Regeling vervallen per 01-01-2012

Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren (WIJ) Dongeradeel 2009 e.v.

Geldend van 20-05-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2009

Intitulé

Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren (WIJ) Dongeradeel 2009 e.v.

De raad der gemeente Dongeradeel;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel d.d. 23 maart 2010, no. 36/’10;

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van sanctie bij verordening te regelen;   

b e s l u i t :  

A. onder intrekking van het eerder op 18 februari 2010 ter zake genomen besluit;  

B. vast te stellen de volgende

MAATREGELENVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN (WIJ) DONGERADEEL 2009 E.V.

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN  

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      maatregel: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ;

    • d.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.  

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.  

Artikel 3. De wijze van opleggen van een maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

  • 2. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.   

Artikel 4. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • b.

      het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.  

Artikel 5. Samenloop

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, vindt cumulatie plaats van de maatregelen.

  • 2. Indien de cumulatie van de maatregelen hoger is dan 100%, en dus niet in één kalendermaand kan worden geëffectueerd, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden in de volgende maand.

HOOFDSTUK 2 - HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN BEDOELD IN ARTIKEL 45 VAN DE WET  

Artikel 6. Gedragingen

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

  • a.

    het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

2. Tweede categorie:

  • a.

    het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • b.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

  • c.

    het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

  • d.

    het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.  

Artikel 7. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      25 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      50 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 3. In afwijking van het vorige lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.   

HOOFDSTUK 3 - NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT  

Artikel 8. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, en artikel 30 c, eerste en derde lid van de wet SUWI, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van 10 procent van de WIJ-norm,

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de duur/ hoogte van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4 tweede lid.  

Artikel 9. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44 eerste lid, van de wet en artikel 30 c, tweede en derde lid van de wet SUWI, heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het bruto benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2 tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op tien procent van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij tenminste € 50,00 wordt gesteld en gemaximeerd op € 2.250,00.

  • 3. Van een maatregel wordt afgezien;

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

HOOFDSTUK 4 - ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN  

Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn medewerkers, stemt het college de uitkering van belanghebbende af door de hoogte van de inkomensvoorziening te verlagen.

    De maatregel bedraagt:

    • a.

      tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als verbaal geweld;

    • b.

      vijfentwintig procent van de WIJ-norm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

    • c.

      vijftig procent van de WIJ-norm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging;

    • d.

      honderd procent van de WIJ-norm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als mishandeling;

  • 2. Het opleggen van een maatregel laat de mogelijkheid onverlet om de door de gedraging veroorzaakte schade op de belanghebbende te verhalen.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging genoemd in het eerste lid. 

HOOFDSTUK 5 - SLOTBEPALINGEN  

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht met ingang van 1 oktober 2009.  

Artikel 12. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren Dongeradeel 2009 e.v. 

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Dongeradeel van 29 april 2010. 
De griffier,                                                De voorzitter,  
A.J. Folbert                                               M.C.M. Waanders      

Toelichting

Alle in deze toelichting genoemde artikelen betreffen artikelen uit de Wet werk en bijstand, tenzij anders vermeld. 

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de wet kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Voor de financiering door het Rijk maakt het geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. 

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. 

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen, te weten:

gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm 

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. 

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:a

lleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53). 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26);

verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27)

verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28);

verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29). 

Deze verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van de verordening. 

2. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de  bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren. 

Categorieën

Artikel 30 bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is enerzijds getracht te komen tot in de praktijk redelijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds rekening te houden met de werkelijke kosten van belanghebbende. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering bij het afbakenen van de categorieën.

In de Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan de verlagingen in verband met het kunnen delen van kosten bij gehuwden en verlaging voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. 

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de wet is niet voorgeschreven dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de wet, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de aangewezen volgorde. 

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend.

1. Basisnorm:

2. ...

a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) of

b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

3. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden (het restant van) de toeslag. 

De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet 

Artikelsgewijze toelichting 

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die zijn omschreven in de wet net afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet ook de Verordening moet worden gewijzigd.Voor het gebruikt van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. 

Artikel 2

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om –zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen. 

Artikel 3, lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel nAbw is hierover vermeld dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

"Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en kijk en luistergeld, en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het –gegeven de omstandigheden- redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte (van bijstandsmiddelen, red) ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten (....). Hiertoe wordt gesproken van het 'kunnen delen' van de kosten. Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan." 

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, betaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen. 

Artikel 3, lid 2:

Artikel 30, tweede lid schrijft voor dat de toeslag onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regeling (veelal (half)jaarlijks) van rijkswege bijgesteld.

De artikelen 27, 28 en 29 geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen. 

Artikel 3, lid 3:

Geen verlaging van de toeslag vindt plaats indien het niet ten laste komen inwonend kind een inkomen heeft dat niet hoger is dan het in de wet bedoelde normbedrag voor studiefinanciering. 

Artikel 3, lid 4:

Indien de alleenstaande (ouder) de woning bewoont met een niet ten laste komend kind met een inkomen dat hoger is dan het in de wet bedoelde normbedrag voor studiefinanciering, of een ander persoon niet zijnde een eigen kind met wie kosten gedeeld kunnen worden bedraagt de toeslag 10%. 

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. 

Artikel 5

Gezien de hoogte van het minimum jeugdloon zou er naar de mening van het college een drempel kunnen ontstaan om werk te aanvaarden indien er geen verlaging van de toeslag zou plaatsvinden op de uitkering van alleenstaanden van 21 en 22 jaar. Artikel 29 geeft de bevoegdheid om in dit geval een verlaging toe te passen. 

Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jairige. De korting van een 21-jarige bedraagt dan ook 20% en voor een 22-jarige 10%.

In het tweede lid wordt geregeld, dat –overeenkomstig het bepaalde in artikel 29- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25. 

Dit artikel vervalt bij beëindiging van het overgangsrecht WWB-WIJ (artikel 86 WIJ). Met ingang van die datum (1 juli 2010) hebben personen tot 27 jaar geen recht meer op algemene bijstand ingevolge de WWB, maar vallen zij onder de WIJ. 

Artikel 6

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.