Regeling vervallen per 01-01-2014

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dongeradeel 2013-2

Geldend van 28-03-2013 t/m 31-12-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dongeradeel 2013-2

De raad van de gemeente Dongeradeel;

 

gelezen het voorstel van Burgemeester en wethouders van 22 januari 2013, no. 08/’13;

 

gelet op het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Gemeentewet;

b e s l u i t :

 

De Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongeradeel en de toelichting daarop als volgt vast te stellen:

 

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dongeradeel 2013-2

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • b.

    Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB): Besluit van 2 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot de uitkeringen ten behoeve van beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid, de stimuleringsuitkeringen, de eigen bijdrage en de financiële tegemoetkomingen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning en wijziging van andere besluiten (Besluit maatschappelijke ondersteuning);

  • c.

    Compensatiebeginsel: de opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.

  • d.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten.

  • e.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.

  • f.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b van de wet.

  • g.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken.

  • h.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.

  • i

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt.

  • j.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt.

  • k.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt.

  • l.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening te stellen regels van toepassing zijn.

  • m.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager.

  • n.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend.

  • o.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening.

  • p.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.

  • q.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

  • r.

    Norminkomen: het relevant zijnde norminkomen genoemd in artikel 4.1 lid 1 van de AMvB;

  • s.

    Inkomen: het inkomen zoals bedoeld in artikel 4.2 van de AMvB;

  • t.

    Forfaitaire bijdrage: een bedrag ineens dat los van inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met in achtneming van een inkomensgrens.

  • u.

    Eigen bijdrage: door de belanghebbende verschuldigde bijdrage in de kosten van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

  • v.

    Eigen aandeel in de kosten: de bijdrage van de belanghebbende in noodzakelijke kosten bij verstrekking van een voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

Artikel 1.2. Beperkingen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      Deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen.

    • b.

      Deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.

    • c.

      Deze in overwegende mate op de compensatie van de beperkingen van het individu is gericht.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      Indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

    • b.

      Indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Dongeradeel.

    • c.

      Voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

    • d.

      Voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.

    • e.

      Voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd.

    • f.

      Voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt.

    • g.

      Indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de technische levensduur van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1. Keuzevrijheid

  • 1. Bij verlening van een individuele voorziening biedt het college, met inachtneming van het bepaalde in deze verordening, de keuze tussen verstrekking in natura en verstrekking als persoonsgebonden budget.

  • 2. Het college kan, in afwijking op het vorige lid, besluiten een individuele woonvoorziening genoemd in artikel 4.3 als financiële tegemoetkoming te verlenen.

Artikel 2.2. Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst WMO, de huurovereenkomst WMO of de dienstverleningsovereenkomst WMO gemeente Dongeradeel van toepassing.

Artikel 2.3. Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden in de beschikking opgenomen.

Artikel 2.4. Persoonsgebonden budget

  • 1. Een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen.

  • 2. De omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten.

  • 3. In hoofdstuk 8 zijn nadere regels opgenomen voor verstrekking van een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1. Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden;

Artikel 3.2. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1. onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, of

    • b.

      problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg,het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1. onder b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:

    • a.

      de in het eerste lid genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of

    • b.

      niet beschikbaar is.

Artikel 3.3. Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 3.4. Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week.

Artikel 3.5. Hulp bij het huishouden in natura

  • 1. Hulp in het huishouden in natura, zoals bedoeld in artikel 3.1 onder b, wordt verleend door daartoe door het college geselecteerde, gecontracteerde aanbieders

  • 2. De belanghebbende is gerechtigd een keuze te maken uit de aanbieders bedoeld in het vorige lid.

Artikel 3.6. Het persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

De vaststelling van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden, bedoeld in artikel 3.1 sub c, vindt als volgt plaats:

  • a.

    Bij inschakeling door de budgethouder van een hulp die niet in loondienst is van een thuiszorgorganisatie wordt er een bedrag per uur beschikbaar gesteld ter hoogte van 110% van het bruto uurloon (inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering) per 1 januari van het betreffende jaar, van de loonschaal CAO VVT, FWG 10 trede 10 bij HH1, en FWG 20 trede 8 bij HH2. Budgethouders kunnen kosteloos gebruik maken van de administratieve ondersteuning welke door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wordt aangeboden.

  • b.

    Bij inschakeling door de budgethouder van een hulp die in loondienst is van een thuiszorgorganisatie wordt er een bedrag per uur beschikbaar gesteld dat gelijk is aan het gemiddelde uurtarief van de aanbieders bedoeld in artikel 3.5 lid 1. 

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 4.1. Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 4.2. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 4.1., onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 4.1., onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 4.3. Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 4.1. onder b, c en d genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

Artikel 4.4. Primaat van de verhuizing

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3. onder a in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3. onder b en c in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3., onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer er sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 4.5. Uitsluitingen

  • 1. Geen woonvoorzieningen worden getroffen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en onzelfstandige woonruimten (kamerverhuur).

  • 2. Geen woonvoorzieningen worden getroffen aan specifiek op gehandicapten of ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 4.6. Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte tot het maximumbedrag van € 1.500,-.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 4.7 Beperkingen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    De noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was.

  • b.

    De aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • c.

    Deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen.

  • d.

    De woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.

  • e.

    De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

Artikel 4.8 Forfaitaire bijdrage voor verhuis- en herinrichtingskosten

Het hoogte van de tegemoetkoming bedoeld in artikel 4.3. onder a van de verordening bedraagt € 4.500,-.

Artikel 4.9 Financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen

  • 1. Bij de volgende woonvoorzieningen wordt een woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend:

    • a.

      een woningaanpassing;

    • b.

      onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening;

    • c.

      tijdelijke huisvesting;

    • d.

      huurderving;

    • e.

      andere woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard.

  • 2. De in het vorige lid bij a., b. en e. genoemde voorzieningen worden bij voorkeur in samenspraak met de belanghebbende in natura verstrekt als daarmee hergebruik van voorzieningen kan worden bevorderd.

Artikel 4.10 Vaststelling bedrag financiële tegemoetkoming woningaanpassing

  • 1. De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt vastgesteld aan de hand van een door het college goedgekeurde offerte en het berekende eigen aandeel bedoeld in artikel 9.1., lid 3.

  • 2. Bij de vaststelling van een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing kunnen de volgende kosten worden meegenomen:

    • a.

      De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

    • b.

      De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

    • c.

      Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

    • d.

      De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

    • e.

      De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

    • f.

      De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

    • g.

      Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

    • h.

      De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens de tabel in artikel 4.12.;

    • i.

      De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

    • j.

      De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

    • k.

      De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

    • l.

      Administratiekosten van de verhuurder als daarover schriftelijk afspraken zijn gemaakt.

    • m.

      Herstel van bestaande bouw.

  • 3. Een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt slechts verleend indien in financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de voorziening is voorzien.

Artikel 4.11. Aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden gegeven

Het maximale aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4.10. lid 2 sub h kan worden verleend, is per vertrek in onderstaand overzicht aangegeven.

A

B

Ingeval van aanbouw van een vertrek

Ingeval van uitbreiding van een vertrek

vertrek:

woonkamer

30

6

keuken

10

4

eenpersoons slaapkamer

10

4

tweepersoons slaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

ruimte voor wastafel in natte cel

2

1

doucheruimte in natte cel

3

2

entree / gang / hal

5

2

berging

6

4

Artikel 4.12. Hoogte tegemoetkoming voor kosten van onderhoud, keuring en reparatie

De hoogte van een tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder b. wordt afgestemd op de daarvoor gebruikelijke kosten.

Artikel 4.13. Hoogte tegemoetkoming voor kosten van tijdelijke huisvesting

De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder c bedraagt:

  • a.

    de noodzakelijke kosten met een maximum van € 615,00 per maand, gedurende maximaal 6 maanden, als tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte en het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte; voor het betrekken van een niet zelfstandige woonruimte geldt een maximum van € 307,50.

  • b.

    bij het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte bedoeld in het eerste lid, wordt over de eerste maand geen tegemoetkoming verleend.

Artikel 4.14. Hoogte tegemoetkoming en termijn bij huurderving

  • 1. De hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder d. bedraagt de werkelijke huur van de woonruimte (exclusief het verbruik van gas, water en elektra) die aan de laatste bewoner in rekening is gebracht, vermeerderd met de jaarlijkse huuraanpassing per 1 juli, indien deze datum valt in de periode van leegstand.

  • 2. De termijn waarover de financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vorige lid kan worden verleend gaat in na één maand van leegstand. De termijn beslaat maximaal zes maanden.

Artikel 4.15. Hoogte tegemoetkoming voor kosten andere woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

  • 1. De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder e. wordt vastgesteld aan de hand van een door het college goedgekeurde offerte en het berekende eigen aandeel bedoeld in artikel 9.1.

  • 2. Wanneer de tegemoetkoming bedoeld in het vorige lid verband houdt met woningsanering of de aanschaf van rolstoelvast tapijt, dan worden als subsidiabele kosten aangemerkt de werkelijke kosten tot een maximum bedrag dag afhankelijk is van de hieronder genoemde prijzen en de ouderdom van het te vervangen goed.

    Prijzen

    vloerbedekking

    € 25,00 m2

    gordijnen

    € 20,00 m2

    ouderdom van het te vervangen goed

    maximaal subsidiabel bedrag per m2

    jonger dan twee jaar =>

    100% van bovengenoemde prijs

    van twee tot vier jaar =>

    75% van bovengenoemde prijs

    van vier tot zes jaar =>

    50% van bovengenoemde prijs

    van zes tot acht jaar =>

    25% van bovengenoemde prijs

    vanaf acht jaar =>

    0% van bovengenoemde prijs

Artikel 4.16 Terugbetaling bij verkoop

  • 1. De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening of een verordening in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten, een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar deze waardestijging of een deel ervan aan het college uit te keren.

  • 2. De eigenaar-bewoner dient een verkoop als bedoeld in het eerste lid onverwijld aan het college te melden

  • 3. Bij toepassing van het eerste lid wordt uitgegaan van een afschrijving voor woonvoorzieningen van 10% gedurende 10 jaar.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening

  • b.

    een collectieve vervoersvoorziening;

  • c.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 5.2. Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1. onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 5.3. Het primaat van het collectief vervoer

  • 1. Een persoon die op grond van het bepaalde in artikel 5.2 voor een algemene voorziening in aanmerking kan worden gebracht, kan voor de in artikel 5.1. onder b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt.

  • 2. Een persoon die op grond van het bepaalde in artikel 5.2 voor een algemene voorziening in aanmerking kan worden gebracht, kan voor de in artikel 5.1. onder c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:

    • a.

      een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt, dan wel

    • b.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1. onder b onmogelijk maken.

Artikel 5.4. Vervallen

Artikel 5.5. Omvang in gebied en in kilometers

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen mogelijk maken.

Artikel 5.6. Hoogte van een persoongebonden budget voor het gebruik van een eigen auto, taxi of rolstoeltaxi

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het gebruik van een eigen auto bedraagt € 285,-- per jaar, wanneer de belanghebbende medisch gezien in staat is gebruik te maken van de collectieve vervoersvoorziening.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het gebruik van een eigen auto bedraagt € 600,-- per jaar, wanneer de belanghebbende medisch gezien niet in staat is gebruik te maken van de collectieve vervoersvoorziening.

  • 3. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het gebruik van een taxi bedraagt € 2.775,-- per jaar.

  • 4. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het gebruik van een rolstoeltaxi bedraagt € 3.330,-- per jaar.

Artikel 5.7. Hoogte van een persoongebonden budget voor aanpassing van een eigen auto

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het aanpassen van een eigen auto wordt vastgesteld aan de hand van een door het college goedgekeurde offerte.

  • 2. De kosten van een aanpassing bedoeld in het eerste lid die meer bedragen dan €15.000,- worden niet gecompenseerd tenzij deze weigering, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 5.8. Het persoonsgebonden budget voor een andere vervoersvoorziening

Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen anders dan in de artikelen 5.6. en 5.7. genoemd, wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening inclusief onderhoud en reparatie zoals dat door het college aan een leverancier wordt betaald.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 6.1. Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening,

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 6.2. Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1. onder a en b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in of om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1. onder c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 6.3. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2 lid 1 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Artikel 6.4. Het persoonsgebonden budget voor een rolstoelvoorziening

Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel bedoeld in artikel 6.1. onder b wordt vastgesteld aan de hand van de goedkoopst-adequate aanschafprijs inclusief onderhoud en reparatie zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald.

Artikel 6.5. Een forfaitaire bijdrage voor een sportrolstoel

  • 1. Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel bedoeld in artikel 6.1. onder c betreft een forfaitaire bedrage, bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

  • 2. De hoogte van het bedrag bedoeld in het vorige lid bedraagt € 2.452,--

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 7.1. Gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 7.2. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag wordt ingediend bij het Wmo Loket, in welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet alsook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend

Artikel 7.3. Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de advisering zoals bedoeld in het tweede lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

Artikel 7.4. Samenhangende afstemming

  • 1. Om de verlening van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager, wordt bij de beoordeling bedoeld in artikel 7.3. lid 1 van de verordening aandacht besteed aan:

    • a.

      de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

    • b.

      de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

    • c.

      de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

    • d.

      het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

    • e.

      de sociale omstandigheden van de aanvrager.

  • 2. Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college aangesloten bij bevindingen naar aanleiding van het bepaalde in het vorige lid.

Artikel 7.5. Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 7.6. Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het doel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 7.7. Terugvordering

  • 1. Ingeval een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan een reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens

Hoofdstuk 8 Nadere regels over het persoonsgebonden budget.

Artikel 8.1. Regels rond verstrekking

  • 1. Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager.

  • 2. Voor algemene voorzieningen en voor financiële tegemoetkomingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt.

  • 3. Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:

    • a.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

    • b.

      de gevraagde voorziening reeds eerder in natura of in vorm van een persoonsgebonden budget is verstrekt en de technische levensduur daarvan nog niet is verstreken.

  • 4. Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin is aangegeven aan welke voorwaarden de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening minimaal dient te voldoen.

  • 5. Het persoonsgebonden budget wordt ter beschikking gesteld door storting vooraf op de rekening van de aanvrager, nadat de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat de te verwerven voorziening voldoet aan het program van eisen als bedoeld in het vorige lid.

  • 6. Het persoonsgebonden budget wordt ineens of in termijnen uitgekeerd;

    • a.

      Periodieke kosten van diensten of voorzieningen worden in het algemeen in maandelijkse termijnen uitgekeerd.

    • b.

      Het bedrag voor onderhoud en reparatie van een hulpmiddel wordt in jaarlijkse termijnen uitbetaald.

    • c.

      Het persoonsgebonden budget voor aanschaf van een hulpmiddel wordt ineens uitbetaald.

  • 7. Bij beschikking wordt aangegeven de omvang van het persoonsgebonden budget en voor welke periode of gebruiksduur het persoonsgebonden budget is bedoeld.

  • 8. Na afloop van de gebruiksduur wordt pas dan een nieuw persoonsgebonden budget dan wel hulpmiddel verstrekt als de technische levensduur van het hulpmiddel is verstreken.

  • 9. Bij gebruikmaking van het hulpmiddel langer dan de gebruiksduur, blijft het college een persoonsgebonden budget voor onderhoud en reparatie en eventueel verzekering verstrekken. De rechthebbende is verplicht in dat geval het onderhouds- en servicecontract, en ingeval van een elektrische rolstoel of een scootmobiel, de verzekering te verlengen.

Artikel 8.2 Regels rond besteding en verantwoording

  • 1. De rechthebbende dient met het persoonsgebonden budget minimaal een hulpmiddel of dienst aan te schaffen welke als adequaat kan worden beschouwd.

  • 2. De verantwoording van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp door de budgethouder vindt periodiek plaats via een verantwoordingsformulier.

  • 3. De verantwoording van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen door de budgethouder vindt plaats door binnen 6 maanden na datum van de toekenningsbeschikking een kopie van het aanschafbewijs of huurbewijs te overleggen. Tevens dient jaarlijks een opgave gedaan te worden van het onderhoud.

  • 4. Voor een persoonsgebonden budget voor het gebruik van een eigen auto, bedoeld in artikel 5.6. lid 1 en 2, hoeft geen verantwoording te worden afgelegd.

  • 5. Van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp hoeft een bedrag van € 150,00 per jaar niet verantwoord te worden.

  • 6. Vervallen

Artikel 8.3. Regels rond beëindiging

Een persoonsgebonden budget wordt in ieder geval in de volgende situaties beëindigd:

  • a.

    permanente opname van de budgethouder in een AWBZ-instelling, tenzij het een persoonsgebonden budget voor vervoer of een rolstoel betreft;

  • b.

    opname van twee maanden of langer van de budgethouder in een AWBZ-instelling of ziekenhuis, tenzij het een persoonsgebonden budget voor vervoer of een rolstoel betreft;

  • c.

    indien de budgethouder zich niet houdt aan de verplichtingen van gebruik, verantwoording en administratie van het persoonsgebonden budget;

  • d.

    bij overlijden van de budgethouder;

  • e.

    wanneer de budgethouder de voortzetting van de voorziening wil omzetten in een verstrekking in natura;

  • f.

    bij verhuizing van de budgethouder naar een plaats buiten de gemeente.

Hoofdstuk 9 Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 9.1. Omvang van een eigen bijdrage en een eigen aandeel

  • 1. Bij het verstrekken van een voorziening op grond van deze verordening is de belanghebbende ouder dan 18 jaar een eigen bijdrage dan wel een eigen aandeel in de kosten verschuldigd.

  • 2. In afwijking van het vorige lid geldt dat:

    • a.

      geen eigen bijdrage of eigen betaling is verschuldigd voor een algemene voorziening bedoeld in artikel 1 onder i.;

    • b.

      geen eigen bijdrage is verschuldigd voor een collectieve vervoersvoorziening;

    • c.

      geen eigen bijdrage is verschuldigd voor een rolstoel;

    • d.

      geen eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd bij verlening van een forfaitaire bijdrage;

    • e.

      geen eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd in de kosten van een woningaanpassing als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder a. en e., als de kosten van die voorziening minder bedragen dan € 1.500,-

    • f.

      geen eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd in kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder b., c. en d.;

    • g.

      geen eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd in kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.9. lid 1 onder e, als die voorziening een tillift betreft;

    • h.

      geen eigen bijdrage is verschuldigd in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 5.6.

  • 3. Het verschuldigde bedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt het bedrag genoemd als maximum in artikel 4.1 van de AMvB

  • 4. Vervallen

  • 5. Vervallen

  • 6. De eigen bijdrage overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

Artikel 9.2. Duur inning eigen bijdragen

  • 1. Indien een voorziening bestaat uit een roerende zaak die in eigendom wordt verstrekt, dan wordt gedurende een periode van maximaal 39 maal vier weken een eigen bijdrage in rekening gebracht

  • 2. Indien een voorziening een bouwkundige of woontechnische aanpassing betreft, dan wordt gedurende een periode van maximaal 39 maal vier weken een eigen bijdrage in rekening gebracht of, bij de vaststelling van de hoogte van een financiële tegemoetkoming, gedurende die periode een eigen betaling in mindering dan wel in rekening gebracht.

  • 3. De eigen bijdrage voor de voorziening ‘Hulp bij het huishouden’ is verschuldigd zolang van deze voorziening gebruik wordt gemaakt.

  • 4. Bij voorzieningen die in bruikleen worden verstrekt en waarvoor de gemeente huur betaalt geldt een eigen bijdrage zolang iemand de voorziening gebruikt.

  • 5. Bij voorzieningen die in bruikleen worden verstrekt en die door de gemeente zijn gekocht is een eigen bijdrage verschuldigd op basis van de economische afschrijving en het onderhoudscontract.

    • a.

      De eigen bijdrage op basis van de afschrijvingstermijn is verschuldigd gedurende

      -39 perioden in geval van hulpmiddelen uit het kernassortiment

      - de economische levensduur in geval van hulpmiddelen buiten het kernassortiment.

    • b.

      De eigen bijdrage over het door de gemeente te betalen onderhoudscontract is verschuldigd zolang de voorziening technisch nog niet is afgeschreven en nog door aanvrager wordt gebruikt.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 10.1. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10.2. Indexering

Het college kan de op grond van deze verordening geldende bedragen jaarlijks per 1 januari verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de index volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 10.3. Nadere regels

Het college is bevoegd, in aansluiting op deze verordening, nadere regels te stellen.

Artikel 10.4 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast.

Artikel 10.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele voorzieningen Wmo gemeente Dongeradeel 2013-2.

Artikel 10.6 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2013 gemeente Dongeradeel en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Dongeradeel.

  • 2. Hoofdstuk 9 is vanaf 1 januari 2011 van toepassing op voorzieningen die vóór 1 januari 2007 op grond van de Wet voorziening gehandicapten en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Dongeradeel zijn toegekend of verleend.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente op 14 februari 2013.
De voorzitter, M.C.M. Waanders
De griffier, A.J. Folbert

Toelichting Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dongeradeel 2013-2

Algemene toelichting.

Doel van de Wmo

Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning gaat het erom iedereen zo gewoon mogelijk mee te laten doen aan de samenleving. Gemeenten hebben de opdracht richting daaraan te geven. Gemeenten doen dat door ondermeer door (samen met cliëntengroepen, burgers en maatschappelijke organisaties) plannen te ontwikkelen op negen onderdelen.

Deze zogenoemde prestatievelden zijn:

  • 1.

    Het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten.

  • 2.

    Op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden.

  • 3.

    Het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning.

  • 4.

    Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers.

  • 5.

    Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

  • 6.

    Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.

  • 7.

    Het bieden van maatschappelijke opvang.

  • 8.

    Het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen.

  • 9.

    Het bevorderen van verslavingsbeleid.

Visie van onze gemeente

De gemeente Dongeradeel geeft richting aan het verlenen van maatschappelijke ondersteuning via het Visiedocument “Sterk op eigen wijze, wijs op eigen sterkte”. Ook de uitgangspunten voor het lokale gezondheidsbeleid worden in dat document verwoord. Het document is geen tot op detail uitgewerkt plan, maar omschrijft actiepunten die (via verschillende raadsprogramma’s) in de komende jaren nader zullen worden uitgewerkt.

De visie van Dongeradeel gaat uit van de eigen kracht en medeverantwoordelijkheid van burgers en de samenleving. Met eigen kracht wordt bedoeld: wat iemand zelf kan doen of zelf kan betalen (zelfredzaamheid). Bij medeverantwoordelijkheid gaat het om het nemen van verantwoordelijkheid voor mensen uit de directe omgeving. In de ogen van Dongeradeel moet het vanzelfsprekend worden dat burgers eigen problemen oplossen en dat zij, die daartoe niet zelf in staat zijn, een beroep kunnen doen op hulp van mensen uit hun omgeving. Een beroep op de overheid dient pas aan de orde te zijn als een persoon, groepen personen of de samenleving niet in staat is zelf een oplossing voor een probleem te treffen. Dongeradeel zorgt voor een vangnet voor dergelijke situaties.

Ook het leveren van maatwerk is als uitgangspunt genomen. In de visie van D. gaat de Wmo uit van verschillen tussen mensen, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in het begrip compensatieplicht. Ging de vroegere Wvg uit van een zorgplicht voor bepaalde soorten voorzieningen, de Wmo geeft de plicht beperkingen die iemand ondervindt te compenseren. De vraag van burgers komt hiermee centraal te staan. Die vraag is niet bij iedereen gelijk. Het maatwerk kan worden geleverd, door oog te hebben voor verschillen tussen mensen. Dit betekent luisteren naar de vraag van burgers, maar ook kijken naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van de personen in kwestie.

Meedoen gemakkelijker maken

D.heeft ervoor gekozen de negen prestatievelden om te zetten naar zes thema’s. Deze thema’s zijn:

  • 1.

    Samen leven in buurt en wijk

  • 2.

    Opgroeien en opvoeden

  • 3.

    Mantelzorg en vrijwilligers

  • 4.

    Meedoen gemakkelijker maken

  • 5.

    Preventie, zorg en opvang

  • 6.

    Anders te werk

Het thema “Meedoen gemakkelijker maken” heeft ondermeer betrekking op het aan de samenleving mee laten doen van mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem, of een psychosociaal probleem (de doelgroepen van prestatievelden 5 en 6).

De Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dongeradeel heeft betrekking op dit thema. De verordening bevat regels voor de verlening van voorzieningen om het meedoen aan de samenleving van bijzondere groepen te vergemakkelijken. .

Artikel 4 lid 1 van de Wmo geeft gemeenten als opdracht voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen van personen uit de genoemde doelgroepen. Het gaat hierbij om voorzieningen die de betreffende persoon in staat stellen:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Bij het treffen van deze voorziening dient, op basis van artikel 4 lid 2 Wmo, rekening te worden gehouden met de persoonskenmerken van de aanvrager, de behoeften van de aanvrager, en de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Algemene en individuele voorzieningen

In deze verordening wordt onderscheid gemaakt tussen algemene voorzieningen en individuele voorzieningen. De algemene voorzieningen voorzien snel en regelarm in een adequate oplossing voor een probleem van een individu. De betreffende persoon wordt de gelegenheid geboden van een voorziening gebruik te maken, zonder dat er een alleenrecht op die voorziening ontstaat. Het verlenen van een algemene voorziening onderscheidt zich in die zin van de verlening van een individuele voorziening, waarbij de betreffende persoon wel als enige een recht krijgt op een voorziening. Dat recht en de voorziening worden in een toekenningbesluit nader omschreven.

Hoewel regelarm één van de kenmerken is van de verlening van algemene voorzieningen, is er toch voor gekozen in deze verordening enkele bepalingen daarover op te nemen. Via deze bepalingen wordt de toegang tot algemene voorzieningen enigszins gereguleerd. Belangrijker is echter, dat de betreffende bepalingen ook de bedoeling ervan weergeven. Intentie is namelijk dat, in situaties waarin een algemene voorziening goede oplossing is voor een probleem, die voorziening bij voorkeur beschikbaar wordt gesteld.

Voorliggende voorzieningen

In artikel 2 Wmo heeft de wetgever de bepaling opgenomen, dat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover er (met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning) een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

In het kader van deze verordening is het, bij individuele hulpvragen, ook van belang te letten op mogelijke aanspraak op grond van een andere wettelijke bepaling. Bestaat die aanspraak met betrekking tot de betreffende problematiek, dan wordt van een voorliggende voorziening gesproken. Er kan in dat geval geen aanspraak worden gemaakt op algemene of individuele voorzieningen uit deze verordening.

Uit de toelichting op artikel 2 Wmo blijkt, dat diverse wetten en regelingen een voorliggende voorziening kunnen bieden. De Wmo wordt op haar beurt weer als voorliggende voorziening ten opzichte van de Wet werk en bijstand beschouwd.

Toelichting artikelsgewijs:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b.

De artikelen 15 lid 3 en 19 lid 2 van de Wmo bepalen, dat er via een Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld voor eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen. Deze nadere regels worden door de staatssecretaris van VWS vastgesteld via hoofdstuk 4 van het (landelijke) Besluit maatschappelijke ondersteuning. Dat landelijke besluit wordt hier de AMvB genoemd.

Ad c.

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

Ad d.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad e.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Ad f.

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad g.

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad h.

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder g. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad i.

Het gaat hier om voorzieningen die direct of uit voorraad beschikbaar zijn, en met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn: het collectief vervoer, de pools van scootermobielen, en het depot van herbruikbare woonhulpmiddelen.

De procedure voor verstrekking van deze voorzieningen is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen of een snelle formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen.

De algemene voorzieningen voorzien dus snel en regelarm in een adequate oplossing voor een probleem van een individu. Een burger wordt de gelegenheid geboden van een voorziening gebruik te maken, zonder dat er een alleenrecht op die voorziening ontstaat. Het verlenen van een algemene voorziening onderscheidt zich in die zin van de verlening van een individuele voorziening, waarbij de betreffende persoon wel als enige een recht krijgt op een voorziening. Dat recht en de voorziening worden in een toekenningbesluit nader omschreven.

Kenmerkend is ook, dat algemene voorzieningen altijd in natura worden verstrekt. Het verstrekken van een dergelijke voorziening als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget past niet bij de aard van die voorziening en behoort daarom niet tot de mogelijkheden.

Ad j.

Algemene voorzieningen gaan, net zoals voorliggende voorzieningen, voor op individuele voorzieningen. Waar mogelijk wordt eerst een algemene voorziening aangeboden, waar nodig wordt een individuele voorziening verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt af van de individuele situatie van de aanvrager. In het Verstrekkingenboek worden de afwegingscriteria hiervoor nader omschreven.

Ad k.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad l.

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar keuze. Hoofdstuk 8 van deze verordening bevat nadere regels voor verlening van een persoonsgebonden budget.

Ad m.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad n.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die, mede gelet op de financiële positie van de vrager, tot het normale bestedingspatroon worden gerekend.

  • -

    die niet speciaal zijn bedoeld voor mensen met een hulpvraag;

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan soortgelijke producten.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Ad o.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Het gaat hierbij om kosten die niet noodzakelijk hoeven worden gemaakt door een persoon, vergelijkbaar met de aanvrager, maar zonder beperking of psychosociale probleem. De individuele voorzieningen uit deze verordening worden verleend ter compensatie van dergelijke meerkosten.

Ad p.

De oorsprong van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg.

Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad q.

De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad r.

Het eerste lid van artikel 4.1 Besluit maatschappelijke ondersteuning bepaalt wat, in een kalenderjaar, maximaal als eigen bijdrage en als eigen aandeel gevraagd mag worden. De minister heeft dit maximum afhankelijk gemaakt van het inkomen van de aanvrager. Hierbij wordt het inkomen van de aanvrager vergeleken met een norminkomen.

In artikel 4.1. Besluit maatschappelijke ondersteuning worden vier groepen personen onderscheiden, met ieder een afzonderlijk norminkomen. Deze groepen zijn:

  • -

    een groep ongehuwd 65-,

  • -

    een groep ongehuwd van 65 jaar en ouder,

  • -

    een groep gehuwd 65-, en

  • -

    een groep gehuwd van 65 en ouder.

Het norminkomen is, per groep, gerelateerd aan het daarvoor geldende sociaal minimum. De hoogte van een norminkomen is steeds 120% van het verzamelinkomen op dat sociaal minimum.

Ad s.

In artikel 4.2, lid 1 en 2, Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt bepaald welk inkomen relevant is voor bepaling van de maximale eigen bijdrage / eigen aandeel. Het gaat om hetzelfde inkomensbegrip als geldt voor de extramurale bijdrage AWBZ. Ook gaat het om het inkomen over het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de voorziening wordt verleend.

Ook de uitzondering van het derde lid van artikel 4.2 Besluit maatschappelijke ondersteuning komt overeen met de regeling daarvoor op grond van de AWBZ. Hetzelfde geldt voor de definitieve vaststelling indien het derde lid is toegepast. De regeling hiervan is gelijk aan artikel 16e, vierde lid, van het Bijdragebesluit zorg.

Ad t.

Een financiële tegemoetkoming kan, in situaties genoemd in deze verordening, in de vorm van een forfaitaire bijdrage worden verstrekt. Er wordt dan niet gekeken naar de werkelijke kosten van een voorziening en van de belanghebbende wordt geen eigen betaling gevraagd.

Ad u. en v.

In deze verordening wordt, net zoals in de wet en het Besluit maatschappelijke ondersteuning, onderscheid gemaakt tussen een eigen bijdrage en een eigen betaling. Het onderscheid houdt verband met de vorm van de voorziening. Het vragen van een eigen bijdrage kan aan de orde zijn bij verlening van een voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een eigen betaling kan worden verlangd bij toekenning van een financiële tegemoetkoming.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd. De minister heeft daar via het Besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels voor gesteld.

Artikel 1.2. Beperkingen

Ad 1a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad 1b.:

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.

De begrippen goedkoopst en adequaat moeten in onderlinge samenhang worden bezien. De volgorde waarin deze begrippen in het artikel worden genoemd, zijn daarbij niet bepalend. Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Pas als er meerdere voorzieningen zijn, dan wel andere combinaties van voorzieningen zijn, die de toets van adequaat zijn kunnen doorstaan, kan de goedkoopste oplossing worden gekozen.

Bij het bepalen van de adequaatheid van de voorziening, dient te worden gekeken naar de omstandigheden van de potentiële gebruiker en naar diens behoefte. Of een bepaalde voorziening of een bepaald type adequaat genoemd mag worden, kan per situatie verschillen. Het doel waarvoor de aanvrager de voorziening wenst te gebruiken, kan hiervoor heel bepalend zijn. Het één en ander uiteraard binnen de grenzen van het redelijke.

Bij ‘goedkoopst’ mag niet enkel op prijzen worden gelet. Zo kan een in aanschaf duurdere voorziening bijvoorbeeld langer meegaan en daardoor uiteindelijk goedkoper zijn. Ook kan een voorziening het goedkoopst zijn als daarmee voorkomen wordt dat er andere voorzieningen aan de betreffende persoon moeten worden verleend. Dergelijke aspecten dienen in de beoordeling te worden meegenomen.

Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, worden in principe niet vergoed of verstrekt. Verstrekking van de betreffende voorziening is echter wel mogelijk als de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.

Ad 1c.

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Ad 2a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad 2b.:

Of een aanvrager in D. woonachtig is, wordt bepaald aan de hand van feitelijke omstandigheden. Het als inwoner ingeschreven staan in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van D. kan een indicatie daarvoor zijn. De inschrijving in het GBA is echter niet doorslaggevend. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij een aanvrager (bijvoorbeeld met een briefadres) in een andere gemeente staat ingeschreven als waar hij of zij feitelijk woont. Wil een aanvrager aanspraak kunnen maken op een voorziening van de gemeente Dongeradeel, dan zal diegene feitelijk in deze gemeente woonachtig moeten zijn.

Kinderen tot 18 jaar kunnen zelf geen aanvraag indienen. Ouders kunnen dat wel voor hen doen. Ook hierbij geldt, dat het kind in de gemeente Dongeradeel woonachtig moet zijn.

Ad 2c.:

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad 2d.:

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad 2e.:

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad 2f. en 2g.:

In artikel 2, lid 2, onder f en g geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 2.1. Keuzevrijheid.

Het eerste lid sluit aan bij de in artikel 6 van de wet genoemde verplichting, om bij verlening van individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een voorziening in natura. Het college biedt deze keuze in beginsel bij de verlening van iedere individuele voorziening. De keuze wordt niet geboden als het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben met een persoongebonden budget om te gaan (zie artikel 8.1 lid 3).

In een aantal situaties wordt een voorziening verleend als financiële tegemoetkoming. Via deze verordening is geregeld wanneer dat het geval is. Bij verlening van een financiële tegemoetkoming ontbreekt de mogelijkheid in plaats daarvan te kiezen voor een persoonsgebonden budget.

Artikel 2.2. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college zorg in natura, een hulpmiddel in bruikleen of een hulpmiddel in huur verleend. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 2.3. Financiële tegemoetkoming.

Via deze bepaling kan worden gewaarborgd, dat in een individuele situatie een financiële tegemoetkoming daadwerkelijk wordt besteed in het verlengde van de wet en deze verordening.

Artikel 2.4. Persoonsgebonden budget.

Uit artikel 6 van de wet blijkt, dat de keuzemogelijkheid voor een persoonsgebonden budget alleen bij toekenning van individuele voorzieningen hoeft te worden geboden. Lid 1 van artikel 2.4 sluit daar bij aan. De keuzemogelijkheid bestaat als gevolg hiervan niet bij verlening van algemene voorzieningen.

De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt, via lid 2, gekoppeld aan de tegenwaarde van de voorziening die anders in natura was verstrekt. Het begrip “goedkoopst adequaat” wordt hierbij als objectief vast te stellen referentiepunt gebruikt. Ook kan rekening worden gehouden met “instandhoudingskosten”. Tot dergelijke kosten horen bijvoorbeeld de onderhoudskosten van een hulpmiddel en de kosten van een noodzakelijke WA-verzekering.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden.

Artikel 3.1. Vormen van hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Het gaat dan om hulp zoals die bijvoorbeeld door de burenhulpdienst in Dongeradeel wordt gegeven.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening. In vergelijking met de onder a. genoemde vorm, zal de voorziening hulp bij het huishouden in natura meer op de omstandigheden van de belanghebbende zijn afgestemd, en is het meer geschikt voor een langduriger en omvangrijkere behoefte aan hulp.

Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 3.2. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

In het eerste lid van artikel 3.2. wordt aangegeven onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze voorhanden is.

In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling dat het huishouden van de mantelzorger (voor een deel) wordt overgenomen, maar het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen. Het één en ander vindt plaats in overleg met de belanghebbende. Algemene hulp bij het huishouden wordt alleen gerealiseerd als de belanghebbende zich daarin kan vinden.

Als een algemene voorziening onvoldoende adequaat is, niet aanwezig is, of door de belanghebbende niet gewenst wordt, dan komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden in beeld. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget.

Artikel 3.3. Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In het verstrekkingenboek is/wordt door het college vastgelegd hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 3.4. Omvang van de hulp bij het huishouden.

Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in tijd worden vastgesteld. Er is er voor gekozen om dat te doen in concrete tijdseenheden. Voordeel daarvan is dat er voor zowel gemeente als aanvrager duidelijkheid is over de omvang van het aantal uren en de bekostiging daarvan.

Artikel 3.5. Hulp bij het huishouden in natura.

Het selecteren van aanbieders is een bevoegdheid die het college toekomt. Het sluiten van overeenkomsten is een competentie van de burgemeester. Op het selecteren en contracteren van aanbieders zijn diverse aanbestedingsregels van toepassing.

Van het college wordt verwacht voor de verlening van huishoudelijke hulp meerdere aanbieders te selecteren. Bij toekenning van de voorziening mag de belanghebbende vervolgens bepalen, wie van hen de dienstverlening levert.

Artikel 3.6. Het persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

In dit artikel wordt aangegeven hoe het persoonsgebonden budget voor de hulp bij het huishouden wordt vastgesteld.

Er is onderscheid gemaakt tussen een bedrag voor een hulp die in loondienst is van een thuiszorgorganisatie en een bedrag voor een hulp die dat niet is. Voor dit onderscheid is gekozen, omdat er in de markt voor deze vormen van hulp duidelijk verschillende tarieven gelden. Het is aan de belanghebbende te kiezen voor de vorm van hulp die hem het beste past. Afhankelijk van die keuze wordt een bedrag beschikbaar gesteld.

Het budget voor een hulp die niet in loondienst is van een thuiszorgorganisatie, is gekoppeld aan de maximale schalen van de CAO voor medewerkers die bij thuiszorgorganisaties vergelijkbare functies vervullen (FWG is de functieschaal). Het betreffende bruto uurloon (inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering) is vermeerderd met 10% om de budgethouder meer financiële armslag te geven voor het, naar eigen inzicht en behoefte, inkopen van aanvullende diensten zoals bemiddeling en administratieve / financiële afwikkeling van geleverde hulp. Het budget is (uitzonderingen daargelaten) daarmee toereikend voor bekostiging van huishoudelijke hulp én aanvullende dienstverlening.

De mogelijkheid wordt geboden om, via een persoonsgebonden budget, een hulp in loondienst van de thuiszorgorganisatie in te schakelen. Het budget dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld is gekoppeld aan het gemiddelde uurtarief (HH1 of HH2) van de gecontracteerde aanbieders. Een budgethouder wordt met dit budget in staat gesteld zelf een hulp in te huren zonder daarbij werkgever te worden. De hulp in loondienst van de thuiszorgorganisatie hoeft niet in dienst te zijn van een door de gemeente gecontracteerde leverancier.

Die budgethouders die er voor kiezen een loondienstverband aan te bieden, kunnen administratieve ondersteuning krijgen van het SVB voor administratieve verwerking, zoals het maken van de loonstrook en afdracht van de belasting. De kosten voor deze dienstverlening zijn voor rekening van de gemeente.

Van een budget hoeft, conform artikel 8.2 lid 5, per jaar € 150,00 niet te worden verantwoord.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen.

Artikel 4.1. Vormen van woonvoorzieningen

Dit artikel beschrijft de hoofdvormen waarin woonvoorzieningen worden verleend.

Een algemene woonvoorziening is vooral bedoeld voor het snel oplossen van minder complexe woonproblemen. De overige drie vormen zijn daar niet voornamelijk op gericht.

Deze verordening geeft in grote lijnen aan wanneer een woonvoorziening in natura, als persoonsgebonden budget of als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

In eerste instantie wordt bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning. Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing, of niet voorhanden is, dan komt de individuele voorziening in beeld. Een individuele woonvoorziening wordt in natura, als persoonsgebonden budget of als financiële vergoeding verleend.

Artikel 4.3. Soorten individuele woonvoorzieningen.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Uitgangspunt hierbij is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etc. zijn geen redenen een verhuiskostenvergoeding te verlenen.

Ad b en c.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Bij een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard gaat het bijvoorbeeld om een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA, losse hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen, en om mobiele patiëntenliften.

Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d.:

Een uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een persoon, die als gevolg van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening dus, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking wordt verstrekt. Het gaat in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Artikel 4.4. Primaat van de verhuizing.

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening.

De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn.

Artikel 4.5. Uitsluitingen.

Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het een woonruimte betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag wordt aangemerkt. Een uitzondering hierop zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen. Die komen weinig voor in de gemeente Dongeradeel Eventuele aanvragen hiervoor worden per geval door het college beoordeeld.

Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 4.6. Hoofdverblijf.

Een voorziening wordt alleen verleend als de belanghebbende woonachtig is in de gemeente (zie artikel 1.2, lid 2 onder b.). Als het om een woonvoorziening gaat, dan wordt die alleen verstrekt als het om problemen gaat met de woonruimte waar de belanghebbende het hoofdverblijf heeft. Logischerwijs gaat het dan om een woonruimte die zich in de gemeente Dongeradeel bevindt.

Er worden op basis van deze verordening worden geen woonvoorzieningen verricht aan AWBZ instellingen. Bewoners van dergelijke instellingen kunnen om die reden in beginsel geen aanspraak maken op woonvoorzieningen.

In lid 2 tot en met 5 wordt een (bovenwettelijke) uitzondering op het voorgaande beschreven. Het gaat om de mogelijkheid een woonruimte in D. bezoekbaar te maken voor een bewoner van een AWBZ instelling. De bewoner kan ook iemand zijn die buiten D. woonachtig is. De woonruimte kan bijvoorbeeld dat van ouders, kinderen of andere familieleden zijn.

Het “bezoekbaar maken” is gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin. Ook zijn de kosten van de voorziening via het vierde lid gemaximeerd.

Artikel 4.7 Beperkingen.

Bij verlening van een woonvoorziening zal er sprake moeten zijn van een duidelijke samenhang tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. De reden voor het vragen van een woonvoorziening kan ook gelegen zijn in andere factoren dan die beperking en om die reden worden geweigerd.

Ad a.:

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning als weigeringgrond genoemd voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Als er belangrijke redenen zijn voor verhuizing, dan kan van de bepaling worden afgeweken. Daarbij kan gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. Vrij eenvoudeige aanpassingen aan een woning kunnen ook worden gecompenseerd als de noodzaak daarvan het gevolg is van een verhuizing in verband met wijziging van de leefsituatie. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als oudere mensen naar een kleinere woning zijn verhuisd en in die woning eenvoudige aanpassingen moeten worden verricht. Betreft het een meer complexe aanpassing, dan dient wel kritisch naar de reden van verhuizing en het aanbod van geschikte/aangepaste woningen te worden gekeken (zie ook ad. b).

Ad. b.:

Ook van iemand met beperkingen mag bij een verhuizing worden verwacht, dat hij/zij kiest voor een geschikte woning. Het bepaalde onder b. sluit aan bij deze eigen verantwoordelijkheid. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij/zij rekening houdt met de eigen omstandigheden. De bepaling beoogt te voorkomen dat er naar een ongeschikte woning wordt verhuisd en de kosten van het geschikt maken van de woning vervolgens voor rekening van de gemeenschap komen.

Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract.

Voor de toepassing van deze weigeringgrond zal zicht moeten bestaan op de voorraad van aangepaste of gemakkelijk aan te passen woningen (niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector). Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning. Verder is het van belang burgers goed te informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen.

Ad c.:

Omdat het eerste lid van artikel 4 Wmo in hoofdzaak gericht is op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Onder c. zijn voor een aantal voorzieningen uitzonderingen gemaakt. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer wordt verstrekt dan er in deze verordening is genoemd.

Ad d.

Bij de woonvoorziening onder d. kan vooral aan de verhuiskostenvergoedingen worden gedacht. Veel verhuizingen kunnen namelijk als algemeen gebruikelijk worden gezien, los van de beperkingen die iemand heeft. Voorbeelden hiervan zijn:

- verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, en

- verhuizingen van senioren naar een kleinere woning omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Als een verhuizing of een vraag om een andere woonvoorziening een dergelijk voorspelbaar karakter heeft, en niet het directe gevolg is van een onvoorspelbare gebeurtenis, dan wordt daarvoor geen voorziening verleend. Als de verhuizing verband houdt met wijziging van de leefsituatie, dan kunnen vrij eenvoudige aanpassingen aan de nieuwe woning wel worden gecompenseerd. Zie hiervoor ook de toelichting bij sub a. van dit artikel.

Ad e.

Ook onder e. worden enkele gronden voor weigering genoemd die verband houden met een verhuizing. In dit geval gaat het om situaties waarbij het verlenen van een woonvoorziening onvoldoende aansluit bij de doelstelling van de wet of situaties waarbij het verlenen van een woonvoorziening niet wenselijk wordt geacht.

Artikel 4.8. Forfaitaire bijdrage voor verhuis- en herinrichtingskosten.

De tegemoetkoming voor de kosten van verhuizing en (her)inrichting betreft een bijdrage ineens die wordt verstrekt los van de werkelijke kosten van verhuizing. Het inkomen van de belanghebbende heeft geen invloed op het recht of de hoogte van deze tegemoetkoming.

In sommige situaties kan het nuttig zijn een bijdrage te verlenen voor het vrijmaken van een woning. Het gaat dan vooral om woningen die in het verleden (bijvoorbeeld met een subsidie van de gemeente) zijn aangepast en waarbij degene die belang had bij die aanpassing nadien is komen te overlijden. Het gebeurt dikwijls dat dergelijke woningen nog worden bewoond door nabestaanden van de belanghebbende. Het vrij maken van de woning kan nuttig zijn om de woning opnieuw beschikbaar te kunnen stellen aan persoon die op het wonen in aangepaste woningen is aangewezen. De forfaitaire bijdrage kan worden verleend als compensatie voor de kosten van het vrijmaken van de woning. Het college kan in incidentele situaties op basis van artikel 10.1 (de hardheidsclausule) besluiten voor het vrijmaken van een woning geen forfaitaire bijdrage te verlenen, maar de werkelijke verhuis- en herinrichtingskosten te compenseren.

Artikel 4.9. Financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen.

Individuele woonvoorzieningen kunnen in de vorm van een financiële tegemoetkoming, in natura, of in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt. In het eerste lid wordt aangegeven, welke voorzieningen in principe als financiële tegemoetkoming worden verleend.

Ad 1b

Noodzakelijke kosten voor onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening kunnen worden gecompenseerd, als dergelijke kosten regelmatig moeten worden gemaakt en relatief hoog zijn. In de praktijk zal het hierbij vooral gaan om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn, en waarbij om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd. Voorbeelden hiervan zijn trapliften, automatische deuropeners en (elektrische) beweegbare keukens.

Ad 1c

De tegemoetkoming voor de kosten van tijdelijke huisvesting is bedoeld voor de uitzonderlijke situatie dat een woning niet of nog niet bewoond kan worden, omdat die moet worden aangepast. Voorwaarde hierbij is, dat de belanghebbende (redelijkerwijs) niet kan voorkomen dat hij of zij dubbele woonlasten heeft. De tegemoetkoming heeft als doel extra kosten te compenseren die de belanghebbende hierdoor heeft. De periode waarover de tegemoetkoming wordt verleend is, via artikel 4.13, beperkt tot maximaal zes maanden.

Ad 1d

Aan een verhuurder van een aangepaste woning kan een tegemoetkoming worden verleend voor huurderving na beëindiging van een huurovereenkomst. Voorwaarde hiervoor is, dat de verhuurder de betreffende woning beschikbaar houdt voor iemand met een lichamelijke beperking. De verhuurder dient het vrij komen en beschikbaar zijn van de woning bovendien expliciet te hebben gemeld.

Met deze woonvoorziening wordt getracht de bereidheid van verhuurders te vergroten om medewerking aan het aanpassen van woonruimten te verlenen. En om te bewerkstelligen dat aangepaste woningen opnieuw aan mensen met een lichamelijke beperking worden toegewezen.

De tegemoetkoming heeft slechts betrekking op het mislopen van de huur voor maximaal zes maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet wordt vergoed.

Het tweede lid van artikel 4.9 beoogt het hergebruik van woonvoorzieningen te bevorderen. Woonvoorzieningen kunnen steeds vaker worden hergebruikt. Als voorbeeld kunnen hier trapliften worden genoemd. De producenten van trapliften steken steeds vaker in op het geschikt maken van hun product voor hergebruik. Wanneer een dergelijke traplift in bruikleen (is in natura) wordt verstrekt, dan wordt de gebruiker geen eigenaar van de traplift. De gemeente kan daardoor gemakkelijker weer de beschikking krijgen over de betreffende lift, wanneer die na enige tijd niet meer worden gebruikt. Zodra de gemeente weer over de lift beschikt, kan tot het opnieuw inzetten daarvan worden besloten.

Wanneer hergebruik van een voorziening mogelijk is, dan wordt die bij voorkeur in natura verstrekt. Het één en ander dient in goed overleg met de belanghebbende te worden gedaan. Hij / zij dient het er mee eens te zijn, dat de voorziening in deze vorm wordt verleend.

Artikel 4.10. Vaststelling bedrag financiële tegemoetkoming woningaanpassing.

Dit artikel bepaalt hoe de hoogte van een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt vastgesteld. Woningaanpassing betreft in dit verband een breed begrip, waartoe bijvoorbeeld ook het realiseren van een uitraasruimte, het aanpassen van gemeenschappelijke ruimtes en het aanpassen van stoep en pad op het erf kunnen behoren.

De tegemoetkoming wordt vastgesteld aan de hand van een goedgekeurde offerte. De kosten genoemd in lid 2 geven daarbij een duidelijke richting, als het gaat om het soort kosten dat kan worden meegenomen. Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Logica, redelijkheid en billijkheid zullen hierbij een rol moeten spelen. Zo is het niet logisch om bij kleine verbouwingen een tegemoetkoming te verlenen voor de kosten van toezicht.

In het tweede lid kan onder aanneemsom ook worden verstaan, de kosten voor werkzaamheden die de sociale verhuurders door de eigen technische dienst laat uitvoeren.

Een financiële tegemoetkoming dekt niet altijd alle kosten van een woningaanpassing. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van niet-subsidiabele kosten. Ook kan het zijn dat van de belanghebbende een eigen aandeel in de kosten wordt verwacht (zie hoofdstuk 9). Als besloten wordt een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing te verlenen, dan zal er, op basis van lid 3, ook duidelijkheid moeten bestaan over de wijze waarop de belanghebbende de kosten financiert die voor eigen rekening komen. Vooral bij omvangrijke woningaanpassingen is die duidelijkheid gewenst. Zo kan het risico worden verkleind, dat met de tegemoetkoming slechts een deel van de beoogde oplossing wordt gerealiseerd.

Artikel 4.11. Aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden gegeven.

Soms zal er bouwgrond moeten worden aangekocht om een noodzakelijke aanbouw of uitbreiding van een vertrek mogelijk te maken. Als er sprake is van dergelijke omstandigheden, dat wordt er in principe maximaal een tegemoetkoming verleend voor de in dit artikel genoemde oppervlakte extra grond.

Artikel 4.12. Hoogte tegemoetkoming voor kosten van onderhoud, keuring en reparatie.

Dit artikel regelt de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor de noodzakelijke kosten voor onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening (zie ook toelichting artikel 4.9, ad 1b). Beoogt wordt enkel kosten te vergoeden die normaliter voor de betreffende werkzaamheden in rekening worden gebracht.

Artikel 4.13. Hoogte tegemoetkoming voor kosten van tijdelijke huisvesting.

Artikel 4.13 bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor kosten van tijdelijke huisvesting (zie ook toelichting artikel 4.9, ad 1c).

De tegemoetkoming kan worden verleend ter compensatie van dubbele woonlasten over een periode van maximaal zes maanden. De

bedragen zijn gebaseerd op de huurbedragen die in aanmerking worden genomen bij het berekenen van de huurtoeslag.

Artikel 4.14. Hoogte tegemoetkoming en termijn bij huurderving.

Dit artikel regelt de hoogte en duur van de financiële tegemoetkoming bij huurderving (zie ook toelichting artikel 4.9, ad 1d).

Artikel 4.15. Hoogte tegemoetkoming voor kosten andere woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard).

Onder deze groep woonvoorzieningen vallen onder meer hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen, die niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd. Ook mobiele patiëntenliften, rolstoelgeschikte vloerbedekking, en vloerbedekking en gordijnen geschikt voor mensen met CARA behoren tot deze categorie woonvoorzieningen.

De hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen, en ook patiëntenliften zullen meestal in natura worden verstrekt, zodat hergebruik eventueel mogelijk is (zie ook toelichting artikel 4.9).

Bij de verlening van een noodzakelijke woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard voor mensen met CARA, de zogenaamde woningsanering, wordt in principe alleen uitgegaan van het vervangen van vloerbedekking en gordijnen in een slaapkamer en eventueel de woonkamer (zie paragraaf 2.5 verstrekkingenboek). De aanschaf van gordijnen en vloerbedekking kan op zich als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Het moeten vervangen van recent aangeschafte gordijnen en vloerbedekking vanwege een beperking is dat echter niet. De tegemoetkoming die voor een woningsanering wordt verleend is daarom mede afhankelijk van de ouderdom van het te vervangen goed.

Wanneer er een tegemoetkoming voor deze groep voorzieningen wordt verleend dan wordt van de belanghebbende een eigen aandeel in de kosten verwacht.

Artikel 4.16 Terugbetaling bij verkoop.

Woonvoorzieningen, met name woningaanpassingen, kunnen soms leiden tot het meer waard worden van een woning. Deze bepaling beoogt de gemeenschap mee te laten delen in de opbrengst van zo’n waardestijging in het geval de betreffende woonvoorziening (deels) op kosten van de gemeenschap is gerealiseerd en de betreffende woning binnen een periode van tien jaar wordt verkocht.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 5.1. Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief kunnen oplossen. Een voorbeeld hiervan is een pool van scootermobiels zoals die in sommige verzorgingshuizen zijn opgezet.

Ad b

De collectieve vervoersvoorziening is het systeem van collectief vraagafhankelijk vervoer dat in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten is ontwikkeld.

Ad c

Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om scootermobielen en bijzondere (aangepaste) fietsen. Via het Verstrekkingenboek worden/zijn door het college nadere regels geformuleerd voor verlening van deze voorzieningen.

Ad d

Het persoonsgebonden budget geldt als alternatief voor de voorziening in natura. Via het Verstrekkingenboek worden/zijn, ook met betrekking tot deze vorm, nadere regels geformuleerd.

Artikel 5.2 Het recht op een algemene voorziening.

De aantoonbare beperkingen van de belanghebbende, in relatie tot de belemmeringen die worden ondervonden bij het gebruik van het reguliere vervoerssysteem, is bepalend voor de vraag of, en zo ja in hoeverre er een vervoersvoorziening wordt verleend.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de AAW, zoals die van kracht was voorafgaande aan de invoering van de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande. In de praktijk wordt dit criterium beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Ook psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) kunnen een reden zijn voor verlening van een vervoersvoorziening. Een oplossing buiten de Wmo om (het volgen van een therapie waarmee de blokkade opgeheven kan worden) ligt dan echter eerder voor de hand. Biedt dat geen of een onvoldoende oplossing, dan kan het verlenen van een vervoersvoorziening op grond van deze verordening aan de orde zijn.

Artikel 5.3 Het primaat van het collectief vervoer.

Bij het zoeken van oplossingen voor een vervoersprobleem wordt allereerst gekeken naar de mogelijkheid een algemene voorziening in te zetten. Biedt dat geen goede oplossing, dan wordt de oplossing gezocht in het collectief vervoer. Vervoersvoorzieningen in natura en vervoersvoorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget komen in principe niet als eerste in beeld.

Er kunnen wel voorzieningen in natura of als persoonsgebonden budget worden verleend in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem. Dit kan bijvoorbeeld wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de belanghebbende niet volledig dekt. Vooral bij mensen die zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter) kan dat aan de orde zijn. Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 5.4 Vervallen.

Artikel 5.5 Omvang in gebied en in kilometers.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving. Deze criteria worden ook in dit artikel gehanteerd. De Wmo spreekt in artikel 4 lid 1, onder c. weliswaar enkel over “het zich lokaal verplaatsen” (wat beperkter lijkt te zijn), maar met de invoering van de Wmo is niet beoogd de gemeentelijke zorgplicht voor vervoer te beperken.

Een belanghebbende moet met de vervoersvoorzieningen in voldoende mate deel kunnen nemen aan de samenleving, of met andere woorden het leven van alledag. Van belang hierbij is de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten. Door de Centrale Raad van Beroep is aangegeven, dat een belanghebbende, voor het leven van alledag, minimaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar met een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen moet kunnen reizen.

Artikel 5.6. Hoogte van een persoongebonden budget voor het gebruik van een eigen auto, taxi of rolstoeltaxi.

Bij vervoersvoorzieningen wordt, op basis van artikel 5.3, een primaat gevoerd ten aanzien van collectief vervoer.

Personen die geïndiceerd zijn voor deelname aan het collectief vervoer kunnen, onder door het college te stellen voorwaarden, kiezen voor een persoonsgebonden budget voor het gebruik van een eigen auto. De hoogte van dit persoonsgebonden budget wordt vastgesteld in overeenstemming met het eerste lid. Het daar genoemde bedrag gaat uit van een vervoersbehoefte van 1500 kilometer per jaar en een kilometerprijs van € 0,19 per kilometer.

Het aantal van 1500 kilometer houdt verband met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waardoor dit aantal als norm is gesteld (zie ook toelichting artikel 5.5). Er wordt uitgegaan van € 0,19 per kilometer omdat het hier om een groep mensen gaat waarvoor deelname aan het collectief vervoer als adequaat alternatief geldt (vrije keus).

Door een kleine groep belanghebbenden kan, om medische redenen, geen gebruik worden gemaakt van het collectief vervoer. Bij dergelijke omstandigheden worden hogere budgetten gehanteerd omdat die belanghebbenden op duurder taxi- of rolstoeltaxivervoer zijn aangewezen, of vanwege hun handicap zich gedwongen hebben gezien zelf een auto aan te schaffen (minder vrije keus). Het persoonsgebonden budget voor een eigen auto gaat bij deze omstandigheden uit van 1500 kilometer en een bedrag van € 0,40 per kilometer. De budgetten voor taxi c.q. rolstoeltaxivervoer (door erkende taxibedrijven) gaan uit van hetzelfde aantal kilometers en een gemiddelde taxiprijs van € 1,85 per kilometer en voor rolstoelvervoer € 2,22 per kilometer.

Artikel 5.7 Hoogte van een persoongebonden budget voor aanpassing van een eigen auto.

Belanghebbenden kunnen, onder door het college te stellen voorwaarden, in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget voor het aanpassen van een eigen auto.

De hoogte van dit persoonsgebonden budget wordt vastgesteld aan de hand van een goedgekeurde offerte. Het gaat hierbij om noodzakelijke meerkosten. Kosten op de offerte die als algemeen gebruikelijk worden beschouwd, komen niet voor compensatie in aanmerking. Aanpassingkosten hoger dan het bedrag genoemd in lid 2, worden in principe niet vergoed.

De belanghebbende is bij verlenen van dit persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd, gerekend over de gebruiksduur van de aanpassing (zie ook toelichting artikel 8.1).

Artikel 5.8. Het persoonsgebonden budget voor een andere vervoersvoorziening.

Met dit persoonsgebonden budget is het mogelijk om bijvoorbeeld een scootermobiel of een bijzondere fiets te huren of te kopen.

Bij de vaststelling van het budget wordt, net als bij verlening van een dergelijke voorziening in natura, uitgegaan van de goedkoopst adequate oplossing. Als de belanghebbende een voorziening wil gaan huren, dan wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat gelijk is aan de huurprijs (inclusief de kosten van onderhoud en reparatie) van hetzelfde middel ingeval de gemeente het zou huren bij haar leverancier. Wanneer de belanghebbende met het persoonsgebonden budget een vervoersvoorziening wil aanschaffen, dan wordt de aanschafprijs van dat hulpmiddel aangehouden zoals de gemeente dat zou moeten betalen aan haar leverancier.

De keuze tussen het kopen of huren van de voorziening wordt in principe aan de belanghebbende overgelaten, tenzij de keuze voor één van beide veel hogere kosten met zich meebrengt. In dat geval wordt voor de meest voordelige optie gekozen.

Hoofdstuk 6 Rolstoelen.

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen.

Met “rolstoelvoorziening” wordt in deze verordening een rolstoel bedoeld zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder het begrip rolstoelvoorziening.

Een (elektrische)trippelstoel wordt in het kader van deze verordening niet als rolstoel beschouwd. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen.

Ook voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van deze verordening verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening wel onder het begrip rolstoelvoorziening. Deze voorziening wordt in principe in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt. Onder het begrip sportrolstoel wordt ook uitsluitend een sportrolstoel verstaan. Andere sportvoorzieningen worden op grond van deze verordening niet verstrekt.

Artikel 6.2. Incidenteel, danwel dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel.

Via dit artikel is vastgelegd wanneer iemand voor een rolstoelvoorziening in aanmerking komt.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik regelmatig noodzakelijk is. Het college is bevoegd nadere criteria hiervoor vast te stellen.

Artikel 6.3. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Artikel 6.4. Het persoonsgebonden budget voor een rolstoelvoorziening.

Met dit persoonsgebonden budget is het mogelijk om een rolstoel te huren of te kopen.

Bij de vaststelling van het budget wordt, net als bij verlening van een dergelijke voorziening in natura, uitgegaan van de goedkoopst adequate oplossing. Als de belanghebbende een voorziening wil gaan huren, dan wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat gelijk is aan de huurprijs (inclusief de kosten van onderhoud en reparatie) van datzelfde middel ingeval de gemeente het zou huren bij haar leverancier. Wanneer de belanghebbende met het persoonsgebonden budget een rolstoel wil aanschaffen, dan wordt de aanschafprijs van dat hulpmiddel aangehouden zoals de gemeente dat zou moeten betalen aan haar leverancier.

De keuze tussen het kopen of huren van de voorziening wordt in principe aan de belanghebbende overgelaten, tenzij de keuze voor één van beide veel hogere kosten met zich meebrengt. In dat geval wordt voor de meest voordelige optie gekozen.

Artikel 6.5. Een forfaitaire bijdrage voor een sportrolstoel.

Onder het regime van de Wvg was de sportrolstoel een voorziening waarvoor geen zorgplicht gold. Ook in het kader van de Wmo ontbreekt de wettelijke plicht voor verlening van sportrolstoelen. Daarom wordt de verstrekkingswijze, zoals bij de Wvg gold, voortgezet. Dit betekent dat een sportrolstoel alleen verstrekt wordt als forfaitaire bijdrage.

Het budget voor een sportrolstoel is niet altijd kostendekkend en dient beschouwd te worden als bijdrage in de kosten van aanschaf en onderhoud voor een periode van drie jaar (zie toelichting artikel 8.1). Na drie jaar kan opnieuw een forfaitaire bijdrage worden toegekend.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet mag dus niet zondermeer verwachten dat de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting onderneemt.

In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Dit kan ook een digitaal formulier betreffen. Wanneer een aanvraag niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan die echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten.

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd.

De uitvoering van activiteiten in het Wmo Loket en de werking ervan zijn typische uitvoeringsactiviteiten, die vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. Deze verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket. De nadere uitwerking ervan is aan het college.

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies.

Via het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. In de verordening is niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan alleen maar op basis van een medisch advies.

Verder vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s.

Het bepaalde in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.1. van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de externe advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming.

Via dit artikel wordt bepaald op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Het opnemen van een dergelijk artikel in deze verordening is

verplicht op grond van artikel 5, lid 2 aanhef en onder b. van de Wmo.

Artikel 7.5. Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden als die van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Een wijziging van de situatie kan reden zijn de aanspraak, die de betreffende belanghebbende maakt op een voorziening, te laten vervallen. De beschikking wordt in dat geval ingetrokken.

Het intrekken van de aanspraak op een voorziening kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij verhuizing naar een andere gemeente (zie artikel 1.2. lid 2 aanhef en onder b).

Bij de verlening van individuele voorzieningen werken de gemeenten Dantumadiel, Dongeradeel en Schiermonnikoog in die zin samen, dat de uitvoering in één organisatie is ondergebracht. Dit maakt een administratieve afhandeling mogelijk bij verhuizing binnen deze gemeenten. De belanghebbende is desondanks gehouden een dergelijke verhuizing te melden.

Artikel 7.6. Intrekking van een voorziening

Aan de verlening van een voorziening zijn in de regel voorwaarden verbonden. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn via deze verordening aan de betreffende voorziening zijn verbonden. Ook het college is bevoegd bij beschikking nader voorwaarden te stellen.

Via artikel 7.6 lid 1 sub a is bepaald, dat een beschikking kan worden ingetrokken wanneer niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Toepassing hiervan kan alleen als een belanghebbende bekend is met de voorwaarden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de betreffende voorwaarden in de beschikking zijn opgenomen.

Het college kan een beschikking ook intrekken als die op onjuiste informatie is afgegeven. Als de beschikking het toekennen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget betrof, dan kan die ook worden ingetrokken als de middelen niet blijken te zijn besteed voorvoor ze zijn bedoeld.

Artikel 7.7 Terugvordering

Dit artikel vormt de juridische basis voor het terugvorderen van voorzieningen.

Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, dan kán het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Van deze mogelijkheid kan gebruik worden gemaakt als een belanghebbende bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het college is bevoegd nadere regels hieromtrent vast te stellen (zie ook artikel 10.2).

Een besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Wel is er sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling. Het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. biedt de juridsche basis hiervoor.

Hoofdstuk 8. Nadere regels over het persoonsgebonden budget.

Artikel 8.1. Regels rond verstrekking

Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit verzoek kan direct bij aanvraag worden gedaan.

Systematiek in deze verordening is dat algemene voorzieningen het primaat hebben. Bij algemene voorzieningen is geen persoonsgebonden budget mogelijk, waar tegenover staat dat de algemene voorziening een snel te realiseren oplossing biedt, er bij algemene voorzieningen een eenvoudige en lichte toelatingstoets geldt, en er bij de verstrekking daarvan nooit een eigen bijdrage wordt gevraagd.

Ook financiële tegemoetkomingen worden uitgesloten van een persoonsgebonden budget. In vorm lijken deze voorzieningen veel op elkaar. Een persoonsgebonden budget is echter, blijkens artikel 6 Wmo, de tegenhanger van een voorziening in natura.

Een persoonsgebonden budget wordt verder niet verleend, als uit onderzoek blijkt dat een aanvrager zeer waarschijnlijk problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget. Hierbij kan worden gedacht aan een aanvrager met schulden- en/of verslavingsproblemen. De belanghebbende kan bij dergelijke omstandigheden wel aanspraak maken op de verlening van een voorziening in natura.

Ook bij misbruik verspeelt de cliënt de keuze voor een persoonsgebonden budget. Bovendien wordt een lopend budget dan beëindigd (zie artikel 8.2 sub c) en het verkeerd uitgegeven bedrag teruggevorderd (zie artikel 7.7).

Er wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt als eerder al aan de compensatieplicht is voldaan. Dit kan het geval zijn als er al een voorziening (in natura of als persoonsgebonden budget) is verstrekt en de normale gebruiksduur van de voorziening nog niet is verstreken. Het verstrekken van een volgende voorziening binnen de afloop van de normale gebruiksduur kan slechts in die gevallen waarin er sprake is van een wijziging in omstandigheden (wijziging van de indicatie).

De budgethouder ontvangt, zoals in lid 4 aangegeven, bij de beschikking een program van eisen. Dit program vermeldt aan welke eisen de voorziening minimaal moet voldoen.

De budgethouder wordt de gelegenheid geboden zelf een keuze te maken uit het aanbod van voorzieningen die voldoen. Om de budgethouder die ruimte ook daadwerkelijk te geven, zal het aantal eisen in het program beperkt moeten blijven. Het program bevat daarom alleen eisen die wezenlijk of noodzakelijk zijn voor het oplossen van het probleem van de aanvrager. Eisen die dat niet zijn, worden achterwege gelaten.

Als de voorziening niet voldoet aan het program van eisen, dan kan dat gevolgen hebben voor het beschikbaar stellen van het budget. Een gevolg kan zijn dat het budget niet betaalbaar wordt gesteld. Ook kan het, bij het achteraf afleggen van verantwoording, leiden tot terugvordering van budget.

Budgethouders dienen zich bewust te zijn van de eigen verantwoordelijkheid bij verstrekking van een persoonsgebonden budget. De compensatieplicht die de gemeente heeft, wordt met de verstrekking van een persoonsgebonden budget als het ware afgekocht voor de normale gebruiksduur van de betreffende voorziening. Het verstrekken van een volgende voorziening binnen afloop van de normale gebruiksduur kan slechts in die gevallen waarin dat ook bij verstrekking in natura gebeurt.

Als gebruiksduur wordt een termijn gehanteerd, waarin bij normaal gebruik over het algemeen minimaal van dat hulpmiddel gebruik kan worden gemaakt. Voor onderstaande hulpmiddelen gelden in beginsel daarvoor de volgende termijnen:

Elektrische rolstoelen 3 jaar

Sportrolstoelen 3 jaar

Toiletstoelen 5 jaar

Douchestoelen 5 jaar

Scootmobielen 5 jaar

Bijzondere fietsen 5 jaar

Handbewogen rolstoelen 7 jaar

Trapliften 12 jaar

Autoaanpassingen 7 jaar ( maximaal)

Het verstrijken van de gebruiksduur van het hulpmiddel betekent niet dat de belanghebbende automatisch aanspraak kan maken verstrekking op een nieuw hulpmiddel of een nieuw persoonsgebonden budget. Op basis van lid 3 sub b wordt bij dergelijke omstandigheden ook naar de technische gebruiksduur van het hulpmiddel gekeken. Als het hulpmiddel nog adequaat is voor de belanghebbende, en technisch gezien nog een tijd mee kan, dan wordt geen nieuwe voorziening verleend. Wel kan de rechthebbende dan aanspraak blijven maken op een budget voor noodzakelijk onderhoud, noodzakelijke reparaties en een eventuele noodzakelijke verzekering.

Artikel 8.2. Regels rond besteding en verantwoording

Budgethouders dienen zich bewust te zijn, dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor een juiste besteding van het budget. De budgethouder mag gestalte geven aan eigen extra wensen, maar het middel of de dienst waarvoor het budget is bedoeld dient wel adequaat te zijn.

Als er een luxer hulpmiddel is aangeschaft dan het geïndiceerde goedkoopst adequate, en er daardoor onderdelen zijn die meer en hogere reparatie vergen dan het geïndiceerde hulpmiddel dan zijn deze meerdere onderhoudskosten voor rekening van de budgethouder.

De budgethouders voor huishoudelijke hulp dienen periodiek een verantwoordingsformulier in te sturen. Het college is bevoegd de budgethouder hierna om nadere informatie of bewijsstukken te vragen. In principe vindt er steekproefsgewijs controle plaats. De budgethouder dient daarom een zorgvuldige administratie bij te houden over de bestedingen vanuit het persoonsgebonden budget. Bij verstrekking van huishoudelijke hulp gedurende een langere periode zal die administratie moeten bestaan uit schriftelijke overeenkomsten, het aantal gewerkte uren en dagen, het uurtarief, naam adres en burgerservice nummer etc.

Budgethouders voor hulpmiddelen leggen voor de aanschaf daarvan eenmalig verantwoording af. Dit gebeurt via bewijsstukken. Van het periodieke onderhoud dient periodiek opgave te worden gedaan.

Ten aanzien van het persoonsgebonden budget voor het gebruik van een eigen auto hoeft geen verantwoording te worden afgelegd.

Een deel van het budget voor huishoudelijke hulp hoeft, op basis van lid 5, niet te worden verantwoord. Dit deel kan bijvoorbeeld worden gebruik voor kosten die moeilijk te specificeren zijn (telefoonkosten, administratiekosten, kosten voor het inwinnen van deskundig advies, lidmaatschap Per Saldo etc).

Artikel 8.2 lid 6 is vervallen.

Artikel 8.3. Regels rond beëindiging

Een verleend persoonsgebonden budget wordt altijd beëindigd als zich een situatie voordoet genoemd in dit artikel.

Beëindiging van de voorziening kan niet altijd per direct. Als een budgethouder bijvoorbeeld overlijdt of permanent in een AWBZ–instelling wordt opgenomen, dan zullen wettelijke termijnen voor het beëindigen van een dienstverband in acht moeten worden genomen. Het persoonsgebonden budget wordt dan niet onmiddellijk beëindigd maar loopt door tot aan die verplichtingen is voldaan.

Een budgethouder die langere periode in een AWBZ instelling verblijft, verliest in principe de aanspraak op het persoongebonden budget. De budgethouder kan voor benodigde voorzieningen dan een beroep doen op de AWBZ, wat als voorliggende voorziening geldt. Voor vervoersvoorzieningen en rolstoelen kunnen echter een uitzondering gelden. Wordt een budgethouder langer dan twee maanden in een AWBZ opgenomen, dan wordt nagegaan of er reden is deze voorzieningen te blijven verlenen.

Een persoonsgebonden budget wordt beëindigd als de budgethouder expliciet aangeeft voorkeur te hebben voor verstrekking in natura. Is het budget gebruikt voor aanschaf van een hulpmiddel (scootermobiel, rolstoel etc) en de technische levensduur van dat middel is nog niet verstreken, dan mag van de budgethouder worden verwacht dat die het betreffende hulpmiddel aan de gemeente schenkt. Van belang in dergelijke situaties is ook het bepaalde in artikel 1.2 lid 2 aanhef en onder g.

Hoofdstuk 9. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 9.1 Omvang van een eigen bijdrage en een eigen aandeel

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel.

Gemeenten mogen, met uitzondering van rolstoelen, in beginsel voor iedere individuele voorziening een eigen bijdrage van de belanghebbende vragen of een eigen aandeel in de kosten verlangen. Wel dient het te gaan om belanghebbenden die ouder zijn dan 18 jaar.

Het Centraal Administratiekantoor (CAK) is belast met de inning van eigen bijdragen op grond van de Wmo en de AWBZ. De eigen bijdrage en het eigen aandeel op grond van de Wmo gaat hierbij voor op de eigen bijdrage op grond van de AWBZ. Het totaal aan eigen bijdragen / eigen aandeel mag niet hoger zijn dan het maximum van artikel 4.1 Besluit maatschappelijke ondersteuning (zie toelichting artikel 1.1. Ad r). Dit wordt door het CAK bewaakt.

Dit artikel gaat uit van het opleggen van eigen bijdragen voor diverse voorzieningen in natura of als persoonsgebonden budget, en het verlangen van een eigen aandeel bij verschillende tegemoetkomingen. Uitzonderingen gelden voor:

  • i.

    algemene voorzieningen, waaronder eenvoudige douche- en toiletstoelen (het vragen van een eigen bijdrage strookt niet met het uitgangspunt voor verlening van die voorzieningen);

  • j.

    de collectieve vervoersvoorziening (voor het gebruik van deze voorziening geldt wel een reizigerstarief gebaseerd op de kosten van het openbaar vervoer);

  • k.

    een rolstoel (het vragen van een eigen bijdrage is wettelijk uitgesloten);

  • l.

    forfaitaire tegemoetkomingen en budgetten (forfaitaire bijdragen staan los van de werkelijke kosten. Een deel van de werkelijke kosten komen daardoor mogelijk al voor rekening van de belanghebbende);

  • m.

    woningaanpassingen en roerende woonvoorzieningen die goedkoper zijn dan € 1.500,00; 

  • n.

    onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening, tijdelijke huisvesting en huurderving;

  • o.

    losse tilliften;

  • p.

    persoonsgebonden budgetten voor gebruik van: een eigen auto, taxi of rolstoeltaxi.

Uiteraard kan geen hogere eigen bijdrage worden gevraagd dan de kostprijs van de voorziening.

De bedragen die een belanghebbende als eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd komen in beginsel overeen met de bedragen die gemeenten maximaal mogen vragen.  Het vragen van een eigen bijdrage voor een woonvoorziening bedoeld in artikel 4.9 lid 2 vindt, in overeenstemming met artikel 9.2, gedurende drie jaar plaats.

 

Uiteraard kan geen hogere eigen bijdrage worden gevraagd dan de kostprijs van de voorziening.

 

De kostprijs van een voorziening en/of het (jaarlijkse) onderhoudscontract wordt afgeleid van een vastgesteld normbedrag (bijvoorbeeld een eenheidsprijs van het kernassortiment), een goedgekeurde offerte, of de met een leverancier overeengekomen huur- of koopprijs of uurtarief.

 

In geval van huur van een voorziening door de gemeente is de kostprijs van een voorziening per maand gelijk aan het maandelijks huurtarief van deze voorziening.

 

In geval van koop van een voorziening door de gemeente bestaat de kostprijs van een voorziening uit de economische afschrijving van de voorziening, vermeerderd met het beheer- en onderhoudstarief.

Mocht er na het verstrijken van de periode voor de economische afschrijving een vervangende voorziening ingezet moeten worden, dan gaat de periode van betaling van een eigen bijdrage voor dit deel opnieuw in.

 

Artikel 9.1 lid 4 en lid 5 zijn vervallen.

Artikel 9.2. duur inning eigen bijdragen.

Artikel 4.1., lid 3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning bepaalt, dat maximaal 3 jaar lang (39 perioden van 4 weken) een eigen bijdrage of eigen aandeel kan worden verlangd voor:

  • - roerende zaken die in eigendom worden verschaft;

    - bouwkundige of woontechnische aanpassingen van een eigen woning

 

Dit artikel geeft invulling daarvan. Er is voor gekozen de maximale termijn van 3 jaar ook te hanteren bij bouwkundige of woontechnische aanpassingen van huurwoningen.

 

De economische levensduur wordt in beginsel gerelateerd aan de gebruiksduren, zoals vermeld in de toelichting op artikel 8.1.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 10.1 Hardheidsclausule.

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit geldt niet voor in de wet genoemde bepalingen. Zonodig wordt bij toepassing van dit artikel advies ingewonnen.

Een uitzondering kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. In verband met precedentwerking dient duidelijk te worden vastgelegd waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 10.2 Indexering.

Het college is bevoegd alle in deze verordening genoemde bedragen jaarlijks te indexeren. De bedragen kunnen hierbij worden met een percentage verhoogd of verlaagd. Bij het bepalen van het percentage gaat het college af op informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze organisatie publiceert jaarlijks diverse indexcijfers. Voor de bedragen uit deze verordening zijn het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie en het prijsindexcijfer voor lonen de meest relevante.

Artikel 10.2 Nadere regels

Deze verordening geeft een juridisch kader voor de verlening van individuele voorzieningen op grond van de Wmo. Het is aan het college daar in de praktijk uitvoering aan te geven. Ervaring leert, dat het uitvoeren van deze verordening in de praktijk om een nadere uitwerking van regels vraagt. Het college is bevoegd dergelijke regels, binnen de kaders van deze verordening, vast te stellen. De vastgestelde regels dienen te worden opgenomen in documenten zoals het Verstrekkingenboek Wmo en het Debiteurenbeleidsplan.

Artikel 10.4 Evaluatie

Het gemeentelijk Wmo beleid dient periodiek te worden geëvalueerd. Dit geldt voor het beleid verwoord in het Visiedocument “Sterk op eigen wijze, wijs op eigen sterkte”, maar ook voor het verstrekkingenbeleid zoals dat in deze verordening is neergelegd. Een evaluatie kan aanleiding zijn het gevoerde beleid te herzien.

Artikel 10.5. Citeerartikel

Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.

Artikel 10.6. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking kort na de vaststelling ervan door de gemeenteraad. Gelijktijdig met het ingaan van deze nieuwe verordening, verliest de oude zijn geldigheid.

In tegenstelling tot de oude verordening, zijn belanghebbenden eigen bijdragen verschuldigd voor voorzieningen die hen vóór 1 januari 2007 in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten zijn verstrekt. Het vragen van deze bijdragen vraagt, om juridische en praktische redenen, om een overgangsperiode. Gekozen is voor een overgangstermijn van 1 jaar. Deze periode is inmiddels verstreken.