte ontbreken om in bijzondere omstandigheden rekening te houden met als gevolg van de handicap op het besteedbare inkomen drukkende kosten (CRvB 96/ 9555WVG).

Bij het toepassen van de hardheidsclausule wordt als criterium gehanteerd dat het gaat om kosten die direct verband houden met de handicap.

Alleen als strikte toepassen van de inkomensgrens tot onbillijkheden van overwegende aard leiden, is er reden om af te wijken van hetgeen in de verordening is bepaald.

Vaststellen van het inkomen

Bij het stellen van een inkomensgrens moet er duidelijkheid zijn over wat onder inkomen wordt verstaan.

Artikel 5.4 van de Verordening gaat in op het standpunt van de gemeenten ten aanzien van de vraag of een vervoersvoorziening algemeen gebruikelijk is.

Artikel 5.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

  • 1.

    Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,75 maal in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Dongen voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

  • 2.

    Onder een met een auto vergelijkbare voorziening worden mede verstaan de collectieve vervoersvoorziening en het persoonsgebonden budget als bepaald in artikel 5.1 onder c van deze verordening.

In het Besluit MO Dongen geeft in artikel 5.2 en 5.3 een uitwerking van de inkomensgrens. In het onderstaande worden richtlijnen gegeven over hoe het netto inkomen berekend moet worden.

Wat wordt als inkomen aangemerkt?

Bij berekening van het inkomen voor de inkomensgrens wordt uitgegaan van norm en inkomen exclusief vakantietoeslag, maar vindt een correctie plaats voor de vakantietoeslag omdat dat in het voordeel van de klant is.

Bij het bepalen van de vraag of een bepaald inkomensbestanddeel al dan niet moet worden meegenomen in de berekening sluit de gemeente aan bij hetgeen hierover in de Wet werk en bijstand en het gemeentelijk beleid is opgenomen. (paragraaf 3.4 WWB), tenzij hieronder anders is vermeld.

Inhoudingen ten behoeve van spaarloonregeling, derden, etc worden bijvoorbeeld gecorrigeerd en loon in natura, onderhuur, etc. in aanmerking genomen. Tot het inkomen worden ook de heffingskortingen gerekend bedoeld die in het kader van de WWB niet zijn vrijgelaten

Hieronder wordt op een aantal bijzonderheden ingegaan:

Algemene heffingskorting:

Als de cliënt of de partner van cliënt geen inkomen heeft, heeft die persoon als hij/zij gehuwd of samenwonend en onder de 65 jaar is, recht op een algemene heffingskorting vanuit de belasting. Als de persoon deze heffingskorting niet ontvangt moet hij/zij dit aanvragen.

De heffingskorting wordt altijd meegerekend als zijnde inkomen.

Let op: Als een partner 65 jaar is en de andere nog niet, dan kan de jongste partner de Sociale Verzekeringsbank verzoeken om de Algemene heffingskorting maandelijks bij de AOW te betalen.

Alimentatie:

Wanneer cliënt alimentatie betaalt ten behoeve van kinderen en/of ex partner dan wordt dit niet van het inkomen afgetrokken.

Wanneer cliënt alimentatie ontvangt voor kinderen en/of zichzelf wordt dit wèl bij het inkomen opgeteld; dit is immers inkomen.

AWBZ/ AWBZ-afdracht

Als niet duidelijk is hoeveel iemand die in een AWBZ-instelling verblijft aan de AWBZ afdraagt, kan contact opgenomen worden met het Zorgkantoor Midden-Brabant bellen (tel: 040-2975588).

Dat bespaart veel hersteltermijnen!

AWBZ/ Cliënten in een AWBZ (gefinancierde) instelling:

Voor personen in een AWBZ (gefinancierde) instelling wordt bij de beoordeling van het inkomen het volgende als uitgangspunt gehanteerd:

een gehandicapte komt niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking als hij op jaarbasis behalve over het voor hem gelden norminkomen voor een in een inrichting verblijvende persoon de vrije beschikking heeft over een meerinkomen van 12 maal het verschil tussen het van toepassing zijnde norminkomen (bijstandsnorm) en anderhalf maal het norminkomen. .

Vrije beschikking betekent in dit verband: inkomen minus AWBZ-bijdrage.

Cliënt die jonger is dan 18 jaar en ongehuwd:

Ten aanzien van de vaststelling van het inkomen van de gehandicapte jonger dan 18 jaar, wordt het gezamenlijk inkomen van de ouders van de gehandicapte of indien de gehandicapte een pleegkind is, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders, in aanmerking genomen. De pleegouders moeten dan wel de gehandicapte als een eigen kind opvoeden en onderhouden. Indien door de pleegouders een pleegkindvergoeding wordt ontvangen kan dus geen rekening worden gehouden met het inkomen van de pleegouders. In die situatie kan in principe wel het inkomen van de ouders in aanmerking worden genomen.

Indien de gehandicapte jonger dan 18 jaar verblijft bij één van de ouders en deze ouder is inmiddels (opnieuw) gehuwd of voert een gezamenlijke huishouding met een andere partner, kan wettelijk toch slechts worden uitgegaan van het inkomen van de ouders.

Alimentatie die voor een kind wordt ontvangen wordt, wordt aangemerkt als inkomen van de ouder die het ontvangt.

Doeluitkering

Een doeluitkering is een tegemoetkoming waar specifieke kosten tegenover staan zoals bv een UWV-uitkering voor huishoudelijke hulp, waarvoor een hulp wordt ingehuurd. Als de cliënt een doeluitkering ontvangt dan wordt deze niet bij het inkomen geteld.

Kloosterlingen

Bij kloosterlingen hoeft geen rente te worden opgevraagd; hun vermogen is op een gezamenlijke rekening van het klooster ondergebracht en niet per persoon te specificeren.

Nabetalingen/eenmalige betalingen

Op salarisstroken komen soms eenmalige (na)betalingen voor. Deze worden niet als inkomen meegeteld.

Netto inkomen

Bij de rekeningen wordt uitgegaan van het netto inkomen van de cliënt.

Cliënten moeten het NETTO inkomen overleggen.

Volgens de Regeling behoort het genormeerde vakantiegeld tot het inkomen.

De gemeente laat de vakantietoeslag buiten beschouwing bij het berekenen van de draagkracht.

Bij het bepalen van het al dan niet overschrijden van de inkomensgrens wordt wel rekening gehouden met de vakantietoeslag.

Inkomen uit arbeid: bij inkomen uit arbeid moet een salarisspecificatie worden overgelegd.

Inhoudingen op het netto loon voor bijvoorbeeld eigen bijdrage vervoer, inhouding personeelsvereniging of kantine, èn doorbetaling aan derden (voor huur, nutsvoorzieningen ziektekostenverzekering, nominale premie), behoren tot het inkomen en dienen als zodanig te worden meegeteld.

Negatieve rente wordt niet gezien als negatief inkomen.

Voor het bepalen van de hoogte van het netto inkomen bij een Wvg-cliënt die spaarloon ontvangt, wordt voor het bepalen van de hoogte van het netto inkomen, het netto loon opgehoogd met 60% van het maandelijks spaarbedrag.

Overwerk

Als op een loonstrook overwerk staat vermeld, dan moet bepaald worden of dit incidenteel of structureel van aard is. In sommige beroepen als b.v. vrachtwagenchauffeur en medewerker agrarisch loonbedrijf, wordt structureel overgewerkt en dienen de inkomsten hieruit te worden meegeteld. Als het incidenteel overwerk betreft, dan telt het inkomen hieruit niet mee. Om een beeld van het overwerk te vormen dient de cliënt salarisstroken van 12 maanden te overleggen. Bij de berekening het gemiddelde overwerk afzetten tegen de norm over dezelfde periode (dus niet van een ander jaar).

Peildatum

Het inkomen wordt afgezet tegen norm, geldend op het moment van aanvraag.

PGB (Persoonsgebonden budget):

Als er sprake is van inkomen uit PGB wordt dit niet aangemerkt als inkomen, tenzij de uitvoering van de diensten plaatsvindt door de partner van cliënt

WAO/Wajong

Soms ontvangen personen met een uitkering ingevolge WAO of Wajong een aanvulling vanuit de UWV. Als deze aanvulling wordt verstrekt voor extra kosten die de gehandicapte moet maken door zijn handicap, dan wordt deze niet als inkomen meegeteld. Het betreft dan immers een doeluitkering, waar kosten tegenover staan.

Dit kan gecontroleerd worden door navraag bij het UWV.

Zelfstandige

Om het inkomen van een zelfstandige te herleiden naar een netto jaarloon moet de cliënt zijn meest recente winst- en verliesrekening overleggen. Deze gegevens worden met behulp van de regels in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen herleid tot een netto jaarinkomen.

4.2.Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving.

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid.

Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

Heronderzoek

Als een gehandicapte van zelfstandige woonruimte verhuist naar een AWBZ-(gefinancierde)instelling (verpleeghuis, verzorgingshuis etc.) moet steeds onderzocht worden of de vervoersvoorzieningen die de gehandicapte heeft nog steeds de goedkoopst adequate oplossing biedt zijn gezien zijn beperkingen en gezien de situatie waarin hij zich bevindt.

Regiotaxi

Advisering

Het CIZ hanteert voor de advisering naast het landelijk protocol een met de gemeenten van de regio Midden-Brabant gesloten protocol.

Het toewijzen van voertuigen aan de gehandicapten die in aanmerking komen voor Regiotaxi vindt plaats door de gemeente overeenkomstig afspraken die daarover in regionaal verband zijn gemaakt.

Medische begeleiding in Regiotaxi.

In bijlage 4 bij het Besluit MO Dongen wordt gesproken over medische begeleiding. Een gehandicapte komt voor medische begeleiding in aanmerking als het noodzakelijk is dat er een begeleider meereist die kan ingrijpen bij calamiteiten die zich eventueel voor kunnen doen tijdens de rit.

In alle andere gevallen komt de cliënt niet in aanmerking voor medische begeleiding. De cliënt kan dan gebruik maken van de mogelijkheid om tegen betaling een sociaal begeleider mee te nemen.

Een Wmo-gerechtigde voor wie naar het oordeel van burgemeester en wethouders medische begeleiding noodzakelijk is, kan alleen tegen het Wmo-tarief reizen als hij vergezeld is van een medisch begeleider. Reist hij zonder medische begeleider dan betaalt hij het Regiotaxi-tarief voor de vrije reiziger.

Individueel vervoer met Regiotaxi.

Indien een gehandicapte als gevolg van zijn beperkingen niet met andere personen kan reizen - hetgeen moet blijken uit het medisch advies -, dan kan aan hem/haar een collectief aanvullend vervoersvoorziening worden verstrekt in de vorm van Regiotaxi “individueel vervoer”.

Begeleiding in het openbaar vervoer maar ook in Regiotaxi.

Wanneer een cliënt onder begeleiding gebruik kan maken van het openbaarvervoer, wordt alleen een Regiotaxipas verstrekt als de cliënt hier gebruik van kan maken zonder begeleiding. Als begeleiding ook noodzakelijk is bij het gebruik van de Regiotaxi, is er geen sprake van verhoging van de zelfstandigheid en dient de cliënt met het regulier openbaar vervoer te reizen. Deze situatie doet zich vooral voor bij verstandelijk gehandicapten, kinderen en cliënten met een visuele handicap.

Kinderen - leeftijdgrens OV

Hét criterium voor beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening is de vraag of men met het openbaar vervoer (OV) kan reizen.

Bij volwassenen kan het zijn dat er een indicatie wordt gesteld voor Regiotaxi, wanneer zelfstandig reizen met OV niet mogelijk is en met Regiotaxi wel; dit is een vergroting van de zelfstandigheid

Bij kinderen wordt er vanuit gegaan dat zij tot 12 jaar sowieso begeleiding nodig hebben bij gebruik van OV, los van eventuele beperkingen.

Dit betekent dat er alleen een indicatie kan bestaan voor Regiotaxi, wanneer gebruik van OV onmogelijk is, zoals bij rolstoelgebruikers.

De leeftijdsgrens is vastgesteld op 12 jaar. Dit betekent dat er bij kinderen jonger dan 12 jaar alleen een indicatie voor een vervoersvoorziening kan zijn als gebruik van OV ook met begeleiding onmogelijk is.

Kinderen vanaf 12 jaar kunnen voor Regiotaxi in aanmerking komen als zij daardoor aan zelfstandigheid winnen: reizen per Regiotaxi zonder begeleiding tegenover reizen per OV met begeleiding.

Vanaf 12 jaar zal een kind normaliter in staat zijn om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Het is de vraag overigens of dat voor de kinderen uit de doelgroep ook geldt (erg afhankelijk van de beperkingen).

Daarom: àls een kind van 12 jaar of ouder zonder begeleiding per OV kan reizen, wordt geen Regiotaxi meer verstrekt of wordt een toegekende Regiotaxi ingetrokken.

Kamer-tot-kamer-vervoer

Het vervoer van de Regiotaxi Midden Brabant is in beginsel gericht op vervoer van deur tot deur of van deur tot halteplaats. In bijzondere situaties is het mogelijk dat de chauffeur van de Regiotaxi de klant vervoert van kamer tot kamer.

De gemeente kan de vervoerder opdracht verstrekken om voor een cliënt kamer-tot-kamer-vervoer uit te voeren indien:

* De klant beschikt over een vervoerspas voor de Regiotaxi, welke in opdracht door de gemeente is verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo);

* de klant woonachtig is in een wooncomplex en niet zelfstandig in de centrale hal kan wachten tot de Regiotaxi arriveert;

* de klant niet in staat is om binnen een redelijke tijd (<5 minuten) van de kamer tot de voordeur (of bij wooncomplex: de centrale hal) te komen;

* de klant hulp nodig heeft bij het aanschieten van een jas;

de klant in een rolstoel voortgeduwd dient te worden.

Uit de bovenstaande beschrijving van kamer-tot-kamer-vervoer blijkt wel, dat met de toekenning ervan zeer terughoudend dient te worden omgesprongen.

Bij klanten aan wie een indicatie kamer-tot-kamer-vervoer is toegekend, is de begeleiding en hulpverlening van de chauffeur van de Regiotaxi optimaal. Hij/zij begeleidt de klant van de kamer tot aan de Regiotaxi en omgekeerd.

Er zijn evenwel ook grenzen aan de hulpverlening van de chauffeur verbonden. Indien de chauffeur de kamer van de klant betreedt, wordt verwacht dat de klant gereed is voor het vertrek met de Regiotaxi. Het is de chauffeur niet toegestaan de klant te helpen bij het aan- of uitkleden, behoudens hulp bij het aan- of uitschieten van een jas.

Er wordt geen indicatie voor kamer-tot-kamer-vervoer verstrekt indien de klant ook een indicatie heeft voor medische begeleiding.

Afhuren hele taxi.

In het Besluit MO is in bijlage 4 artikel 7 de mogelijkheid geopend voor de partner en/of de kinderen om met de gehandicapte mee te reizen: het afhuren van een hele taxi. Deze bepaling gaat er van uit dat de gehandicapte een van de ouders is.

Ook als de gehandicapte een kind is, kan een taxi in zijn geheel worden afgehuurd. Dit maakt het mogelijk dat ouders en/of broers/zussen meereizen. De reden waarom deze mogelijkheid wordt geopend is de volgende. Gehandicapte kinderen jonger dan 14 jaar die reizen zullen in het algemeen door een van de ouders worden begeleid. Broers en zusjes die nog geen 14 jaar zijn kunnen vaak niet alleen thuisblijven of zelfstandig reizen. Om van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken moet wel aan twee voorwaarden zijn voldaan.

- de Regiotaxigerechtigde moet jonger zijn dan 14 jaar, èn

- er reist nog minimaal een kind uit het gezin mee dat jonger is dan 14 jaar.

Psychische problemen.

Het komt voor dat wordt verzocht om een vervoersvoorziening omdat men niet met het openbaar vervoer durft te reizen, of omdat men angst heeft (‘s avonds) over straat te gaan. Het gaat om psychische problemen.

Psychische problemen zijn alleen dan een reden om een vervoersvoorziening op grond van de Wvg te verstrekken als het probleem niet therapeutisch kan worden opgelost: de voorziening is langdurig noodzakelijk. Dit moet blijken uit het advies van CIZ.

4.4 Financiele tegemoetkoming kosten gebruik taxi, rolstoeltaxi, bruikleen auto of eigen auto

Daar er in de gemeente Dongen een collectief vervoerssysteem aanwezig is, zal het verstrekken van een individuele vervoerskostenvergoeding een minder frequent voorkomende oplossing zijn voor de mobiliteitsproblemen van gehandicapten.

Indicatie:

Een gehandicapte kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de vervoerskosten wanneer hij of zij geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, en het collectief vraagafhankelijk vervoer geen adequate voorziening voor belanghebbende is.

Criteria hiervoor zijn:

  • -

    betrokkene kan niet zonder onaanvaardbare inspanning en binnen redelijke tijd van huis naar halte lopen; redelijk wordt geacht dat de afstand huis-halte maximaal 800 m. is en de benodigde tijd maximaal 20 minuten.

  • -

    betrokkene ondervindt bijzondere belemmeringen bij het gebruik van het openbaar vervoer, zoals problemen met wachten bij de halte, in- en uitstappen, zitten, zich staande houden bij het wegrijden en afremmen of andere bezwaren die het gebruik van het openbaar vervoer belemmeren (bijvoorbeeld incontinentie of storingen in de motoriek).

  • -

    Het inkomen van de gehandicapte is onder de inkomensgrens; deze is gesteld op twee maal het norminkomen bij een vervoerskostenvergoeding voor een bruikleenauto, een taxi of een eigen auto.

Indicatie tegemoetkoming in het gebruik van een rolstoeltaxi:

Een rolstoeltaxi is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. Dit heeft te maken met de hogere aanschafprijs van het voertuig en de kosten die met aanpassing te maken hebben. In het algemeen kan worden gesteld dat de kosten ca. 50% hoger liggen dan bij een gewone taxi, derhalve geldt een vergoeding van ca. 1,5 keer de norm voor een gewone taxi.

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in het gebruik van een rolstoeltaxi dient betrokkene, naast de criteria die gelden voor een vervoersvergoeding, aangewezen te zijn op het gebruik van een rolstoeltaxi, omdat hij/zij op grond van de handicap de rolstoel niet kan verlaten.

Hoogte vervoerskostenvergoedingen:

De hoogte van de vervoerskostenvergoeding wordt bepaald aan de hand van de individuele vervoersbehoefte.

Als regel hanteert de gemeente Dongen voor vervoerskostenvergoedingen de volgende maximumbedragen:

voor het gebruik van een taxi of eigen auto:

€ 994,- per jaar (geïndexeerd bedrag m.i.v. 01-01-2007);

voor het gebruik van een rolstoeltaxi:

€ 1.494,- per jaar (geïndexeerd bedrag m.i.v. 01-01-2007);

voor het gebruik van een bruikleen- c.q. huurauto:

€ 644,- per jaar (geïndexeerd bedrag m.i.v. 01-01-2006);

Wijze van betalen vervoerskostenvergoedingen.

Vervoerskostenvergoedingen worden op éénmaal per maand, als forfaitair bedrag betaald.

Vervoerskostenvergoeding voor beide echtgenoten.

Indien twee personen, die duurzaam gezamenlijk een huishouding voeren beiden voor een vervoerskostenvergoeding in aanmerking komen dient te worden bepaald in hoeverre hun vervoersbehoefte samenvalt. Als regel zal echter maximaal 1,5 keer een enkele vergoeding worden toegekend. Dit geldt overigens niet voor het collectieve aanvullende vervoer.

4.5 Auto-aanpassing.

Bij een aanvraag voor een auto-aanpassing moet medisch advies gevraagd worden bij het CIZ. De vraag of betrokkene gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer blijft de eerste vraag aan het CIZ. Als aanvullende vraag aan het CIZ moet worden opgenomen: Wanneer er een indicatie is voor een auto-aanpassing, welke auto is het goedkoopst adequaat aan te passen?

Wanneer er een indicatie is voor een auto-aanpassing, zal er in de meeste gevallen bij het advies van het CIZ een offerte zitten van een bedrijf dat de auto-aanpassing kan uitvoeren.

Let op: de offerte moet ook betrekking hebben op de auto die het goedkoopst adequaat is aan te passen. Het moet ook gaan om een auto die geschikt is voor personenvervoer (i.v.m. Belasting personenauto's en motorrijwielen).

Reparatie autoaanpassing.

Wanneer een aanvraag wordt gedaan voor een tegemoetkoming in de reparatiekosten van auto-aanpassingen zijn er 3 mogelijkheden:

- de aanpassing is verstrekt door de bedrijfsvereniging op basis van de AAW en de verstrekking is gedaan op bruikleenbasis,

- de aanpassing is verstrekt door de bedrijfsvereniging op basis van de AAW en de verstrekking is gedaan in eigendom;

- de aanpassing is versterkt door de gemeente op basis van de Wvg.

Eerst moet worden bekeken of de aanvrager in aanmerking komt voor vervoer op basis van de Wmo (vervoer in verband met sociale contacten). Is dit het geval dan wordt bekeken of de aanpassing is verstrekt door de bedrijfsvereniging of door de gemeente.

Is de aanpassing verstrekt door de bedrijfsvereniging op bruikleenbasis, dan moet de aanvraag voor reparatie worden gedaan bij de bedrijfsvereniging.

Is de aanpassing door de bedrijfsvereniging in eigendom verstrekt, dan is de bedrijfsvereniging sinds 1-4-1994 niet meer verantwoordelijk voor reparatie van aanpassingen en moet de aanvraag op basis van de Wmo in behandeling worden genomen. In dat geval wordt op een zelfde wijze gehandeld als in gevallen waarin de aanpassing door de gemeente is verstrekt.

Eerst wordt gekeken of de restwaarde van de aanpassing zodanig is dat de kosten van de reparatie in verhouding staan tot de waarde van de aanpassing. Is dit het geval dan moet een tegemoetkoming worden verstrekt met inachtneming van het Verstrekkingenbesluit.

Staat de reparatie niet in verhouding tot de restwaarde van de aanpassing, dan moet in overleg met de cliënt advies gevraagd worden over aanpassingen aan de auto of aan een nieuwe auto (in overleg met cliënt, omdat cliënt in het laatste geval bereid moet zijn om een nieuwe auto te kopen).

Ook hier zal de eerste vraag in het verzoek om advies zijn of betrokkene gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer.

4.6 Aanvullende bruikleenvoorziening

In aanvulling op of in plaats van een Regiotaxivoorziening of financiële tegemoetkoming om zelf in het vervoer te voorzien, kan een vervoersvoorziening in bruikleen worden verstrekt.

Naast de vraag of er een medische indicatie bestaat voor zo’n voorziening, speelt ook de vraag wat de verplaatsingsbehoefte is.

De vervoersvoorziening is immers bedoeld voor het vervoer van alledag: voor deelname aan het maatschappelijk verkeer en het onderhouden van sociale contacten.

De hier bedoelde bruikleenvoorzieningen zijn bedoeld voor de korte afstand in de directe omgeving van de eigen woning (zie hieronder bij (handbewogen) rolstoel als vervoersvoorziening.

Inkomensgrens

In de verordening is vastgelegd dat een gehandicapte wiens inkomen hoger is dan 1,75 maal het norminkomen niet voor bepaalde vervoersvoorzieningen in aanmerking komt.

Indien als gevolg van het toepassen van de inkomensgrens geen Regiotaxi of financiële tegemoetkoming etc. wordt verstrekt, kan het college de bedoelde voorziening toekennen, wanneer een rolstoel voor de vervoersbehoefte in de directe woonomgeving geen adequate oplossing biedt.

De bepaling is niet bedoeld om de gehandicapte een mogelijkheid te bieden de gemeente toch voor een vervoersvoorziening te laten zorgen voor het regionale vervoer. Hij wordt immers geacht daar zelf voor te kunnen zorgen. Alleen voor vervoer “rondom huis” kan het college een uitzondering maken. Met de te verstrekken voorziening hoeft dus ook maar een kleine afstand overbrugd te kunnen worden. In overleg met Welzorg moet gezocht worden naar de goedkoopst adequate oplossing (geringe snelheid, geringe actieradius, simpelste uitvoering).

Beoordeling

Een bruikleenvoorziening wordt in plaats van een Regiotaxivoorziening of financiële tegemoetkoming om zelf in het vervoer te voorzien verstrekt als:

Cliënt geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, en

Regiotaxi of een financiële tegemoetkoming om zelf in het vervoer te voorzien geen adequate voorziening is vanwege het feit dat betrokkene alleen voor de korte afstand een voorziening behoeft, en

Een gewone fiets, snorfiets of brommer niet adequaat is voor cliënt (algemeen gebruikelijk).

Een bruikleenvoorziening kan worden verstrekt in aanvulling op Regiotaxi of op de financiële tegemoetkoming om in het eigen vervoer te voorzien als de gehandicapte een zelfstandige vervoersbehoefte heeft op de korte afstand dat wil zeggen tot 1000 m. en lopen (met hulpmiddelen) of rolstoel voor binnen en buiten het vervoersprobleem niet oplossen.

Als iemand bijvoorbeeld 1000 meter kan lopen en over een Regiotaxipas beschikt, is er geen aanvulling nodig.

De gevraagde voorziening moet een noodzakelijke aanvulling zijn op de reeds aanwezige voorzieningen. Het totaal aan voorzieningen moet er voor zorgen dat de gehandicapte alle uit oogpunt van de doelstelling van de Wvg noodzakelijk geachte vervoersbestemmingen kan bereiken. Dit betekent niet dat de gemeente er voor moet zorgen dat de gehandicapte alle bestemmingen moet kunnen bereiken die hij wil. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB mag van de gehandicapte gevergd worden dat hij zich opofferingen getroost.

Zorgplicht Awbz-bewoners.

Voor AWBZ-bewoners geldt: het bereiken van de dagbesteding valt onder de AWBZ: de instelling regelt dit vervoer (geldt niet voor bewoners die zorg hebben ingekocht met een persoonsgebonden budget, PGB). Er moet sprake zijn van een zelfstandige vervoersbehoefte.

Vergoeding meerkosten ten opzichte van algemeen gebruikelijk

In plaats een bruikleenvoorziening in natura te verstrekken kan het college voor de aanschaf van deze voorzieningen ook een financiële tegemoetkoming in de meerkosten ten opzichte van de algemeen gebruikelijke voorziening verstrekken. Het gaat met name om voorzieningen als driewielfietsen, tandems en bijzondere tweewielers. In het Verstrekkingenbesluit wordt ten aanzien van de voorzieningen die daarvoor in aanmerking komen de prijs van de algemeen gebruikelijke voorziening vermeld.

In beginsel kiest het college voor de “meerkostenvariant”, tenzij de verwachting is dat de gehandicapte maar korte tijd van de voorziening gebruik zal (kunnen) maken.

Om die reden worden bijvoorbeeld voorzieningen aan kinderen tot 16 jaar in ieder geval in bruikleen gegeven.

De afschrijvingstermijn van de betreffende algemeen gebruikelijke voorziening bepaalt hoeveel jaar de gehandicapte met de voorziening geacht wordt tenminste te kunnen doen. Bij een aanvraag voor een vervangende voorziening wordt dan ook niet automatisch een nieuwe verstrekt als de afschrijvingstermijn is verstreken. Steeds wordt onderzocht of de staat waarin de voorziening verkeert vervanging nodig maakt. Is dit niet het geval dan wordt geen nieuwe voorziening verstrekt.

4.7 Scootermobielen

Actieradius

De weersomstandigheden en de staat waarin de accu zich bevindt hebben grote invloed op het bereik. Dit betekent niet dat de scootermobiel of onderdelen ervan moeten worden vervangen als de maximale actieradius voor de betreffende soort niet wordt gehaald.

Er worden twee soorten scootermobielen verstrekt:

- scootermobielen met een actieradius tot maximaal 20 kilometer (15 km).

- scootermobielen met een actieradius tot maximaal 40 kilometer (25km).

Zolang een scootermobiel van de onder a genoemde soort een feitelijke actieradius heeft van 15 km en de van de onder b genoemde soort een feitelijke actieradius van 25 km, voldoet het voertuig nog aan de eisen die de gemeente er aan stel en is er dus geen reden voor vervanging van de scootermobiel of onderdelen.

Aanvraag snellere scootmobiel.

Het komt voor dat een cliënt aan wie een scootermobiel is versterkt op bruikleenbasis een verzoek indient voor een snellere scootermobiel.

Met het verstrekken van een scootermobiel die 8 km of 12 km per uur rijdt verstrekt de gemeente over het algemeen een adequate voorziening: betrokkene beschikt over een geschikte vervoersvoorziening voor de korte afstand. De gezinssituatie en het gebruik van de voorziening met het gezin kan aanleiding zijn om op verzoek van de aanvrager een snellere scootermobiel te verstrekken.

Accessoires.

Accessoires worden niet vergoed. Een uitzondering wordt gemaakt voor zaken die geacht worden om medische redenen noodzakelijk te zijn: stokhouders en spiegeltjes. Standaard wordt een boodschappenmandje geleverd.

Bij de verstrekking van de voorziening Als een scootermobiel wordt verstrekt moet vaststaan dat:

de scootermobiel op dat moment de goedkoopst adequate voorziening is; dit betekent ook dat de klant moet opgeven waarvoor hij de voorziening zal gaan gebruiken en hoe vaak hij met de scootermobiel per week zal gaan rijden: er moet sprake zijn van een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving (tot 1000 m.). Het verwachte gebruik moet hoger liggen dan 1 maal per week het hele jaar door. Alleen als de gehandicapte op geen enkele andere manier voorzien kan in de vervoersbehoefte kan de voorziening worden voortgezet voor maximaal één jaar. Het moet dan gaan om een situatie waarin de gehandicapte geen sociaal netwerk heeft waarop hij een beroep kan doen en/of waarin Regiotaxi of een andere voorziening (bijv. rollator, duwrolstoel) geen oplossing bieden voor het vervoersprobleem het verantwoord is uit oogpunt van verkeersveiligheid om de gehandicapte de scootermobiel te verstrekken (haalbaarheid); het CIZ zal worden verzocht in haar advies aan dit aspect aandacht te besteden. Bij twijfel zal de klant verplicht worden lessen te gaan volgen

Via AWBZ (EEE = Enkelvoudige Extramurale Ergotherapie) kunnen trainingslessen worden gevolgd als de huisarts of een specialist een verwijzing afgeeft. Is EEE niet mogelijk dan kan het volgen van lessen bij Welzorg een oplossing bieden. Met Welzorg wordt een inschatting gemaakt van het benodigde aantal lessen.

De ergotherapeut (AWBZ of Welzorg) zal gevraagd worden te rapporteren over het effect van de training en een advies te geven over voortzetting van de verstrekking. (deelname aan het verkeer moet verantwoord zijn).

Wordt verwacht dat het gebruik minder zal zijn dan éénmaal per week of is het naar het oordeel van de instructeur niet verantwoord de scootermobiel te verstrekken, dan wordt het verzoek afgewezen. In overleg tussen klant, CIZ en gemeente wordt gekeken naar alternatieven (inschakelen mantelzorg, rolstoel e.d.).

Haalbaarheidslessen

Welzorg ziet dit element in de in het kader van de indicatiestelling/selectie. In dit traject wordt immers bepaald of het gekozen hulpmiddel voldoet aan de eisen m.b.t. de adequaatheid. Deze haalbaarheidslessen vallen daarom onder de selectie en worden gezien als service. Er worden geen kosten voor in rekening gebracht.

Trainingslessen door Welzorg

Met de leverancier zijn afspraken gemaakt over trainingslessen.

De lessen worden op de thuis- of de verblijfslocatie gegeven.

De eerste les wordt niet in rekening gebracht.

Het aantal gewenningslessen bedraagt 6. Wanneer eerder voldoende resultaat wordt bereikt wordt daarmee volstaan.

Wanneer de gewenningslessen worden beëindigd, wordt een verslag opgemaakt door de instructeur. Hierin wordt aangegeven wat het probleem was, wat de vorderingen zijn en wat het eindresultaat is geworden. Duidelijk moet worden of deelname aan het verkeer te verantwoorden is.

Wanneer gewenningslessen worden geïndiceerd wordt het hulpmiddel meteen bij de gehandicapte neergezet. Als de klant ondanks de lessen onvoldoende rijvaardigheid ontwikkelt wordt de scootermobiel weer ingenomen. Er moet dan een nieuw onderzoek plaats vinden om tot een oplossing van het vervoersprobleem te komen.

Een uitzondering op de regel van maximaal 6 lessen wordt alleen gemaakt als absoluut duidelijk is dat enkele extra lessen tot voldoende rijvaardigheid leiden.

Trainingslessen

Als uit het heronderzoek blijkt dat een gehandicapte wel gebruik wil maken van zijn scootermobiel maar niet meer durft te rijden, is het zaak op te sporen wat er aan de hand is: is het een kwestie van niet durven, niet kunnen, bepaalde verrichtingen niet uit kunnen voeren. Gebruik daarbij de volgende checklist:

Opstappen en gaan zitten

Hanteren (contact)slot

Bediening van de scootermobiel (aan/uit en gas geven) en eventuele opties (hoog/laag en kantel)

Wegrijden, remmen, stoppen op signaal, achteruit, vooruit, bochten, keren (180 graden)

Stallen van de scootermobiel en opladen van de accu

Manoeuvreren in lift, hal, huiskamer

In en uit huis komen

Manoeuvreren bij drempels, stoepen en hellingen

Andere problemen

Zie verder hierboven bij “Bij de verstrekking van de voorziening” en bij “trainingslessen”.

Blijken extra lessen niet te leiden tot een grotere rijvaardigheid en is het niet verantwoord de gehandicapte met de scootermobiel te laten tijden, dan wordt de voorziening ingetrokken.

Opname verzorgings- of verpleeghuis

Als een gehandicapte die een scootermobiel heeft wordt opgenomen in een verzorgings- of verpleeghuis, dan kan een heronderzoek plaatsvinden. Daarbij wordt behalve het daadwerkelijke gebruik ook onderzocht of de scootermobiel die de klant heeft nog steeds de goedkoopst adequate voorziening is. Vervanging van de dure zware uitvoering met een grotere actieradius door een goedkopere lichtere is daarbij het uitgangspunt. Vervanging vindt niet plaats als het rijgedrag van de gehandicapte of zijn lichamelijke/geestelijke conditie tot de conclusie moeten leiden dat de voorziening die de klant heeft de goedkoopst adequate is.

Winterstalling

Het huidige contract met Welzorg bevat ook de mogelijkheid van winterstalling van scootermobielen. Gedurende de maanden dat de scootermobiel in de winterstalling is betaalt de gemeente geen huur.

De gehandicapte bepaalt zelf of hij zijn voertuig onderbrengt in de winterstalling.

De winterstalling heeft geen gevolgen voor het recht op een scootermobiel. Als hij weer gebruik wil gaan maken van een scootermobiel hoeft geen advies te worden ingewonnen bij het CIZ. Er wordt geen nieuwe beschikking verstuurd.

De gehandicapte krijgt niet de hem ingeleverde scootermobiel terug, maar wel een die gelijkwaardig is aan de door hem ingeleverde, inclusief alle noodzakelijke aanpassingen.

Met Welzorg is afgesproken dat winterstalling tenminste 4 maanden duurt.

De gemeente geeft opdracht aan Welzorg voor het innemen en afleveren van de scootermobiel.

Fietsen

Driewielfietsen.

Eén van de bruikleenvoorzieningen die in plaats van of ter aanvulling op een vervoersvoorziening (zie hierboven) kan worden verstrekt, is de driewielfiets.

Een vervoersvoorziening wordt verstrekt als de gehandicapte een zelfstandige vervoersbehoefte heeft.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat de driewielfiets voor kinderen jonger dan 5 jaar niet moet worden gezien als een vervoersvoorziening als bedoeld in de Wvg. Leeftijdgenoten gebruiken de (driewiel)fiets zeer zelden anders dan voor recreatie en ontspanning. Is dit niet het geval, dan zal de vertegenwoordiger de vervoersbehoefte moeten aantonen.

Voor (oudere) kinderen, tot 16 jaar, is het bepalen van een zelfstandige vervoersbehoefte bij een aanvraag voor een driewielfiets moeilijk. Gaat het om een speelvoertuig of is er een vervoersbehoefte zoals gedefinieerd in de Wvg? Daarom wordt bij aanvragen voor driewielfietsen voor kinderen tussen de 5 en 16 jaar er van uitgegaan dat er een vervoersbehoefte is op de korte afstand (tot 1000 m). Met dat gegeven wordt rekening gehouden bij de beoordeling of er gelet op de Verordening Wvg, een indicatie is, om een driewielfiets toe te kennen.

Bij een aanvraag van personen vanaf 16 jaar dienen zowel de medische beperkingen als de vervoersbehoefte te worden beoordeeld. Voor deze groep geldt namelijk dat wel een goed onderscheid gemaakt kan worden tussen de zelfstandige vervoersbehoefte en vervoer voor recreatie en ontspanning. Bovendien geldt voor deze groep dat er voor vervoer meer alternatieven zijn. Wanneer een driewielfiets wordt verstrekt aan een persoon jonger dan 16 jaar, wordt bij het bereiken van de 16-jarige leeftijd de vervoersbehoefte opnieuw beoordeeld.

Als de driewielfiets als voorziening moet worden voortgezet, wordt deze verstrekt volgens de “meerkostenvariant” (zie hierboven).

Tandem/duofiets etc.

Bij een tandem of duofiets kun je je afvragen of het gebruik er van leidt tot vergroting van de zelfstandigheid. Bij aanvragen voor een dergelijke voorziening wordt wel altijd, dus ook bij kinderen jonger dan 16 jaar, de vervoersbehoefte getoetst.

Als de tandem etc. als voorziening moet worden voortgezet, wordt deze verstrekt volgens de “meerkostenvariant” (zie hierboven).

4.9 Een tweede vervoersvoorziening.

Een tweede vervoersvoorziening voor eenzelfde afstand wordt in beginsel alleen verstrekt als er een medische of sociale noodzaak voor is.

Als er een aanvraag wordt ingediend voor een tweede vervoersvoorziening wordt altijd advies ingewonnen bij het CIZ.

De elektrische rolstoel wordt niet aangemerkt als een vervoersvoorziening. Toch mag de voorziening wel bij de beoordeling worden betrokken als:

er medisch gezien geen bezwaar is tegen het gebruik van de voorziening voor langere afstand, en het gaat om een elektrische rolstoel die voor gebruik buiten of binnen en buiten is bedoeld en de de stoel geschikt (te maken) is voor langere afstand.

Hoofdstuk 5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

5.1 Verplaatsen in en rond de woning.

Begrippen:

Rondom huis de afstand van 0m tot 300m

Korte afstand: de afstand van 0m tot 1000m

Middellange afstand: de afstand van 1000m tot 5 openbaar vervoer zones ± 22 km (regionaal)

Lange afstand: de afstand boven 5 openbaar vervoer zones (bovenregionaal)

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • a.

    (………)

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    (………)”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

5.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a.een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

een rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.

Rolstoel in natura en pgb

Voor hen die nagenoeg dagelijks een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 6.2,lid 2 van de Verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 6.1, onder van de Verordening, aanhef en onder b als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 2.1 van de Verordening en artikel 1, lid 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Het is het ook mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 6.2, lid 3 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn geen volledige duidelijkheid geeft.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.

In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

Niet dagelijks,maar incidenteel gebruik

Er zijn aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben.

Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, komen de aanvragers niet voor een rolstoel in aanmerking.

Zij moeten verwezen worden naar thuiszorginstellingen voor het huren van een rolstoel.

Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Als in afwijking van het bovenstaande overwogen wordt om toch een tweede rolstoel te verstrekken, moet altijd advies worden ingewonnen bij het CIZ. Er moet een duidelijke (medische) noodzaak zijn, wil men tot verstrekking van een tweede rolstoel overgaan

Bij de beoordeling wordt de frequentie en het doel van het gebruik van de rolstoel meegewogen. Bij incidenteel gebruik kan de gehandicapte verwezen worden naar een thuiszorginstelling voor het lenen van een rolstoel.

Ten aanzien van de gehandicapte die in een verzorgingshuis verblijft geldt dat altijd moet worden nagegaan of hij/zij kan beschikken over een leenrolstoel.

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

“1.

Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a.

geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b.

farmaceutische zorg;

c.

hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d.

tandheelkundige zorg;

e.

kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f.

het individueel gebruik van een rolstoel.

2.

De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Vanaf 1 april 2003 is het recht op een rolstoel ten laste van de AWBZ niet meer gekoppeld aan het soort instelling, maar aan het antwoord op de vraag of de verzekerde verblijft in een AWBZ-instelling en behandeling in dezelfde instelling ontvangt.

Het gemeentebestuur moet zorgdragen voor de verlening van rolstoelen aan verzekerden die verblijven in een AWBZ-instelling en die geen recht hebben op een rolstoel ingevolge de AWBZ. Het gaat daarbij dus om verzekerden die in een AWBZ-instelling verblijven en geen indicatie hebben voor de zorgfunctie behandeling.

Om te kunnen beoordelen of een verzoek om een rolstoel door de gemeente of door de AWBZ moet worden verstrekt moet duidelijk zijn welke indicatie een gehandicapte heeft. Je kunt het indicatiebesluit schriftelijk opvragen bij de klant. Heeft de klant alleen een oud indicatiebesluit waarin nog niet per functie is geïndiceerd, dan moet het CIZ gevraagd worden de indicatie om te zetten naar een functiegerichte indicatiestelling.

Afspraak met CIZ - AWBZ

Wat te doen met de situatie waarin klanten een CIZ-indicatie hebben voor verpleeghuis (dus in functies Verblijf en Behandeling bij Verblijf) en een rolstoel bij WVG aanvragen omdat ze nog geen plaats in verpleeghuis hebben.

(Eenmaal in verpleeghuis kan de ergotherapeut van dat huis conform "regeling hulpmiddelen AWBZ" de rolstoel selecteren en verstrekken.)

In die gevallen verstrekt de Wvg vooralsnog de rolstoel. De AWBZ neemt deze over indien de plaatsing daadwerkelijk gerealiseerd is. CIZ zal in rapportage vermelden welke status de indicatie van cliënt heeft.

Het is wel van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met de ergotherapeut van de instelling.

Voordeel voor CIZ is dat de Wvg-deskundige niet hoeft te wachten op AWBZ-indicatie indien bij huisbezoek gesignaleerd wordt dat cliënt een indicatie voor een rolstoel heeft en mogelijk ook voor verblijf en behandeling. De twee trajecten worden uit elkaar gehaald.

Voordeel voor cliënt is dat deze niet zo lang hoeft te wachten voordat de rolstoelindicatie rond is. Voordeel voor gemeente is dat deze weet dat de rolstoel overgenomen zal worden door AWBZ.

Als tussenoplossing is dus gekozen voor de meest praktische oplossing: in Wmo rapportage vermelden dat dit indicatietraject opgestart zal worden en 3-6 maanden in beslag kan nemen. In de tussenliggende periode kan bureau Wvg van de gemeente vooralsnog de rolstoel verstrekken.

Om na te gaan of een gehandicapte verblijft in een instelling of niet, kan contact opgenomen worden met het Zorgkantoor VGZ.

Let op:

Stel een klant heeft een AWBZ indicatie voor verblijf langdurig en behandeling bij verblijf (verpleeghuis). Hij woont in een verzorgingshuis (geen AWBZ-instelling, maar een vanuit de AWBZ gefinancierde instelling) en wil daar ook blijven wonen.

De klant dient een verzoek in voor een rolstoel voor continu gebruik.

Neem in dat geval contact op met het Zorgkantoor VGZ (Eindhoven). Ga na of het verzorgingshuis in dit geval de aanvraag voor een rolstoel in behandeling wil nemen.

De gemeente kan dan dat verzoek afwijzen: er is een voorliggende voorziening.

Haalbaarheids- en gewenningslessen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen haalbaarheidslessen en gewenningslessen.

Haalbaarheidslessen

Welzorg ziet dit element in de in het kader van de indicatiestelling/selectie. In dit traject wordt immers bepaald of het gekozen hulpmiddel voldoet aan de eisen m.b.t. de adequaatheid. Deze haalbaarheidslessen vallen daarom onder de selectie en worden gezien als service Er worden geen kosten voor in rekening gebracht.

Gewenningslessen

Als sprake is van gewenningslessen, is hetgeen hierboven is opgenomen bij scootermobielen ook hier van toepassing.

Accessoires.

Tot rolstoelaccessoires worden gerekend middelen als rolstoelhandschoenen, bandenpomp, regenpakken, bagagenet of -tas, been- en voetenzak, schootskleed, overtrekhoezen om de rolstoel tegen neerslag te beschermen, zonneschermen voor buggies en duwwandelwagens en spaakbeschermers.

Accessoires zijn extra's die niet nodig zijn om de rolstoel tot een adequate voorziening te maken. De gemeente hoeft deze daarom niet te vergoeden.

De verordening biedt geen ruimte om accessoires te vergoeden. In bepaalde gevallen kan dit echter toch wenselijk zijn voor de gezondheid van de gehandicapte.

Met name kan daarbij worden gedacht aan been- en voetenzakken voor mensen met een verminderde bloedsomploop en spaakbeschermers voor kinderen en ouderen. Ook zonneschermen voor kinderen die allergisch zijn voor zonnestralen kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast kan een overtrekhoes bijdragen aan het in goede staat houden van een rolstoel.

Kleding (bijvoorbeeld regenkleding) komt niet voor vergoeding in aanmerking, daar dergelijke kleding algemeen gebruikelijk is.

Hoofdstuk 6. Het medisch advies.

Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

Verordening

In de Verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 7.3, (met name in lid 2):

1.

Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een

voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

a.op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip om de

aanvraag te bespreken;

b.op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

2.

Het college vraagt aan het Centrum Indicatiestelling Zorg om advies indien:

  • a.

    het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongen te boven zal gaan;

  • b.

    de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

  • c.

    het college dat overigens gewenst vindt.

3.

Een aanvrager is verplicht aan het college of de door het college aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

4.

Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

De beschikking vermeldt op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Gebruik van artikel 7.3 uit de Verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat.

Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden.

Het bedrag waarvan sprake is in lid 2 van artikel 7.3 dat door het college is te bepalen, is niet al te hoog vastgesteld. Het verstrekken van voorzieningen zonder een medische scan van de huidige (uitgangs-)situatie houdt het risico in dat in situaties waarbij vanuit medisch oogpunt beter geen compensatie plaats had kunnen vinden (bijvoorbeeld omdat compensatie anti-revaliderend werkt, of zelfs afhankelijk maakt) toch compenserende voorzieningen worden verstrekt. Om die reden is het bedrag vastgesteld op € 1000,-. Boven dit bedrag zal bij nieuwe aanvragers altijd medisch advies worden gevraagd.

Het gaat hier over een aanschafbedrag van een voorziening en/of een geschat bedrag dat de gemeente denkt per jaar kwijt te zijn aan hulp bij het huishouden. Het laatste is vast te stellen voor de overgangscliënten door het bedrag achter de klassen in hoofdstuk 3 van de beleidsregels te nemen. Voor nieuwe cliënten zal het bedrag berekend kunnen worden met het bedrag van het contract dat de gemeente heeft met de leverancier van hulp bij het huishouden.

Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd.

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

7.1 Aanvraag.

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag.

Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

Dit gebeurt ingevolge artikel 7.1 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

De aanvraag dient ingediend te worden bij het in artikel 7.2 van de Verordening genoemde Zorgloket. Dit loket is ook bedoeld voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

7.2. Onderzoek – doelgroep.

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de modelverordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om

- mantelzorgers,

- mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

- mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

In de Verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”, bijvoorbeeld in art. 3.1, artikel 3.2 en artikel 4.2 ,lid 2,van de Verordening.

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de Verordening in artikel 1.2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (art. 1.2, lid 1, aanhef en onder a), goedkoopst-adequaat (artikel 1.2, aanhef en onder b) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 1.2, lid 1aanhef en onder c).

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder b), voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 4.10 lid 2 onder a), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 4.10, lid 2 onder b), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder d) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder e).

Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt:

Langdurig noodzakelijk (art. 2.1, aanhef en onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

De tijdelijke handicap kan voor betrokkene kosten met zich mee brengen die niet door een voorliggende voorziening worden vergoed en die hij niet uit zijn normale inkomen kan betalen. In zo'n geval kan bijzondere bijstand een oplossing bieden. Het komt voor dat een aanvraag wordt ingediend door een gehandicapte wiens medische situatie niet stabiel is. Als de medische adviseur de prognose geeft dat mogelijk binnen een termijn van 6 maanden de situatie verbetert, waardoor bepaalde voorzieningen niet meer noodzakelijk zijn, worden die voorzieningen niet verstrekt. Er is immers geen sprake van "langdurig noodzakelijk"

Tijdelijk verblijf in AWBZ-instelling.

Het komt regelmatig voor dat er een aanvraag binnenkomt voor woonvoorziening/rolstoel/ vervoer van mensen die voor revalidatie verblijven in een AWBZ-instelling. De cliënt geeft dan aan dat hij zelfstandig gaat wonen. Met deze aanvragen wordt als volgt omgegaan:

Medisch advies aanvragen.

Aan de hand van het medisch advies kan een woonvoorziening worden toegekend. Het is immers zo dat cliënt niet zelfstandig kan gaan wonen als de woning niet is aangepast.

Vervoersvoorzieningen voor deelname aan het maatschappelijk verkeer worden verstrekt op grond van de Wvg vanaf het moment dat betrokkene daarvoor een aanvraag indient. Wel moet dan duidelijk zijn dat er geen sprake is van een tijdelijke beperking.

Goedkoopst-adequaat (artikel 1.2. aanhef en onder b).

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikkers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

Voor alle duidelijkheid: de gehandicapte heeft niet de keuze uit voorzieningen. Hij heeft wel de mogelijkheid om voor eigen rekening, een andere, duurdere, uitvoering van een door de gemeente verstrekte voorziening te kiezen. Bijv.: Iemand komt gezien de hoogte van de kosten van woningaanpassing niet voor een tegemoetkoming in die kosten in aanmerking, maar wel voor een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten. Betrokkene kan niet zelf de voorziening kiezen; de keuze van de voorziening geschiedt op grond van de verordening (primaat van de verhuizing - goedkoopst adequaat). Als betrokkene er toch de voorkeur aan geeft om zijn woning aan te laten passen, moet hij de kosten van de woningaanpassing voor zover die hoger zijn dan de in artikel 4.3, lid 4 van de Verordening bedoelde grens voor eigen rekening nemen. De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt alleen uitgekeerd als daadwerkelijk wordt verhuisd.

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 1.2, aanhef en onder c).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder a),

In de Wmo-verordening is de bepaling opgenomen dat geen voorziening wordt toegekend indien de voorziening voor een persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk is. Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbaar persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken.

Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

- de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

- de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

- de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

Het aan te schaffen object kan voor een niet-gehandicapte in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

Tot op heden moesten de vier afzonderlijke rechtsvragen allen bevestigend beantwoord worden om te concluderen dat een voorziening algemeen gebruikelijk is. In recente jurisprudentie zijn de vier criteria al losgelaten door de rechters: er hoeft maar één concrete rechtsvraag te worden beantwoord om te bepalen of een voorziening algemeen gebruikelijk is. Die vraag is of belanghebbende over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij niet gehandicapt zou zijn geweest.

Bij de beantwoording van die vraag spelen de volgende vragen een rol:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

Indien vraag 1 en 2 bevestigend beantwoord worden dan staat vast dat belanghebbende over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij niet gehandicapt zou zijn geweest. Het college moet dan alleen nog, maar dat vergt wel het nodige onderzoek, bekijken of de voorziening, gelet op de persoonlijke situatie van de belanghebbende, toch niet algemeen gebruikelijk kan worden geacht.

Als algemeen gebruikelijke voorzieningen worden aangemerkt

Op grond van AAW- en WV G-jurisprudentie :

Zoals de Raad meermalen heeft overwogen dienen de kosten van het gebruik van een bromfiets als algemeen gebruikelijk te worden aangemerkt. Dit geldt ook voor soortgelijke vervoermiddelen, zoals snorfiets, bromscooter dan wel andersoortige fiets met hulpmotor zoals een Spartamet Vergoeding van de kosten van het gebruik en de aanschaf van een dergelijk vervoermiddel, dat zoals in casu, normaal in de handel verkrijgbaar is stuit derhalve af op het imperatieve voorschrift neergelegd in artikel 1.2, lid 3 onder a. (CRvB 17 december 1996).

Wasdroger: algemeen gebruikelijke voorziening (Raad van Beroep Den Haag, 7 juli 1986);

Keramische kookplaat: algemeen gebruikelijke voorziening (CRvB 17 maart 1992);

Automatische transmissie: algemeen gebruikelijk (CRvB 5 juni 1991.

Aanwezigheid van een douche in een woning is algemeen gebruikelijk (Rechtbank Leeuwarden 18 oktober 1996).

In het beleid van de gemeente Dongen zijn reeds een aantal zaken aangemerkt als algemeen gebruikelijk, namelijk (dit is een niet-limitatieve lijst):

douche op glijstang

kinderen die voor het eerst zelfstandig gaan wonen komen niet voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking: de verhuis- en inrichtingskosten worden aangemerkt als algemeen gebruikelijke kosten.

centrale verwarming en thermosstatische radiatorkranen

éénhendel-mengkraan

halogeenverlichting voor slechtzienden

thermosstatische mengkraan

douchekop op glijstang

keramische kookplaat

hangtoilet

condensdroger

aanrechtblad

wasdroger

fiets met hulpmotor, zoals spartamet

automatische transmissie

voorliggende voorzieningen zoals kinderopvang (creche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales, maaltijddiensten, hondenuitlaatservice; boodschappendiensten (indien aanwezig);

het bezit van een auto is bij personen met een inkomen boven 1.75 maal de van toepassing zijnde bijstandnorm algemeen gebruikelijk

En verder op grond van in 2010 vastgesteld gemeentelijk beleid o.a.:

  • 1.

    verhoogde toiletpot;

  • 2.

    inductie kookplaat;

  • 3.

    extra trapleuning;

  • 4.

    wandgrepen en beugels;

  • 5.

    antislipvloer anders dan speciale tegels;

  • 6.

    douchestoelen / zitjes;

  • 7.

    elektriciteit in berging of schuur;

  • 8.

    automatische deuropeners in woon-zorgcomplex;

  • 9.

    meterkast met meerdere groepen;

  • 10.

    zonwering;

  • 11.

    normale babyfoon / intercom

Indien gebruiksvoorzieningen specifiek aan de lichamelijke omstandigheden van betrokkene worden of zijn aangepast ontvalt daaraan het algemeen gebruikelijke karakter (CRvB 6 juni 1997);

Elektrische fiets/ speciale elektrische fiets met lage instap.

De elektrische fiets is vergelijkbaar met een Spartamet fiets. Het enige verschil is de elektrische aandrijving. De instaphoogte bij de elektrische fiets is gelijk aan de instaphoogte van de Spartamet. Voor de elektrische fiets geldt dus hetgeen hierboven over de Spartamet is gezegd.

Naast de elektrische fiets en Spartamet bestaat er nog een fiets voor mensen met een handicap: een fiets met een zeer lage en lange instap.

De berijder heeft een andere zithouding en kan wanneer hij op het zadel zit met zijn voeten aan de grond. De fiets kan indien nodig worden uitgerust met een elektrische hulpmotor.

De fiets is speciaal voor mensen met een handicap geconstrueerd en kan derhalve niet gezien worden als een algemeen gebruikelijk voorziening. Wanneer vast staat dat gezien de vervoersbehoefte een vervoersvoorziening voor de korte afstand noodzakelijk is en een Spartamet geen adequate oplossing is, dan kan dit middel op basis van de Wvg worden verstrekt.

Bij de indicering voor scootmobielen wordt de mogelijkheid van de aangepaste elektrische fiets meegenomen. Dit betekent dat eerst wordt onderzocht of deze elektrische fiets een adequate oplossing biedt voor het vervoersprobleem van de gehandicapte.

Medisch advies.

Bij een aanvraag voor een aangepaste fiets moet altijd medisch advies worden opgevraagd (zorgvuldigheidsbeginsel: onderzoek nodig of aanpassingen nodig zijn of dat algemeen gebruikelijk middel mogelijk is).

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder b)

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

I

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 4.10, lid 2 aanhef en onder a), zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 4.10, lid 2 aanhef en onder b).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. (Wmo artikel 4).

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder d) wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan.

Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Ga dus altijd na waarom de aanvraag te laat is ingediend. Zijn er zeer dringende redenen dan kan toch nog een voorziening worden toegekend met een beroep op de hardheidsclausule.

Pas als je van mening bent dat er reden is om de hardheidsclausule toe te passen, ga je advies aanvragen over de noodzaak van de voorziening.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder e), en daarbij sprake is van schuld, zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden.

Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verlorengaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

7.3. Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In de Verordening is in artikel 7.6 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

De Wmo regelt in artikel 41 overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat wie op het moment van inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007) een indicatie heeft voor de functie HV, deze rechten ziet blijven gelden zo lang de indicatie loopt met een maximum van één jaar, dus maximaal gedurende het jaar 2007. Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) maar aan het college door tussenkomst van het CAK.

De gemeente heeft voor 1 oktober 2006 de Verordening vastgesteld. Daarom kan de gemeente vanaf 1 januari 2007 nieuw beleid voeren voor alle nieuwe aanvragen.

Dus de gemeente zal:

voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008;

voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die in de Verordening Wmo zijn vastgesteld.

Zie de bijlage: in deze bijlage gaat uitsluitend om uitvoering en niet om besluitvorming.

(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

1. De situatie van het overgangsrecht voor diegenen die een AWBZ-indicatie hebben op 31 december 2006.

Artikel 41, lid 3 bepaalt:

“De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd.”

Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2008, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006.

Dit geldt voor de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006), alsmede voor de vorm (zorg in natura of een persoonsgebonden budget) alsook voor de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders. Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Bij een persoonsgebonden budget speelt dit geen rol, omdat daar een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener. Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) kan het voorkomen dat de gemeente er niet in slaagt een contract af te sluiten met de zorgaanbieder, zodat er geen sprake kan zijn van voortzetting van dezelfde zorgverlener. De klant zal dan zelf een nieuwe zorgverlener moeten kiezen uit de zorgaanbieders met wie de gemeente wel een contract heeft of de zorg in natura om moeten laten zetten in een persoonsgebonden budget.

Aangezien er gesproken wordt over “de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet” vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo. De mogelijkheid om naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen.

Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot 1 januari 2008 het volgende:

Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HV klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:

Klasse 1 0-1,9 uur per week

Klasse 2 2-3,9 uur per week

Klasse 3 4-6,9 uur per week

Klasse 4 7-9,9 uur per week

Klasse 5 10-12,9 uur per week

Klasse 6 13-15,9 uur per week.

Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan (bijvoorbeeld door overlijden) of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven.

(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie, die het nieuwe beleid volgt.

Voor aanvragers betekent dit, tenzij zij de nieuwe situatie ambiëren, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen.

Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage.

Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat kan betekenen dat dan de oude situatie stopt, er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage.

Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2008. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden. De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij de gemeente indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen.

Ruilzorg.

Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan:

“Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis. Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen. Het verdient aanbeveling dat de gemeente hierover een standpunt inneemt, bijvoorbeeld in het visiedocument. Leidend voor het college is de indicatie en niet de daadwerkelijk geleverde zorg.”

Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor PV (en niet voor HV, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HV en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt.

Samenvatting

  • -

    Deze groep heeft op basis van artikel 41 Wmo vanaf 1 januari 2007 recht op een voorziening zoals die was tot en met 31 december 2006 m.u.v. de zorgverlener.

  • -

    Bij een nieuwe aanvraag gedurende 2007 of gedurende de looptijd van de AWBZ/indicatie wordt deze situatie automatisch beëindigd

  • -

    Het is van belang dat deze groep tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie haar werking verliest, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, wordt herbeoordeeld.

(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

2. De situatie van diegenen die voor 1 januari 2007 een aanvraag hebben ingediend binnen de AWBZ maar waarvoor nog geen besluit is genomen.

Uiteraard kunnen zorgvragers tot en met 31 december 2006 aanvragen indienen bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid. Ook bij de invoering van de Wvg hebben we de situatie gezien dat nog onder het AAW-regime bruikleenauto´s werden aangevraagd en verstrekt, omdat verwacht werd dat dit onder de Wvg aanzienlijk moeilijker zou worden.

Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald:

“Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende:

tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZ-regime (AWBZ-beslissing);

per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing).

Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen:

Tot en met 31 december 2006 kunnen cliënten zich melden bij het CIZ voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging.

Indien aanvragen vóór 1 januari 2007 door het CIZ zijn afgehandeld betreft het AWBZ-besluiten. Deze cliënten zijn overgangscliënten. Leidend is de datum van het indicatie-besluit.

Indien aanvragen ná 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt de gemeente afspraken met het CIZ (zie bijlage 3). Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime. Dit zijn géén overgangscliënten.

Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente, tenzij de gemeente het CIZ heeft aangewezen om de indicatiestelling voor de Wmo te verzorgen.”

Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime.

Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo.

Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.

(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

  • b.

    in die gevallen dat de zorgverzekeraar, op advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk of de Raad voor de kinderbescherming, van oordeel is dat het verschuldigd zijn van de bijdrage ertoe leidt dat de zorg niet wordt verstrekt en dit mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding of ontwikkeling van een minderjarige verzekerde tot gevolg heeft;

  • c.

    voor advies, instructie en voorlichting door een aan een instelling verbonden gespecialiseerde verpleegkundige.

Artikel 16e

  • 1.

    Voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 16d, tweede lid, wordt uitgegaan van het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen , doch zonder de correctie voor buitengewone uitgaven, bedoeld in artikel 1, tweede lid.

  • 2.

    Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1816 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, dan wel indien het inkomen in het lopende jaar algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand betreft.

  • 4.

    Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.”

In de Wmo is aangesloten bij de eigenbijdrageregeling van de AWBZ.

In 2006 geldt in de AWBZ de volgende regeling. Omdat HV per 1 januari 2007 stopt is de vraag of deze regeling ook voor 2007 geldt of dat meegelift kan worden met de nieuwe bedragen voor bijvoorbeeld de functie PV, welke bedragen in 2006 voor HV en PV gelijk zijn.

Een eigen bijdrage wordt betaald per periode van 4 weken en is inkomensafhankelijk.

Men betaalt nooit meer dan de maximale periodebijdrage. Voor 2006 is die gebaseerd op het (verzamel)inkomen 2004, dat het CAK opvraagt bij de Belastingdienst. Als het inkomen lager is dan € 13.919,- per jaar is het periodebedrag maximaal € 16,40. Is het inkomen hoger, dan wordt de periodebijdrage hoger.

Bij HV wordt uitgegaan van een eigen bijdrage van € 12,-- per uur. Afhankelijk van het aantal uren wordt dan de eigen bijdrage berekend. Maximaal is deze periodebijdrage per 4 weken € 544,20.

Omdat de eigen bijdrage berekend wordt over het verzamelinkomen in het jaar 2004 kan het zijn dat men sinds dien aanzienlijk minder is gaan verdienen. In die situatie is herziening van de eigen bijdrage mogelijk. Dan moet het (gezamenlijk) verzamelinkomen wel meer dan € 1.816,- lager uitvallen dan in 2004. Herziening is ook mogelijk als in 2006 een uitkering Wwb wordt ontvangen.

In omstandigheden is het mogelijk dat een voorlopige eigen bijdrage wordt betaald. In die situatie ontstaat de mogelijkheid van naheffing.

Deze berekening en verdere uitvoering gebeurt door het CAK.

Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven.

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend.

Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend.

Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd.

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.

Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!).

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

Verzorging kleding/linnengoed.

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

(Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden)

Organisatie van het huishouden.

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, tge besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.

Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.

Omvang 30 minuten per week.

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden.

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen.

Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken.

Bij communicatieproblemen kan meet tijd worden geïndiceerd.

Bijlage 1 bij hoofdstuk 6. De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

Propriocepsis

Tast

Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

Articulatie

Vloeiendheid en ritme van spreken

Alternatieve vormen van stemgebruik

Stem en spraak, anders gespecificeerd

Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van gewrichten en botten

Mobiliteit van gewrichten

Stabiliteit van gewrichten

Mobiliteit van botten

Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Spierfuncties

Spiersterkte

Spiertonus

Spieruithoudingsvermogen

Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Bewegingsfuncties

Motorische reflexfuncties

Onwillekeurige bewegingsreacties

Controle van willekeurige bewegingen

Onwillekeurige bewegingen

Gangpatroon

Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

Functies van de huid

Beschermende functies van huid

Herstelfuncties van huid

Andere functies van huid

Gewaarwording verband houdend met huid

Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van haren en nagels

Functies van haar

Functies van nagels

Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

Bijlage 2 bij hoofdstuk 6. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

(bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

Doelbewust gebruiken van zintuigen

Gadeslaan

Luisteren

Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Basaal leren

Nadoen

Herhalen

Leren lezen

Leren schrijven

Leren rekenen

Ontwikkelen van vaardigheden

Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Toepassen van kennis

Richten van aandacht

Denken

Lezen

Schrijven

Rekenen

Oplossen van problemen

Besluiten nemen

Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

Ondernemen van enkelvoudige taak

Ondernemen van meervoudige taken

Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

Omgaan met stress en andere mentale eisen

Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 3 Communicatie

Communiceren - begrijpen

Begrijpen van gesproken boodschappen

Begrijpen van non-verbale boodschappen

Begrijpen van formele gebarentaal

Begrijpen van geschreven boodschappen

Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Communiceren – zich uiten Spreken

Zich non-verbaal uiten

Zich uiten via formele gebarentaal

Schrijven van boodschappen

Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Conversatie en gebruik van communicatie-apparatuur en -technieken

Converseren

Bespreken Huishoudelijke taken

Bereiden van maaltijden

Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden doen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort

Assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden, anders gespecificeerd

Huishouden, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

Algemene tussenmenselijke interacties

Basale tussenmenselijke interacties

Complexe tussenmenselijke interacties

Omgaan met onbekenden

Formele relaties

Informele sociale relaties

Familierelaties

Intieme relaties

Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

Informele opleiding

Voorschoolse opleiding

Schoolse opleiding

Beroepsopleiding

Hogere opleiding

Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Beroep en werk

Werkend leren

Verwerven, behouden en beëindigen van werk

Betaald werk

Onbetaald werk

Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Economisch leven

Basale financiële transacties

Complexe financiële transacties

Economische zelfstandigheid

Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd

Gebruiken van communicatieapparatuur en -technieken

Communicatie, anders gespecificeerd

Communicatie, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Veranderen van basale lichaamshouding

Handhaven van lichaamshouding

Uitvoeren van transfers

Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

Optillen en meenemen

Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

Nauwkeurig gebruiken van hand

Gebruiken van hand en arm

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Lopen en zich verplaatsen

Lopen

Zich verplaatsen

Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

Zich verplaatsen met speciale middelen

Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Zich verplaatsen per vervoermiddel

Gebruiken van vervoermiddel

Besturen

Rijden op dieren als vervoermiddel

Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mobiliteit, anders gespecificeerd

Mobiliteit, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

Zich wassen

Verzorgen van lichaamsdelen

Zorgdragen voor toiletgang

Zich kleden

Eten

Drinken

Zorgdragen voor eigen gezondheid

Zelfverzorging, anders gespecificeerd

Zelfverzorging, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Huishouden

Verwerven van benodigdheden Verwerven van woonruimte

Verwerven van goederen en diensten

Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Maatschappelijk leven

Recreatie en vrije tijd

Religie en spiritualiteit

Mensenrechten

Politiek en burgerschap

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.