Regeling vervallen per 29-12-2017

Verordening waterkering Noord-Nederland

Geldend van 01-07-1998 t/m 28-12-2017

Intitulé

Verordening waterkering Noord-Nederland

Inhoud

BEGRIPSOMSCHRIJVING

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.   de wet: Wet op de waterkering, Staatsblad 1996, nummer 8;

b.   primaire waterkering: een primaire waterkering als bedoeld in artikel 1 van de wet;

c.   dijkringgebied: een dijkringgebied als bedoeld in artikel 1 van de wet;

d.   regionale waterkering: een waterkering die als zodanig staat aangegeven op, krachtens artikel 2, eerste lid, onder c, vastgestelde kaarten;

e.   beheerder: de beheerder, bedoeld in artikel 1 van de wet, dan wel het bestuursorgaan waarbij een regionale waterkering in beheer is;

f.    profiel van vrije ruimte: de ruimte rond een primaire of regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor een toekomstige versterking van de waterkering;

g.   invloedszone: de strook grond ter weerszijden van een primaire of regionale waterkering, die bijdraagt aan de stabiliteit van de waterkering;

h.   verslag: het verslag, bedoeld in artikel 9 van de wet, onderscheidenlijk artikel 8 van deze verordening;

i.    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de onderscheidene provincies wier grondgebied het betreft.

TOEPASSINGSGEBIED

Artikel 2

1.   Deze verordening is van toepassing op:

a.   de dijkringgebieden 1 (Schiermonnikoog), 2 (Ameland), 3 (Terschelling), 4 (Vlieland), 6 (Friesland en Groningen), 7 (Noordoostpolder), 8 (Flevoland), 9 (Noordwest-Overijssel), 10 (Mastenbroek), 11 (IJsseldelta) en

53 (Salland);

b.   de voorliggende primaire waterkeringen: Houtribdijk, Afsluitdijk, kering Ramspol, Sluis Kadoelen, Roggebotsluis, Spooldersluis en Ganzensluis;

c.   de regionale waterkeringen die staan aangegeven op een of meer door provinciale staten van de desbetreffende provincies vastgestelde kaarten.

2.   Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, kunnen provinciale staten van de desbetreffende provincies besluiten dat een of meer voorschriften in de artikelen 4 tot en met 10 niet gelden voor de daarbij aangegeven (categorieën van)

regionale waterkeringen.

BEHEERSOPDRACHT

Artikel 3

1.   De beheerder van een primaire waterkering, behorend tot de dijkringgebieden als bedoeld onder artikel 2, eerste lid, onder a, heeft tot taak deze zodanig te beheren dat deze voldoet aan de veiligheidsnorm, zoals vastgesteld bij of krachtens artikel 3 van de wet.

2.   De beheerder van een voorliggende primaire waterkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, heeft tot taak deze zodanig te beheren dat deze voldoet aan de randvoorwaarden, zoals vastgesteld krachtens artikel 4, eerste lid, van de wet.

3.   De beheerder van een regionale waterkering heeft tot taak deze zodanig te beheren dat deze voldoet aan de door provinciale staten van de desbetreffende provincies aangegeven veiligheidsnorm.

4.   De beheerder houdt bij het beheer rekening met alle betrokken belangen, waaronder die van landschap, natuur en cultuurhistorie.

5.   De in artikel 2, eerste lid, onder c, bedoelde kaarten, het in artikel 2, tweede lid, bedoelde besluit en de in het derde lid van dit artikel bedoelde veiligheidsnorm, kunnen worden gewijzigd bij besluit van gedeputeerde staten, gehoord de betrokken beheerders.

BEHEERSPLAN

Artikel 4

1.   De beheerder stelt een beheersplan vast.

2.   Het beheersplan geeft aan hetgeen de beheerder ter vervulling van zijn taak verricht. Het beheersplan bevat in ieder geval het door de beheerder te voeren beleid bij de verlening van vergunningen en ontheffingen.

3.   Ten minste eenmaal in de 5 jaar besluit de beheerder of het beheersplan wordt herzien.

4.   De vaststelling van het beheersplan geschiedt met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, waarbij de in artikel 3:11, eerste lid, van die wet bedoelde termijn 4 weken bedraagt.

OVERZICHTSKAART

Artikel 5

1.   De overzichtskaart, bedoeld in artikel 13, onder a, van de wet, heeft een schaal van ten minste 1 : 100.000. Op de overzichtskaart worden onderscheiden primaire waterkeringen die door een duinkust, door hoge gronden of door overige primaire waterkeringen worden gevormd.

2.   De beheerder van een regionale waterkering draagt zorg voor de vaststelling van een overzichtskaart, waarop de ligging van die waterkering staat aangegeven. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

LEGGER

Artikel 6

1.   De legger, bedoeld in artikel 13, onder b, van de wet bevat, naast het daaromtrent bepaalde in de wet:

a.   een omschrijving van de kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire waterkering;

b.   een lengteprofiel en dwarsprofielen, waarin de afmetingen zijn aangegeven waaraan de primaire waterkering moet voldoen;

c.   situatietekeningen met daarop aangegeven de ligging van een primaire waterkering en de onderscheiden grenzen waarbinnen de keur van het waterschap dan wel het bij of krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de gemeentelijke Algemene plaatselijke verordening bepaalde, van toepassing is.

2.   De beheerder van een regionale waterkering draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

3.   De vaststelling van de legger door een beheerder, niet zijnde een waterschap, geschiedt met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, waarbij de in artikel 3:11, eerste lid, van die wet bedoelde termijn 4 weken bedraagt.

TECHNISCH BEHEERSREGISTER

Artikel 7

1.   Het technisch beheersregister als bedoeld in artikel 13, onder c, van de wet bevat, naast het daaromtrent bepaalde in de wet:

a.   een omschrijving van de feitelijke toestand van de kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire waterkering;

b.   situatietekeningen, lengte- en dwarsprofielen;

c.   een overzicht van de personen of instanties die zorg dragen voor de bediening van kunstwerken en de afsluiting van duikers, leidingen en coupures, alsmede van het bedienings- dan wel sluitingsregime.

2.   Op de situatietekeningen en in de dwarsprofielen is het profiel van vrije ruimte weergegeven.

     Tevens zijn op situatietekeningen weergegeven:

a.   de invloedszones;

b.   de kunstwerken en constructies die geen deel uitmaken van de waterkering;

c.   een aanduiding van de van toepassing zijnde beheersovereenkomsten.

3.   De beheerder van een regionale waterkering draagt zorg voor de vaststelling van een technisch beheersregister, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

VERSLAG REGIONALE WATERKERING

Artikel 8

Iedere 5 jaar brengt de beheerder van een regionale waterkering, in het bijzonder vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm in de zin van artikel 3, derde lid, verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de waterkering.

CALAMITEITENPLAN

Artikel 9

1.   De beheerders van primaire en voorliggende primaire waterkeringen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk sub b, dragen zorg voor de vaststelling van een calamiteitenplan dat de wijze aangeeft waarop wordt opgetreden bij doorbraak van een primaire waterkering of overstroming van een dijkringgebied en bij dringend of dreigend gevaar voor doorbraak en overstroming.

2.   De beheerders betrekken bij de voorbereiding van het calamiteitenplan in ieder geval gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de gemeenten op wier grondgebied het calamiteitenplan betrekking heeft. Bij de voorbereiding van een calamiteitenplan voor een voorliggende primaire waterkering worden eveneens betrokken de beheerders van primaire waterkeringen die direct zijn gelegen achter de desbetreffende voorliggende primaire waterkeringen.

3.   Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op beheerders van regionale waterkeringen.

4.   Jaarlijks nemen de beheerders een besluit inzake de herziening van de door hen vastgestelde calamiteitenplannen.

MELDPLICHT VERGUNNINGEN/ONTHEFFINGEN

Artikel 10

1.   De beheerder zendt de aanvraag van een vergunning of ontheffing voor werken en werkzaamheden in of nabij een primaire waterkering, een voorliggende primaire waterkering of een regionale waterkering die:

a.   het aanbrengen van bijzondere constructies of voorzieningen ten behoud van het waterkerend vermogen van de waterkering vereisen, of

b.   het leggen van vloeistof- of gasleidingen betreffen, waarvan het product van de inwendige druk uitgedrukt in meters vloeistofkolom en het kwadraat van de diameter in meters groter is dan 4, binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag aan gedeputeerde staten.

2.   De beheerder zendt het besluit tot het verlenen van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, binnen 2 weken na het nemen van het besluit aan gedeputeerde staten.

NADERE REGELS INZAKE BEHEERSPLANNEN, OVERZICHTSKAARTEN, LEGGERS, TECHNISCH BEHEERSREGISTERS, VERSLAGEN EN CALAMITEITENPLANNEN

Artikel 11

1.   Gedeputeerde staten stellen voor ieder dijkringgebied en voor voorliggende primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, gehoord de beheerders, een tijdstip vast, waarop de door de beheerders op te stellen beheersplannen en calamiteitenplannen, alsmede de te vervaardigen overzichtskaarten en leggers, moeten zijn vastgesteld.

2.   Gedeputeerde staten stellen voor ieder dijkringgebied en voor voorliggende primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, gehoord de beheerders, een tijdstip vast, waarop de door de beheerders te vervaardigen technische beheersregisters en verslagen gereed moeten zijn.

3.   De beheerder zendt een besluit tot vaststelling of tot wijziging van een beheersplan, een overzichtskaart, een legger of een calamiteitenplan binnen 2 weken na het nemen van dat besluit aan gedeputeerde staten.

4.   Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot de inhoud van beheersplannen, overzichtskaarten, leggers, technische beheersregisters, verslagen en calamiteitenplannen, gehoord de beheerders, nadere voorschriften geven.

PLANVOORBEREIDING

Artikel 12

1.   De beheerder meldt een aan gedeputeerde staten ter goedkeuring ingezonden plan als bedoeld in artikel 7 van de wet gelijktijdig aan gedeputeerde staten van andere provincies op wier grondgebied het plan niet wordt uitgevoerd, maar wier grondgebied wel deel uitmaakt van het desbetreffende dijkringgebied of op wier grondgebied de desbetreffende voorliggende primaire waterkering mede is gelegen.

2.   Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften geven met betrekking tot de voorbereiding van een plan als bedoeld in artikel 7 van de wet. Zij kunnen bepalen dat het plan, of een besluit tot de aanleg of verbetering van een regionale waterkering, vergezeld gaat van een advies van een door de beheerder ingestelde adviesgroep, waarin in elk geval zitting hebben:

a.   een vertegenwoordiger van de beheerder;

b.   een vertegenwoordiger van de gemeente binnen wiens grondgebied het plan wordt uitgevoerd;

c.   een vertegenwoordiger van de betrokken waterbeheerder;

d.   een vertegenwoordiger van de provincie binnen wiens grondgebied het plan wordt uitgevoerd;

e.   een vertegenwoordiger van elk van naar het oordeel van de beheerder betrokken belangengroeperingen.

COÖRDINATIECOMMISSIE

Artikel 13

1.   Gedeputeerde staten kunnen voor de advisering over de goedkeuring van dijkverbeteringsplannen een Coördinatiecommissie Dijksverbeteringsplannen instellen.

2.   Ingeval een commissie als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld, stellen gedeputeerde staten een reglement vast voor het functioneren van de commissie.

INWERKINGTREDING

Artikel 14

Deze verordening treedt op 1 juli 1998 in werking.

CITEERTITEL

Artikel 15

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening waterkering Noord-Nederland.

Toelichting

TOELICHTING OP DE VERORDENING WATERKERING NOORD-NEDERLAND

A, DE WET OP DE WATERKERING

Algemeen

De Wet op de waterkering (hierna te noemen: de wet) die in 1996 in werking is getreden, bevat onder meer algemene regels over de mate van beveiliging tegen overstroming van de onderscheiden dijkringgebieden en een procedure voor de aanleg en verbetering van primaire waterkeringen. De wet richt zich met name op het handhaven van de veiligheid en op het reguleren van het beheer van primaire waterkeringen. Primaire waterkeringen bieden bescherming aan de dijkringgebieden die in de kaartbijlage bij de wet zijn aangegeven. Dijkringgebieden moeten zijn beveiligd tegen hoge stormvloed (zee), hoog opperwater van een van de grote rivieren en hoog water van het IJsselmeer.

Zeeweringen en andere belangrijke waterkeringen horen, met uitzondering van een beperkt aantal ? verbindende - dijken als de Stormvloedkering en de Oosterscheldekering, in beheer te zijn bij sterke, draagkrachtige waterschappen. De provincies hebben op grond van de Waterschapswet de taak te zorgen voor een goed functionerend waterschapsbestel. Dezelfde wet legt zowel de reglementering van, als het toezicht op de waterschappen eveneens bij de provincies. Ten slotte draagt de Provinciewet het toezicht op waterstaatswerken die niet in beheer zijn bij het Rijk en voor zover dat bij wet niet anders is geregeld op aan de provincies.

Wettelijke taakverdeling

Voor de eerste keer wordt bij wet - in een bijlage - geregeld om welke primaire waterkeringen en dijkringgebieden het gaat en welke veiligheidsnorm voor elk dijkringgebied geldt. Vervolgens kan deze bijlage bij Algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

De minister zorgt voor handhaving van de kustlijn op kosten van het Rijk.

Zij heeft het oppertoezicht op de primaire waterkeringen. In dat kader is periodieke rapportage over de toestand van deze waterkeringen voorgeschreven.

Daarnaast stelt zij minimaal eenmaal in de 5 jaar de maatgevende hoogwaterstanden en alarmeringspeilen vast. Bovendien zorgt zij voor technische leidraden voor het ontwerp, het beheer en het onderhoud van primaire waterkeringen en voor de beoordeling van de veiligheid daarvan.

Beheerders zorgen dat primaire waterkeringen aan de veiligheidsnormen voldoen en stellen zo nodig plannen voor verbetering vast. Elke 5 jaar brengen zij verslag uit aan gedeputeerde staten over de waterstaatkundige toestand van alle primaire waterkeringen. Voorts dragen zij zorg voor de totstandkoming van overzichtskaarten, leggers en technische beheersregisters en houden zij oefeningen als gold het een toestand van dringend of dreigend gevaar.

Provincies hebben op grond van de wet een regelgevende en toezichthoudende taak en zij dragen bij in de kosten. Jaarlijks moeten zij aan de minister verslag uitbrengen over de voortgang van door hen gesubsidieerde nieuwe en versterkingswerken.

Voorts moet 5-jaarlijks aan de minister verslag worden gedaan over de veiligheid van de dijkringgebieden in de provincie.

Provinciale taken

a.   Regelgeving

Bij verordening stellen provinciale staten in elk geval nadere regels over de beheers- en leggeradministratie voor primaire waterkeringen. Voor dijkringgebieden die interprovinciaal zijn, en alle betrokken provincies hebben er ten minste een, is een gemeenschappelijk besluit van de desbetreffende provincies vereist. Omdat afstemming met meestal meerdere provincies tegelijk nodig is, is ervoor gekozen in IPO¿verband een modelverordening op te stellen. Op basis van dat model is vervolgens 1 interprovinciale verordening opgesteld voor Noord-Nederland. Voor wat betreft het toepassingsgebied moet bedacht worden dat er, buiten de primaire waterkeringen die een dijkringgebied omringen, ook nog de zogenoemde voorliggende primaire waterkeringen zijn. De Afsluitdijk is hier een voorbeeld van. Een aantal van deze voorliggende primaire waterkeringen is eveneens interprovinciaal en mede daarom onder de werking van deze verordening gebracht. Een en ander betekent dat bij deze verordening zijn betrokken: Groningen, Friesland, Drenthe, Flevoland, Noord-Holland (voor wat betreft de Afsluitdijk en de Houtribdijk), Overijssel en een deel van Gelderland.

b.   Toezicht

Gedeputeerde staten hebben, voor de bewaking van de kwaliteit en ten behoeve van de afstemming met rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid, het algemeen toezicht op alle primaire waterkeringen. De wet specificeert deze taak.

1.   Gedeputeerde staten ontvangen elke 5 jaar een verslag van de beheerders over de waterstaatkundige toestand van de primaire waterkeringen. Op basis van die verslagen brengen zij vervolgens verslag uit aan de minister.

2.   Goedkeuring van plannen van beheerders tot aanleg of verbetering van primaire waterkeringen.

3.   Op grond van de Waterschapswet kunnen gedeputeerde staten besluiten van waterschapsbesturen vernietigen, die in strijd met de wet of het algemeen belang zijn. Dit repressief toezicht geldt ook voor vergunningen die door waterschappen worden verleend.

Het toezicht van gedeputeerde staten strekt zich uit over alle primaire waterkeringen in hun provincie, ook wanneer deze in beheer zijn bij het Rijk. De Wet op de waterkering gaat als lex specialis boven de Provinciewet, die waterstaatswerken in rijksbeheer van provinciaal toezicht uitzondert.

Het toezicht op interprovinciale waterschappen moet, op grond van artikel 164 van de Waterschapswet, in het reglement van die waterschappen worden geregeld.

c.    Financiën

De provincies dragen bij in de kosten van primaire waterkeringen voor zover het betreft:

-     nieuwe en versterkingswerken om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de wettelijke veiligheidsnorm;

-     beheer en onderhoud.

De regels die hiervoor gelden moeten in een provinciale verordening worden vastgelegd. Alle provincies hebben voor deze taak al een beleid ontwikkeld. Daarom zijn in deze interprovinciale verordening geen regels over bijdragen opgenomen.

B, INHOUD VAN DE VERORDENING

Invulling wettelijke opdracht

De Wet op de waterkering en de Waterschapswet gaan beide uit van terughoudendheid van de provincie, zowel wat regelgeving als toezicht betreft. Met inachtneming van dit uitgangspunt geeft de verordening aanvullende regels over de beheers- en leggeradministratie van primaire waterkeringen en termijnen voor een aantal procedures.

Volgens artikel 7 van de wet stellen de beheerders plannen vast voor de aanleg en de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering. Deze plannen behoeven de goedkeuring van gedeputeerde staten.

De tekst van artikel 7 wekt de suggestie dat alle besluiten ten aanzien van primaire waterkeringen planplichtig zijn en onder het goedkeuringsrecht van gedeputeerde staten vallen.

Mede gelet op de wetsgeschiedenis wordt een dergelijke ruime interpretatie van deze bepaling niet in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever geacht. Op basis van een minder verstrekkende uitleg wordt ervan uitgegaan dat artikel 7 niet van toepassing is op:

a.   werken van derden, waarvoor het waterschap vergunning of ontheffing moet verlenen;

b.   onderhoudswerkzaamheden van het waterschap.

Ad a

Werken waarvoor het waterschap vergunning verleent, hebben niet het oogmerk van verbetering van de dijk, maar dienen andere belangen. Soms worden werken van derden wel (mede) uitgevoerd in het kader van dijkaanleg of dijkversterking, bijvoorbeeld bij de aanleg van een groot sluizencomplex. In dat geval verdient het aanbeveling dat het waterschap als (toekomstig) beheerder op grond van artikel 7 een plan opstelt en ter goedkeuring bij gedeputeerde staten indient. Door deze uitleg van artikel 7 wordt, aldus ook de wetsgeschiedenis, een dubbele procedure (vergunning van het waterschap en goedkeuring van gedeputeerde staten) voorkomen.

Voor een aantal activiteiten is het van belang dat afstemming plaatsvindt tussen de provinciale inzichten en die van de beheerders. Vandaar dat in artikel 10 van de verordening voor bepaalde werken een meldplicht voor aanvragen en besluiten inzake vergunningen of ontheffingen is opgenomen. Zie de nadere toelichting hierna.

Ad b

Onderhoudswerkzaamheden aan de dijk worden geacht niet onder artikel 7 te vallen. Als criterium voor het onderscheid tussen onderhoud en verbetering kan dienen, dat in het eerste geval als regel de legger niet, en in het tweede geval de legger wel zal moeten worden aangepast.

Overigens sluit deze uitleg van artikel 7 aan bij de interpretatie in het MER¿besluit. In de toelichting van dit besluit wordt steeds gesproken over "aanleg of versterking", terwijl volgens dezelfde toelichting (pagina 63) werkzaamheden die gericht zijn op het reguliere onderhoud van MER¿plicht worden uitgezonderd.

Ingeval van de aanleg of verbetering van een interprovinciale primaire waterkering op grond van artikel 7 van de wet, kunnen gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies besluiten de coördinatie van de voorbereiding van het plan aan een van beide colleges op te dragen.

a.   Beheersplan

In de verordening wordt voorgeschreven dat beheerders van primaire waterkeringen een beheersplan vaststellen, waarin zij in elk geval aangeven hoe het feitelijk en het juridisch beheer (vergunningverlening) wordt uitgevoerd.

Een planmatige aanpak dient de veiligheid op langere termijn te waarborgen, maar ook dat het karakter van een waterkering na aanleg of verbetering behouden blijft.

Het beheersplan heeft een integraal karakter. Dat betekent dat in het plan afstemming plaatsvindt van het beleid dat door alle betrokken overheden ten aanzien van de waterkeringen en het aangrenzende gebied wordt gevoerd. Het beheer van een waterkering is immers nauw verbonden met de (toekomstige) bestemming van het betrokken en omringende gebied. Afstemming is onder meer van belang bij "dubbelbestemmingen", zoals deze soms in gemeentelijke bestemmingsplannen te vinden zijn.

b.   Calamiteitenplan

Voorts bepaalt de verordening dat de beheerders van primaire waterkeringen een calamiteitenplan moeten opstellen. Zelfs wanneer alle waterkeringen aan de vastgestelde veiligheidsnormen voldoen, is er nog geen sprake van absolute veiligheid. De kans op overstroming is altijd aanwezig. Beheerders moeten daarom voorbereid zijn op situaties dat een waterkering (bijna) doorbreekt of overloopt.

c.    Regionale waterkeringen

De wet geeft, vanwege het bovenregionale belang ervan, regels voor primaire waterkeringen. De provincies vinden, op grond van haar verantwoordelijkheid voor alle waterstaatswerken (Provinciewet), dat ook voor een aantal andere waterkeringen, op grond van het veiligheidsrisico, in beginsel dezelfde regels zouden moeten gelden als voor primaire waterkeringen. Ook de minister heeft in brieven van september en

oktober 1993 aangegeven dat zij het vaststellen van het veiligheidsniveau van niet-primaire waterkeringen een provinciale verantwoordelijkheid acht. Gedacht kan worden aan onder meer de keringen langs de Overijsselse Vecht, de Knardijk in

Flevoland en de boezemkaden, zoals die onder meer in Groningen en Friesland voorkomen. Deze worden in de verordening aangeduid met de term "regionale" waterkeringen. De term is gekozen, omdat zij geen verwarring wekt met bestaande begrippen, zoals hoofdwaterkering of niet-primaire waterkering.

De problematiek rondom de regionale waterkeringen verschilt per provincie, zowel voor wat betreft aantal en functie, als feitelijke toestand waarin deze waterkeringen verkeren. Mede daardoor zal de wijze en mate van regelgeving per provincie verschillen. Bovendien moet nog onderzoek worden verricht naar onder meer de veiligheidsnormen voor de regionale waterkeringen.

De besluitvorming over de wijze waarop de provinciale overheid zich met deze waterkeringen moet gaan bemoeien, is dan ook binnen de provincies nog niet afgerond. Vandaar dat in de verordening is geregeld dat provinciale staten een aantal besluiten op een later tijdstip kunnen nemen. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, kunnen provinciale staten per provincie een of meer kaarten vaststellen, waarop de desbetreffende regionale waterkeringen staan aangegeven.

Artikel 3, derde lid, van de verordening, regelt dat provinciale staten de bijbehorende veiligheidsnormen (door middel van overschrijdingskansen) kunnen aangeven. Bij het aangeven van de regionale waterkeringen kunnen provinciale staten, op grond van artikel 2, tweede lid, bepalen welke (beheers)instrumenten in de artikel 4 tot en met 10 niet van toepassing zijn op bepaalde (categorieën van) regionale waterkeringen. Op deze wijze kan zo nodig gedifferentieerd worden naar soorten regionale waterkeringen. Gedachte achter deze mogelijkheid om af te wijken is, dat het voorschrijven van het totale in de verordening opgenomen beheersinstrumentarium in sommige gevallen als een te zwaar middel kan worden beschouwd.

Het gaat daarbij met name om de kleinere boezemkaden in Friesland. Zeker niet voor de grotere regionale waterkeringen, zoals die langs de Vecht of de Knardijk in Flevoland.

d.   Uitvoeringsbesluiten

In de verordening wordt aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gedelegeerd om te bepalen wanneer de beheerders de beheersplannen, calamiteitenplannen, overzichtskaarten, technische beheersregisters, leggers en verslagen moeten hebben vastgesteld. Gelet op de hoeveelheid werk, maar ook op de aanzienlijke kosten die met het vervaardigen van sommige van deze documenten gemoeid zullen zijn, ligt het in de rede om in samenspraak met de betrokken beheerders tot een aanvaardbaar (gefaseerd) tijdpad te komen.

e.   Procedure

Al in 1989 is, met het oog op de vele interprovinciale relaties, een modelverordening voor primaire waterkeringen opgesteld. Deze werd na bestuurlijk overleg met de Unie van Waterschappen in maart 1990 door het Interprovinciaal Overleg (IPO) vastgesteld. Na inwerkingtreding van de Wet op de waterkering heeft een werkgroep in opdracht van de Algemene Adviesgroep Water een geactualiseerde modelverordening opgesteld. In de werkgroep zat ook een vertegenwoordiger van de Unie van Waterschappen. Het concept van het laatste model is op 20 februari 1997 voorlopig door het IPO vastgesteld en om commentaar aan de Unie van Waterschappen en Rijkswaterstaat toegezonden.

Door alle betrokken provincies is voorts een gezamenlijk tijdpad vastgesteld, zodat de procedures voor de gemeenschappelijk te nemen besluiten gelijktijdig kunnen worden doorlopen.

Vaststelling van deze verordening heeft ook gevolgen voor de reglementen van enkele waterschappen die primaire waterkeringen beheren in Overijssel. De Waterschapswet eist, dat in het reglement wordt aangegeven hoe het toezicht op interprovinciale waterschappen wordt geregeld.

Daarnaast zullen de verbodsbepalingen die nog in sommige waterschapsreglementen staan, moeten worden geschrapt omdat zij in de keur thuishoren. Voor de wijziging van de waterschapsreglementen moet de procedure genoemd in de artikelen 3, 4 en 6 van de Waterschapswet worden gevolgd.

C, ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

BEGRIPSOMSCHRIJVING

Artikel 1

In dit artikel worden, met verwijzing naar de wet, de begrippen omschreven die voor de werking van de verordening van belang zijn. Het begrippenkader sluit aan bij dat van de wet en de modelkeur van de Unie van Waterschappen.

Door het opnemen van de regionale waterkeringen op de bij de verordening behorende kaarten en de bevoegdheid van provinciale staten voor de vaststelling van veiligheidsnormen, is aangesloten bij het systeem van de wet.

Onder het begrip waterkering moet worden verstaan kunstmatige hoogten, en (die gedeelten van) natuurlijke hoogten of hooggelegen gronden, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken, die waterkerende of mede een waterkerende functie hebben en die als zodanig in een legger zijn aangegeven.

De begripsomschrijvingen van invloedszone en het profiel van vrije ruimte zijn hier opgenomen met het oog op de gebruikmaking van deze begrippen in het technisch beheersregister (artikel 7).

Onder i. is gedefinieerd welk college van gedeputeerde staten wordt bedoeld, te weten het college van de onderscheiden provincies elk voor zover het het eigen grondgebied betreft. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 6 van de wet, waarin is bepaald dat gedeputeerde staten het toezicht hebben op alle primaire waterkeringen in hun provincie. Dit betekent dat de beheerder van een dijkringgebied in het kader van het toezicht alleen in het geval dat werken of werkzaamheden worden verricht aan een dijkvak dat in 2 provincies ligt met meer dan een college van gedeputeerde staten heeft te maken. In overgrote meerderheid zal het echter dijkvakken betreffen die slechts in 1 provincie zijn gelegen, maar wel deel uitmaken van het stelsel van primaire waterkeringen dat een interprovinciaal dijkringgebied omringt. In die gevallen verdient het aanbeveling dat de beheerder de colleges van alle betrokken provincies van deze activiteiten op de hoogte stelt. Daartoe is in artikel 11, eerste lid, een meldingsplicht opgenomen.

TOEPASSINGSGEBIED

Artikel 2

De interprovinciale verordening heeft betrekking op de in artikel 2, eerste lid, onder a, genoemde dijkringgebieden, alsmede op de onder b vermelde voorliggende primaire waterkeringen, te weten de (interprovinciale) Afsluitdijk en de Houtribdijk, alsmede de kering Ramspol, Sluis Kadoelen, Roggebotsluis, Spooldersluis en Ganzensluis. De aan deze toelichting toegevoegde overzichtskaart heeft een beeld van ¿ de buitengrenzen van - het gebied waarvoor de verordening geldt.

Door toepassing te geven aan de bepaling onder c, kunnen provinciale staten de reikwijdte van de verordening uitbreiden tot de regionale waterkeringen in hun respectievelijke provincies. Omdat de besluitvorming over deze regionale waterkeringen in de verschillende provincies nog niet is afgerond, zal toepassing van deze bepaling per provincie verschillen en op een later tijdstip plaatsvinden. Op dat moment zal, met toepassing van het tweede lid, ook worden bepaald welke (beheers)instru-menten van toepassing zullen zijn op de regionale waterkeringen.

BEHEERSOPDRACHT

Artikel 3

Dit artikel geeft in het eerste lid een algemene beheersopdracht aan de beheerders van primaire waterkeringen. Voor de dijkringgebieden wordt daarbij verwezen naar de veiligheidsnormen ex artikel 3 van de wet. De Afsluitdijk, de Houtribdijk en enkele andere waterkerende objecten vallen hier buiten, omdat deze - voorliggende - primaire waterkeringen niet direct een dijkringgebied omsluiten. Daarom wordt (in het tweede lid) voor deze objecten aansluiting gezocht bij de randvoorwaarden die zijn vastgesteld op grond van artikel 4 van de wet.

Het derde lid bevat een vergelijkbare opdracht aan de beheerder van regionale waterkeringen.

Provinciale staten stellen de veiligheidsnormen (in de vorm van overschrijdingskansen) vast voor de regionale waterkeringen die zijn opgenomen op de kaart, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c. Over eventueel noodzakelijke wijzigingen kan door het desbetreffende college van gedeputeerde staten worden besloten (vijfde lid).

In het vierde lid is vastgelegd dat de beheerder bij het beheer van waterkeringen, net als bij de aanleg en versterking van primaire waterkeringen, rekening houdt met de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie (de welbekende LNC-waarden).

BEHEERSPLAN

Artikel 4

De beheerder stelt voor de (voorliggende) primaire waterkeringen onder zijn beheer een beheersplan vast.

Deze verplichting geldt ook voor de beheerder van regionale waterkeringen. Het beheersplan heeft zowel het karakter van een visiedocument, waarin een helder toekomstbeeld wordt geschetst, als van een toetsingskader voor het verlenen van vergunningen. Ingevolge het tweede lid moet dan ook in het plan worden opgenomen welk beleid de beheerder voert ten aanzien van het juridisch beheer: de vergunning- en ontheffingverlening. Hierdoor wordt het beheersplan, naast de legger en het technisch beheersregister, mede een toetsingskader voor vergunning- en ontheffingverlening. Immers, beschreven wordt hoe zal worden omgegaan met de bevoegdheid tot vergunning- en ontheffingverlening. In die zin gaat het beheersplan beleidsregels bevatten. Met het oog daarop is het van belang dat het beheersplan volgens een zorgvuldige procedure totstandkomt. In de verordening is (in het vierde lid) gekozen voor de voorbereidingsprocedure in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Een punt van aandacht is daarbij de procedurele afstemming als het hier bedoelde beheersplan vastgesteld wordt als onderdeel van een waterbeheersplan, als bedoeld in de Wet op de waterhuishouding. Een dergelijke gelijktijdige voorbereiding en vaststelling is alleen mogelijk als dezelfde voorbereidingsprocedure is voorgeschreven.

OVERZICHTSKAART

Artikel 5

Artikel 13 van de wet schrijft onder meer voor dat de beheerders van primaire waterkeringen zorg dragen voor de vaststelling van een overzichtskaart, waarop de ligging van de primaire waterkering staat aangegeven. Ook kan worden aangegeven in welk deel van de legger de precieze situering van de primaire waterkeringen is terug te vinden.

Voortbouwend op de Leidraad Toetsen op Veiligheid is in gezamenlijk overleg tussen IPO, Unie en Rijkswaterstaat afgesproken dat in de Rapportages veiligheidstoetsing waterkeringen gewerkt zal worden met kaarten op een schaal van 1 : 100.000 of gedetailleerder. In de verordening wordt daarop aangesloten.

Met de schaalkeuze 1 : 100.000 (zoals voorgeschreven in het eerste lid) zal het meestal mogelijk zijn om het totale beheersgebied van de waterkeringsbeheerder op 1 overzichtskaart te zetten.

Voor stedelijke gebieden kan een grotere mate van gedetailleerdheid gewenst zijn om het traject van de waterkering te kunnen aangeven. Hier zou met inzetkaarten met een schaal van bijvoorbeeld 1 : 10.000 gewerkt kunnen worden.

In het tweede lid wordt eenzelfde verplichting opgelegd aan de beheerders van

regionale waterkeringen.

LEGGER

Artikel 6

Ingevolge artikel 13 van de wet stelt de beheerder van primaire waterkeringen een legger op waarin staat waaraan de waterkering tenminste moet voldoen naar vorm, afmeting en constructie.

Bovendien moeten in de legger op grond van artikel 78 van de Waterschapswet onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.

Daarnaast hoort in de legger een aantal gegevens die eveneens nodig zijn voor handhaving van de keur: de begrenzingen van de waterkeringen en eventuele vooroevers en kwelkades die onderdeel van een waterkering vormen. De gegevens die in de legger zijn opgenomen dragen, in afwijking van het meer feitelijke karakter van het technisch beheersregister, een normatief karakter.

Voor de totstandkoming van waterschapsbesluiten tot vaststelling van de legger moet op grond van de Waterschapswet, de procedure van de inspraakverordening worden gevolgd. Voor leggers van primaire waterkeringen die niet door waterschappen, maar door Rijk of gemeenten worden vastgesteld, is in het derde lid opgenomen dat hiervoor de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geldt. Deze procedure kent een vergelijkbare mate van inspraak en rechtsbescherming.

Voor het opstellen van een legger wordt aanbevolen gebruik te maken van het Unie-model legger/technisch beheersregister voor de primaire waterkeringen (1991) en het supplement voor de zandige kust (1992).

De legger voor primaire waterkeringen

De legger geeft voor primaire waterkeringen met behulp van situatietekeningen en dwarsprofielen aan wat de, met het oog op de te waarborgen veiligheid, minimaal vereiste afmetingen van de primaire waterkeringen zijn. Het begrip "minimale afmetingen" is ruimer dan de traditioneel veel gebruikte minimale kruinhoogte of dijk-tafelhoogte. Hiervoor is gekozen omdat de vereiste veiligheid van de primaire waterkering afhankelijk is van het gehele ontwerp.

De minimumafmetingen kunnen in de praktijk bij verzwaarde primaire waterkeringen veelal worden gevonden door het profiel van de primaire waterkering te beschouwen nadat de verwachte zetting volledig is opgetreden. Voor primaire waterkeringen die niet bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater dient het profiel op de datum van inwerkingtreding van de wet als minimumprofiel te worden aangemerkt, tenzij zij na de voornoemde datum toch zijn versterkt: dan dient het nieuwe profiel als minimumprofiel.

Dit is eveneens mogelijk voor de primaire waterkeringen die deel uitmaken van de zandige kust. In de leidraad van de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (TAW) voor de beoordeling van de veiligheid van de duinen is de methodiek weergegeven waarmee de mate van duinafslag tijdens stormvloed kan worden bepaald. Na deze afslag dient nog voldoende zand over te zijn om het water te keren. De hoeveelheid zand, benodigd om te voldoen aan deze veiligheidsnorm, komt overeen met de som van de 2 voornoemde porties. Deze zandhoeveelheid kan vervolgens worden omgevormd tot een dwarsprofiel als was het een harde kering. Dit dwarsprofiel kan vervolgens worden opgenomen in de legger. Door de zandige primaire waterkeringen op deze wijze te definiëren, kan de profielvorm zodanig worden gekozen dat ruimte kan worden gereserveerd voor beleidsdoeleinden van derden (natuur/terreinbeheerders).

De legger voor regionale waterkeringen

Het is van belang dat van de regionale waterkeringen de huidige afmetingen, de kunstwerken, de bijzondere constructies en de keurzones, in de legger worden vastgelegd.

Dit geldt in beginsel ook voor eventuele overige waterkeringen, waarvan het beheer zich veelal beperkt tot het conserveren van het bestaande dijklichaam. In de legger voor overige waterkeringen kan worden volstaan met een overzichtskaart met de ligging, de dwarsprofielen en de keurzones.

Keurzones

Een legger bevat naast de uit een oogmerk van veiligheid vastgestelde minimumafmetingen ook een situatietekening waarop de (kadastrale) ligging van een waterkering is aangegeven en de begrenzing van de keurzone(s). Bij gemeentelijk beheer is dit overigens de algemene plaatselijke verordening. Bij rijksbeheer wordt gedoeld op het bij of krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken bepaalde. De inrichting van de keur en de dimensionering van de keurzones behoren tot de bevoegdheid van de beheerder. Uit een oogpunt van doelmatigheid en uniformiteit verdient het aanbeveling zoveel mogelijk aan te sluiten bij de modelkeur van de Unie van Waterschappen.

Het is aan te bevelen dat de keurzones ten minste het grondlichaam en de daarbijbehorende invloedszones (zie hierna) omvatten. Met name ten behoeve van de duidelijkheid naar de burger toe is het wenselijk dat een zoveel mogelijk vaste keurbegrenzing wordt gehanteerd.

TECHNISCH BEHEERSREGISTER

Artikel 7

In het technisch beheersregister wordt de feitelijke toestand van waterkeringen weergegeven. Door het beheersregister te vergelijken met de legger, waarin vermeld is wat ten aanzien van de waterkeringen is vereist, wordt het mogelijk om een globale toetsing van de staat van waterkeringen uit te voeren.

Daarnaast is een register een hulpmiddel zowel bij het uitoefenen van het dagelijks beheer als in calamiteuze situaties.

Voor het opstellen van een technisch beheersregister kan gebruik worden gemaakt van het Unie-model legger/technisch beheersregister voor de primaire waterkeringen (1991) en het supplement voor de zandige kust (1992).

Het verdient aanbeveling om in het register een verwijzing per dijkvak op te nemen naar de rapportages van grondmechanische onderzoekingen en dit zo mogelijk te koppelen aan de bewaarplaats hiervan in het archief.

In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt tussen de tot de waterkering behorende kunstwerken etc. en de niet tot de waterkering behorende constructies en kunstwerken. Het moge duidelijk zijn dat in het eerste lid zijn bedoeld werken die primair met het oog op de waterkeringsfunctie tot stand zijn gebracht en aanwezig zijn, terwijl de werken bedoeld in het tweede lid primair vanuit een andere functie, bijvoorbeeld de infrastructuur of bewoning, in of nabij de waterkering zijn gelegen.

Invloedszone

Voor de goede werking van de waterkering is niet alleen het dijklichaam maar zijn ook de gronden ter weerszijden van het dijklichaam van belang. Deze gronden dragen bij aan de stabiliteit van het dijklichaam; gronden en dijklichaam gezamenlijk vormen aldus de eigenlijke constructie. De gronden die een bijdrage aan de stabiliteit leveren zijn in artikel 1, onder g, gedefinieerd als invloedszone.

In het beheersregister zijn opgenomen de invloedszones van de primaire en regionale waterkeringen. De invloedszone geeft de grondmechanisch-fysische begrenzing van de waterkering aan. Daarnaast dient de invloedszone als toetsingskader voor het door de beheerder te voeren vergunningenbeleid. Zo kan met behulp van de invloedszone een oordeel over de stabiliteit worden gevormd.

De breedte van de invloedszone is met name afhankelijk van de bodemgesteldheid en derhalve  - soms sterk - variabel.

De invloedszone, als hulpmiddel om tot de bepaling van de keurzone te komen, is in het technisch beheersregister aangegeven.

Profiel van vrije ruimte

Voorts past het om in een technisch beheersregister het profiel van vrije ruimte op te nemen. Met dit profiel geeft de beheerder aan welke ruimte door een toekomstige dijkverzwaring in beslag zal worden genomen. Dit kan een extra ruimte binnendijks, buitendijks of aan beide kanten van de dijk zijn. Het profiel van vrije ruimte dient, evenals de invloedszone, als toetsingskader voor de beheerder bij het verlenen van vergunningen.

Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een vergunningaanvraag voor het bouwen van een huis binnen het profiel van vrije ruimte. De beheerder kan dan op basis van de keur voorschrijven dat deze bouw dan wel verder van een primaire waterkering dan wel op een hoger niveau buiten het theoretisch profiel van de toekomstige waterkering wordt uitgevoerd, zodat een toekomstige dijkverzwaring niet wordt gehinderd.

In hoeverre het geoorloofd is door het hanteren van een profiel van vrije ruimte met het oog op toekomstige dijkverbetering nu reeds restricties aan het gebruik van gronden te leggen, was aan de orde in het Koninklijk besluit van 20 februari 1995, nummer 95.001147, van het Bestemmingsplan 't Orleans. De Kroon overweegt daar dat het weliswaar gaat om extra ruimte die eerst na de planperiode wordt benut, en het zelfs niet uitgesloten is dat als gevolg van technische ontwikkelingen een andere ruimte of zelfs geen ruimte werkelijk nodig zal zijn, het in relatie tot duurzame ontwikkelingen - in casu woningbouw - desondanks juist wordt geoordeeld in dat geval extra vrije ruimte als een voor het bestemmingsplan relevant belang aan te merken, op basis waarvan gedeputeerde staten terecht gedeeltelijke goedkeuring hebben onthouden aan dat plan.

Een andere belangrijke ontwikkeling voor (toekomstige) dijkverbeteringen is geweest de vaststelling van de (rijks)beleidslijn "ruimte voor de rivier" in april 1996.

Voor de primaire waterkeringen in de duinen komt het profiel van vrije ruimte overeen met een extra hoeveelheid zand benodigd om, gerekend over een periode van 200 jaar, de zwaardere aanval op de waterkering bij storm als gevolg van een verwachte hogere waterstand, hogere golven en een zwaardere maatgevende storm te kunnen pareren.

De in het tweede lid, onder c, genoemde beheersovereenkomsten behelzen overeenkomsten die door de beheerder zijn gesloten met derden, zoals bedoeld in het eerste lid, onder c.

Hierin zijn de verplichtingen van deze derden vastgelegd ten aanzien van de hun opgedragen zorg voor de bediening van kunstwerken en de afsluiting van duikers, leidingen en coupures, alsmede van het bedienings- dan wel sluitingsregime.

VERSLAG REGIONALE WATERKERING

Artikel 8

De toetsing ten behoeve van het verslag over de primaire waterkeringen vindt plaats op basis van de Leidraad Toetsen op veiligheid, afkomstig van de TAW. Voor de toetsing ten behoeve van de verslagen over de regionale waterkeringen zullen de provincies nog normen vaststellen. Totdat een toetsingskader beschikbaar is, zal voor de (systematiek van de) toetsing waar mogelijk worden aangesloten bij bovengenoemde Leidraad.

CALAMITEITENPLAN

Artikel 9

Het begrip "calamiteitenplan" behoeft nadere toelichting omdat hier een relatie ligt met de rampenbestrijdingsplannen van gemeenten. Zo bepaalt de Wet rampen en zware ongevallen (WRZO) dat de burgemeester het opperbevel kan voeren bij (dreigende) rampen. In het calamiteitenplan moet uiteraard worden uitgegaan van de bevoegdheden die op grond van formele wetten aan de bestuursorganen van diverse overheden is toegekend. Zo moge het duidelijk zijn dat op het moment dat een burgemeester aangeeft van zijn bevoegdheden, zoals genoemd in de WRZO, gebruik te willen maken, de beheerder van een waterkering in de bevelsstructuur functioneert onder leiding van de burgemeester.

Rekening houdend met deze bevoegdheden zou het calamiteitenplan van de waterkeringbeheerders in ieder geval de volgende onderdelen moeten bevatten.

a.   Een inventarisatie (per dijkringgebied) van risico's binnen het werkgebied van de waterkeringbeheerder met een beschrijving van mogelijke scenario's.

b.   De wijze waarop de beheerder de voorbereiding op deze risico's ter hand wenst te nemen.

c.   Het samenstel van maatregelen dat de beheerder neemt om een dreiging het hoofd te bieden.

d.   De wijze waarop de beheerder tot afstemming en coördinatie komt met betrokken gemeenten en provincie in de voorbereidende fase, alsmede in de fase dat er daadwerkelijk sprake is van dreiging.

e.   De wijze waarop de beheerder leiding geeft aan de eigen organisatieonderdelen en de coördinatie verzorgt naar andere bij de (dreigende) doorbraak of overstroming betrokken instanties.

f.    Een beschrijving van de locaties die betrokken moeten worden en de wijze waarop met anderen verbindingen worden onderhouden.

Het spreekt voor zich dat de invulling van het plan afgestemd wordt op de planvorming door alle betrokkenen, zoals gemeenten, provincies, operationele (regionale) diensten etc.

Verder is van belang aan te geven op welke wijze en met welke frequentie oefeningen worden gehouden waarbij inzetbaarheid van personeel en materieel wordt beproefd als gold het een toestand van plotseling optredend gevaar. Voor primaire waterkeringen is dit al voorgeschreven in artikel 16 van de Wet op de waterkering.

Jaarlijks besluit de beheerder of het plan aanpassing behoeft. Als dat nodig is, verdient het aanbeveling de herziening voor 15 oktober door te voeren.

MELDPLICHT VERGUNNINGEN/ONTHEFFINGEN

Artikel 10

Dit artikel bevat een meldplicht voor aanvragen en besluiten inzake vergunning- en/of ontheffingverlening. Zowel de Waterschapswet als de Wet op de waterkering gaan uit van terughoudend toezicht. Dat neemt niet weg, dat het van belang is dat de beheerder en de provincie hun inzichten ten aanzien van bepaalde vergunningen en ontheffingen op elkaar afstemmen, bijvoorbeeld door onderling overleg. Dit geldt met name voor werken waarbij de veiligheid van het achterliggende gebied in het geding is. In het beheersplan beschrijft de beheerder in algemene bewoordingen het te voeren vergunningen- en ontheffingenbeleid. Naast de kenbaarheid van het beleid in het algemeen zijn echter ook de concrete besluiten van belang. Vandaar dat de verordening in artikel 10 bepaalt dat aanvragen voor vergunning of ontheffing voor bepaalde nader omschreven werken aan gedeputeerde staten worden toegezonden.

In het eerste lid zijn 2 categorieën van vergunningen/ontheffingen die aan gedeputeerde staten moeten worden toegezonden, onderscheiden. De eerste categorie behelst werken die het waterkerend vermogen van de primaire waterkering direct in gevaar kunnen brengen en waarvoor derhalve bijzondere constructies of voorzieningen moeten worden aangebracht. De tweede categorie betreft werken ten behoeve van het leggen van leidingen, die bij breuk ernstige schade aan het waterkerend vermogen van de primaire waterkering veroorzaken. Het product van de inwendige druk in meters vloeistofkolom en het kwadraat van de diameter in meters wordt voor vloeistofleidingen berekend uitgaande van de getransporteerde vloeistof. Bij gasleidingen wordt de gasdruk omgerekend in meters waterkolom. Dit criterium is afkomstig uit de pijpleidingcode en wordt gehanteerd om aan te geven wanneer een uitgebreide sterkteberekening wordt vereist.

Is het product groter dan 4, dan is de diameter van de ontgrondingskuil bij vloeistofleidingen groter dan 6 m. De verwekingszone van exploderende gasleidingen heeft in dat geval van diameter van meer dan 4,5 m.

Globale toetsing (van de aanvragen) op een vroegtijdig moment in de procedure kan voorkomen dat in een later stadium als laatste middel van toezicht vernietiging van de verleende vergunning of ontheffing overblijft. Uiteraard blijft, met het oog op de uitoefening van het repressief toezicht, toezending van het uiteindelijke besluit ook nodig (tweede lid).

NADERE REGELS INZAKE BEHEERSPLANNEN, KAARTEN, LEGGERS, BEHEERSREGISTERS, VERSLAGEN EN CALAMITEITENPLANNEN

Artikel 11

Gedeputeerde staten stellen, na overleg met de beheerders, een termijn vast waarbinnen de in het eerste en tweede lid genoemde documenten vastgesteld respectievelijk gereed moeten zijn. De uiteindelijke procedure zal erop gericht zijn dat een verslag als bedoeld in artikel 9 van de wet zal worden opgesteld op basis van het beheersregister en de legger.

Ten aanzien van de waterkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, van de wet, ten minste gelijke veiligheid moeten blijven bieden als op de datum van inwerkingtreding van de wet, zal in de legger en het technisch beheersregister volstaan kunnen worden met het vermelden van de huidige situatie.

Het vijfjaarlijkse verslag van de beheerder ingevolge artikel 9 van de wet moet door gedeputeerde staten worden omgezet in een vijfjaarlijks provinciaal verslag aan de minister. Het verslag van de beheerder moet derhalve 3 tot 6 maanden eerder zijn vastgesteld dan het tijdstip waarop de minister het provinciale verslag wil hebben.

PLANVOORBEREIDING

Artikel 12

Het eerste lid van dit artikel regelt de meldplicht van plannen ex artikel 7 van de wet. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 1, onder i.

Voor wat betreft de planprocedure is in de praktijk sprake van samenloop met de MER-procedure (verplicht voor dijkverbeteringen). In een vroeg stadium van de dijkverbeteringsprocedure moet aandacht worden besteed aan openheid en inspraak.

Ook voor besluiten over bepaalde regionale waterkeringen kan een vergelijkbare behoefte bestaan. Gedeputeerde staten kunnen daarom per plan voorschrijven dat de beheerder een adviesgroep instelt, waarin vertegenwoordigers vanuit verschillende belangen zitting hebben. Het inschakelen van een adviesgroep waarborgt dat wederzijds informatievoorziening plaatsvindt en draagt zodoende bij aan het verkrijgen van voldoende draagvlak voor de uitvoering van het plan.

COÖRDINATIECOMMISSIE

Artikel 13

In tegenstelling tot de adviesgroep die door de beheerder wordt ingesteld, kunnen gedeputeerde staten een coördinatiecommissie instellen. Zij brengt ook advies uit aan gedeputeerde staten over de plannen, terwijl de adviesgroep aan de beheerder adviseert. De adviesgroep wordt al in een vroeg stadium bij de planvorming betrokken en adviseert de beheerder alvorens het plan wordt vastgesteld, terwijl de coördinatiecommissie zich een oordeel vormt over het reeds vastgestelde plan. De coördinatiecommissie is een vaste adviescommissie met permanente leden, terwijl de samenstelling van adviesgroepen van plan tot plan kan verschillen.

INWERKINGTREDING

Artikel 14

Het is van belang dat de (interprovinciale) verordening in alle provincies op dezelfde datum in werking treedt. Gelet op de besluitvormingstrajecten in de verschillende provincies is gekozen voor 1 juli 1998.

Door provinciale staten van Noord-Holland vastgesteld met dien verstande dat voor die provincie:

-     artikel 9, eerste lid, luidt: "De beheerders van primaire en voorliggende waterkeringen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a onderscheidenlijk onder b, dragen zorg voor de vaststelling van een calamiteitenplan dat de wijze aangeeft waarop wordt opgetreden bij dringend of dreigend gevaar voor doorbraak en overstroming van een primaire waterkering of van een dijkringgebied";

-     artikel 14 luidt: "Deze verordening treedt op 1 september 1998 in werking".